Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina V]
| |
InleidingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina VI]
| |
handschriften, welke zij gebruikten, met meer zorg behandeld dan die van onze dagen. Ik twijfel echter, of ook in dit opzigt vroegere tijden wel beter waren dan de onze: want het handschrift van den Baeto steekt bij de overige ongunstig af, het is hier en daar gescheurd, alleen de onbeschrevene bladen zijn nog helder wit, maar al de overige hebben eene vuile kleur: en ik meen het bewijs gevonden te hebben, dat bij de uitgave van 1626 dit handschrift ter drukkerij gebruikt is. Maar ook aan des dichters zoon, Arnout Hellemans Hooft, zijn wij in dit opzigt veel verpligt. Hij stelde zijns vaders werken op hoogen prijs en droeg er groote zorg voor. Hij verzamelde en bewaarde de handschriften er van, voor zoo verre hij die kon magtig worden. Wat daarvan nog bestaat is voor het grootste gedeelte in zijn bezit geweest, en aan hem hebben wij het in de eerste plaats te danken, dat hetgeen er nog van over is bij elkander gebragt en bij elkander gebleven is. Hoe het verder met de handschriften gegaan is, weet ik niet. In het begin der 18e eeuw was het grootste gedeelte daarvan in handen van den schepen van Amsterdam, Gerard van Papenbroek. Het schijnt, dat hij nog enkele stukken had weten te bekomen, die de jonge Hooft niet bezeten had. Vermoedelijk heeft hij dus de handschriften laten binden in de perkamenten banden, die ze nog bevatten. Hij schonk zijne verzameling aan de stad AmsterdamGa naar voetnoot1), in welker bibliotheek zij nog aanwezig is. Deze verzameling bestaat uit elf deelen in folio, te weten: Nederlandsche Historiën, zes deelen. Zij zijn door Hooft zelven in het net geschreven. Eene zijde der bladen is wit gelaten voor toevoegsels en verbeteringen, die dan ook op een aantal plaatsen gevonden worden. Hoofts eigen afschrift loopt tot het einde van het 26e boekGa naar voetnoot2). Hetgeen volgt is van de hand van Arnout Hellemans Hooft. Er staat in kleine letter boven, ‘klad’. Het is dus een afschrift van het klad van den vader, hetwelk deze, hadde zijn dood hem daarin niet verhinderd, even als het voorgaande in het net overgeschreven zou hebben. | |
[pagina VII]
| |
Het bevat een gedeelte van het 27e boekGa naar voetnoot1). De rest is Hoofts eigen klad, geschreven op de keerzijde van brieven en andere stukken. De jongste van die brieven is van 12 april 1647,Ga naar voetnoot2) een bewijs dat Hooft tot kort voor zijnen dood aan zijne Historiën heeft voortgewerkt. Ook van het voorgaande was het klad op dezelfde wijze geschreven geweest. Vier bladzijden daarvan, twee achter op brieven van Huyghens, eene op eenen van van Baerle en eene op eenen van C. Studler van Surcq, bevinden zich in de verzameling van den heer Grothe. In dit laatste gedeelte vindt men enkele kleine veranderingen en kantteekeningen van de hand van A.H. Hooft. Zoo zijn b.v., op de laatste bladzijde, van de woorden ‘voorrechten en vrydoomen’ de eerste twee onderstreept, en op den kant staat: ‘NB. dese woorden ontbreken in de nette kopy’. Er is dus ook van dit gedeelte eene ‘nette kopy’ geweest, maar waarschijnlijk is deze bij het drukken van het werk gebruikt, en verloren gegaan.Ga naar voetnoot3) Brieven, twee deelen. Het eene deel bevat brieven aan Baak, Wikkevoort, Tesselschade, aan zijnen zoon, en nog enkele andere. Alle zijn het de brieven, zoo als zij door Hooft verzonden zijn. In ditzelfde deel wordt de opdragt van den Hendrik | |
[pagina VIII]
| |
den Grooten gevonden. - Het andere deel bevat kladboeken van brieven. Verder, op losse bladen, gedeeltelijk op de keerzijde van brieven van anderen, het klad van eenige brieven, en eindelijk een paar brieven aan zijnen zoon. Deze laatste brieven geven ons reeds het bewijs, dat deze verzameling in handen geweest is van A.H. Hooft; maar bovendien blijkt dit uit eenige aanteekeningen van zijne hand. Hendrik de Groote, een deel. De meeste bladen zijn aan ééne zijde beschreven, alles met oude handGa naar voetnoot1). Eene enkele verbetering, bijna eene bladzijde beslaande, is met zijne latere hand geschreven. Tacitus, een deel. De bladen aan beide zijden beschreven, voor het grootste deel door Hooft zelven, met oude hand. Brandt zegt in zijne voorreden voor den Tacitus, ‘dat men zich in 't drukken van dit werk van des Drossaards eigen handschrift heeft gedient.’ Doch, bedoelt hij dit handschrift, en daaraan kunnen wij naauwelijks twijfelen, dan zegt hij te veel. Want eenige gedeelten zijn door eene andere hand geschreven. Ik meen daarin die van Hoofts zwager, Wijnand Schuil, te herkennen. Op den kant vindt men hier en daar verbeteringen aangeteekend, sommige door Hooft zelven, sommige door zijnen zoon. De laatste heeft ook enkele malen in den tekst veranderingen gemaaktGa naar voetnoot2). Vooraan staat ‘Kort begrip der jaerboeken van Tacitus: ujt Lipsius.’ In de uitgave is dit verdeeld en voor elk boek het kort begrip daarvan geplaatst. In ditzelfde deel vindt men de Rampzaeligheden der verheffinge van den Hujze Medicis, geheel door Hooft, met zijne latere hand, geschrevenGa naar voetnoot3). Poezij, een deel. DitGa naar voetnoot4) bevat gedichten en eenige weinige prozastukken van Hooft, alles door hem zelven geschreven. Het zijn de volgende. I. Schijnheiligh. Het is eene vertaling of liever omwerking van den Ipocrito van Pietro Aretino. Dr. J. van Vloten gaf | |
[pagina IX]
| |
het stuk uit in de Dietsche Warande.Ga naar voetnoot1) Bredero begon het te berijmen. Na zijnen dood is het door een ander afgewerkt en voor het eerst in de uitgave van Brederoos werken van 1638 gedrukt.Ga naar voetnoot2) II. Fragment eener vertaling der Medea van Seneca. III. Ariadne, en IV. Granida. Beide niet het oorspronkelijke hs., maar een zeer net afschrift, blijkbaar gemaakt korten tijd nadat het stuk voltooid was. V. Eerste rijmkladboek, zoo als de dichter zelve het noemt. Het bevat 39 bladen: het bestaat namelijk uit 18 folio vellen in elkander gelegd. De vellen zijn waarschijnlijk tot een boek vereenigd omstreeks 1603. Eenige vellen waren toen reeds geheel of voor een gedeelte beschreven. Later, misschien toen dit deel gebonden werd, is er nog anderhalf vel ingevoegd, namelijk blad 3 en 4, de Mommerij, en blad 37, gedichten van 1606 en 1607 bevattende. Hier en daar volgen de gedichten naar orde van tijd op elkander, elders daarentegen weer niet. Het schijnt dat Hooft meermalen een of meer bladen oversloeg, waar hij later, wel eens verscheidene jaren daarna, een gedicht op schreef. Op bl. 26, b.v., welks keerzij ingenomen wordt door het gedicht Demophoon, enz. (bl. 17Ga naar voetnoot3)), waarschijnlijk van 1602 of 1603, vinden wij eenige epigrammen van 1607 en later. Waar eene halve bladzijde wit was gelaten, werd gewoonlijk later een sonnet of een paar bijschriften geplaatst. Zoo o.a. op bl. 24, waar, onder het gedicht aan Blijdensinne (bl. 4Ga naar voetnoot4)), dat niet jonger is dan 1598, het sonnet aan Willem Janszoon (bl. 75Ga naar voetnoot5)) van 19 januarij 1608 geschreven is. Het papier is van verschillende soort, het schrift duidelijk. Op twee bladen echter is de inkt doorgeslagen en verbleekt, zoodat de oudste lezing der bijschriften op Glasschilderij en eenige coupletten van het Claech-leidt slechts met moeite leesbaar zijn. Het jongste gedicht in dit boek is van 24 februarij 1609. | |
[pagina X]
| |
VI. Tweede rijmkladboek, geheel op eene soort van papier geschreven. Het bevat 13½ folio vellen, dus 27 bladen. Blad I (omslag) bevat de regels: Vernuft des werelds die te weegh brengt wat 'er schiedt,
Dewijl 't al gaet soo 't hóórt, laet mij verdrieten niet.
met het jaartal 1609, de keerzijde eene onafgewerkte teekening in potlood, voorstellende het slot te Muiden. De gedichten volgen van blad 2-16 naar tijdorde op elkander: het laatste op bl. 16 is van 3 sept. 1616. Dan volgen, tot op het laatste blad, dat voor omslag dient, maar welks voorzijde toch beschreven is, gedichten van vroegeren en lateren tijd, door elkander. Het eerste, tevens het oudste gedicht in dit boek is van 12 en 13 mei 1609, het jongste van april 1620. VII. Derde rijmkladboek. Op den omslag staan dezelfde twee regels die op dien van het vorige boek gevonden worden, hier echter met het jaartal 1621. Op 39 bladen, alle met hetzelfde papiermerk, aan beide zijden beschreven, vindt men hier geheel naar tijdorde een groot deel der gedichten van januarij 1621 tot 1642. Het laatste is dat In obitum Cardinalis Richelij. VII. De gewonde Venus. VIII. Bruiloftspel. IX. Schick en keuren vande Dichtschool in Liefd bloeijende, 9 Martio Ao. 1613. Proza, gedrukt in van Vlotens uitgave der Brieven, dl. I, bl. 411 en verv. X. Reden vande waerdicheit der Poesie. Gedrukt in Hoofts Brieven, dl. I, bl. 418 en verv., uitgave van van Vloten, die het uit denzelfden tijd acht te zijn als het vorige. Zeker is het, de spelling bewijst dit, dat het na 1610 en voor 1615 geschreven is. XI. Gedichten en prozastukken op losse bladen geschreven, tusschen 1625 en 1640. Het zijn de volgende:
Leonor, als jk zagh daelen.
Zujver' hebbelijke handtjes.
Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt.
Door 't geesslen van de wint, wanneer de zee gemartelt.
De mensch die zich door lust nae broosheit laet ontschindelen.
Een helt ten einde braght, voorzichtigh op een' nacht.
| |
[pagina XI]
| |
Acht gedichten aan Leonora.Ga naar voetnoot1)
De vlammen die jck voê.
Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat.
Ontzachelijke min, de zuchten mijn' gezanten.
In de blaeden van een' roosjen.
Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloeck (dat twee bladen verder nog eens voorkomt).
Almaghtigh' ujtspraek, die, ons, met
Wat suft ghij, lezer, opgetoghen van de tooghen
O lofrijk keeltjen, nae dat ghij
Op de doodt van Gustaaf Adolph.
'T hailighjen daer jck bij sweere.
Venerunt aliquando rosae, met de vertaling.
Doe d' eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin.
O dochter van Juppijn, die door geregelt queelen.
Yvooren hóóft, gekroont met ragh van gitte.
Doorluchtigh paer, wiens lof jck in den boesem queek.
Zeededichten.
Grafschriften op de gezusters van Erp.
Op het pesthujs bij Amsterdam.
Sint uw geluk zijn' opgang nam.
Wie vlijtigh 't oogh op 't boek der wereldt velt.
Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch' Hejligheden.
De twee muschzangen (de laatste tweemaal).
