Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Sonnet.Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zinnen annerandtGa naar voetnoot+
Met flonkering van blos op leelywitte wangen,
'T en zengt mij maer de borst; 't is vatten en geen vangen.
Mijn' vrijheit worstelt flux den Mingod ujt der handt.
5[regelnummer]
Zoo 't innerlijke schoon de deughd, in mijn verstandt
Verschijnt met veel sieraets van lof en eer omhangen,
In open' armen wordt het van mijn' geest ontfangen,
En stooft mij zachtelijk, doch sticht mij geenen brandt.
Maer mijn' liefzieke ziel zich zelve slaet in boeyen,
10[regelnummer]
En wenscht, met all' haer' wil, tot smeltens toe te gloeyen,
In 't levend vier, dat haer geweldelijk ontfonkt,
Als minnelijk gelaet tot borgh van zoete zeden
Een welgeschaepen beeldt bevloejt met voeghlijkheden,Ga naar voetnoot13)
En d' eerentfeste deughd ujt twee schoon' ooghen lonkt.Ga naar voetnoot14)
|
|