Gedichten. Deel 2
(1900)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |
Tweede bedrijf.
segemond.
'T zij veel oft luttel hun vernuft de menschen slijpenGa naar voetnoot379)
380[regelnummer]
Sij vinden dat'er meer is dan men kan begrijpen:
En dat'er is yet goeds gewoon te nemen achtGa naar voetnoot381)
Met hartelijcke sorgh op 't sterffelijck geslacht.Ga naar voetnoot382)
Ooght op u: ghij sult licht bevroeden hoe uw ledenGa naar voetnoot383)
Soo t'saemen sijn gevoeght en op alsulcke steden;
385[regelnummer]
Dat die de maght had, en veranderde van plaetsGa naar voetnoot385)
Een lidt alleen, hem soud berouwen sijnes raedts:Ga naar voetnoot386)
En blijcken hoe al 't best, dat zijn verwaent bedillen
Wist wtterechten, was gemack oft maxel spillen.Ga naar voetnoot388)
Dus niemands reên voor dees geschikthejt danken salGa naar voetnoot389)
390[regelnummer]
Het ongebonden lót van eenigh wilt geval.Ga naar voetnoot390)
Nochtans uw vaeder, doen hij u besloot te teelen,
Geen overleg en maekt' hoe dat hij dese deelen
Toereden soud' van minst tot meest, en soo bequaemGa naar voetnoot393)
Dat geen den andren let, soud' moghen voeghen t'saem.Ga naar voetnoot394)
395[regelnummer]
Daer moet dan wesen kracht van wijsheit, die met naederGa naar voetnoot395)
Goedtgunsticheidt, uw nut bevordere', als uw vaeder:
En de gedaent' ontwerpe', en soo de stoffe vlij,
Dat het in 't laest tot dus een meesterstuck gedij.
Dits Godthejt. Geen verstandt magh dit verstandt bekrijghen,Ga naar voetnoot399)
400[regelnummer]
'T en zij misschien een mensch verkeert wild' heeten swijghenGa naar voetnoot400)
Sijns harten stercke stem, die lujde roept hiervan:
En dat hij gaeren soud' zijn booser als hij kan.Ga naar voetnoot402)
Dies weet mijn toeversicht geen gissinge te maecken,Ga naar voetnoot403)
Dat Godtheidt emmermeer wt het geloof sal raecken.Ga naar voetnoot404)
405[regelnummer]
Want d'yvrighe gemeent met bidden, brandt en roock,Ga naar voetnoot405)
Voor goden vieren soud' veel eer ayuin en loock,Ga naar voetnoot406)
Als sorghelooselijck verwerpen 't innigh tzaeghenGa naar voetnoot407)
'T welck rekent alle luck voor loon, en ramp voor plaeghen.
Maer op wat zeede dat de Godtheidt wesen wilGa naar voetnoot409)
410[regelnummer]
Met eer en lof gedient; hier in is groot verschil;
En schier soo menigh volck, soo veelerley gesintheidt.Ga naar voetnoot411)
Wien wijsheidt het verstandt genesen heeft van blintheidt,
Die stemmen over een dat geen ding bet gevaltGa naar voetnoot413)
Aen 't eeuwigh Wesen, als de deftighe gestaltGa naar voetnoot414)
415[regelnummer]
Van een oprecht gemoedt: En God niet aengenaemers
| |
[pagina 378]
| |
Heeft als het hayligh hol en suivre binnecaemersGa naar voetnoot416)
Van vroomer borst, daer sich een hart houdt metter woonGa naar voetnoot417)
In d'eedel eerlijckheit der deughden opgesoôn.Ga naar voetnoot418)
Maer dwaesheit algemeen slaende' inden windt de reden,
420[regelnummer]
Soeckt God te paeyen met een pracht van staetlijkheden.Ga naar voetnoot420)
'T welck nutter is nochtans, en bet de sinnen schujmtGa naar voetnoot421)
Als woestheit die den dienst der Godtheit heel versujmt.Ga naar voetnoot422)
Doch naedemael men niet komt overeen in desen
(Hoewel elck heftigh houdt sijn' zede best te wesen)Ga naar voetnoot424)
425[regelnummer]
Soo kan 't geloof des volx gegrondt op wankle waen
Wel lichtlijk waelen, en geraeken om te slaenGa naar voetnoot426)
Door satheidt van het ouwd, oft door het kloeck bekledenGa naar voetnoot427)
Van eenigh nieuw gebrujck met schijn van betre reden,
Die list oft ijver dicht. In dit deel hangt de staetGa naar voetnoot429)
430[regelnummer]
Des priesterdooms voorwaer aen eenen fijnen draedt.