Naere nacht van benaude drie jaeren, en de zeven gedichten aan Leonora die bl. 287Ga naar voetnoot2) en verv. voorkomen, elk op een geheel vel papier geschreven. Zij zijn zoo gevouwen geweest, dat zij juist in eenen brief van dien tijd pasten. Ik meen daaruit te mogen opmaken, dat wij hier de afschriften dier gedichten hebben, door Hooft in 1627 aan Leonora gezonden. XII. Isabelle, begonnen.Ga naar voetnoot3) XIII. Gedichten en prozastukkken op losse bladen geschreven. Het zijn:
Dankbaar genoegen. De titel is er veel later, zoo als uit de dubbele a blijkt, met kapitale drukletters boven gezet. | |
[pagina XII]
| |
Het schijnt de hand van Arnout Hooft te zijn. Dit gedicht is op grootere vellen geschreven dan al het andere in dit deel. Gedicht op de Prins van Oragnien. Het laatste gedeelte is verloren geraakt.Ga naar voetnoot1) Rede van bewelkooming des Prinsen, in 't jaer 1630. Tweemaal. Brief aan Van den Botselaer. Psalm III. Zonder titel. Antwoort (aan de Academie.) Vrouw brujdt op gister was jck met u aengeseten. Gedichten op glasschilderij. Zij komen ook in het eerste rijmkladboek voor. Cicero Phil. 3a. Twee vertalingen daarvan. Larissa. Vermoedelijk eene vertaling: volgens de spelling, van het jaar 1622 of 1623. Gedrukt in de Brieven door v. Vloten dl. IV. bl. 425.Ga naar voetnoot2) (Brief van) H.v.B. aan M.v.M., gedrukt aldaar bl. 432. H.v.B. en M.v.M. beteekent Hendrik van Bourbon en Marie de Mommorency. Zie de aant. op het gedicht bl. 336.Ga naar voetnoot3) Juvenalis zijn' Xe satyre. Socrates, van de Godtheidt, tegen Aristodemus, bij Xenophon, in 't eerste boek der gedenkwaerde dingen. Zie Brief 463. Vertalingen uit Tacitus, namelijk Annales, lib I, cap. 22 en een gedeelte van cap. 23; een gedeelte van cap. 26; een gedeelte van cap. 28; cap. 42 en 43; cap. 9 en 10. Volgens de spelling, behooren zij tot 1624 of de laatste maanden van het voorgaande jaar. Ujt Vega Carpio. Dit stuk, ruim vijf bladzijden groot, is blijkbaar eene vertaling in proza van eenen herderszang van dezen dichter. Hooft schijnt geen woordenboek van het Spaansch bezeten te hebben. Want voor verscheidene woorden is in de vertaling plaats opengelaten en het oorspronkelijke op den kant gezet. Dit stuk is met oude hand geschreven, dus voor 10 december 1635; maar na junij 1633, volgens de spelling. | |
[pagina XIII]
| |
Eene bladzijde Latijn zonder opschrift. Het is de vertaling van het begin zijner Nederlandsche Historiën. Vertaling van den Alexander van Lucianus, 8 bladzijden. Brief ‘Aen de Camer in Liefd bloeyende. Wt Fiorenza 1600.’Ga naar voetnoot1) Het is zonder twijfel het klad van het gedicht, door Hooft te Florence geschreven. Er is veel in veranderd en die veranderingen zijn, zoo niet alle, dan toch voor het grootste deel, uit denzelfden tijd. Het papier is dunner dan wat Hooft anders gebruikte en de vellen korter: het merk is een cirkel van 40 strepen middellijn, waarin een staande of stappende vogel. Op een paar plaatsen is het schrift verbleekt en daardoor niet gemakkelijk te lezen. In de rijmkladboeken heeft Brandt bij sommige gedichten aangeteekend waar zij in de uitgave van van der Burgh te vinden zijnGa naar voetnoot2). Hij heeft dus deze gezien, en ook sommige andere stukken in dit hs. voorkomende, welke hij het eerst heeft uitgegeven. Ik geloof evenwel niet, dat toen alles bijeengebonden was. Want het hs. van den Brief uit Florence heeft Brandt niet onder de oogen gehad. Althans nog in Hoofts Leeven, voor het eerst gedrukt in 1677 en waarschijnlijk toen of kort te voren opgesteld, spreekt hij van de latere redactie van den brief alsof deze de oorspronkelijke ware.Ga naar voetnoot3) Wat ik in de aanteekeningen hs. G. genoemd heb, is niet een boekdeel, maar eene verzameling van gedichten van Hooft, waarvan de heer mr. J.A. Grothe te Utrecht bezitter is.Ga naar voetnoot4) Zij bestaat uit het navolgende: Baeto. | |
[pagina XIV]
| |
Diana soo ghij licht cunt overwinnen. Het komt ook in hs. A voor, doch daar is het afschrift. Een luttel tijts moet jck u besicheit ontprachen. Het laatste gedeelte ontbreekt. Er staat met eene vrij oude hand boven ‘Begin’. Het laatste gedeelte was dus, zoo het schijnt, reeds niet meer voorhanden, toen dit er boven geschreven werd. Nuchter montje, minnevastaert. Het bestond uit drie vellen in elkander gelegd. Het binnenste echter ontbreekt. Daarbij is het gedicht van Huyghens, waar dit een antwoord op is, door Hooft afgeschreven. Het menschelijk geslacht 't welk lichtlijk zich vermeet. Afschrift. Van Veen had op zijn duim de wet. Op de keerzijde een dichtjen van Tesselschade op het zelfde onderwerp, door Hooft afgeschreven.
Frankje, nu neem jck het aen.
Aen de zoete Tesselschaê.
'k Weet van dichten, nocht van deunen.
Margarite Proosten sleet.
Aller deughd en vreughden bron.
Wegh met dat nutteloos geween.
Daghwerk, dat den plicht vervaet.
Dit alles is door Hooft geschreven. Eindelijk is nog van zijne hand eene nieuwe lezing van het eerste couplet en een paar veranderingen in het 2e en 3e, van het gedicht ‘Yvooren hóóft.’ Voorts, afschriften van G. Brandt van het grafschrift op P. van Veen; Op den naem (er staat hier ‘doodt’) van Z. Hoogheit; Zoo ghij, tot boosheit reê; op van Baerle (de eerste twee); op Vossius; Aen Mejoffr. Tr. Ogel; op Coornhart (het eerste en derde). Eindelijk een afschrift van eene onbekende hand uit de 17e eeuw der eerste zes gedichten aan Leonora en afschriften van eene andere hand uit denzelfden tijd van Psalm 113, 104 en 7. In de Psalmen meen ik dezelfde hand te herkennen, waarmede een gedeelte van het hs. van den Tacitus geschreven is, derhalve die van Wijnand Schuil. Eene fout in Psalm 104, | |
[pagina XV]
| |
coupl. 2, reg. 2 (zij voor ghij), die in alle uitgaven wordt gevonden, heeft dit afschrift niet. Nog één handschrift van Hooft is mij bekend, namelijk ‘Virgilijs eerste boeck van Aenaeas int Rijmeloos’.Ga naar voetnoot1) Zie ik wel, dan is des dichters naam er door zijnen zoon op geschreven en is deze dus eigenaar van dit handschrift geweest. Het berust nu op het Archief der provincie Utrecht. Het is niet, zoo als des dichters andere werken, in folio, maar in 4o. en moet, volgens de spelling, geschreven zijn tusschen 1610 en 1613. G. Brandt heeft deze vertaling gekend en bovendien eene van het vierde boek der Aeneis, die waarschijnlijk verloren gegaan is.’Ga naar voetnoot2) De oudste uitgegevene gedichten van Hooft, die mij bekend zijn, vindt men in eenige liedboeken uit het begin der 17e eeuw. In 1602 gaf de boekverkooper Hans Mathijsz te Amsterdam een liedboek uit onder den titel: ‘Den Nieuwen Lusthof’, en voegde daaraan een ander toe ‘Bruyloftsbancket’ geheetenGa naar voetnoot3). Van Hooft komt daarin niets voor. De tweede druk (op welks titel geen jaartal vermeld wordt) is, wat den Lusthof betreft, aan den eersten gelijk; maar het Bruyloftsbancket is met een vijftal liederen vermeerderd, waaronder een van Hooft, namelijk dat, waarmede het vierde deel der Ariadne begint: ‘Ick schouw de werelt aen.’ De derde druk van den Lusthof, in 1607 bij Dirck Pietersz in de Witte Persse uitgegeven, is met vier liederen van onzen dichter verrijkt, namelijk:
Elck prijst zijn lief nae hyse gist.
Medea onbeweecht in wiens verwoede borst.
Indien het claghen can versachten d'ongenaden.
Verheven grootsche ziel die 's wereldts doen belacht.
| |
[pagina XVI]
| |
Bij geen van die alle wordt des dichters naam gelezen. Dezelfde Dirck Pietersz gaf in 1608 een ander liedboek uit, even als het vorige in lang 4o. en met fraaie platen versierd, onder den titel: Den Bloemhof van de Nederlantsche JeughtGa naar voetnoot1). Ook Hooft leverde hiertoe zijne bijdrage. Zij bestond in de gedichten:
Leytsterren van mijn hoop, Planeten van mijn Jeucht,
Hoewel 't verstant, gheensins de minne vliet.
Toen dezelfde uitgever in 1610 een tweeden drukGa naar voetnoot2) in het licht gaf, voegde Hooft er nog een vijftal bij. Het zijn:
Als Jan Sybrich sou belesen.
Harder die uyt lasten druckich (uit het vijfde deel der Granida).
Amaril de deeken sacht.
Ghy suchten heet.
Soo 'ck heb bemint, en min, en ongetroost moet blyven.
Het is mij niet gelukt, andere liedboeken of verzamelingen van gedichten, ouder dan 1611, te vinden, die zangen of sonnetten van Hooft bevatten. Het is nogtans mogelijk dat er bestaan. De eerste regel toch van sommige zangen van Hooft, waarvan ik geene uitgave ken ouder dan 1611, vinden wij reeds voor dien tijd als zangwijze vermeld. ‘Windeken daer het bosch af drilt,’ uit de Granida, staat als zangwijze aangeteekend Bloemhof 1e dr., bl. 28 en 2e dr., bl. 43; ‘Ghij lodderlijcke Nymphen soet,’ insgelijks uit Granida, Bloemhof 2e dr., bl. 76; ‘Vluchtige nimph waer heen soo snel,’ in den Lusthof 3e dr., bl. 83Ga naar voetnoot3), Bloemhof 1e dr., bl. 67, 87 en 92, en 2e dr. bl. 78, 90, 100 en 103. Alle drie deze liederen zijn gedrukt in de Emblemata van 1611. Voor dat jaar heb ik ze nergens gedrukt gevonden. Zijn zij vroeger uitgegeven, dan zal dit waarschijnlijk | |
[pagina XVII]
| |
omstreeks 1606 geschied zijn. Want het lied ‘Vluchtige nimph’ is van 1603 of wat vroeger, de Granida van 1605, en het eerste was in 1607, een dier liederen uit de Granida in 1608 reeds bekend. Het zijn echter alle liedboeken te Amsterdam uitgegeven, waarin de drie genoemde liederen als zangwijze opgegeven worden. Het is mogelijk, dat Hooft er afschrift van gegeven heeft aan sommige zijner vrienden of vriendinnen. Is dit zoo, dan is het voldoende om te verklaren, dat die liederen, vooral Vluchtige nimph te Amsterdam, waar toen zoo veel liefde was voor muzijk en zang, reeds spoedig overal gekend en in alle gezelschappen gezongen werden. Ik zou hierin alleen dus nog geen bewijs vinden, dat er voor 1611 liederen van Hooft gedrukt zijn. Maar er komt iets bij. Uit de aanteekening, gevoegd bij den zang, ‘Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven,’ blijkt dat Hooft dezen ergens heeft laten drukken ‘onder naem van Don Diegoos clacht.’ In den Bloemhof nu komt deze zang wel voor met het later daaraan toegevoegde couplet, maar zonder dezen titel. Nergens heb ik dien met dezen titel aangetroffen. Ik acht het dus waarschijnlijk, dat en deze en de andere genoemde zangen gedrukt zijn in een liedboek van 1606 of daaromtrent, dat mij onbekend gebleven is. In 1611 zond Hooft zijn eerste werk in het lichtGa naar voetnoot1) namelijk, Emblemata Amatoria, Afbeeldinghen van Minne, Emblemes d'Amour. Ghedruckt t' Amsterdam by Willem Janszoon inde vergulde Zonnewyser. 1611. Bij de Emblemata zijn fraaie platen gevoegd. De vertaling in het Latijn is van Hoofts vriend en aanverwant C.G. Plemp, die in het Fransch van de Nerée. Behalve de Emblemata vindt men in dit boekjen, dat 114 bladz. bevat, 45 zangen en sonnetten en daarna de Mommerij en zes Velddeuntjens. Onder deze zangen en sonnetten zijn er 13 die men in de uitgaven der Gedichten niet weervindt. De naam | |
[pagina XVIII]
| |
van den dichter staat er niet bij; doch geen Amsterdammer, voor wien die een geheim was. Hij verzweeg dan ook bij het spel, dat hij twee jaren later uitgaf, zijnen naam niet meer. De titel is: P.C. Hoofts Geeraerdt van Velsen. Treurspel. Tot Amsterdam, By Willem Jansz. op 't Waeter, inde vergulde Sonnewyser, Anno ciɔ iɔc xiii. Eene uitgave te Amst. 1618 vermeldt dr. Schotel Avondst., bl. 107. Ik bezit er eene, te Leyden voor Jan Jansz. van den Rijn 1622, 4o, waarvan de tekst aan dien van de uitgave van 1613 gelijk is. Het treurspel is, nadat het door Hooft herzien was, in de uitgave der Gedichten van 1636 gedrukt en daaruit in alle latere uitgaven der Gedichten overgenomenGa naar voetnoot1). Wij zien, dat aan Hooft reeds kort daarna, niet alleen te Amsterdam maar ook elders, eene hooge plaats onder de nederlandsche dichters gegeven wordt. ‘Synen naem brenght mede tghene hy is, ende waar toe hem de Nymphen ghestelt hebben, te weten, te wesen 't Hooft vande Poëten t' onsen tijden, zoo dat de Musen die drymael dry in ghetale sijn, door haren bode Fama hem hebben doen voeren door gantsch Nederlant,’ zoo wordt in 1614 van hem getuigdGa naar voetnoot2). Een ander zegt in hetzelfde jaarGa naar voetnoot3), dat hij ‘nu overlang, by allen die een onvervalschte smaeck van riicke soetvloeyende, gheleerde dichten hebben, ontfangen is voor 't Hooft, ende d'Eere van ons Vaderlant in desen; jae dat meer is van onser Ewe.’ De mannen die zoo spreken zijn twee boekverkoopers, die de vrijheid genomen hadden, elk een spel van Hooft, zonder dat deze er kennis van droeg, uit te geven. De titels zijn: ‘P.C. Hoofts Achillis en Polyxenas Treur-spel. Met Ayax en Ulisses Reden-strijdt. Tot Rotterdam, voor David Jacobsz van Hakendover, Boecverkooper int Westnieulant. Anno 1614.’ 4o. en ‘Het spel van Theseus ende Ariadne P.C. Hoofts. Tot Amstelredam, By Jan Gerritsz. Boeckvercooper op den Dam, inde Cas, onder 't Stadt-huys 1614.’ 4o. De uitgevers, ofschoon zij in de voorreden den dichter ophemelden, deden er hem geenen dienst | |
[pagina XIX]
| |
mede. Hij had nu reeds de Granida en den Geeraerdt van Velzen gedicht en zag zelve, beter dan iemand anders, hoe verre zijn Achilles en Ariadne hierbij achterstonden. Hij wenschte daarom deze niet onder de oogen van het publiek gebragt te zien. En hoe voorbeeldeloos slecht zij ook in 1614 waren uitgegeven, Hooft heeft er zelve nooit eene andere en betere uitgave van bezorgd. Ik zeg, voorbeeldeloos slecht. Ik ken althans geene uitgave van een hollandsch gedicht, zoo vol fouten.Ga naar voetnoot1) Op een aantal plaatsen vinden wij of onzin of geheel iets anders dan de dichter gezegd heeft. Bilderdijk (Aant. op Hoofts Ged. bl. 285) meent dat deze oude stukken ‘nooit naar een handschrift van Hooft, maar naderhand uit het geheugen der speleren afgeschreven en gedrukt zijn geworden, waaruit dan ook de ontelbare fouten in namen, woorden en zaken, waarvan zij krielen, verklaard kunnen worden.’ Ik kan dat niet toestemmen. Integendeel meen ik verscheidene plaatsen gevonden te hebben, die bewijzen dat de fouten, voor een groot deel althans, haren oorsprong te danken hebben aan een slordig afschrift, waarin de woorden door eenen lateren afschrijver of door den letterzetter verkeerd gelezen zijn. Wanneer wij b.v. in den Achilles 1e hand. 1e uytk. Hautus lezen waar Xantus moet staan, is dit niet blijkbaar door dat men in plaats van X en n, andere letters, die er groote gelijkenis mede hebben, H en u, gelezen heeft? Zijn prysen voor prinsen (ald. 4e uytk.) en haet voor jaet (2e hand. 1e uytk.) niet op dezelfde wijze te verklaren? In de Ariadne (3e dl. laatste tooneel) staat Vechters voor Uchtens; dat dit geene vergissing van het oor, maar van het oog is, lijdt geenen twijfel: ik verwacht dat slordige lezers, die op deze plaats Hoofts handschrift inzien, er bijna alle Vechters van zullen maken. In hetzelfde spel, tegen het einde van het eerste deel, staat: voor slecht van aerdt en bloodt
Soumen mij wijsen nae.
