Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendAen de camer in liefd' bloeyende.
| |
[pagina 6]
| |
25[regelnummer]
Getuigen van mijn doen, en van mijn wille teken,
Om, soo ghij tot mij niet en cunt, tot u te spreken.
De stadt dier van haer eygen lieden siet verheertGa naar voetnoot27)
En tegens haere moet drie sterkten grof gekeertGa naar voetnoot28)
Die'r veronwaerden trots, gebaert tot groter pijnenGa naar voetnoot29)
30[regelnummer]
Doen tusschen t siedent hart, en lippen weer verdwijnen,
Fiorenza schóón, wiens schoon landouw en ackers goet
Den schóónen Arno ciert met sijn seer schoone vloet
Doet om haer cierlijckheit van tael mij in haer blijven
Waer mij gebeurden laest, het geen dat ick gae schrijven.
35[regelnummer]
Aurora latend' haeren grijsaert in sijn dróóm,Ga naar voetnoot35)
Die had haer paerden nau gegeven tróóde tóóm.Ga naar voetnoot36)
Behalven Venus, doock s Maens gulden sleep int WesteGa naar voetnoot37)
Die staech int proncken d'eerst, in 't ruymen is de leste.
En t was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt
40[regelnummer]
Walgend' het dom geswerm vande verresen stadtGa naar voetnoot40)
En ginck nae mijne lust (latend' geselschap varen)
Daer Phebus bleke licht speelde op de soete baren
Van d'Arno die in sijn cristal ontrent de cant
Verdobbelden t geboomt van sijn begraesde strant,Ga naar voetnoot44)
45[regelnummer]
Door t heftich peysen liet hem hier mijn geest verleyenGa naar voetnoot45)
Dat ick nau conde schijn van waerheit onderscheyen.
En soo ick d' eene voet voorsetten, nae t geviel,
Wasser, k' en weet niet wat, dat d'ander achter hiel
Wanneer voor mij verbaest, haer schielijck quam vertógen,Ga naar voetnoot49)
50[regelnummer]
Een vrouw gewijnbraeuwt swert, en swart als gidt, van óógen,
Van lip en kaken róót, blondt was haer vlees, en blontGa naar voetnoot51)
't Welrieckent hayr gevlecht met een gentile vontGa naar voetnoot52)
Wtheemsch van maecksel tcleet, van verwen wast verscheyde
Heel sachmen hals noch borst, dan eensdeels alle beydenGa naar voetnoot54)
55[regelnummer]
Het wesen, gróótser nochte lichter dan t betaemt,Ga naar voetnoot55)
Was gemaniert, niet slecht, noch óóck niet onbeschaemptGa naar voetnoot56)
Aen haer besneen gedaent, scheent dat haer dagen warenGa naar voetnoot57)
Niet min dan twee, noch meer dan vijf, en twintich jaren.
Haer hant droech myrt, haer arm slinx een fruithóren schóón
60[regelnummer]
En de perucq' een cleen gesloten laurencróón.Ga naar voetnoot60)
Veel jonckmans die int spel en 't singen eendracht houwen
En mengdent ondert spel en sanck van jonge vrouwen
Volchden haer achter naer, vermompt som voort gesichtGa naar voetnoot63)
Vertrecken vreemde Mins verwarring in gedicht.Ga naar voetnoot64)
65[regelnummer]
Van d' eene comen blij, van d' ander droev' óóchslagenGa naar voetnoot65)
En beyde sijnse gayl in schijn van min te dragen.Ga naar voetnoot66)
Dewijl verwondert ick stae in gedachten stijfGa naar voetnoot67)
En niet dan thóóft en t' ooch leeft aen mijn gansche lijf
| |
[pagina 7]
| |
Ontsluyt de gróótse vrouw, die naerder quam getreden
70[regelnummer]
Haer lippen van corael, en sprack mij dese reden:
O vreemdelinck, wien trock van huis, ons brede lóf,
Italia siet ghij hier Princes met al haer hóf,Ga naar voetnoot73)
Vlijt die ghij tot dit eint met moeyt hebt aen gaen wennenGa naar voetnoot74)
Is waerdich van ons lof te waerheit te bekennen.