Nochtans indien het wil zijn konst te werke stellen
Het sal, met desen draedt, soo teêr, om verre vellen
De tróónen hoogh gebouwt en standers vast geplant:
En brujcken tegens 't landt de waepens van het landt.
435[regelnummer]
Wt dit bedencken quam 't in Duitschlandt dat'er d'ouwdenGa naar voetnoot435)
De kraft des priesterdooms den mannen niet betrouwden:
Maer 't opperste gesagh in 't geestlijck stonden toe
Aen 't vrouwlijck saet. Op dat de flaeuwte van gemoeGa naar voetnoot438)
Haer moght ontraên den staet der heerschappij te schaeden,
440[regelnummer]
Het welck lichtdoenlijckheit een stout hart' aen moght raeden.
De Vorsten boven dien noch niet gerust van geestGa naar voetnoot441)
In d'onderpriesters, die men veel wt mannen leest,Ga naar voetnoot442)
Behouwden aen zich self 't bewijsen der genaeden,
En willen dat zij straf doen over de misdaeden.Ga naar voetnoot444)
445[regelnummer]
Soo dat van hunner handt geen mensche vordring smaeckt;Ga naar voetnoot445)
En yder Paep ontsich maer niemand aenhang maeckt.Ga naar voetnoot446)
Dit rijck houdt desen voet. 'T naestgoddelijck vermoghenGa naar voetnoot447)
Des Coninx heeft daerom mij dus hóógh opgetooghen
Tot segsvrouw van den sin des hemels. Dit belejdt
450[regelnummer]
Drijf jck, mijn best, nae reên, met d'andre geestlijckheidt.Ga naar voetnoot450)
De goedtheên die zich self ons oyt te nut wtdeelden,Ga naar voetnoot451)
Verheffen wij als goôn; maer eeren s'in geen' beelden.
Want sterflijck hooft versiert (hoe diep het sich berae)Ga naar voetnoot453)
Geen maxel of 't en gaet hunn' heerlijckheidt te nae.
455[regelnummer]
Oock sijn wij ongewoon, 't geen, dat sich niet begrijpenGa naar voetnoot455)
Van al de wereld laet, in tempels te benijpen:Ga naar voetnoot456)
| |
[pagina 379]
| |
Maer wijen wel tot eer der heilicheên in 't woudt
Een' levendighe kerck van ongekorven hout,Ga naar voetnoot458)
'T welck met sijn telgen breed en hemelhoghe toppen,
460[regelnummer]
Het dartelmakend licht bestaet den wegh te stoppen:Ga naar voetnoot460)
En stelt van binnen toe een' aeckelijcken dagh,
Die 's menschen hart bestelpt met ootmoed en ontsagh.Ga naar voetnoot462)
Wat marmorsteene vloer oock soud' zich connen roemenGa naar voetnoot463)
Bij voettapeet van cruidt gespickelt met haer bloemen?
465[regelnummer]
Wat wanten rijck vermaelt, oft wat beeldthouwerijGa naar voetnoot465)
Wat orde van gebouw is sulcke, dat het bij
Een' schaeduwrijcke beemd in maejestejt magh haelen?
Al deden porfir, jasp, en goudt des hemels straelenGa naar voetnoot468)
Met spiegelgladde glans afstujten, en de Son
470[regelnummer]
Daer, met sijn hel gesight geen óógh op houden kon:Ga naar voetnoot470)
Wat soud het wesen bij de pijlers der bosschaedjen
Zoo reisigh en gekapt met weelighe pluimaedjen
Van aerdigh vloeyend lof? bij stammen nemmer los
Van klimop gebordujrt op groenfluweelen mos?