| |
[pagina XX]
| |
Daarvoor is gedrukt: voor slecht, berucht en bloot
Soud' zijn mijn groote naem
Mij dunkt, het is duidelijk hoe deze lezing ontstaan is. De onachtzame of ongeoefende afschrijver las vermaert voor van aert en naem voor nae. Om eenen dragelijken zin te krijgen, moest nu men zijne plaats ruimen voor sijn en aan mij eene n toegevoegd worden, het werd dus: voor slecht vermaert en bloodt
Soud sijn mijn wijsen naem.
Een latere afschrijver of wel de letterzetter verving de adjectiva vermaert en wijsen door berucht en groote, die daar naar zijn oordeel beter te pas kwamen. De beide stukken waren vertoond en derhalve voor de spelers de rollen uitgeschreven. De geschrevene rollen of afschriften daarvan zullen tot de uitgave van 1614 gebruikt zijn. Ik meen dit althans te mogen opmaken uit hetgeen Hooft in het berigt voor de Granida zegt. Vooral de Achilles wemelt van domme en belachelijke fouten. Zoo heeft o.a. Hooft in de 4e hand. 4e uytk. waarschijnlijk geschreven: Der Goden staet niet meer 'k acht als verwonder:
'K en vrees den snellen blixem noch den donder,
'k Benij Juppijn ambroos en nectar niet.
Maar hetzij voor aan het laatste vers de 'k in het handschrift ontbrak, hetzij hij die over het hoofd zag, de schrandere uitgever liet drukken: 'K en vrees de snelle blixem noch de donder,
Benij, Jupijn, Ambroos ‘en Nector niet.
Hij zag Benij, Jupijn, Ambroos en Nector (sic) alle vier voor namen van grieksche goden aan en liet ze daarom cursijf en met kapitale aanvangletters drukken! Van de Ariadne bestaat eene uitgave: P.C. Hooft, Theseus en Ariadne, vertoont op de oude camer In Liefd Bloeyende den 5 November Anno 1628. t' Amsterdam voor Willem Jansz. Wijngaerts Boeckverkooper woonende in de Gasthuyssteegh bijt | |
[pagina XXI]
| |
Stadhuys. 1628. 4o. Ik heb die niet gezien.Ga naar voetnoot1) Doch reeds de titel (niet Ariadne, maar Theseus en Ariadne) doet vermoeden, dat niet Hoofts handschrift maar de druk van 1614 gevolgd is. Eindelijk bestaat er nog een uitgave van beide spelen, in folio: P.C. Hoofts Oude tooneelspelen. Behelzende Achilles en Polyxena, Theseus ende Ariadne. Nooit te vooren zo gedrukt. Te Leiden, By Pieter van der Eyk. 1739. Dat zij nooit te voren zoo gedrukt zijn, is waar, wat het formaat betreft, dat vermoedelijk gekozen is om de bezitters der folio-uitgave van Hoofts werken van 1704 uit te lokken om het boek te koopen en achter hun exemplaar der Mengelwerken te laten binden. De tekst evenwel is niet nieuw, het is die van 1614 met al zijne fouten. In geene der uitgaven van Hoofts Gedichten zijn deze spelen opgenomen, behalve in die van Bilderdijk. Op den Geeraerdt van Velsen liet Hooft de Granida volgen. Dit spel werd in 1615 te Amsterdam by Willem Jansz. in 4o. uitgegeven. De dichter had er reeds hier en daar eene kleine verandering in gemaakt. Geheel denzelfden tekst heeft eene uitgave in mijn bezit, t'Amsterdam, voor Jan Jansz. Boeckverkooper op 't Water inde Pascaert 1620. 4o. Na er zeer veel in veranderd te hebben liet de dichter het in 1636 bij zijne overige gedichten drukken. Met denzelfden tekst vindt men het in alle latere uitgaven der Gedichten. In hetzelfde jaar zag een liedboek het licht onder den titel: Apollo of Ghesangh der Musen, wiens lieflijcke stemmen merendeels in vrolijcke en eerlijcke gheselschappen werden ghesonghen. t'Amsterdam, by Dirck Pietersz. Boeck-vercooper op 't Water, inde witte Pars. 1615; langw. 4. De verzamelaar was Bredero, | |
[pagina XXII]
| |
en zijne vrienden leverden met milde hand hunne bijdragen. Zoo deed ook Hooft. Behalve twee sonnetten en een lied, die men reeds uit de Emblemata kende, gaf hij tien gedichten ten beste, namelijk:
Periosta die met traghe stroomen glijt.
Demophoön, hoewel de Son.
Dianira ick kent u wesen.
Myn vrouwe bood my twee Narcissen op een stam.
Galathea siet den dagh komt aen.
Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen.
Vaert wel Scepters, vaert wel, vaert wel verheven tróónen (uit Granida).
Een viertal regels uit Anacreon vertaald.
Het bruiloftdicht op W.J. Hooft, en dat op Plemp, beide zonder het jonge paar te noemen.
Alle zijn ongeteekend, behalve het Bruiloftdicht voor Plemp, dat met P.C.H., en het lied uit Granida, dat met Brederoos spreuk, 't Kan verkeeren, onderteekend is. Men ziet uit dit voorbeeld - het is niet het eenige - dat wij op de aanwijzingen, in dergelijke boekjens gegeven, niet altijd kunnen vertrouwen. De tekst is slordig, zoo als in alle liedboeken bij Pers uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Eindelijk kwam dit jaar nog uit: P.C. Hoofts Brief van Menelaus aan Helena. Anno 1615. 4o. Het verzwijgen van den naam des drukkers, zelfs van de plaats waar het gedrukt is, en de slechte tekst doen vermoeden, dat ook hier zonder verlof van den dichter gehandeld is. Hij zelve gaf er twee jaren later eene betere uitgave van, Amst. by Willem Jansz. 1617. Het is ook in de 2e uitg. der Emblemata en in alle uitgaven der Gedichten gedrukt. Bij denzelfden uitgever liet Hooft in 1617 zijne Lijkklacht en Grafschrift op Hasselaer in 4o. drukken.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina XXIII]
| |
Tot dat jaar behoort ook de eerste uitgave van: Ware-nar Dat is: Aulularia van Plautus, Nae 's Landts gheleghentheyt verduytschet: En ghespeelt in de eenighe en eerste Nederduytsche Academi. t'Amsterdam, Voor Cornelis Lodowijcksen vander Plassen, aende Beurs, inde Italiaensche Bybel, 1617. 4o. Nog zeven drukken, ouder dan 1671, vermeldt M. de Vries (Ware-nar, Inl. bl. xxxvii), die ik geen van alle gezien heb, namelijk Amst., by W.J. Wyngaerts 1626. 4o. Sommige exempl. met den naam des drukkers, niet des uitgevers op den titel. Beide Stadsbibl. te Haarlem. - Rotterd., J. v. Waesbergen, 1630. 4o. Vermeld in de Naamrol der Nederl. Toneelspeeldigteren. Amst., 1727. - Amst., 1634. 4o. Vermeld in het Uitlegk. Woordenb. op Hooft op mortel. - Amst., D.C. Hout-haeck, 1638. 4o. Stadsblibl. te Haarlem. - 1657. 8o. met plaatje. Vermeld Catal. W. Henskes, 1754, bl. 72. - Amst., Lescailje, 1661. 8o. Vermeld in Naamrol der tooneelspellen, behoorende onder de privilegie van den Amst. Schouwburg, Amst., 1782, bl. 103. De uitg. van de Naamrol 1754 noemt als uitgever J.D. van Santen. - 1667. 8o. Vermeld in Naamrol der Nederd. Tooneelspellen, nagelaten door Mr. J. van der Marck Az. Leyden, 1774. - Sommige uitgaven (o.a. die van 1709, op de bibl. der Maatsch. v. Letterk. te vinden) hebben op den titel een plaatje, dat het 2e tooneel van het 4e bedrijf voorstelt, waar Warenar zijnen pot op het Ellendige kerkhof begraaft en Lekker hem bespiedt. In de uitgave der Gedichten van 1636 missen wij den Warenar. Dat Hooft dit spel de eere niet waardig keurde naast zijne overige gedichten eene plaats in te nemen, kan ik niet denken. Het was toch niet alleen door de amsterdamsche schouwburgbezoekers met gejuich ontvangen, maar ook zijne beschaafde en geleerde vrienden, Hugo de Groot onder anderen, hadden er met lof van gewaagd. En in 1636 vond men er nog even veel smaak in, ja zelfs nog eene eeuw later behoorde het tot de stukken die dikwijls gegeven en gaarne gezien werden. Misschien oordeelde hij, dat de gemeenzame taal en de amsterdamsche tongval van het blijspel te veel afstaken bij de taal der andere spelen, om ze in éénen bundel zamen te voegen. Misschien ook kwam er eene andere reden bij. De uitgever van al Hoofts gedichten was Blaeu, behalve van den Hollandschen groet, een gedicht, | |
[pagina XXIV]
| |
waarvan na 1636 wel geene tweede uitgave te wachten was. Den Warenar evenwel, dien men op de Academie, den dag nadat deze geopend was, ten tooneele had gevoerd, had Hooft aan van der Plasse, bij wien Coster gewoon was zijne werken uit te geven, afgestaan. Deze had er dus eenig regt op, en, hoewel zulk een regt in dien tijd weinig geeerbiedigd werd, Hooft en Blaeu waren geene mannen die daarop inbreuk zouden willen maken. Ook in de volgende drie uitgaven der Gedichten zoeken wij den Warenar vergeefs. Wij vinden dien het eerst in de uitgave der Werken door A.H. Hooft en G. Brandt in 1671 bezorgd. Eene afzonderlijke uitgave van den Warenar met belangrijke aanteekeningen gaf M. de Vries, Leiden 1843. 8o.Ga naar voetnoot1) Een jaar later werden de Emblemata herdrukt. Het was weder des dichters neef Willem Janszoon (Blaeu) die ze ter perse legde. Tot op bl. 136 komt deze druk met den eersten naauwkeurig overeenGa naar voetnoot2). Daarna echter volgen in den eersten druk nog slechts de Mommerij en de zes Velddeuntjes, doch in den tweeden de zang, Vrouw die mij brandt, die nergens anders gedrukt is, de Mommerij, de zes Velddeuntjens, en de brief van Menelaus. Insgelijks bij van der Plasse kwam in 1619 in het licht: Isabella, treurspel. Vertoont in de Nederduytsche Academie. 4o.Ga naar voetnoot3) De voorreden is geschreven door Samuel Coster en het stuk is hem ook steeds toegekend. Toch is het niet geheel van zijne hand; het eerste gedeelte daarvan is van Hooft. De Isabella is herdrukt in 1627 en 1644. Minne-plicht ende Kuysheyts-kamp is de titel van een werkje in langw. 12o. te Amsterdam by Jacob Aertsz. Calom in 1626 uitgegevenGa naar voetnoot4). Beide werkjes hebben, ofschoon de paginatuur | |
[pagina XXV]
| |
doorloopt, ieder weder eenen afzonderlijken titel, met het jaartal 1625. De Kuysheyts-kamp, zoo geheeten naar het gedicht waar het mede aanvangt, van den verzamelaar, Vondel, bevat o.a. dertien gedichten van Hooft, namelijk:
Amaryl had lang
De schoone toveres
Waer heen myn Amaril? waer heenen?
