Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina LXIX]
| |
Inleiding
| |
[pagina LXX]
| |
meer belangstelling verdiend. Immers de arbeid van den Heer Leendertz was zóó voortreffelijk, gaf zoovele blijken van scherpzinnigheid en kennis van de taal der 17de eeuw, muntte uit door zulk een streng wetenschappelijken geest en zoo groote nauwkeurigheid, dat deze uitgaaf een standaardwerk is geworden, dat thans nog aan hooge eischen voldoet. In de nieuwe editie, welke ik mocht bewerken, is een woord van oprechte waardeering aan den Heer Leendertz een eisch van erkentelijkheid. Aan hem hebben wij het te danken, dat Hooft's gedichten ‘vol merg en pit, vol schoonheden van het eerste water’ beter worden verstaan en begrepen. Door zijne nasporingen over den tijd van het ontstaan der verschillende verzen is het mogelijk geworden den dichter Hooft in zijne opkomst, zijn groei en zijn bloei gade te slaan, de ontwikkeling van zijn talent na te speuren. Zijne uitgave was dan ook, naar het woord van Busken Huet, een gedenkteeken.Ga naar voetnoot1) De tijden zijn veranderd; de impopulariteit, waaronder de litteratuur der 17de eeuw gebukt ging, schijnt voorbij. Het beste, waarop wij in onze letterkunde kunnen roemen, wordt weder uitgegeven: Coster, Vondel, Bredero en Huygens zijn in een nieuw gewaad verschenen, Cats begint zijne eereplaats weder in te nemenGa naar voetnoot2), op de poëzie van Dirk Rafelsz. Camphuysen is nog onlangs de aandacht gevestigdGa naar voetnoot3), vele studiën, waaronder die van Prof. G. Kalff en Dr. J.A. Worp uitmunten, zijn aan de litteratuur der zeventiende eeuw gewijd, tooneelstukken uit dien tijd worden weder opgevoerd en met groote belangstelling genoten, verschillende bloemlezingen openen menigeen de oogen voor den schat van schoonheid, verscholen in onze vroegere poëzie, en thans heb ik het voorrecht gehad eene nieuwe tekstuitgaaf van Hooft's gedichten te mogen bewerken. Deze nieuwe druk moest m.i. om twee redenen door de inleiding van Leendertz worden voorafgegaan. In de eerste | |
[pagina LXXI]
| |
plaats omdat zij, behoudens enkele kleinigheden, die in de noten zijn aangewezen, nog altijd hare volle wetenschappelijke waarde bezit; in de tweede plaats, opdat de herinnering aan den man, die ons door zijnen voortreffelijken arbeid zoo zeer aan zich heeft verplicht, niet alleen door zijnen naam op het titelblad, maar ook door zijn woord levendig moge blijven. In de volgorde der gedichten is geene verandering aangebracht, daar geen enkel overtuigend bewijs gevonden is, dat deze niet deugde. Alles is opnieuw nauwkeurig met het hs. of de oudste drukken vergeleken, doch waar Leendertz gemeend heeft de gedichten te moeten geven ‘zooals zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen’, en niet, zooals Hooft ze bij laatste redactie heeft vastgesteld, daar heb ik de voorkeur gegeven aan het laatste. Al moge Hooft, waar hij veranderde en omzette, naar onze meening veel meer bedorven dan verbeterd hebben, hij zelf vond, om welke reden ook, die wijziging noodig en den laatsten vorm zeker den besten. En nu komt het mij voor, dat wij bij de uitgave zijner gedichten niet moeten vragen, wat wij zelf het mooist vinden, maar wel hoe Hooft, overeenkomstig zijnen smaak en zijne begrippen van metrum en rhythmus wilde, dat ze gelezen zouden worden. Om echter de aangebrachte wijzigingen en veranderingen te kunnen nagaan, om Hooft ook in zijne zelfkritiek te kunnen volgen, zijn in de aanteekeningen enkele groote gedichten uit de editie van 1636 in hun geheel opgenomen en zullen aan het einde van het tweede deel de voornaamste varianten worden vermeld niet alleen uit de hss., maar ook uit de editie van 1636 en de vroegere bundels, waarvoor hij enkele zijner liederen afstond. Uiterlijk verschillen vele gedichten van deze uitgave met die van Leendertz, daar ik de stukken, welke wij niet in hs. bezitten, en die ik dus aan een druk moest ontleenen, gegeven heb in de spelling van de oudste uitgaaf, terwijl Leendertz de vrijheid genomen heeft ‘de spelling dier stukken zoo veel mogelijk te veranderen, naar die welke Hooft gebruikte in den tijd, toen hij ze vervaardigde’. Steeds is de tekst der niet in hs. bestaande gedichten genomen naar den oudst bekenden druk; alleen van een enkel geldt dit, zooals mij later gebleken is, niet. Het bruiloftdicht voor Adr. Wouterszoon Verhee en Katharine Gerrits Kop, dat, naar ik meende, het eerst in de | |