75[regelnummer]
D'óórsaken dat ons naem is overal verbreyt
Sijn ingeboorner daên, schoon lants gelegentheitGa naar voetnoot76)
En, (sonder welck dees onverwondert souden blijven)Ga naar voetnoot77)
Ons ingeboorner geest in wel haer spraeck te schrijven.
Hier vloeyt het al van daen, dien dees lóf is bekent,
80[regelnummer]
Die weet van d' ander twee tbeginsel en het ent.
Van die dan, die mijn doen door gansch de werelt noemenGa naar voetnoot81)
Sal ick, want dats genoech, mij maer alleen beroemen.
Ons ouw Latijnsche tael van voor tweeduisent jaer
En weeck de Griexsche niet in geen manier, noch haer
85[regelnummer]
Wijckt ons Toscaensche nu, in die, en dese tijden
Mijn geesten cloeck in schrift met al de werelt strijden.Ga naar voetnoot86)
Ons roemen is niet ijl. Soo seydse, en met haer handt
Tóóndsij voor mijn om laech een gróót wellustich lant,Ga naar voetnoot88)
Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen
90[regelnummer]
Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen.
Thooft steeckend' wt in see, met d' een en d' ander sij
Dreycht middach en opganck met trotse slavernij.Ga naar voetnoot92)
Een stat die dalderheerlijxt lach van timmerage
Rijck van Galeyen en seer machtich in seylage
95[regelnummer]
Daer naer steech ons gesicht. Doen sey de grootsche vrouw
Tgemeen en is hier niet bij tborgerlijck gebouw;Ga naar voetnoot96)
Dit sijn van Genoua de dickbemuerde wallen,
Wiens borgers Princen sijn, en selfs ist niet met allen.Ga naar voetnoot98)
Maer t' ijverich gesicht van hier keert en siet aenGa naar voetnoot99)
100[regelnummer]
Het frans en spaens crackeel, de gróte stadt Milaen.Ga naar voetnoot100)
Van Alciato roempt haer dees, die tmoeylijck twistenGa naar voetnoot101)
Der wetten seer verwart met wenich moeyte slistenGa naar voetnoot102)
En onder t suyr gekijf, t sam mengden t soet gedichtGa naar voetnoot103)
En t' een, en t' ander houwt sijn naem in ewich licht.
105[regelnummer]
De stadt die Ginswaert leyt met haer begraven muiren,Ga naar voetnoot105)
Dees weet het Rome danck dat haere tytels duiren
Een Padoaen wast, die 't geen t Roomsch volck oyt bedreefGa naar voetnoot107)
Met sijn vermaerde pen in soo veel boecken schreef.
U óóch volch die Rievier wiens canten gins en weer
110[regelnummer]
Verciert sijn doort gebouw van menich rijcker heer.Ga naar voetnoot110)
| |
[pagina 8]
| |
Daer leyt de rijcke stadt in de Slavoensche baerenGa naar voetnoot111)
Daer Pietro Bembo' eertijts en meer geleerden waeren.Ga naar voetnoot112)
Driedubbelt in geluck is wel dees heerschappij
Rijck, vreedlijck en vol glans van Heerlijckheit daer bij.
115[regelnummer]
Van hier wilt weer tgesicht naet vaste lant toe stieren
Nae den vermaerden Po, den Coninck der Rivieren.
Daer leyt Ferrara dat sijns eers geen eynt en weet
Om de geboortnis van den Godlijcken Poëet,
Wiens schrift Spangiaert, Franchoy en Arabier ontvouwen.
120[regelnummer]
Die sulcke gonste wan bij ridders en bij vrouwen,
Die g'lijck sij schuldich sijn, hem eeuwich tóónen danck
Dat hij haer daden cloeck, Haer Min, en heusheit sanck.
Dees sanck de deucht en oock d'ondeucht van d'oude tijen
Carels bedaertheyt wijs, Agramants raserijen.Ga naar voetnoot124)
125[regelnummer]
Dits die Rolands gemoet en daen vol deuchts bewijst,Ga naar voetnoot125)
Die soo d' Hollantsche trouw, in sijn Olympia prijst.
In t cortst, t is Ariost. Wat lant leyt soo verscheydenGa naar voetnoot127)
Door berch oft baren, daer dees naem haer niet verbreyden?