Caere, wat heefter u hartje verlept
Hooger Dorissje niet, myn gloetge
Roosemondt, hoorje spelen noch singen
Amaril, had ick hayr uyt u tuytgen
Oorlogh, oorlogh blaesen
Heylighe Venus, die 't roer houdt aller harten
Wranghe Amaryl, sal min niet murruw meucken
O Phebus fiere proncker
Ghij die met heerlyckheydt verdooft Jupyn syn troon
Kraft met smeeckende geluyen
alle in de uitgave der Gedichten van 1636 overgenomen. Twee daarvan zijn onderteekend met zijnen naam, drie met zijne spreuk, Omnibus idem, een met beide, terwijl een (Amaril, had ick hayr) aan A.R. Visschers wordt toegekend. Te Amsterdam bij Willem Jansz. Blaeuw, op 't Water, in de Gulde Zonnewyzer, werd in 1626 Hoofts Baeto, oft Oorsprong der Hollanderen, Treurspel in 4o. uitgegeven. Reeds in 1617 had de dichter het voltooid. Dr. Schotel, t.a. pl., vermeldt nog eene uitgave van 1635, 4o. De inneming van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik gaf Hooft stoffe voor een gedicht, dat ook spoedig daarna in het licht kwam, onder den titel: De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien over de Zeghe vanden Jaere cIɔ Iɔ cxxix. Door P.C. Hooft. t'Amsterdam. Voor Manuel Colijn, Boeck-verkooper woonende op de Beurs, in 't Stede-boeck. Anno 1630. fol. Men vindt het in de Gedichten weer. Den 5den october 1633 schrijft Hooft aan zijnen zwager Baak, dat hij bezig is zijne ‘jeughlijke rijmen by een te raepen ende te verschrijven.’ Van der Burgh en Brosterhuysen hadden hem hiertoe aangezocht. Aan dat bij een rapen, het blijkt uit de handschriften, was niet veel moeite verbonden: de meeste | |
[pagina XXVI]
| |
zijner rijmen vond hij in zijne kladboeken bij een. Er was echter meer te doen. Uit zijne gedichten moesten die uitgezocht worden welke hij in den bundel wenschte opgenomen te zien. Van vele wenschte hij dit niet. Van die b.v., welke hij in 1611 en 1618 met zijne Emblemata in het licht gezonden had, achtte hij bijna de helft niet waardig op nieuw herdrukt te worden. Zoo was het ook met zijne twee oudste tooneelspelen. Van de tafelspelen vond alleen Paris Oordeel genade. Sommige stukken werden weder om andere redenen achtergehouden. De gedichten aan Hugo de Groot, het eene van 1616, het andere van 1632, zouden aan velen, die dezen en zijnen geestverwanten geen goed hart toedroegen, niet aangenaam zijn geweest. De Warenar, met hoe veel lust hij dien ook bewerkt had en hoeveel lof de Groot er aan had gegeven, kwam hem zeker niet deftig genoeg voor om naast zijne overige gedichten plaats te nemen. Hij had in december 1623 Huyghens geplaagd, door hem van zijn antwoord, uit naam van Tesselschade geschreven, slechts de laatste regels mede te deelen, en het was wel wat onbarmhartig hem zoo vele jaren later nog de rest te onthouden; maar 't schijnt, de gulle scherts, waarvan dat gedicht overvloeit, kon almede niet door den beugel. Dat hij niet voor iedereen weten wilde hoe zeer Leonore geweifeld had eer zij het ja uitsprak, en daarom het ‘Lieve lichte Leonor’ terughield, begrijpen wij; maar, waarom b.v. aan de sonnetten op de verovering van Grol of aan het tweede gedicht op den majeboom geene plaats gegund? Meer tijd en moeite nog kostte het ‘verschrijven’. Bij dat overschrijven werden alle gedichten naauwkeurig nagezien en was er geen bijna, waarin niet veranderingen werden gemaakt. Meestal betroffen deze veranderingen enkele woorden of uitdrukkingen, doch somtijds ook werd een aantal regels doorgehaald en door andere vervangen. Men zie de gedichten aan Clorinde bl. 265 en 268, dat aan Chariclea bl. 25 en het begin van den Geeraerdt van Velsen. Bij de reien en sommige zangen wenschte Hooft muzijk gevoegd te hebben en hij verwachtte, dat van der Burgh en Brosterhuysen, naar zijn oordeel ‘de bequaemste in 't landt om de liedekens op zangmaet te stellen,’ zich daarmede zouden belasten (Brief 452). Van der Burgh evenwel oordeelde dit van weinig nut, omdat ‘de | |
[pagina XXVII]
| |
noten niet dan die alleen, dewelcke op maetzang afgeveirdigt, en wien alrede geen van die wijzen onbekent zijn, konnen dienen.’ Dit laatste argument begrijp ik niet regt: ik zou eerder meenen dat zij noodig waren voor hen die de wijzen niet kenden. De afbeeldingen bij de Emblemata, en de latijnsche en fransche vertaling daarvan had van der Burgh liever weg gelaten, maar de drukker, die meende daardoor koopers te lokken, verlangde dat zij bleven (Brief 474). De bundel kwam in 1636 gereed. Van der Burgh alleen had die uitgave bezorgd en met eene opdragt aan Const. Huyghens voorzien, wien hij er den 1en april van dat jaar een exemplaar van toezond (Brief 575). De titel is: Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, Drost te Muyden, Baljuw van Goeylandt, etc. Verzaemelt en uytgegeven door Jacob vander Burgh, Raedt des Heeren van Brederode. t' Amsterdam, by Johan Blaeu, ciɔ iɔ cxxxvi. 4o. Hooft had reden om over zijne vrienden, van der Burgh en Blaeu, tevreden te zijn. Het werk is goed en met zorg uitgegeven. Drukfouten van de gewone soort, die terstond in het oog vallen, zijn er niet vele in gebleven. Wel echter vindt men er eenige, die de lezer zoo gemakkelijk niet ontdekt. Zoo eest men b.v. in een der gedichten aan Clorinde, bl. 288 (hier bl. 269Ga naar voetnoot1)): ‘Den koninkstaf is 't rede dat ghij staeckt,’ in plaats van slaekt. In Psalm 104, bl. 460 (hier bl. 277Ga naar voetnoot2)): ‘Maer d'heuvels hoogh, ontwassen strooms genot Bevochtigt zy,’ voor ghy. Men wijte echter niet alles wat men van dien aard vindt, aan van der Burgh. Dat b.v. in den Baeto, 4e bedr., bl. 160, gelezen wordt, Daaromme wie dat maght tót Gódsdienst heeft verkreghen,
Zy zeker, en gedenk' hoe dat hy die, van weghen
Der hógher ovrigheidt te voren heeft aanvaardt:
terwijl Hooft geschreven had te voeren, is daaraan toe te schrijven, dat de uitgever, die voor de kleinere gedichten zich van afschriften door Hooft gemaakt bediende, bij de reeds uitgegevene spelen een exemplaar van die uitgave, hier en daar door den dichter veranderd, moest volgen. Zoo nam hij o.a. deze fout uit de uitgave van den Baeto van 1626 over. | |
[pagina XXVIII]
| |
Hieruit is ook te verklaren, wat zeer vreemd schijnt, dat anders door het geheele boek heen de a met e versterkt, maar in den Baeto bijna overal de dubbele a gebruikt wordt. Hooft schreef in 1636 nog altijd ae; eerst den 16en september 1641 begon hij aa te schrijven. Maar van der Burgh had bij zijne uitgave den Baeto van 1626 voor zich, waarin de drukker de vrijheid genomen had de aa te bezigen, en hij hield zich slaafsch aan zijn voorbeeld. Andere afwijkingen, die men ligt voor drukfouten zou aanzien, zijn mogelijk veranderingen, van Hooft zelven afkomstig. In zijnen Bruiloftsang voor Tesselschaede b.v. schreef Hooft (zie bl. 212Ga naar voetnoot1)): Wat trekt zij zich zorghen aen? Daarvoor heeft de uitgave van 1636, bl. 402: Wat, zich, trekt zy zorgen aen? Ik geloof dat Hooft, wien het hinderde dat hier drie woorden met z beginnende achter elkander stonden, het vers dus veranderd, maar alles behalve verbeterd heeft. Want heeft het aan welluidendheid iets gewonnen, het heeft aan duidelijkheid zoo veel verloren, dat Bilderdijk in twijfel stond of hij zich voor het pronomen reflexivum of voor den ouden imperativus van zien moest houden. Laat ik nog ééne dergelijke plaats vermelden. Op bl. 276 (hier bl. 190Ga naar voetnoot2)) leest men: Twee starren, enz.
Die zal ik, op het spaede,
Meer dan een' morgenstondt,
In blinkenden gewaede
Zien glinstren als verzont.
Hooft had in 1621 aldus geschreven: Die sal ick op het spaede,
Hel als een morgenstondt
In blinckenden gewaede,
Sien glinstren als versont.
De verandering bestaat hier in het vervangen van hel door meer, maar vooral in het verplaatsen der komma. Dit laatste maakt, dat de woorden ‘in blinckenden gewaede,’ die, volgens de oorspronkelijke interpunctie bij ‘morgenstondt’ behoorden, nu behooren bij de ‘twee starren.’ Ik geloof dat wij ook hier | |
[pagina XXIX]
| |
(de verandering van hel in meer doet het reeds vermoeden) den naauwkeurigen van der Burgh moeten vrijspreken en de schuld geven aan den dichter, die zich niet goed meer herinnerde, waarom hij dertien jaren geleden zoo schreef, en nu door overmatige zorg zijn werk bedierf. Immers men kan wel den prachtig verlichten hemel bij zonnenopgang het blinkende gewaad van den morgenstond noemen, maar minder goed kan men spreken van starren in blinkend gewaad, vooral wanneer men, zoo als hier, onder die starren een paar oogen verstaat. Toch kunnen wij van der Burgh niet in allen deele vrijspreken. Van hem toch zijn zonder twijfel die smakelooze bliksemschuitjes afkomstig, die een der gedichten aan Susanna van Baerle (hier bl. 261Ga naar voetnoot1)) bederven. Hooft had daar geschreven bliksemschutjes. Nog erger heeft van der Burgh het gemaakt in den Brief van Menelaus. Daar las men in de oudere uitgaven, van welke hij zeker die van 1617 voor zich had, even als hier bl. 143:Ga naar voetnoot2) Aensienlijck is mijn sleep in deftigheidt van pracht
Maer telbaer: geen gespuis en hoop van boevejaght
Dat Paris reede toe op schuimen, rooven, ruiten,
En breek' sijn ydel hooft, om Troye rijck te buiten;
Mijn rijcke mij genoeght, enz.