[pagina LXXII]
| |
editie van 1636 voorkomt, staat reeds in een klein zeer zeldzaam boekje getiteld: Othonis Vaeni Emblemata aliquot Selectiora Amatoria Amsterodami, Apud Guilj: Janssonium Ao 1618. Het bestaat uit twee gedeelten, waarvan het laatste den titel draagt: Sommighe Epithalamien, Elegien en Sonnetten.Ga naar voetnoot1) De hier voorkomende tekst verschilt nog al van den lateren, zooals men uit de varianten zal kunnen zien. Hoogstwaarschijnlijk zal dit gedicht op een los blad gedrukt geweest zijn, evenals het geval is met den bruiloftzang voor W.J. Hooft en Ida Cornelis Quekels. Overigens is deze uitgave in vele opzichten gelijk aan de vorige; enkele kleinigheden, zooals eenige epigrammata op Coornhert en twee niet afgewerkte gedichtjes (zie bl. 335), zijn thans wel opgenomen. De woordverklaringen en de aanteekeningen zijn echter veel talrijker geworden, al blijft ook eene zuivere tekstuitgave, evenals bij Leendertz, de hoofdbedoeling dezer editie. De taal der zeventiende eeuw, en die van Hooft's gedichten in het bijzonder, is zoo moeilijk, dat men voor het juist verstaan en goed begrijpen veel moet verklaren. Alle andere toelichtingen, biographische, bibliographische en topographische, zijn achteraan geplaatst uit vrees, dat zulk eene massa aanteekeningen, die niet alle noodzakelijk zijn voor het verstaan van een gedicht, het werk voor een beschaafd publiek weinig aantrekkelijk, ja afschrikwekkend zouden maken. Met de leesteekens en de hoofdletters heb ik evenzoo gehandeld als Leendertz, d.w.z. ik heb ze geheel laten drukken, zooals ik ze bij Hooft en in de oudste uitgaven gevonden heb. Terecht toch is door Prof. J.G.R. Acquoy opgemerkt, dat er in het gebruik van die beide, vooral in verband met elkander, meestal veel meer systeem is, dan men er bij oppervlakkige beschouwing in pleegt te zien, en dat al volgen wij tegenwoordig andere systemen, dit geen bewijs is, dat de vroegere in hunne soort niet goed waren.Ga naar voetnoot2) Evenmin als aan Leendertz is het mij gelukt andere liedboeken te vinden, waarin gedichten van Hooft opgenomen zijn, dan het ook door hem in de aanteekeningen geciteerde Tweede | |
[pagina LXXIII]
| |
Nieu Amoureus Liedt-boeck, Amstelredam, 1605Ga naar voetnoot1), waarin de zangen ‘Ach Amarillis’ en ‘Het vinnig stralen van de zon’ (uit Granida) voorkomen. Wel zijn me enkele andere dan de door hem genoemde bundels bekend, uitgegeven na 1611. De oudste is de zoo even genoemde van Otto Vaenius, waarin behalve het bruiloftdicht voor Verhee, ook voorkomt dat voor Corn. Plemp en Geertruyd Dobbes (bl. 106) en het sonnet Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen (bl. 53), welke beide laatste uit den Apollo (anno 1615) overgenomen kunnen zijn. De tweede bundel is getiteld: Niev Liedt-Boeck, Ghenaemt, Der Minnaers Harten Jacht, Ofte de Groote Amstelredamsche Rommelzoo, verciert met veelderley nieuwe Liedekens, ghemaeckt door verscheyden Componisten, als J. Westerbaen, W.D. Hooft, J.J. Starter, ende meer andere, mitsgaders de Verhuysinge van Cupido. Verciert met noch vele Nieuwe Liedekens, (gravure voorstellende een rondedans, op den achtergrond Venus en Cupido op een zegewagen getrokken door vier paarden) Tot Rotterdam. Voor Philips Jacobz van Steenwegen, Boec ende Konst-verkooper by de Borse. 1627. Hierin komen voor:
Ghy lodderlijcke Nimphen soet (wijse: Een meysjen had een Ruyter lief).