Dan laet Ferrare, en laet Bolognaes boulant vedt
130[regelnummer]
Aenmerkt al t' ander eer dan gh' op Toscanen let.
Siet ghij dat Grof gebouw van wit gehouwe steenenGa naar voetnoot131)
Wiens ront hovaerdich hóóft drinckt door de wolcken henen.Ga naar voetnoot132)
De goon beducht, soo trots steeckt het ten hemel waert,
Vermoent bijcans een gaef gelijck t Troyaensche paert
135[regelnummer]
En achten bij dit Ossa' op Pelion niet met allen,
Door vrees van onversiens te werden overvallen.
Dits Rome daermen nu niet meer vint eenich werck,
Dat Romes waerdich is dan dees S Peters kerck,
T' oudt Rome leyt daer neer beweechlijck te bewenenGa naar voetnoot139)
140[regelnummer]
En van die grote naem siet men maer wenig steenen
Den hemel sloech het hóóft, en 't was de blixems buit,
D' aerde heeft de voet bewelt, de rest schuilt onder t cruit.Ga naar voetnoot142)
O stadt hoe swaer valt mij op uws gedacht te comen!Ga naar voetnoot143)
Hoe ongelijck sijt ghij u selven nu o Rome.
145[regelnummer]
Ghij waert het gróódt onthouwt inden voorleden tijtGa naar voetnoot145)
Van wetenschap en Mars; van alle canten wijt
Versaemden binnen u de gróótgeestige lieden
Wiens lichaem wan de Dóót, maer voor haer naem moet vlieden.
Hier was de Mantuaen die t lant verbetert heeftGa naar voetnoot149)
150[regelnummer]
In wiens godlijck gedicht Anchises soone leeft,
Van Phebo selfs benijt, soo die hem niet benijden
Ten minsten moest hij hem voor sijns gelijck belijden.
| |
[pagina 9]
| |
Alhier was Naso die selfs door sijn const verblintGa naar voetnoot153)
Niet dan van Cyprys droomt, en van haer dertel kint.Ga naar voetnoot154)
155[regelnummer]
Horatius deed den Thyber hier sijn snelheit latenGa naar voetnoot155)
Die sachter ginck doort hooren vande nieuwe maten.
De vader van goe spraeck was hier en duisent meer,Ga naar voetnoot157)
Die door haer geest en vlijt verdienden naem en eer.
Dan Romes lof is claer, laet de vernaemde muirenGa naar voetnoot159)
160[regelnummer]
En nae Parthenope wilt u gesicht toestuiren
T' eel Napels twelck ontveyst verstoort door t SpaenschejuckGa naar voetnoot161)
Door wtwendige pracht den inwendigen druck.
Wilt sijne straten breet vol paerden trots aenschouwen
Van Ridders, en vergulde wagens vol Joffrouwen.
165[regelnummer]
Voorts siet van Maro', en óóck van Zannazaro tgrafGa naar voetnoot165)
Die mee dit Coninckrijck door sijn lof naeme gaf
Pozzoles oude strandt, de bergen en de dalenGa naar voetnoot167)
Die Celiaes soete naem dick plagen te verhalenGa naar voetnoot168)
Wanneer Angeriaen vertrock sijn waere minGa naar voetnoot169)
170[regelnummer]
Poëterij geacht, van sijne wree godin,
Wiens pijn en tijtverlies geen ander lóón mocht beuren
Las dan met eigen hant sijn lijf en siel versteuren.Ga naar voetnoot172)
Beweenlijck ongeluck, waerom wert (dits mijn vraech)
Bedruckte min gestraft! die self doch is een plaech?
175[regelnummer]
Dan moylijck sijn misschien voor u ons lange redenGa naar voetnoot175)
Daerom laet ons van hier een stuck te rugghe tredenGa naar voetnoot176)
En sien die stadt die voor ons leyt int vlacke velt
Diemen voor d' eerste van het out Hetrurien telt
Wiens kerck van marmor blinckt, wiens recht' en effen straten
180[regelnummer]
Tgebouw verciert van haer voorvaders naegelaeten,
Fiorenza schoon, van gróte geesten cloeck vruchtbaer
Die Pallas cuisch vercoos, wt hondert steen, voor haer,
Als t' Asiaensche juck, 't welck doet Europe beven,
Het wijs Athenen dwanck sich onder hem te geven.
