Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendOp d' ooghen van me vrouw.Werelds welfsel wijd gespannen,Ga naar voetnoot+
Daeken van saffiere pannen,
Oft ghij zijt met goudt vermaelt,Ga naar voetnoot3)
Dat als diamanten straelt,
5[regelnummer]
Oft u d' heerlijkheên versieren
Vanden vaeder aller vieren,Ga naar voetnoot6)
Lusthof, daer zijn waeghen ‘vaert,Ga naar voetnoot7)
Kraemkoets, daer hij daeghen ‘baert,
Helder' hemel ongemeten,
10[regelnummer]
Noch schijnt, aen u, yet vergeten.
Want de geene die het kon
Schiep geen' weergaê tot uw' zon.
Des wanneerz' haer' blonde kujvenGa naar voetnoot13)
Nederstrijkt, om z' op te hujven,Ga naar voetnoot14)
15[regelnummer]
Met het zilver vande zee,
Blintz' 'er al het aertrijk meê.
'T aenschijn van mijn ujtverkooren
Zietmen met twee zonnen glooren.
Als haer ooghscheel d' eene slujt,Ga naar voetnoot19)
20[regelnummer]
D' andre blinkt de dagh noch ujt.
Des, door enkele gezichtenGa naar voetnoot21)
Als verpoozen haere lichtenGa naar voetnoot22)
| |
[pagina 264]
| |
En zij toomen wild' haer' kracht,
T' mijnent werd' het nemmer nacht.
25[regelnummer]
Zonnen die doorstraelt zoo grondigh,
Zonnen daer jck tegens zondigh,
Als jck in uw' klaerheit zie,
Anders als gekreukter knie,Ga naar voetnoot28)
Denkt, mijn' ziel, tot aller stondt ‘lejt,
30[regelnummer]
Zonder u, in ongezontheit.Ga naar voetnoot30)
|
|