Klaertge wat heefter u hartge verlept (op de stemme: Amarilletge mijn vriendin).
Periosta die met traghe stroomen glyt (onderteekend: Veranderen kan).
Ghy heylicheydtjens, die in bloemen, en in kruyden (op de wijse: ‘Aenhoort doch mijn gheclach ghy’, etc. en onderteekend: Veranderen kan).
Ick schou de Werelt aen (stemme: Het was een jonghe Helt, etc.; onderteekend: Veranderen kan).
Achter J. v. Vondelens Verovering van Grol door Frederick Henrick, Prince van Oranje. Noch sommiger gedichten op de selve stof. Deus nobis haec otia facit (Vignet: Indefessus agendo). | |
[pagina LXXIV]
| |
T' Amsterdam, Ghedruckt by Willem Jansz. Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, mdcxxvii komen de drie sonnetten voor:
Octaviaen, als hy verhit door susters spijt.
Madrilsche Geryon, die met getal van handen.
Welwijse Witz, die met een minnelijcken moedt
die door Leendertz afgedrukt zijn naar de uitgave van 1644. Ook van de twee gedichten op de musch bestaat een oudere druk dan die van 1644. Men vindt ze reeds in 't Amsteldams Minne-beeckje op nieuws vermeerdert en verbetert met verscheyden Minne-deuntjes. Den tweeden Druck, 't Amstelredam. Gedruckt voor Joost Hartgersz. Boeckverkooper, wonende in de Gasthuys-steegh by 't Stadthuys. Anno 1637, bl. 135 en 136. Eenige jaren later gaf de Haarlemmer priester en toonkunstenaar Joan Albert Ban een bundel door hem gecomponeerde liederen uit, onder den titel: Zangh-Bloemzel van Joan Albert Ban, Haerlemmer; dat is, Staeltjes van den zinroerenden zangh; met dry stemmen, En den Gemeine-Grondtstem. Neffens een kort Zangh-bericht, ten dienste van alle Vaderlandtsche Zangh-lievers. t' Amsterdam, bij Paulus Matthysz. Voor Louys Elzevier op 't Water, in den Olm-Boom 1642Ga naar voetnoot1). In een brief van 3 April 1642 deelde hij aan Hooft zijn plan mede om eenige zijner zangen, door hem gecomponeerd, uit te geven, doch daar hij hier en daar eene lettergreep bijgevoegd had, opdat ‘de klinktallen ende den rijmloop beter zoude glijen ofte vloeyen’, durfde hij zonder Hooft's toestemming ze niet in druk laten verschijnen. Hij schreef hem daarom: ‘Nu deze mijne zanghwijzen op de veranderde woorden by my alzoo gemaekt zijn, dat ik de woorden uwer zanghen niet en kan volkomelijk op alle plaetsen herstellen, zunder de zanghwijze der zamenzingende stemmen te schennen; zoo bidde ik u E., aen zijn Dienaer in 't vriendelijk te laeten weten uw E. welgevallen, oft die zanghen mooghen op u E. hooghgeleerde ende welberoemde naem uytgegeven werden?’Ga naar voetnoot2) Den 17den April | |
[pagina LXXV]
| |
antwoordde Hooft hierop: ‘Hier krijgt U.E. de deuntjes te rug, met mijn' aanteekeningen op den kant. Oft U.E. hier en daar, een silbe afsnoeit oft inent, des kreun ik my weinig: al zoud' het ook den zin zwakken; wen het dien slechts niet verleemt. Dat U.E. zich gewaardigt heeft, mijne waaterlandtsche Muzen in 't pak te steeken; daarover vind ik my ten hoogste aan U E. verplicht: hoewel niet zonder zorge, dat dit hoofsche gewaadt haare boersheidt maar te meer beschaamen zal’Ga naar voetnoot1). De zangen van Hooft, die in dezen bundel geheel of gedeeltelijk voorkomen, zijn:
Hoogher, Doris, niet, mijn gloedtje.
Wrangh' Amaril, sal min niet murwe meucken.
Waer heenen Amaril, waer heenen?
Rozemondt, och had ik haer uyt uw tuytjen.