Ongelukkig echter kwam er in reede eene tweede d. 't Is mogelijk dat dit de schuld was van den letterzetter; maar hoe het zij, die letter kwam er in, en van der Burgh, in plaats van de oudere uitgave nog eens in te zien, die hem terstond uit den droom zou geholpen hebben, meende in reedde een verleden tijd voor zich te hebben, zag, ten gevolge daarvan, dat voor een betrekkelijk voornaamwoord aan en veranderde de interpunctie, zoodat in den druk van 1636 gelezen wordt: Aenzienlijk is mijn' sleep in deftigheidt van pracht:
Maer telbaer: geen gespuys, en hoop van boevejaght,
Dat Paris reedde toe op schuymen, rooven, ruyten;
En breek' zijn ydel hoofdt, om Troye rijk te buyten.
My noeght wel aen mijn rijk, enz.
De eerste regels zeggen zoo iets anders dan de dichter gewild heeft en de vierde regel heeft geenen zin. | |
[pagina XXX]
| |
Hooft beleefde eene tweede uitgave zijner gedichten. Zij is in kl. 8o. en onder aan den titel (die geheel gelijk is aan dien der uitgave van 1636, behalve dat bij Hoofts titels die van Ridder van St. Michiel gevoegd en v.d. Burgh Agent van hare Hooghmogentheden te Luik geheeten wordt) leest men: t' Aemsteldam. Gedrukt by Jacob Lescaille. Voor Joost Hartgers, Boekverkooper in de Gasthuissteeg, in de Boekwinkel, in 't jaar 1644.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk geschiedde zij niet zonder voorkennis, maar wel zonder medewerking van den dichter. Hij toch zou op den titel der Granida niet geschreven hebben: ‘behelzende de vryaadje van Tisiphernes en Daifilo,’ noch op bl. 241 het plompe opschrift hebben laten staan: ‘Noch eenige Dichten, door P.C. Hooft gerijmt, die noit te voren by zijn Eds. Werken gedrukt zijn.’ Om er al het mogelijke voordeel van te trekken heeft de uitgever voor elk der spelen eenen afzonderlijken titel geplaatst en ze van eene afzonderlijke paginering voorzien, zoodat zij ook ieder op zich zelven verkocht konden worden. Na het laatste, den Baeto, die met bl. 48 eindigt, loopen de nommers der bladzijden door, zoodat Paris oordeel, wat dan volgt, met bl. 49 begint. De inhoud en de volgorde der stukken is dezelfde als in de uitgave van 1636. Alleen zijn de sonnetten met drie vermeerderd en zijn er van bl. 241-252 onder het zoo even vermelde opschrift nog elf andere gedichten bijgevoegd. De meeste waren reeds vroeger gedrukt; dat op de afbeelding van Hendrik IV, op zijnen dood en de vertaling van Oderunt peccare boni, etc., in den Hendrik den Grooten; ‘Oorenstrikken, zieljaghts garen,’ ‘Wegh ghij, die voor beuselingen’ en de laatste acht regels van ‘Nuchter montje minnevastaert,’ voor of in de Otia van HuyghensGa naar voetnoot2); dat op den Zendbriefschrijver | |
[pagina XXXI]
| |
van D. Mostaert voor dat werk. De overige zijn de drie sonnetten op de verovering van Grol, de twee bijschriften op van Baerle en de twee gedichten op de musch. Waren deze laatste misschien met die van van Baerle, Vondel en anderen reeds vroeger ergens gedrukt?Ga naar voetnoot1) De verzamelaars der Verscheyde Nederduytsche gedichten, te Amsterdam bij Lodewijck Spillebout 1651, namen ook eenige gedichten van Hooft opGa naar voetnoot2). Geen van alle komt in de vroegere uitgave der Gedichten voor, maar de meeste, zoo niet alle, waren toch reeds vroeger gedrukt. Van de acht zangen, die daar voorkomen, vindt men er zeven in de Emblemata, een in den Apollo; het gedicht op het Orgelgebruik van Huyghens was voor dat werk te vinden; van dat op het Bestand, dat niets anders is dan eene uitlegging der fraaie zinnebeeldige prent op die gebeurtenis vervaardigd, bestond waarschijnlijk eene uitgave op een los blad, geschikt om bij die prent bewaard te worden. De bijschriften bij de vertooningen bij gelegenheid van het Bestand en van het huwelijk van den keurvorst van de Palts had ieder daaronder kunnen lezen en menig Amsterdammer zeker had ze afgeschrevenGa naar voetnoot3). Behalve deze vindt men hier nog slechts de drie bijschriften op den dood van Frederik Hendrik en een op de Beurs van AmsterdamGa naar voetnoot4). In het tweede deel van deze verzameling, Amst. 1653, wordt nog gevonden de Brief aen de Camer in Liefd' bloyende, zoo als die in lateren | |
[pagina XXXII]
| |
tijd door Hooft was omgewerkt. De tekst is vol fouten. Deze brief en twee gedichten in het eerste deel voorkomende zijn overgenomen in Klioos Kraam, Eerste opening, Leeuward. 1656. Eene nieuwe uitgave der gedichten in kl. 8o. kwam in 1657 in het licht met den titel: Dichtkunstige werken van Pieter Cz. Hooft, enz., met verscheyde stukken verrijkt. Amsterd. gedrukt bij Christoffel Cunradus, uit den boekwinkel van Jan van DuisbergGa naar voetnoot1). De verrijking bestaat in de toevoeging van al de gedichten van Hooft die in de Versch. Ned. gedichten opgenomen waren. Voor het overige is de inhoud dezelfde als die der uitgave van 1644. Aan fouten ontbreekt het hier niet. Alleen in de eerste vijf regels van den zang Schoon Nymphelijn vindt men er drie, namelijk verçieren, bedetjens en reên, voor verzieren, ledetjens en reen, die in de Verscheyde Gedichten, waaruit deze zang overgenomen is, niet voorkomen. De uitgave in kl. 8o. van 1668 te Amsterd. door Arent van den Heuvel, Boekverkooper in de Kolksteeg, draagt voor het overige denzelfden titel als die van 1657 en houdt hetzelfde in. Alleen Hoofts brief aan Huyghens van 6 Sept. 1640, waarbij hij dezen zijn gedicht op het Orgelgebruik toezond, is bij dat gedicht gevoegd. Het was echter mogelijk eene rijkere en betere verzameling van Hoofts gedichten in het licht te geven. Zijn zoon Arnout Hellemans Hooft was daartoe in staat. Hij was bezitter van het handschrift der meeste gedichten zijns vaders. Dat de verzameling waarvan nu de heer Grothe eigenaar is, in zijn bezit is geweest, blijkt hieruit, dat zich daarin niet alleen alle brieven bevinden door A. Hooft en Brandt uitgegeven, benevens verscheidene gedichten voor het eerst in de uitgave van 1671 gedrukt, maar ook handschriften van A.H. Hooft zelven. In het amsterdamsche handschrift staat boven de laatste redactie van | |
[pagina XXXIII]
| |
de bijschriften op Glasschilderij met zijne hand: ‘Al in de boeken met veirsen.’ Ook in die boeken zelven, de rijmkladboeken, vinden wij zijn handschrift. Hij schreef daar, boven het eerste van de Stichtrijmen, de latere lezing daarvan, zoo als die in de uitgave van van der Burgh gevonden wordt. Achter op de onvoltooide vertaling van het aan Seneca toegeschrevene treurspel staat met zijn hand: ‘Stuk van Medea.’ In het gedicht: ‘Leonor als ik zagh daelen,’ maakte hij eene verandering, die ook in de uitgave van 1671 opgenomen is. Met zijne hand staat bij de vertaling der satyre van Juvenalis, ‘P.C. Hooft,’ bij de Gewonde Venus en het gedicht: ‘Vrouw brujdt’ ‘dub., en achter op ‘Sint uw geluk’ schreef hij ‘Aan H. de Groot.’ Hieruit blijkt dat ook althans het grootste gedeelte van hetgeen het amsterdamsche handschrift bevat, in zijn bezit was. Hij nu verzocht en verkreeg in 1668 van de Staten van Holland en Westfriesland privilegie voor vijftien jaren om zijns vaders werken te doen drukken. Wat hem bewoog daarvan eene nieuwe uitgave te bezorgen, kunnen wij slechts gissen. Wenschte hij zijns vaders gedichten in fraaier en deftiger kleed in de wereld te zenden dan hun na 1636 was te beurt gevallen? Of was het hem onaangenaam, dat elke nieuwe druk een vermeerderde was en vreesde hij, dat zoo het ieder bleef vrijgelaten zijns vaders gedichten te herdrukken, er telkens meer aan zouden worden toegevoegd en daaronder sommige, die hij liever zou zien dat vergeten werden? Inderdaad heeft hij er eenige weggelaten, die in den druk van 1668 waren bijgevoegd. Hoe het zij, hij ondernam het. Hij werd er in bijgestaan door Geraardt Brandt, leeraar bij de Remonstranten te Amsterdam. Deze, schoonzoon van Hoofts vriend van Baerle, was sedert lang met Arnout Hooft bekend. Reeds vroeger, toen hij nog te Nieuwkoop stond, had hij Arnout Hooft, die daar en in den omtrek bezittingen had,Ga naar voetnoot1) dikwijls diensten bewezen. Te zamen gaven zij in 1671 te Amsterdam bij Jacob Lescailje een deel in folio uit onder den titel: ‘P.C. Hooft's werken.’ Het bevatte den Hendrik den Grooten, de Rampzaligheden der Verheffinge van den Hujze Medicis, Brieven en | |
[pagina XXXIV]
| |
andere prozawerken en eindelijk de Gedichten ‘verzaamelt en uitgegeven door Jacob vander Burgh, - op nieuw overzien, en merkelijk vermeerdert.’Ga naar voetnoot1) Welk deel ieder hunner aan de uitgave gehad heeft, kan vrij naauwkeurig bepaald worden. De opdragt is van A. Hooft, de voorreden ‘Aen den Leser’ van G. Brandt. Zij geven ons geen van beide veel licht. Alleen zegt Brandt dat ‘de sorg over desen druk hem van den Heere Uitgever was toevertrout.’ Deze woorden doen reeds vermoeden, dat hij het grootste deel van den arbeid op zich heeft genomen. Maar dit blijkt duidelijk uit hetgeen er nog in handschrift van over is.Ga naar voetnoot2) Van de hand van A. Hooft bestaat nog alleen eene lijst der brieven door hem ter uitgave bestemd; daarin is echter door Brandt veranderd en bijgevoegd. En van dezen zijn nog bovendien eenige afschriften van gedichten en aanteekeningen in wezen, die getuigen van de moeite welke hij zich gegeven heeft voor de uitgave der werken van den door hem zoo hoog vereerden dichter. Vooral echter blijkt het uit het Amsterdamsche handschrift. De meeste stukken daaruit genomen (15 van de 23) heeft hij met een N.B. geteekend. Bovendien staat dit teeken nog bij het bijschrift op den Duim van Alva, dat hij later besloot niet op te nemen, omdat het reeds in de Brieven voorkwam, het tweede gedicht op den Majeboom, dat echter niet in zijne uitgave is opgenomen, het gedicht op Christinaas dood, waarvan het derde couplet door doorhaling onleesbaar gemaakt was en van welks uitgave hij om die reden waarschijnlijk heeft afgezien, bij het ‘Dank hebt’ waarbij hij later de N.B. heeft doorgehaald en er nevens geschreven: ‘in Huigens Ledige uren, p. 118’ en bij ‘o Dochter van Juppijn,’ waarvan het begin in de uitgave van 1636 geheel anders luidt en dat hij daarom eerst voor onuitgegeven aanzag: ook hier haalde hij later zijn N.B. door en zette er de bladzijde van van der Burghs uitgave waar het gevonden wordt voor in de plaats. Een aantal andere onuitgegevene gedichten heeft hij met eene N. geteekend, doch daarvan slechts twee laten drukken. Op enkele plaatsen heeft | |
[pagina XXXV]
| |
