Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 234]
| |
Volmaekte mondt, konze kussen.Vleesrobijnen, leenigh krael,Ga naar voetnoot+
Mondtjen minnelijk van tael,
Kramosijnsatijne boordtjes,Ga naar voetnoot3)
Oft ghij schoon die zijde woordtjesGa naar voetnoot4)
5[regelnummer]
Met een schranderheit gemengt
Wonderlijk ter wereld brengt;
Oft gh' in lustighe geluitjes
Levert lovren, bloemen, frujtjes,
Van het geesjen eener maeght,
10[regelnummer]
Dat, eer 't is gewortelt, draeght;Ga naar voetnoot10)
En, door zulke lekkernijen,
'T pujk van geesten onser tijen
Zoo verlokt, verlejt, veraest,Ga naar voetnoot13)
Dat, met duldelooser haest,Ga naar voetnoot14)
15[regelnummer]
Yder pooght te swelghen inne
Hoek en hangel haerder minne,
Eer hij naedruk overwoegh;Ga naar voetnoot17)
Dit en is noch niet genoegh.
Oft ghij ook de toverstemmen,
20[regelnummer]
Om te vaster hen te klemmen,
Schoon verzelt met klujsterklank
Van een zielsuighende zank,Ga naar voetnoot22)
Met die geur van aêm, die lachjes;
Noch gebreekt 'er aen uw' krachjes.Ga naar voetnoot24)
25[regelnummer]
Wilt ghij dat zij u volmaek'?Ga naar voetnoot25)
Bidt haer dat haer borsje blaek',
En met bevend klevend reppen,Ga naar voetnoot27)
Zij u leer dat brandtje kleppen.
Maer hoe hoogh zoud' dan het mijnGa naar voetnoot29)
30[regelnummer]
Boven alle hujsen zijn!
16 Sept. 1625.
|
|