Sukklende Tijdt, met uw ontijdigh luyen.Ga naar voetnoot2)
Een jaar later vinden we in het Nieu dubbelt Haerlems Lietboeck, Ghenaemt den Laurier-krans, der Amoureusen: inhoudende verscheyden gheestighe, boertighe, amoureuse, kluchtighe en Nieuwe Liedekens, 7de Druck, Haerlem 1643, den zang ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen’ vermengd met ‘Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen,’Ga naar voetnoot3) blijkbaar uit het hoofd opgeschreven of slecht afgeschreven, zooals ook geschied was met de zangen, welke Ban wilde componeeren, in wiens brief aan Hooft we lezen: ‘dit rijm was zeer quaelijk afgeschreven, zoodat den zin verwart was en ongemakkelijk vloeyde,’ of ‘dit was zoo qualijk afgeschreven, dat ik de zinne niet kunde vatten’, of ‘wat aengaet Hooger Doris, daer ontbreeken twee vaersen in yder standingh, welke in de affschrijffsels niet en waeren.’ Andere bundels, tijdens het leven van Hooft verschenen, waarin iets van hem is opgenomen, heb ik niet kunnen opsporen. Wel enkele kort na zijnen dood. Zoo vindt men het grafschrift op Frederik Hendrik in de Lyckredenen en Gedichten: begrypende | |
[pagina LXXVI]
| |
de Afkomst, 't Leven, voorneemste Daden en 't Af-sterven van sijn Hoogheydt Frederyck Henryck, enz. t' Amsteldam by Nicolaes van Ravesteyn, 1648, bl. 400Ga naar voetnoot1). Het sonnet ‘Amaril had jck hajr wt uw tujtjen’ is opgenomen in de Haerlemsche Duyn-Vreucht etc. door C.P. van Westbusch. Tot Haerlem, Ghedruckt by Thomas Fonteyn.... (Anno 1636), 9e druk (1648) bl. 31Ga naar voetnoot2), waar het evenwel staat op naam van Anna Roemers. In een anderen bundel, getiteld: Het Tweede Deel van de Koddige Olipodrigo zijnde een Banket of Na-Gerecht van Allerley snaakachtig Rijmtuig, etc. t' Amsterdam. By Jakob Vinkkel, Boekverkooper, in de Langebrugssteeg, in de History-schrijver. Anno 1654, komt bl. 235 de knipzang voor ‘Rosemondt die lach en sliep,’ terwijl eindelijk, zooals Leendertz reeds heeft opgemerkt,
Dianier, ik ken 't uw weezen
Het vinnig stralen van de zon
het laatste de bekende zang uit de Granida, worden aangetroffen in de Nieuwe Haagsche Nachtegaal. Vol van de Nieuwste Deunen en aartigste zangen. t' Amsterdam. Uyt de Boekwinkel van Jan van Duisberg in de Stilsteeg. Anno 1659. Ten slotte zij nog melding gemaakt van een album met 17de-eeuwsche liederen, dat zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Hierin komen voor: ‘Als Jan Sybrech sou belesen’ (bl. 24) op de voyse ‘Wel op mijn fluijt’; ‘Het vinnich stralen van de Son’ (bl. 101); ‘Ghy lodderlijcke Nymphen soet’ (bl. 121); ‘Elck prijs sijn lief naer hij se gis’ (bl. 134); ‘Ach Amarillis’ (bl. 174); ‘In het Idalisch dal’ (bl. 311); ‘Sal nemmermeer gebeuren’ (bl. 323, de drie laatste strophen ontbreken); en ‘Wie sal in Prinssen dienst voortaen’ (bl. 317; uit den Geeraerdt v. Velsen). De drie laatste zangen zijn met eene andere hand geschreven dan de eerste. Nieuws geeft dit hs. niet, behoudens enkele varianten. Hetzelfde geldt voor een ander hs., dat zich eveneens bevindt in de Konink. Bibl. en waarin voorkomen bl. 117: ‘Vluchtighe nimph’ en bl. 119: ‘Windeken daer dit bos af drilt.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina LXXVII]
| |