475[regelnummer]
Het kostelijcke koor sal d'óóghen haest verveelen;
Maer nemmermeer het frisch der scheemrighe prjeelen,
Welcke' als ghij dujsendmael en dujsendmael besiet,
Van dujsendmael aenschouwt op een gestalte niet.Ga naar voetnoot478)
Want waer ghij opkijckt, oft daer is nieuw groen gesproten:
480[regelnummer]
Oft vogel schudt de blaên; oft windt verschiet de looten.Ga naar voetnoot480)
Maer toeft. Hier komt de Rey van nonnen, die zich spoên,
Met voorberejdt gemoedt, om offerandt te doen
In dit bejaerde bos der opgeschoten eicken,
Van welcke 's menschen oogh den kruin nauw kan berejcken,
485[regelnummer]
Aen de godin des vujrs: En, volghens de geboôn
Van onsen Coning oudt, in 't aengesight der goôn,
Als t'hunnen overstaen, en dat sij's draeghen kundschap,Ga naar voetnoot487)
Te leggen vaste vreed', en stichten trouwe vrundschap,
Daer de gemeent om wenscht, in 't heerschende geslacht.
490[regelnummer]
Comt voorts gewijde schaer, een ijder met uw draght,Ga naar voetnoot490)
Dien ghij godtvruchtigh hebt in handen pujr gelaeden:Ga naar voetnoot491)
Ghij met den haemer: en ghij met de drooghe blaeden:
Ghij met het wieroockvat: ghij met het hajligh sout:
Ghij met de soete meed: ghij met het vujrenhout.
495[regelnummer]
De goedighe godin des vujrs heeft geen behaeghenGa naar voetnoot495)
In 't reutlen van het bloedt der dieren neêrgeslaeghen,Ga naar voetnoot496)
Door het moorddaedigh woên van scherpe bijl oft knijf:Ga naar voetnoot497)
Het steenen moedeloos, in scheên van siel en lijf,Ga naar voetnoot498)
En kan in haer gemoedt geen heughlijckhejdt ontsteecken:Ga naar voetnoot499)
| |
[pagina 380]
| |
500[regelnummer]
Maer s'is van aerd, als liefd, waer bij sij wordt geleecken:
Die alles wat'er is, in goedtheidt, overtreft.
Om 't outer dan uw' keer doet en haer' lof opheft.Ga naar voetnoot502)
rey van nonnen. penta. rycheldin. rey van jonkvrouwen. catmeer. baeto. hes.
rey van nonnen.
O edelste Godin gebooren alsoo ras
Als van dit groot heelal de schets ontworpen was.
505[regelnummer]
Noodigh is het dat in schoonheit wijck
Alles voor uw schoonheidt sujverlijck.
Niet soo claer, niet soo braef, niet soo streng, niet soo fier,Ga naar voetnoot507)
Niet soo blij, niet soo mild, niet soo lief als uw vier,
Naer het wtert sijn cracht.Ga naar voetnoot509)
510[regelnummer]
Dies singt u hooghen lof het Duitsch geslacht.
O grootste vyandin der doodt, ghij schut alleenGa naar voetnoot511)
Haer toght bij wintertijdt, en laet ons niet vertreên
Door 't geweldt van sneeuw, en haeghel coudt
Die sij met een noorschen moed wtspouwt
515[regelnummer]
Over duin, over del, over veld, over vlack,Ga naar voetnoot515)
Over bos, over broeck, over den, over dack,Ga naar voetnoot516)
Over zee, over sandt;
En jaeght een' bleeckheidt aen 't bestorven landt.
T'hans neemt ghij d'overhandt, en doet ontspringen wtGa naar voetnoot519)
520[regelnummer]
Hun' diepen doffen slaep, de boomen en het crujdt.
Lover en gras weêr winnen 't veldt.
En de trotse Rijn van moede swelt,Ga naar voetnoot522)
Door het peklen der sneeuw op de berghen vergaerdt,Ga naar voetnoot523)
Door het smelten van 't ijs, dat hem schorste sijn vaerdt:Ga naar voetnoot524)
525[regelnummer]
Des hij stort ongetóómt,
En schuirt de stranden wt waer heen hij stróómt.