hij in den tekst verandering gemaakt, onder anderen in een der gedichten op ‘Glasschilderij’, dat hij echter niet heeft opgenomen. De meeste der vroeger uitgegevene gedichten heeft hij met een enkele G. gemerkt of daarnevens de bladzijde, waarop zij in van der Burghs uitgave gevonden worden, aangeteekendGa naar voetnoot1). Wij vinden hier juist wat de titel belooft, de verzameling der gedichten door van der Burgh, met eenige stukken vermeerderd. De uitgave van 1636 is naauwkeurig gevolgd. Brandt geeft niets meer en niets minder en alles in dezelfde orde. Alleen zijn de gedichten van Plemp, Vondel en anderen op Hoofts huwelijken weggelaten. Maar de verzameling is vermeerderd: dat wil zeggen er is aan toegevoegd een ‘vervolgh op P.C. Hoofts gedichten.’ Wij zagen reeds, dat niet alles wat men had is medegedeeld en ik geloof dat, wanneer wij overzien wat ons hier gegeven wordt, wij daaruit kunnen opmaken, wat de verzamelaars bewogen heeft, slechts een deel van hetgeen voorhanden was op te nemen en het overige terug te houden. Wij vinden hier 1o. den Warenar. Dit stuk bleef nog even geliefd als vroeger bij de Amsterdammers en werd nog gedurig vertoond. Het kon dus niet meer weggelaten worden. Men zou eene uitgave van Hoofts gedichten incompleet geacht hebben, waarin het niet voorkwam. Daarom waarschijnlijk besloten A. Hooft en Brandt het op te nemen, al had de dichter zelve het in 1636 niet waardig gekeurd naast zijne overige gedichten te staan. Het was misschien om zich hieromtrent te verontschuldigen, dat de uitgevers er de lofspraken van H. de Groot en Vondel voor plaatsten. 2o. Alle gedichten die in den druk van 1644 waren bijgevoegd. Ik meen hieruit te mogen opmaken, dat die druk met toestemming van Hooft had plaats gehad. Men mist daarvan alleen het sonnet aan Jacob Wytz op de verovering van Grol, dat waarschijnlijk bij vergissing is weggelaten, en de dichtjens | |
[pagina XXXVI]
| |
uit den Hendrik den Grooten genomen, die niet tweemaal in hetzelfde boekdeel gedrukt mogten worden. Het gedicht ‘Nuchter montje’, waarvan in 1644 slechts de laatste acht regels gedrukt waren, vindt men hier in zijn geheel. 3o. Daarentegen is uit het bijgevoegde in de uitgave van 1657, door eenen boekverkooper op eigen gezag ondernomen, niets herdrukt, dan een paar gedichten van 1640 en 1647 die om eene andere reden niet mogten wegblijven, en de zang ‘Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen.’ Deze zang had te veel de aandacht getrokken om weggelaten te kunnen worden, en inderdaad hij was den dichter waardig. Maar er was het eene en andere in, wat deze in lateren tijd niet zoo geschreven zou hebben, hier een bijv. naamwoord achter het zelfst. naamwoord geplaatst, daar eene minder deftige uitdrukking. Hij werd dan ook niet toegelaten, dan met het opschrift: ‘Zang, in den jaare mdciii gerijmt.’ De lezer moest weten, dat het een gedicht was uit Hoofts jongen tijd, en dat de uitgevers het er bijvoegden omdat zij begrepen dat dit algemeen gewenscht werd, maar het toch liever achtergehouden hadden. 4o. Werden opgenomen alle gedichten, zonder uitzondering, na 1634, toen Hooft het door hem verzamelde aan van der Burgh ter uitgave had toegezonden. Slechts eenige kleinigheden, die reeds in de Ned. historiën of in de Brieven te vinden waren, werden hier niet herdrukt. 5o. Eenige gedichten van vroegeren tijd, die Hooft uit de uitgave van 1636 weggelaten had, niet omdat hij ze niet goed genoeg achtte om het licht te zien, maar om andere redenen. Het zijn de twee gedichten aan H. de Groot en ‘Lieve lichte Leonor’ (zie boven bl. xxv). Voorts Dankbaar genoegen, waarschijnlijk door den dichter zelven niet uitgegeven, omdat het niet af was en hij het later hoopte te voltooien, en ‘Nieuw en niet her boore rijmen’, een gedicht op de Otia van Huyghens, dat hij, toen hij het voor dat werk liet drukken, niet, als de twee andere, met zijnen naam, maar met N.N. onderteekend had. Welke de reden was, dat hij niet wilde weten dat het zijn werk was, is mij onbekend; maar het blijkt, dat die reden in 1636, elf jaren later, nog bleef bestaan. Eindelijk het gedicht ‘Craftighe Zon’, op de geboorte der dochter van zijnen neef Willem Janszoon Hooft. Die neef echter had later een goed | |
[pagina XXXVII]
| |
deel van des dichters vermogen, dat hem toevertrouwd was, zoek gemaakt en wij begrijpen, dat Pieter Corneliszoon na dien tijd geenen lust had, een gedicht in de wereld te zenden op den man, die den naam van Hooft zoo weinig eer aandeed. Wel vinden we in de uitgave van 1636 een sonnet op de geboorte van eenen zoon van dien zelfden neef: doch in dat sonnet komt de naam niet voor en het opschrift waarin hij voorkwam is vervangen door ‘Aen een nieuwgeboren jongen’, later door ‘Op een' kinds geboorte’; maar in ‘Craftighe Zon’ wordt de naam van beide ouders genoemd, en wel zoo, dat die er niet gemakkelijk uit weg te nemen was. 6o. Wat er meer bijgevoegd is, bepaalt zich tot een zestal bijschriften: die op Coornhert en op de Aelmoesenierskamer werden met nog een, de Loterijspreuk (in het hs. Lotsin) met twee vermeerderd. Eindelijk werden het bijschrift op het glas door de stad Amsterdam aan de Zuiderkerk geschonken en het grafschrift op P. van Veen opgenomen. Van de twee laatste stond het eene waarschijnlijk onder dat glas te lezen, en behoort het andere misschien tot de gedichten na 1633. Van Veen was wel reeds in 1629 overleden, maar het grafschrift kan later gedicht zijn, even als dat op Henrick de Caisar, dat niet ouder kan zijn dan mei 1622, hoewel die kunstenaar reeds in mei 1621 overleden was. De hand waarmede het grafschrift op van Veen geschreven is wijst slechts aan dat het ouder is dan december 1635. De spelling geeft geen licht. Wij kunnen hieruit opmaken, dat de uitgevers niet te werk gegaan zijn naar hun eigen oordeel, maar naar dat van den dichter zelven. Wat hij waardig gekeurd had onder zijnen naam in het licht te geven, en wat zij meenden dat hij, hadde hij nog geleefd, er bijgevoegd zou hebben, dat en dat alleen gaven zij. Wij hebben eerbied voor de naauwgezetheid die zij hierin betoonden, wij zijn hun dankbaar voor den schoonen vorm waarin zij gezorgd hebben dat Hoofts gedichten voor den dag kwamen en voor hetgeen zij aan de vroegere uitgaven hebben toegevoegd; maar wij hadden mogen verwachten, dat zij zich wat meer moeite zouden getroost hebben om een zuiveren tekst te leveren. Zij hebben alles, zooveel mogelijk, gebracht in de spelling, welke Hooft in zijnen laatsten tijd | |
[pagina XXXVIII]
| |
volgde en met reden: in eene uitgave als deze, waarin de gedichten, zonder acht te geven op den tijd waarin zij ontstaan zijn, soort bij soort zijn gevoegd, had het geen nut het verschil van spelling te behouden en was het voor den lezer aangenaam overal dezelfde spelling aan te treffen. Maar voor het overige zijn zij de vroegere uitgaven gevolgd, terwijl nogtans Arnout Hooft eene aanzienlijke verzameling van zijns vaders gedichten in handschrift bezat. Brandt, wij hebben het gezien, heeft die handschriften onder de oogen gehad. Toch heeft hij slechts daar de lezing volgens het hs. verbeterd, waar ieder zien moest dat die onzin bevatte: hij heeft b.v. in het ‘Dank hebt aan Huyghens’ de dwaze lezing ‘gewoont’, van de Otia en de uitgave van 1644 (vgl. boven bl. xxx), verbeterd in ‘geboomt’. Doch waar de fout niet zoo terstond in het oog viel is zij blijven staan, zoo als in Psalm 45 (zie bl. 246Ga naar voetnoot1)): En alles stijft van 't gloorende metaal
voor stijf, en in het gedicht aan Tesselschade (zie bl. 335Ga naar voetnoot2)) O loflijk keeltjen, voor lofrijk. Het zijn beide fouten uit de uitgave van 1636 overgenomen. En het is niet alleen deze uitgave waarvan hij de fouten overneemt. In een der bijgevoegde gedichten (zie bl. 36Ga naar voetnoot3)) staat: Als men die recht gebruikt, zoo moet men 't ampt bedienen,
en hieruit blijkt dat hij dit gedicht heeft overgenomen uit de Emblemata, de Versch. Gedichten of de uitgave van 1657, waar ook zoo gelezen wordt, niet uit het hs., waarin niet moet maar noemt geschreven staat. Ja, hij gebruikte niet eens overal de beste uitgaven. Het zoo even genoemde Dank hebt, b.v. liet hij niet afdrukken naar de Otia van Huyghens, maar naar de uitgave van 1644, waarin het uit de Otia overgenomen was: van daar de verkeerde lezing bruilofts taarten, in plaats van bruilofts staarten, zoo als in het hs. en ook in de Otia staat. Ook het gedicht op den Zendbriefschrijver (hier bl. 343Ga naar voetnoot4)) is niet naar het hs., maar naar de uitgave van 1644 of eene latere afgedrukt, zoo als de fout Opperheer voor oppereer bewijst. En behalve die oude fouten vinden wij nog nieuwe. Zoo | |
[pagina XXXIX]
| |
b.v. ‘Doris hart bevroren’ voor ‘hard’ (hier bl. 186Ga naar voetnoot1)): zoo de heerepijl (voor heete pijl) in het gedicht aan H. de Groot (hier bl. 330Ga naar voetnoot2)) en het doodshoofd zonder wortel (voor mortel, zoo als in de uitgave van 1617 staat) in het 4e bedrijf van den Warenar, die den uitleggers van Hooft zooveel vruchteloos hoofdbreken gekost hebben. Van het eerste der bijschriften op van Baerle (hier bl. 351Ga naar voetnoot3)) zijn de laatste twee regels vergeten. Maar vooral moet ik hier de volgende fouten vermelden, omdat zij zeer duidelijk aanwijzen, hoe weinig, bij alle zorg die hij in andere opzigten aan deze uitgave besteedde, Brandt zich toelegde op het allernoodigste, het geven van een zuiveren tekst, ja hoe weinig hij somtijds nadacht over hetgeen hij liet drukken. Menelaus vraagt in zijnen brief (hier bl. 143Ga naar voetnoot4)), of Paris meent dat na zijns vaders dood hij en zijne broeders te zamen zullen regeren, en vervolgt dan, volgens de uitgave van 1636: Gelooft; dan heeft men zoo veel' meesters als gezellen.
Ook acht ik wierden zy wel lichthjck zijnes moê,
Dien veel gezaghs wel lust, en weenigh doens 'er toe.
Doens is hier genitivus van doen. Doch Brandt hield die s voor verkorting van ze en schrijft: en weenigh doenz' 'er toe.
Hij let er niet op, dat in de uitgave van 1636 slechts één afkappingsteeken staat, dat bij er behoort, welk woordje daar in van der Burghs uitgave altijd mee voorzien is, noch dat er eene s staat en niet eene z, met welke letter ze en z' bij van der Burgh altijd geschreven worden, noch dat de s aan het vorige woord verbonden is, wat van der Burgh met ze en z' in andere stukken, die hij naar eenen vroegeren druk uitgaf, wel eens, maar in den Brief van Menelaus nooit doet, noch zelfs dat hij door zijne verandering Hooft onzin laat schrijven. - In het sonnet op het Licht der Zeevaert van Blaeu (hier bl. 75Ga naar voetnoot5)) liet van der Burgh deze regels drukken: De vork des Zeegods, om d' oneffe vloên te kemmen,
O vorst der dieren, drijft hier aen uw' strandt, in 't lest.
Dit boek. Dat wijst, om u, in 't vaeren, vaers t'ontslaen,
Der klippen dreyghen, en der banken laeghen aen.
| |
[pagina XL]
| |
Dat dit onverstaanbaar is en er dus eene drukfout in moet schuilen, ziet ieder. Het is eene zeer kleine fout: achter ‘lest’ staat eene punt, die er niet behoort te staan. Brandt zag ook dat er eene fout was, maar in plaats van het handschrift, dat onder zijn bereik was, te raadplegen, liet hij de punt, die achter ‘boek’ staat, weg, zoodat men bij hem leest: De vork des Zeegods, om d' oneffe vloên te kemmen,
O Vorst der dieren, drijft hier aan uw' strandt, in 't lest.
Dit boek, dat wijst, om u, in 't vaaren, vaars t'ontslaan,
Der klippen dreigen, en der banken laagen aan.