Van enkele gedichten is thans een oudere druk bekend, dan door Leendertz vermeld wordt. Zoo deelt Prof. Nic. Beets in zijne uitgaaf van de Gedichten van Anna Roemers Visscher, i. bl. 117 mede, dat op de laatste bladzijde van den tweeden druk (anno 1621?) van Roemer Visscher's Sinnepoppen het grafschrift ‘Roemer Visscher rust hier binnen’ voorkomt zonder naam van den dichter, zoodat de oudste druk niet die van 1636 is. Ook van het sonnet ‘Op 't licht der Zeevaert van Willem Janszoon’ is thans de oudste druk (anno 1608) gevonden, terwijl men tot voor korten tijd geen oudere uitgaaf dan die van 1636 kende. Door de hulpvaardigheid van den Directeur van het Prentenkabinet te Parijs ben ik in staat geweest het oorspronkelijke Fransche onderschrift van het portret van Hendrik iv mede te deelen, waarvan Hooft eene vertaling heeft geleverd. Van veel grooter belang is evenwel eene belangrijke ontdekking, gedaan door Dr. Joh. Bolte, die op de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn een papieren handschrift in klein 4o gevonden heeft, dat o.a. eenige tooneelspelen van Hooft bevat.Ga naar voetnoot1) Op de eerste bladzijde staat: Comoedien en tragoedien off Speelen van Pieter Hooft. 1. Die eerste comoedie is van Daiphilo en Granida. 2. Die tweede tragoedia van Achilles ende Polyxena. 3. Die derde van Theseus ende Aryadne, met een bruyloftsang by deselven gemaect opt huwelyck van Willem Jans Hooft en Ida Cornelis QuekelsGa naar voetnoot2). De drie spelen zijn onderteekend Verandren Can(d)t, evenals het op fol. 100-103 voorkomende Bruyloft-Spel. Ook komt in dit hs. voor het lied: Verheven grootsche siel, die s' werelts doen belacht, zonder onderteekening. Op de waarde van dit manuscript is reeds door Dr. G. Kalff gewezen in het Tijdschrift xi, bl. 261-276. Belangrijk is het vooral voor den Achilles ende Polyxena, waarvan we tot nog toe geen hs. bezaten, en die door Leendertz moest worden uitgegeven naar den slordigen druk van 1614. De hier gevonden tekst, die veel beter is, zal in het tweede deel worden opgenomen, terwijl van de andere stukken de varianten zullen worden medegedeeld. | |
[pagina LXXVIII]
| |
Nog in een ander opzicht is deze tekst van groot belang, daar boven sommige reien de wijze, waarop ze gezongen kunnen worden, staat vermeld. Zoo is als ‘stemme’ van den rei uit de Granida: ‘Ghy lodderlijcke Nymphen soet’ opgegeven: Het waeren twee gespeelen stout; voor den rey van Jofferen ‘Wat stort al gaven groot’ de wijze: Aenmerckt doch mijn geclach ghy ruyter frey van sinnen; voor het Choor uit den Theseus en Ariadne ‘Staech soeckt het welich hof’ de wijze: Cupido geeft my raet; voor den zang van Ariadne ‘Met heussche groet’ de voys: Cupido godt door of ghy suchten heet wt banghe borst ghedrongen; enz. Het zijn bekende wijzen, die ook boven andere gedichten van Hooft worden aangetroffen. Dat hij bekend geweest is met onze oude middeleeuwsche liederen is reeds aangetoond door Kalff in het Lied in de Middeleeuwen, bl. 708 vlgg. Stemaanduidingen als: ‘De traentjes die sy weende’, ‘Och legdy hier verslaghen’, ‘Aenhoort doch myn geclach’, ‘Het daeghet in den Oosten’, ‘Wt liefden siet, lijd jck verdriet’, ‘Waren 't alle mijn vrienden’, bewijzen het. Doch vele andere ‘voysen’, ook Fransche en Engelsche, staan boven zijne liederen en het was niet altijd gemakkelijk deze op te sporen. Toch is het mij gelukt enkele te vinden. Het is mij gebleken, dat Hooft meermalen zijne melodieën ontleende aan de liedjes van zijnen tijd, die men in de thans hoogst zeldzame liedboekjes aantreft; ook geeft hij enkele malen als wijze op den eersten regel van een zijner eigen zangen, zooals ‘Demophoön, hoewel de zon’ (bl. 35), ‘Diana soo ghij licht cunt overwinnen’ (bl. 49) en ‘Verheven grootsche ziel’ (bl. 92); een enkelen keer vinden we als ‘voys’ den aanvangsregel van een liedje van Bredero, n.l. ‘O schoonste schoonheit wreedt’ (bl. 125). Doch er zijn ook Nederlandsche liedjes, die ik niet heb kunnen opsporen, hoewel ik vele liederenbundels uit Hooft's tijd heb doorgesnuffeld. Wellicht dat Hooft sommige liedjes gekend heeft, die op losse vellen gedrukt, thans verloren zijn gegaan; alleen het toeval kan misschien enkele voor den dag doen komen, zooals onlangs geschied is met het ‘liedeken van de negen soldaten’, dat met nog drie anderen den inhoud uitmaakte van een vliegend blad, hetwelk als omslag gevonden werd om eenige concepten van brieven van den Secretaris der stad Groningen van ± 1578- | |