Door 't speelsieck windekijn Wekleven bijgenaemtGa naar voetnoot527)
Wt den westen dan met laeuwe blaesiens aêmt,
Minnevieren ghij alomme stoockt:
530[regelnummer]
En de raeuwste harten murruw kookt.Ga naar voetnoot530)
Des de tierende wolf over soo soete pijn
Set het woudt over end; en de leeuw de woestijn;
En de walvisch de zee;
En al het kleen gediert dat volleght mee.
535[regelnummer]
Dan bloeyt en sich verheught al waer een geest in speelt.
Elx bloejsel volght het saet, dat sijns gelijck dan teelt.
| |
[pagina 381]
| |
U, Godinne, comt de danck hieraf.
Sonder u de wereld waer een graf.
Wat soudt sijn met den staet van het menschelijck gildt,Ga naar voetnoot539)
540[regelnummer]
Soo ghij daer, o Godin, niet uw' handt aen en hildtGa naar voetnoot540)
Och 't verging alte knap,Ga naar voetnoot541)
Door flaeuwt van min en kraft van vyandschap.
Wie doch, Godinne groot, soud' opwaerts ooghe slaen
Hadt ghij niet 's hemels pel vernaejt met gouden draên,Ga naar voetnoot544)
545[regelnummer]
Dat zij met soo menigh beeldt bemaelt
Als een voettapeet der Goden praelt?
Och de Son en de maen stonden sonder gesicht,Ga naar voetnoot547)
Sonder glans, sonder gloor, sonder lust, sonder licht,
Waer 't dat ghij 't niet en deedt:
550[regelnummer]
En al de starren in de rouw gecleedt.
zeghemond.
O saelighe Godin, die niet in ope lampen
Wilt hebben, op genaed van reghen, windt, en dampen,
Bewaert het eeuwigh vier, naer andre volcken zeên;
Maer het onleschbaer houdt in desen kejselsteenGa naar voetnoot554)
555[regelnummer]
Van 't overoudt altaer: wilt jonstelijck ontslujtenGa naar voetnoot555)
De korst, die 't licht verschuilt, en laet de voncken sprujten.Ga naar voetnoot556)
Lof dij, Godin. Het vujr vat in de drooghe blaên.
Rejckt nu het suiver sout, en vujren sporten aen,Ga naar voetnoot558)
Om de krujpende vlam tot blaeckren op te stoocken.
560[regelnummer]
Daer is geglommen kool. Reickt wieroock om te smoocken.Ga naar voetnoot560)
O salighe Godin, wij blaeckren tot uw eer,
Wij roocken tot uw lof; slaet goedertieren neêr
De straelen van uw oogh, 't welck alles kan doordringen
En voeren sijne cracht tot in het diepst der dingen.
565[regelnummer]
Slaet neêr, slaet neêr uw oogh op 't Conincklijck geslacht:
En met uw gloedt vermurwt van wederzijd 't gedacht,Ga naar voetnoot566)
En hecht te saemen 't hart van onse Coninginne
Door vaste vriendschap met het harte der Vorstinne.
Dat d'eendraght van het hof tot 's vollex heil gedij.
570[regelnummer]
Mevrouwen, u gelief te komen naeder bij,
En looft elckander trouw te geener tijdt te breecken.Ga naar voetnoot571)
penta.
Maer ghij Paepinne moest den vloeck des viers wtspreecken,Ga naar voetnoot572)
Tot doemenis van die sal quetsen het verbondt.Ga naar voetnoot573)
| |
[pagina 382]
| |
zeghemondt.
Grootachtbre Coningin mijn naem is Zeghemondt.
575[regelnummer]
Ick bid, gebiedt mijn ampt niet dat het overtreede,
De misdaedt doemt zich self, en brengt zijn' vloecke mede.
Die keert des hemels jonst van de misdaeders af,Ga naar voetnoot577)
En drijft hun heftigh toe de vreese van de straf.