Van van der Burghs kleine fout heeft hij eene zeer groote gemaakt: in plaats van het boek van Blaeu laat hij de vork van den zeegod aan het strand van Holland aandrijven, en de aandachtige lezer vraagt verbaasd, wat men daar met die vork uitvoeren moet en welk verband er bestaat tusschen die vork en het boek van Blaeu en tusschen het eerste en het laatste gedeelte van dit sonnet. De uitgave van 1677 is dezelfde, met eenen nieuwen titel voorzien om als tweede deel gevoegd te kunnen worden bij de uitgave der Ned. hist. van dat zelfde jaar. Eene nieuwe uitgave bezorgde David van Hoogstraten. De titel is: P.C. Hoofts Mengelwerken, ten deele nooit te voren gedrukt, nu op vele plaatsen verbetert en vermeerdert. Amst., Leid., Utr., 1704, doch de titelplaat heeft het jaartal 1703Ga naar voetnoot1). Hij verhaalt in de voorreden, dat hij Hoofts handschriften, die toen in het bezit van G. van Papenbroek waren, onder de oogen gehad heeft. Men zou dus van hem nog al iets verwachten. Maar die verwachting wordt bitter te leur gesteld. Het is waar, wat hij zegt: ‘by de gedichten hebben wy zelfs veele gevoegt, die by de voorgaande verzameling vergeefs gezocht worden;’ doch hij geeft niets wat niet reeds bekend was: hetgeen hij bij het in 1671 uitgegevene voegde, bestaat in de stukken in de Verscheide Gedichten en daaruit in de uitgaven van 1657 en 1668 opgenomen en in een dertiental kleinigheden, een in den Hendrik | |
[pagina XLI]
| |
de Grooten, een in de Rampsaligheden, en de overige in de Brieven te vinden, en daaronder nog een tweetal dat niet van Hooft maar van Brandt is. Als hij zegt: ‘weggeweert hebbende veele kleene misstallen, in den eersten druk gebleven, heb ik getracht den Schrijver zich zelf gelijk te maken, en tot dat oogwit mij van zijne eigene Schriften, zoo gedrukte als ongedrukte bedient, en aldus bewerkt een grooter nettigheit in de spelling, en zorgvuldiger waarneming in de geslachten der Naamwoorden (waarvan ik voorheen eene kleine verzameling hadt uitgegevenGa naar voetnoot1)) dan in den voorgaanden druk bespeurt is,’ - zou men meenen, dat hij althans ook zijn best zou gedaan hebben om de grootere ‘misstallen weg te weeren’. Doch daarvan is niets geschied. Hij had het zoo druk met zijne spelling, dat hij geenen tijd vond om de handschriften, waartoe hij den toegang had, na te zien, ten einde te verbeteren wat vroegere uitgevers bedorven hadden. Alles is naar de oudere uitgaven afgedrukt, alle fouten die daar gemaakt zijn, vindt men hier weer, en ook deze zijn ‘op vele plaatsen vermeerdert.’ Zoo schrijft hij in den zang: Verheven grootsche siel (hier bl. 34Ga naar voetnoot2)) ‘overwonnen’ voor ‘onverwonnen’, en de n die hij daar den lezer onthoudt geeft hij hem weer in het gedicht aan den vrijheer van Asperen (hier bl. 153Ga naar voetnoot3)) waar hij ‘onverharnast’ in plaats van ‘overharnast’ laat drukken. Verbeterd is er in dit opzicht niets; zelfs de regel Maar zoo 't geen baat voelt, in den zang: Ach Amarillis (hier bl. 37Ga naar voetnoot4)) is onveranderd blijven staan, hoewel het ieder terstond in het oog moet vallen dat het vers eene lettergreep te kort is, en de gissing voor de hand ligt dat het ontkenningswoord en is vergeten. De jongste uitgave is die van Bilderdijk, Leiden, 1823 in kl. 8o. twee deelen tekst, een deel aanteekeningen. Het is, wat den tekst betreft, een herdruk van die van D. van Hoogstraten, met bijvoeging der oude spelen, volgens de uitgave van 1739Ga naar voetnoot5). | |
[pagina XLII]
| |
Verbeterd is hier geene enkele fout uit v. Hoogstratens uitgave; wel zijn er nog eenige bij gekomen, waaronder de ‘diereriem’ (voor ‘diere [d.i. kostbare] riem’), waarmee in Psalm XLV de koning opgeschikt is, wel de vreemdste vertooning maakt. De aanteekeningen dragen de blijken van de haast waarmede zij geschreven zijn.Ga naar voetnoot1) Ik heb gemeend, dat eene nieuwe uitgave van Hoofts gedichten alles bevatten moest, wat er van hem te vinden was. De dramatische poëzij van onzen dichter is dan ook in mijne uitgave vermeerderd met drie tafelspelen (een daarvan was reeds achter de Emblemata gedrukt) en de fragmenten van de Isabella en de Medea. Geheel nieuw is dit evenwel niet: dr. van Vloten heeft het, met uitzondering der Medea, in de Bijlagen tot zijne uitgave van Hoofts Brieven bekend gemaakt. In het eerste deel heb ik ruim honderd gedichten opgenomen, die in de uitgaven van v. Hoogstraten en Bilderdijk niet gevonden worden. Het zijn er ruim zeventig, die (met uitzondering van een negental in het 4e deel der Brieven, door v. Vloten, te vindenGa naar voetnoot2), tot nu toe alleen in handschrift bestonden, veertien in de Emblemata maar in geene van de uitgaven der Gedichten, tien slechts in den Lusthof, Bloemhof of Apollo gedrukt, eenige vertalingen in de Brieven, de Nederl. historiën of den Hendrik den Grooten verspreid, het sonnet aan Jacob Wytz in de uitgave van 1644, 1657 en 1668 bijgevoegd, maar door Brandt over het hoofd gezien en ten gevolge daarvan ook bij v. Hoogstraten en Bilderdijk ontbrekende, en het antwoord aan vrouwe Van Loon, uit v. Vlotens uitgave der Brieven. Wat men wel in de uitgave van v. Hoogstraten en Bilderdijk, maar niet in de mijne zal vinden, zijn twee kleine vertalingen, ontleend aan Brandts uitgave der Brieven no. 132 en 179, omdat zij niet van Hooft maar van Brandt zijn, en de zes regels die v. Hoogstraten in den Hendrik IV (uitg. v. | |
[pagina XLIII]
| |
Brandt, bl. 184) aantrof en waarmede hij zijne uitgave vermeerderde, doch die niets anders zijn dan eene aanhaling van Hooft uit een zijner eigene gedichten, dat aan den baron Van Asperen (zie bl. 155). Om dezelfde reden zijn de verzen niet herhaald, die men Brief 237 (De Godsvrucht enz.) 391 en 606 leest. Het laatste is uit den Achilles, de andere zijn uit den Baeto. Maar is alles wat in deze uitgave voorkomt, inderdaad van Hooft? Wat wij in de vroegere uitgaven der Gedichten en in die der Emblemata vinden, is zonder eenigen twijfel zijn werk, met uitzondering van het Antwoord aan de Academie en de zoo even genoemde vertaalde regels door v. Hoogstraten uit de Brieven overgenomen, die ik daarom ook weggelaten heb. Het Antwoord aan vrouwe Van Loon ken ik alleen uit de uitgave der Brieven door dr. J. van Vloten, die zich later, toen ik er hem naar vraagde, niet meer herinnerde van waar hij het had. Al de overige heb ik in de boven vermelde handschriften gevonden. Maar daaronder zijn er, aan welker echtheid men zou kunnen twijfelen. 1e. Het tafelspel, De gewonde Venus. Terwijl Arnout Hooft op den omslag van sommige handschriften die hij bezat, zijns vaders naam stelde, ten bewijze dat hij dezen voor den dichter hield, schreef hij op dit spel Dub. Waarom hij twijfelde is mij niet bekend. Ik geloof dat het door Hooft geschreven is, en het is onderteekend ‘P.C. Hooft, 28 Octobre 1607’. In het gedicht zelf vind ik niets, wat mij bewegen zou om het onzen dichter te ontzeggen. Het papier is van denzelfden vorm en heeft hetzelfde watermerkGa naar voetnoot1) als dat waarop het derde rijmkladboek, de Schijnheilig, de Keuren voor de dichtschool en verscheidene andere stukken geschreven zijn. 2e. Op dezelfde wijze is door Arnout Hooft het gedicht ‘Vrouw brujdt’ geteekend, dat niet in een der rijmkladboeken, maar op een los blad geschreven is. Hier is de reden van zijnen twijfel niet verre te zoeken. Het gedicht bevat eene toespraak van den bruidegom aan zijne bruid op den dag na het huwelijk. Maar Hoofts eerste huwelijk had plaats in 1610, | |
[pagina XLIV]
| |
het tweede in 1627, en dit gedicht is waarschijnlijk van 1619; zeker althans, de spelling wijst het uit, moet het na 1618 en voor 1623 gesteld worden. Toch is het van Hooft. De doorhalingen en veranderingen zijn van dien aard, dat het geen afschrift kan zijn. Het is het oorspronkelijke opstel des dichters. En daar nu het schrift buiten allen twijfel het zijne is, moet het gedicht ook zijn werk zijn. Maar hij heeft het dan voor den eenen of anderen vriend gemaakt, of het is eene vertaling. 3e. Het fragment der Isabella. De vertaling van dit blijspel van Ariosto is in 1619 door Samuel Coster met zijnen naam uitgegeven. In de vrij lange voorreden noemt deze zich steeds den dichter en spreekt er niet van, dat anderen aan de vertaling deel hebben gehad. Men zou daaruit opmaken, dat het fragment van Hoofts hand, dat wij nog bezitten, een afschrift is van een gedeelte van Costers werk. Dat dit niet zoo is, leert het handschrift. Daarin is vrij wat veranderd en bijgevoegd. Met die veranderingen en bijvoegingen is het gedrukt. En men behoeft het handschrift slechts in te zien, om overtuigd te worden dat Hooft Costers werk niet heeft afgeschreven en er zoo veel hij goedvond in veranderd, maar dat hij het eerste gedeelte der Isabella zelve heeft bewerkt. Ik vermoed dat de zaak zich zoo heeft toegedragen. Hooft verwachtte in 1618 prins Maurits te Muiden. Hij wenschte zijnen aanzienlijken gast zoo goed mogelijk te onthalen en onder anderen ook in de groote zaal van het slot een nieuw stuk te doen vertoonen. Hij koos daartoe Ariostoos Isabella, die hij zelve zou vertalen. Hij begon daar ook mede, doch, zoo het schijnt, ontbrak het hem aan den noodigen tijd. Daarom verzocht hij zijnen vriend Coster het stuk af te werkenGa naar voetnoot1). Deze deed het en het werd | |
[pagina XLV]
| |
dan ook, zoo als achter den druk van 1619 vermeld staat, ‘te Muiden, tot onthaal van zijn Excell. Prince van Orangen’ gespeeld. Men vindt hier Hoofts gedichten zoo veel mogelijk naar tijdorde. Het bijeenvoegen van stukken van dezelfde soort, zoo als dit in de vroegere uitgaven geschied is, heeft niets waardoor het zich aanbeveelt. Integendeel, wanneer men een twintigtal sonnetten of een half dozijn bruiloftdichten achter elkander geeft, al zijn zij ook uitstekend, kan men zeker zijn dat de meeste lezers er een groot deel van zullen overslaan. Maar bij Hooft vooral is een chronologische orde de eenige goede. Hij staat aan den aanvang van een nieuw tijdperk in de geschiedenis onzer poëzij. Het is dus van groot belang hem in zijne ontwikkeling te kunnen gadeslaan. Daarom mogt geen enkel gedicht, hoe onbeduidend op zich zelven, achtergehouden worden, en zijn zelfs die voor 1600, ofschoon voor het meerendeel zeer gebrekkig, voor ons van hooge waarde. Daarom ook was een chronologische rangschikking volstrekt noodig. Verschillende hulpmiddelen stonden mij daarbij ten dienste. Van een aantal gedichten is het jaar, dikwerf zelfs de dag, hetzij in het handschrift, hetzij in de uitgave aangeteekend. Bij andere stelde het onderwerp of de inhoud mij in staat die te bepalen. Omtrent sommige ontstaken des dichters brieven het noodige licht. Voor een aantal gedichten tusschen 1609 en 1625 wezen het derde en een gedeelte van het tweede rijmkladboek mij den weg. Het al of niet voorkomen in de uitgave van 1636 gaf eenige opheldering ten opzigte van enkele uit lateren tijd, terwijl bij die, welke in handschrift voorkomen, het schrift besliste of zij voor of na 10 december 1635 moesten gesteld worden (zie den Brief van dien dag). Er is | |
[pagina XLVI]
| |