[pagina LXXIX]
| |
1580.Ga naar voetnoot1) Ook wordt het zoeken naar dergelijke liedjes bemoeilijkt, doordat volstrekt niet altijd de aanvangsregel wordt opgegeven, maar meermalen een regel of een gedeelte ervan uit een der volgende coupletten. Zoo wordt de wijze van ‘Het daeghet in den Oosten’ ook aangegeven door ‘Och legdij hier verslagen’ en is de regel ‘De Traentjes die se weende’ ontleend aan de zevende strophe van een liedje dat begint: ‘Och Elsje’, seide hi Elsje’. In Stalpaert's Gvlde-Jaers Feest-Dagen, bl. 544 wordt als wijze opgegeven ‘Graef Adolf is ghebleven’ uit het Wilhelmus; en in de Amsteldamsche Minne-zuchjens, anno 1643, bl. 35: ‘Adieu verheven troon’, die herinneren aan de laatste woorden van Granida vs. 1569.Ga naar voetnoot2) Wordt hierdoor het zoeken naar de melodie zeer moeilijk, waar het Fransche en Engelsche melodieën betreft, is het bijna een onbegonnen werk. Zijn het bekende, die ook in andere bundels worden aangetroffen, zooals ‘Belle qui m'avez blessé’; ‘Cessez mortels de souspirez’; ‘C'est trop courir les eaux’; ‘Esprits qui souspirez’, ‘La Vingone’, ‘O nuict jalouse nuict’, daar hebben we slechts eenige liedboeken door te bladeren om de melodie te vinden, al blijven ons de woorden van het Fransche liedje ook onbekend, wat trouwens bij de Nederlandsche eveneens meermalen het geval is. De tot nu toe geheel onbekende melodieën waren evenwel zeer moeilijk te vinden. Van verschillende is het mij dan ook niet gelukt.Ga naar voetnoot3) Een enkele Engelsche melodie, aangegeven door ‘Engelsche fortuin’, was reeds bekend, doch de wijze ‘Essex leydt’ en ‘Engelsche wijs’ heb ik niet kunnen vinden. Hoe Hooft deze Fransche en Engelsche melodieën heeft leeren kennen, is niet moeilijk te begrijpen, wanneer men bedenkt, dat hij op zijne reis langen tijd in Frankrijk heeft vertoefd en vele liedboeken uit het zuiden ook hier bekend geweest zijn. De | |
[pagina LXXX]
| |
Engelsche kunnen hier ingang gevonden hebben door de kooplieden, de officieren en soldaten van Leicester, de dissenters, die naar Leiden en Franeker overstaken, en door de Engelsche tooneelspelers, die althans in 1611-12 Amsterdam bezochten. Ook is het mogelijk, dat Hooft het een en ander ontleende aan muziekdrukken, die uit Londen werden aangevoerdGa naar voetnoot1). Ik meende geen onbelangrijk werk te verrichten door de resultaten van mijn onderzoek naar de wijzen en melodieën van Hooft's liederen mede te deelen. Achter dit deel kan men ze vinden. Ze zijn niet alleen van belang voor de muziekgeschiedenis, maar ook voor de kennis van den ouderdom der liederen. Wanneer Hooft bijv. boven een lied van 1614 als wijze opgeeft den aanvangsregel van een zang van Bredero, dan is hiermede tevens aangetoond, dat dit laatste niet jonger dan van dat jaar kan zijn. Omgekeerd kunnen aanvangsregels van Hooft, voorkomende als wijsaanduiding boven andere liederen, ons helpen bij de bepaling van den ouderdom van zijne gedichten.Ga naar voetnoot2) Zoowel om deze reden, als ook om eene bijdrage te leveren tot de bekendheid van Hooft's liederen, heb ik de plaatsen vermeld, waar ik een regel van Hooft als ‘voys’ vond opgegeven.
F.A. STOETT. |
|