Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendSonnet.O geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen,
Wanneer 't u inviel, zoo veel' schoonheên t' zaem te lezen,
Als zijn, aen 't scheppen van mijn Lief, te kost gelejdt!
5[regelnummer]
Die geest, wiens toovertael ujt lieve lippen vlejt,
Waên pujrde ghij hem, en die klaerheit nojt volprezenGa naar voetnoot6)
Van 't dobble licht, het welk, als zonnen versgerezenGa naar voetnoot7)
Haer' heerlijke persoon bekleedt met majestejt?
Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheit van gedachten,
10[regelnummer]
Als zij de wondren ziet der overaerdsche krachtenGa naar voetnoot10)
Van 't hemelsch oogh, en meer dan menschelijken mondt:
Sulx jck gedwongen ben haer voor godin te roemen.Ga naar voetnoot12)
Maer (las!) jck kanze niet als afgodinne noemen,
Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn' wondt.
|
|