Maer wij sijn tusschen God en mensch gestelt in 't midden,
580[regelnummer]
Om, als de misdaedt vloeckt, de peenen af te bidden.Ga naar voetnoot580)
En 't sterffelijck geslacht te lichten hun ellendt.Ga naar voetnoot581)
penta.
Nochtans op dat alhier mijn ijver werd bekent,Ga naar voetnoot582)
Soo sal jck vloecken self, als die mijn trouw wil gae ‘slaen.Ga naar voetnoot583)
rycheldin.
Gelijck uw Maejestejt mij voorgaet sal jck nae ‘gaen.
penta.
585[regelnummer]
Oprechte vriendschap sweer jck u van deser wr:
Oft meen jck 't anders slae mij 't helsch en 't hemelsch vujr.
zeghemondt.
Tot dees' beloften, o Godinne geef uw' zeghen.
En doet ghij, o Vorstin, hier uw beloften tegen.
rycheldin.
Oprechte vrundschap sweer jck u van deser wr:
590[regelnummer]
Oft meen jck 't anders, slae mij 't helsch en 't hemelsch vujr.
zeghemondt.
Tot dees' beloften oock, Godinne, geeft uw zeghen.
baeto.
Al wat mijn vrouwe doet grijpt plaets van mijnen 't weghen.
zeghemondt.
Op datmen dit verbondt ten crachtighsten volvoer,
Uw rechter duimen rejckt, dat jckse t'saemen snoer
595[regelnummer]
Om 't laeuwe bloedt daer wt van wederzij te pricken:
'T welck u gelieven sal elck 's anders in te slicken.
Ghij o Godinne, ghij die hebt in uw bestier
De werking van het wt- en van 't inwendigh vier,
| |
[pagina 383]
| |
Verduwt soo met uw warmt dees' droppelen van bloede
600[regelnummer]
Dat ijdre deser twee van 's anders bloedt sich voede:
En elx gemengde bloedt met jonst nae 's anders treck:
'T welck haer tot salicheidt en 't Landt tot welvaert streck.
catmeer.
O heughelijckste dagh, die mij oyt quam te vooren!
Mij dunckt jck wt het graf verrijs, en word herbooren
605[regelnummer]
Ten leven van nu aen. O gemaelin, uw deughdt
Mij in dees' dorre schors herscheppen doet een' jeughdt,Ga naar voetnoot606)
Bedauwt met vreughden die de geest nauw kan verswelghen.Ga naar voetnoot607)
'T sal nu eens sijn een endt van steuren en van belghen.Ga naar voetnoot608)
Mijn geest (die alsoo lang als vrouw, en kindren streên,
610[regelnummer]
Sich gaf te recken twee verscheide weghen heen,Ga naar voetnoot610)
En deerlijck scheuren liet om geen van bejde deelen
Te vallen af) gevoelt alreê sijn' breucken heelen,
Mits uw' vereeniging. Waerdoor dat jck verwachtGa naar voetnoot613)
'T geluck voortaen gevest te sien in mijn geslacht.
penta.
615[regelnummer]
Tzint ghij mij dese kroon, mijn Heer, op 't hóóft deedt voeghen,
Voeghd jck mijn sinnen om in alles te genoeghenGa naar voetnoot616)
Mijn man en opperheer. Wat uwer harte smaeckt,
Daer heeft mijn hart wel haest sijn' wellust af gemaeckt:
En al mijn' eersucht is uw' grootheidt te believen.Ga naar voetnoot619)
catmeer.
620[regelnummer]
Mijn' kindren, nemmermeer laet dese vrundschap klieven
Van eenigh misverstandt. Maer dat vergolden zij
Door u, dit harte van de Coningin tot mij.Ga naar voetnoot622)
baeto.
Voor trouw van onser zijd', heer Vaeder wilt niet vreesen.
rycheldin.
Heer Vaeder 't wit van ons gemoên sal stadigh wesenGa naar voetnoot624)
625[regelnummer]
Uw en haer' Majesteit, op 't nedrighst, dienst te biên.