185[regelnummer]
Petrarca was van hier, die al sijn leven lanckGa naar voetnoot185)
Met schaempt sijn tijtverlies, hoe seer them moyde sanck,Ga naar voetnoot186)
't Versiersel godlijck meer dan menschlijck wtgesproken,Ga naar voetnoot187)
Sou beesten wreet getemt, en clippen hart gebroken
Wel hebben door t geluyt, en t hadde noyt de macht
190[regelnummer]
Dat het een schoone vrouw haer cuyscheit t' onderbracht.
Dees van Cupido sanck den triumphanten wagen
Waer voor de gróótste lien de swaerste ketens dragen.
De wijsheidts minnaers grijs, de Princen trots, en Goon
| |
[pagina 10]
| |
Di' om aertsche schoonheits liefd den hogen hemel vloon,
195[regelnummer]
Soo d' aldersachtste sijn d'aldergemeenste plagen,
Wie sou sijn smert, met sulck geselschap niet verdragen?
Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lofGa naar voetnoot197)
Diet Aertrijck docht te laech tót hoger dichtens stof.
Dees twee sijn óórsaeck van mijn breedt Hovaerdich tredenGa naar voetnoot199)
200[regelnummer]
Fiorenze gaet te boven al mijn ander steden
In grote menicht van verstanden hóóch en eel
Waer van ick niemant noem om dat se sijn soo veel
Dats s'al onnoemlijck sijn. Want soo'ck maer sommich roemden
Ick dee gróót ongelijck aen die ick niet en noemden
205[regelnummer]
Doorsoeckt maer dees, ghij vint licht, dat u niet en loochGa naar voetnoot205)
De grote naem die u van sóó verr' herwaerts tooch.
Dit is tvoorneemst dat ick u sochte te verclaeren,
K' wensch u geluck, en dat gh' in ons lant wel moocht vaeren.
Hier maeckt de vrouw een eint en keerd' haer van mij snel
210[regelnummer]
Maer ick vant mijn alleen en hoorden sanck nóch spel.
Dan glijck ick voort mijn treen heel peysent wilde strecken,
Voeld' ick mijn onversiens te rug van achter trécken
En ommesiende, door het schielijck trecken ras
Merck inde lucht een vrouw dye overtogen was
215[regelnummer]
Gansch van een bruine wolck, die riep Sijt mijns gedachtichGa naar voetnoot215)
Hóóft, laet het geen ghij siet in u niet sijn soo crachtich
Als het fruit Lothos was voor d' Ithacoysche vloot,Ga naar voetnoot217)
Die 't wederkeren tot haer vaderlant verdroot.
In Hollant climtmen mee tot lof langs des Deuchts trappen
220[regelnummer]
Al can ick niet van mij gelijck Italia clappen.
In Amsterdam men vint die met sijn hóóch gedicht
De duister wech, die leyt tot ware vreucht, verlicht,
En vechters die omt best tgemeen beloop der dingenGa naar voetnoot223)
Tot goedts en quaets beken, met aengenaemheit singen,Ga naar voetnoot224)
225[regelnummer]
Veel geesten jonck en out, die cloeck en welbespraeckt,
Met wesen nut verhalen haer gedicht volmaeckt.Ga naar voetnoot226)
Dit riepse soo van ver, gelijcks' haer quam vertógen
En met het laetste wóórt verloor icks' wt mijn óógen.
En bleef gelijck een stock stijf op des Arnoos cant
230[regelnummer]
Daer ick mij voor tverschijnen van Italia vant.
Nu treckt mijn hart naer huis, naer ouders en naer nevenGa naar voetnoot231)
En soo 'r yets lievenswaert is sonder mijn gebleven,Ga naar voetnoot232)
En u geselschap lief mijn haesten doet mijn gang
Als daer ick mee, gelijck het ander naer verlang,
235[regelnummer]
Godt spaer u mijn tot vreucht, dat ick u sien en spreken,
Gelijck als van te voor, mach, binnen weenich weken.
Verandren cant
P.C. Hóóft.
In Fiorenza A. 1600
Julij 8.
|
|