Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendSonnet.Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Droegh roem van dat het was zoo weerbaer t'aller zijen,
Dat het zich van 't geweldt des mingods kon bevrijen,
Behalven in het oogh, 't welk vaeken zich vergeet;
5[regelnummer]
En, hem als laegh van moed, hooghmoedelijk verweet,
Dat hij, wt weêrstands vrees, de zinnen wist te mijen
Die bet gewaepent zijn, en quam met voordeel strijen:Ga naar voetnoot7)
Bravade die hem smart', en bitterlijken speet.Ga naar voetnoot8)
Mij koos hij tot bewijs van bujtenooghsche wonde,Ga naar voetnoot9)
10[regelnummer]
En schoot, door 't oor, een pijl, die mij liefs lof verkonde,
| |
[pagina 232]
| |
Zoo, dat eerbiedenis begeerte neêr deed slaen.Ga naar voetnoot11)
Maer nu jck vind, bij 't zien, meer dan jck hoorde kallenGa naar voetnoot12)
Mij achting tochten doet; ontzich, in stoutheit vallen;Ga naar voetnoot13)
En d' opgeblaese vlam schier, nae genaede, staen.Ga naar voetnoot14)
1 Sept. 1625.
|
|