Gelieve 't maer voor goedt te dujden, soo misschien
Yet tegens onsen sin moght onverhoeds gebeuren.
catmeer.
Die sonder opset quetst, die quetst licht sonder steuren.Ga naar voetnoot628)
| |
[pagina 384]
| |
zeghemondt.
Mevrouwen, eer dat ghij vertreckt van deser stee,
630[regelnummer]
Soo drinckt wt eenen kop bej' van dees' soete mee:Ga naar voetnoot630)
Die met haer krachten u de sinnen sal verluchten.Ga naar voetnoot631)
Dit leer' u, maetschappij te maecken van genuchten.Ga naar voetnoot632)
Godin, op dat uw brandt van geen onhajligh nat
Des regens last en lijd', soo stort jck hier dit badt
635[regelnummer]
Van warmmaeckenden dranck, wt de gewijde vlesschen,
Op het gewijdt altaer; om haylighlijck te lesschenGa naar voetnoot636)
Het hayligh sighbaer vier. Blijft jonstigh, en betrachtGa naar voetnoot637)
Altijdt den welstandt van het heerschende geslacht.
Ghij Conincklijck gesin versuft door 't anxtigh duchten,
640[regelnummer]
Kleedt uw gemoên in vreughdt, en doet de sorghen vluchten.
rey van jonfrouwen.
Waer sijt ghij vorsten, die, alleenlijck om te woeden
Met bloedtvergieten staegh, uw nemmersatte swaerdt
Voert in der vujste? daer 't
Gegeven is tot dwang der mujtighe gemoeden?Ga naar voetnoot644)
645[regelnummer]
Leert helden eens, leert eens en prent u in te stroopenGa naar voetnoot645)
Het yser gebrujneert, om geenerhande ding,Ga naar voetnoot646)
Als, daermen, met een kling,Ga naar voetnoot647)
Door hooghe parssing, vreê genootsaeckt is te koopen.Ga naar voetnoot648)
De vreê, de vreê, de vreêde' is, Vorsten, u bevoolen.
650[regelnummer]
Te waeren ongeschent, voor 't sterffelijcke saet.Ga naar voetnoot650)
Wie vree te bujten gaet,Ga naar voetnoot651)
(Ten zij om vreedes wil) set bujten 't spoor sijn soolen.Ga naar voetnoot652)
Oft, tot onwaerdighejdt der hooghwaerdighe wetten,Ga naar voetnoot653)
Al schoon gebeurt, dat d'een met onrecht d'ander deer:
655[regelnummer]
Noch is het niet soo zeer
Uw ampt op 't billijck recht, als wel op vreê te letten.
'T is kleene last het recht te kreucken oft te vlijen.
Als 't het beloop der tijdt, tot vreedes steun, begeert.Ga naar voetnoot658)
Maer wordt de vreê bezeert,Ga naar voetnoot659)
660[regelnummer]
De wijse wetten sijn wel haest in bitter lijen.
Want, onder 't Crijchsgedrujs, daer 't scherpe schichten haegelt,
De woestmaeckende trom, d'aenschennende trompetGa naar voetnoot662)
| |
[pagina 385]
| |
En hooren nae geen wet:
Met ijsre punten wordt de mondt des rechts vernaegelt.
665[regelnummer]
Die thans stip op sijn saeck geen voordeel wilde rujmenGa naar voetnoot665)
Van eer oft van genot, waeght dan sijn' heelen staet
Naem, rijckdoom, siel en saet,
Als 't opgeweckt geweer beknelt is vande dujmen.Ga naar voetnoot668)
Helaes, en waeghd' hij maer niet anders dan sijn eighen!
670[regelnummer]
En dat de landtman arm het rieddack van zijn kot
Niet af waer, eer men 't slot
Van sijnen heere met den brandt begost te drejghen.
Als Oversten verwaent de heilghe Vreed' onteeren,Ga naar voetnoot673)
Eer dat de nooddwang op komt; wat ontgelt 'er danGa naar voetnoot674)
675[regelnummer]
Helaes al menigh man
Dien 't scheel niet aen en gaet, den schuldt van wenigh heeren!Ga naar voetnoot676)
|
|