Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendPsalm VII.O God ghij zijt, in mijn verdrieten,Ga naar voetnoot+
Een toevlucht, die niet kan ontschieten.
Beschut mij tegens d' ongenaênGa naar voetnoot3)
Van hun, die op mijn leven gaen;Ga naar voetnoot4)
5[regelnummer]
Op dat zij niet met klaeuw en tanden,
Mijn ziel, als leeuwen, anneranden.
Terwijle dat 'er niemandt is,
Die waekt om mijn bevrijenis.
| |
[pagina 255]
| |
Lejd' jck op die verraederijen
10[regelnummer]
Oyt toe, daer zij mij meê betijen?
O Heere zijn mijn handen, met
Verfoeijbaer' euveldaedt besmet?
Wast oyt, dat jck hem quaelijk lóónde,
Die zich tot vreê geneghen tóónde?
15[regelnummer]
Braght jck ojt yemanden te pas,Ga naar voetnoot15)
Dat hij mij, t' onreên, vijandt was?Ga naar voetnoot16)
Zoo wensch jck volgh' mij op mijn hiele
Mijn vijandt, ende grijp' mijn' ziele,
Te grond' mijn leeven treê, verneêr,
20[regelnummer]
Tot in het voetzandt toe, mijn eer.
Rijs Heer, en met ontsteken ijver,Ga naar voetnoot21)
Val op de grim van mijn' verdrijver;Ga naar voetnoot22)
En mij weêr in het ampt herstel,
Dat jck bediend' op uw bevel.
25[regelnummer]
Op dat de lieden zich begevenGa naar voetnoot25)
Om wederom u aen te kleeven,
En dat hun, daer door, goedt moogh' schiên,
Zoo laet hun weêr uw hoogheit zien.
Van oosten, westen, noorden, zujden,
30[regelnummer]
Zijn onderdaen Gods recht de lujden.Ga naar voetnoot30)
Nae dat jck, Heer, heb deughd gedaen,Ga naar voetnoot31)
Laet over mij uw vonnis gaen.
Zijn, Heer, niet lang genoegh geleden
Der boosen ongerechtigheeden?
35[regelnummer]
Hunn' goddeloosheit hael de móórdt.Ga naar voetnoot35)
Uw hulpe zett de vroomen vóórt.Ga naar voetnoot36)
Want ghij vol bilkheits goedertieren
Kunt neemen proef van hart en nieren.
De vroomen ghij handthaeven wildt;
40[regelnummer]
En zijt, o Heer, mijn scheutvrij schildt.
Gods wet te bujghen noch te nejghen,
Ons daeghelijckx vermaent zijn dreighen.
Indien wij ons bekeeren niet,
Zijn scherpe swaert de punte biedt:
45[regelnummer]
De steevigh' armen zijner booghe
Zijn strak gestropt, en reedt ter tooghe;Ga naar voetnoot46)
De flits daer op; hij neemt zijn mik:
Altsaemen in een óóghenblik.
| |
[pagina 256]
| |
Zijn schut moet altijdt treffen nóótlijk,Ga naar voetnoot49)
50[regelnummer]
En maekt geen minder wond als dóótlijk.
De doppen zijn van zulk' een stof,Ga naar voetnoot51)
Dat wieze proeft, gheen komt 'er off.Ga naar voetnoot52)
Die boosheit, in 't gedacht toereeden,Ga naar voetnoot53)
Gaen swanger met rampzaeligheden.
55[regelnummer]
Hoe gaeuw zij schijnen, entlijk zalGa naar voetnoot55)
Hun baeren wezen een misval.Ga naar voetnoot56)
Die d' aerd, tot 's anders val, opwroeten,
Verraeden zelv' hun' eighe voeten.
Die ongluk timmert, stort het opGa naar voetnoot59)
60[regelnummer]
De winkel 's quaeds zijn eighen kop.
Wiens moedwil leedt bescheert den vroomen,Ga naar voetnoot61)
Dien zal het op zijn krujn aenkoomen.
Gedankt zij Gods rechtvaerdigheit,
Lof heb zijn' naem, en majesteijt.
|
|