eindelijk nog iets wat mij bij sommige stukken, die in handschrift bestaan, van veel dienst geweest is. In den beginne namelijk schijnt Hooft zich over zijne spelling niet veel bekommerd te hebben. Maar later begon hij er over na te denken, en wanneer hij aangaande de spelling van een woord of eene soort van woorden tot zekerheid gekomen was, hield hij zich trouw daaraan. Zoo schreef hij b.v. vroeger het bezittelijke voornaamwoord van den tweeden persoon met enkele u, maar tusschen 6 october en 7 december 1608 begon hij daar eene w achter te voegen en deed dit verder altijd. Zoo schreef hij nog den 9en november 1614 aan het einde der woorden ch (met uitzondering van die, waar eene korte e, o, of u of eene n voorafging, b.v. seg, log, vlug, jong), maar sedert 15 februarij van het volgende jaar g. In zijnen vroegeren tijd vangt hij wel nu en dan een woord aan met k, doch meestal met c; in 1618 evenwel begint hij daar de k meer te gebruiken, in 1619 komt die letter nog menigvuldiger voor, in 1620 heeft, op een paar plaatsen uitgezonderd, de k hare mededingster geheel verdrongen, behalve aan het begin van eene latere lettergreep van het woord en in coning, dat nog lang zijnen c blijft behouden. De meeste veranderingen vallen in of omstreeks 1623, het jaar waarin hij met Reael, Vondel en De Hubert de bekende ‘letterkunstige vergaderingen’ hield. Tot in het midden van dit jaar wordt in het midden of aan het einde van een woord de k meestal door eene voorafgaande c versterkt, en wordt ook ck gevonden waar wij de k zouden verdubbelen. Reeds van 1622 af vinden wij nu en dan uitzonderingen, maar sedert de helft van 1628 nemen die toe in getal en in de laatste maand van dit jaar treffen wij de ck nog slechts enkele malen aan. Later ontmoeten wij haar alleen nog in het voornaamwoord ick. Daar wordt zij geduld tot 12 maart 1633. Nog drie maanden weifelt Hooft in dit woord tusschen k en ck; eindelijk wordt de laatste voor goed verworpen. Den 24en julij van dat jaar vloeit ick voor het laatst uit zijne pen. Omstreeks dienzelfden tijd (1623) wordt de s aan het begin van een groot aantal woorden door z vervangen. Sommige behouden de s nog tot 1625, enkele komen er nog later nu en dan mede voor. Aan het begin van eene volgende lettergreep begint de s eerst in 1625 voor de z te | |
[pagina XLVII]
| |
wijken; tot in 1627 houdt zij daar in verscheidene woorden stand, en zelfs later vinden wij haar nog nu en dan. Vóór de w evenwel moet de s nog tot den 5en september 1640 dienst doen. Maar reeds den volgenden dag is zij afgedankt en heeft de z hare paats ingenomen. De overgang van ae tot aa valt op den 16en september 1641. In eenen brief van den 15en schrijft hij nog 17 maal ae, ook in een kort briefjen, den 16en aan zijnen zwager Baak geschreven, nog tweemaal; maar dienzelfden dag laat hij een langeren brief volgen, waarin hij steeds de a met a verlengt; enkele malen schrijft hij dien dag nog bij vergissing ae, doch later wacht hij er zich voor. Ik ben langs die wegen in staat geweest den ouderdom der meeste gedichten vrij naauwkeurig te bepalen. De minste zekerheid had ik bij die uit den oudsten tijd, die, een paar uitgezonderd, niet gedagteekend zijn, en waaromtrent uit de spelling weinig op te maken is. Wel valt het niet moeilijk te beslissen welke gedichten tot den eersten tijd, voor de reize naar Italië behooren; maar zijn de twee sonnetten, waaraan ik de eerste plaats heb aangewezen, inderdaad de oudste gedichten van Hooft die wij kennen, of had het sonnet aan van Blijdensinne moeten voorafgaan? De gedichten aan Chariclea, Galatea en Diana zijn alle, dit lijdt geenen twijfel, van 1602 of 1603; maar zijn daaronder die aan Diana de jongste of de oudste? Aan enkele uit lateren tijd heb ik slechts bij gissing eene plaats kunnen aanwijzen, zoo als de Psalmen, bl. 275Ga naar voetnoot1) en verv., waarvan Hoofts eigen handschrift niet bestaat, en die ik onder de gedichten van 1626 heb opgenomen, omdat de dichter meldt, dat hij omstreeks dien tijd twee of drie Psalmen berijmd had, ofschoon ik niet zeker ben dat hij van deze spreekt - aan den Brief van Menelaus, en het Grafschrift op M. Proosten (bl. 338Ga naar voetnoot2)), waarvan ik slechts weet, dat het niet ouder dan augustus 1631, niet jonger dan mei 1634 kan zijn. Van twee gedichten heb ik later gezien, dat zij niet op de juiste plaats staan, namelijk, het fragment bl. 68-72, dat ik tusschen gedichten van november en december 1607 geplaatst heb, doch dat tot februarij of maart van dat jaar behoort, en het dichtjen ‘Zoo ghij, tot boosheit reê,’ bl. 347, dat ik, door | |
[pagina XLVIII]
| |
de spelling in Brandts afschrift misleid, tot het jaar 1638 bragt. Ik heb er later des dichters handschrift van gevonden, waaruit blijkt, dat het niet ouder kan zijn dan september 1645. De dramatische gedichten geef ik afzonderlijk in het tweede deel. Ik geloof dat niemand het mij dank zou weten, indien ik die, meerendeels uitgebreide stukken tusschen de kleinere in gevoegd had. Ook deze volgen naar orde van tijd, eerst de tafelspelen, dan de tooneelspelen. Van de tafelspelen dragen de Mommerij en de Gewonde Venus een jaargetal. Den tijd van het andere Bruiloftspel leert de huwelijksdag van Catharina Quekels ons kennen. Omtrent Paris oordeel ben ik geheel onzeker. Doch er is wel geen twijfel aan, of dit tafelspel is het jongste van de vier. Van de tooneelspelen is de Achilles en Polyxena het oudste. Men behoeft er slechts even het oog in te slaan, om te zien dat het uit zeer vroegen tijd is. Lambert ten KateGa naar voetnoot1) zegt stellig, dat het in 1600 geschreven is. Maar als wij zien, dat hij er in eenen adem bijvoegt, dat de Baeto en de Hendrik de Groote beide tot 1626 behooren, dan doet dit ons behoedzaam zijn: het eerste berigt zou wel eens even onjuist kunnen wezen als het laatste. Voorzigtiger drukt WagenaarGa naar voetnoot2) zich uit: ‘vermoedelijk,’ zegt hij, werden op de kamer In liefd' bloeyende ‘de treurspelen Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne van Hooft, kort voor en na den jaare 1600 vertoond.’ Ook BrandtGa naar voetnoot3) spreekt niet stellig: ‘het eerste,’ zegt hij, is ‘mijns oordeels, voor zyne reize naar Italie, het tweede naa zyne wederkomste gedicht.’ Ik geloof, dat hij er gelijk in heeft. Hooft kon na zijne terugkomst uit Italië geen stuk meer schrijven zoo als de Achilles. Laat ik hier nog eene kleine opmerking bijvoegen. In de 1e hand. 5e uytk. van dit spel lezen wij: Twelrieckent hayr ghetoyt ‘met een uytheemschen vont.
Diezelfde regel wordt ook gevonden in den Brief aen de Camer van 8 julij 1600Ga naar voetnoot4). Maar in het oorspronkelijke handschrift staat boven ‘wtheemsche’, met dezelfde hand en denzelfden inkt, dus blijkbaar in denzelfden tijd, geschreven: ‘gentile’. Het vers is dus in den Brief uit den Achilles overgenomen | |
[pagina IL]
| |
en deze kan daarom althans niet jonger zijn dan 1600. En wie, die opmerkt hoe zeer deze twee gedichten verschillen, hoe verre de dichter van den Brief staat boven dien van den Achilles, ziet niet, dat daar eenige jaren tusschenin moeten liggen, en dat wij dus niet twijfelen kunnen of de Achilles behoort tot de gedichten voor de reize naar Italië. Ook met de Ariadne zal het wel zijn zoo als Brandt vermoedt. Het is dit stuk aan te zien, dat het eenige jaren jonger is dan de Achilles, jonger ook dan de Brief. Maar wij hebben daaromtrent ook nog nadere aanwijzingen. In 1601 dichtte Hooft te Venetië, vanwaar hij 27 maart van dat jaar vertrok, Don Diegoos clacht (bl. 13Ga naar voetnoot1)). Later voegde hij er nog een couplet bij. Dit couplet vinden wij in het handschrift, te midden van een zestal vertalingen, alle op ééne bladzijde met de zelfde hand en blijkbaar op den zelfden tijd geschreven. Daaronder is er eene van een vers van Ariosto, die hij in een sonnet, voorkomende in het 2e deel der Ariadne, opnam. Het is wel mogelijk, dat dit sonnet oorspronkelijk op zich zelven stond, maar door Hooft in de Ariadne gebruikt is. Maar het hangt met hetgeen daar volgt zamen en kan er niet gemist worden. Het is dus in geen geval naderhand, nadat de Ariadne gereed was, daarin geschoven. Dit alles doet ons vermoeden, dat de Ariadne eenigen tijd na de eerste maanden van 1601 geschreven is. Het lied ‘Ick schouw de werelt aen’, waarmede het vierde deel der Ariadne begint, wordt gevonden in den tweeden druk van het Bruylofts bancket die geen jaargetal draagt, doch zeker niet jonger is dan februarij 1606 (zie Navorscher xvii, bl. 248). Doch dit geeft geen licht: want dat de Ariadne ouder is dan 1606, vrij wat ouder zelfs dan 1605, toen de Granida gedicht werd, zal elk mij toestemmen, die beide stukken kent. Bovendien is het niet geheel zeker, of dit lied oorspronkelijk tot de Ariadne behoorde. Het kan gemist worden, en in de uitgave van 1614, die waarschijnlijk uit de rollen der tooneelspelers bijeengebragt is, vindt men het ook niet. Wel wordt het in het handschrift gevonden; doch dit is blijkbaar niet het oorspronkelijke, maar een afschrift door den dichter zelven gemaakt, niet lang nadat het stuk | |
[pagina L]
| |
voltooid was.Ga naar voetnoot1) Het is nu wel mogelijk, dat het stuk, kort nadat het af was, gespeeld is en dat de dichter eerst weinig tijds later, toen hij het overschreef, besloten heeft het reeds vroeger gemaakte lied er in te voegen. De spelling der Ariadne, hoewel daar voor dien tijd nog niet veel uit op te maken is, schijnt mij toch meer overeen te komen met die van het Bruiloftspel (october 1602) dan met die van de gedichten aan Ida Quekel (laatst van 1603). Wij mogen dus de Ariadne tot het jaar 1602 brengen. Granida draagt het jaartal 1605. Het ambt van drossaart van Muiden, waartoe Hooft in mei 1609 geroepen werd en zijn verblijf op het slot aldaar, althans gedurende een gedeelte des jaars, hebben zonder twijfel grootelijks medegewerkt om hem de merkwaardige gebeurtenis, die daar eenige eeuwen te voren had plaats gehad, tot onderwerp van een treurspel te doen kiezen. Wanneer hij er aan begonnen is, vinden wij nergens vermeld. Eene toespeling op het uitgraven van de Nieuwe Waal te Amsterdam, een werk in 1610 aangevangen, in 1612 voltooid, komt in het 5e bedrijf voor. Nemen wij verder in aanmerking, dat wij van 1609 tot het midden van 1611 een groot aantal gedichten van Hooft bezitten, doch van dien tijd af tot het einde van 1613 niets dan eenen zang en een drietal bijschriften, voorts dat de Emblemata misschien van 1611 zijn, en dat hij althans in dat jaar bezig | |
[pagina LI]
| |
is geweest met het verzamelen, overschrijven en hier en daar verbeteren van de gedichten die daarachter gedrukt moesten worden, dan doet dit ons vermoeden, dat hij in 1612 en 1613 den Geeraerdt van Velsen heeft gedicht. In het laatstgenoemde jaar is dit treurspel voor het eerst gedrukt. De eerste druk van den Warenar is van 1617. Het stuk is evenwel wat ouder. Den 17en januarij van dat jaarGa naar voetnoot1) schrijft Hooft aan Hugo de Groot, wien hij een afschrift van dit spel toezendt, dat ‘de clad - al over lange in Engelandt is gesonden, daer se blijft.’ Dit ‘over lange’ is vrij onbepaald. Ik geloof nogtans, dat wij het geboortejaar van den Warenar wat naauwkeuriger kunnen bepalen. In het berigt voor de Granida beklaagt Hooft er zich over, dat de Achilles en Ariadne buiten zijn weten zijn uitgegeven en ten gevolge daarvan vreeselijk bedorven in het licht gekomen, en gaat dan voort: ‘d'ellende dien hij [de dichter] aen haer siet, scheen het tegenwoordighe spel oock te naecken.’ Immers Granida was gespeeld, en dus aan de spelers ‘aen rollen wtgegeven’. Iets verder zegt hij, dat hij het zonder zijnen naam wil laten drukken. - Maar nu zijn in het hs. de woorden ‘het tegenwoordighe spel’ veranderd in ‘de tegenwoordige spelen’. Hieruit blijkt, dat hij eerst het voornemen had om alleen Granida uit te geven, maar dat hij, eer het daartoe kwam, er over dacht daar nog een spel bij te voegen. Welk was dit? Achilles of Ariadne niet: van elk dezer beide bestond reeds eene ellendige uitgave met zijnen naam. Ook Geraerdt van Velsen niet: want dezen had hij zelve in 1613 met zijnen naam uitgegeven. Het kan dus geen ander spel zijn dan Warenar. Vermoedelijk bestond deze nog niet toen hij dit berigt schreef. Doch kort nadat dit geschreven was, besloot hij de Aulularia om te werken; in negen dagen was hij er mede gereed (Brief 59), en nu dacht hij er een oogenblik aan om dit stuk te laten spelen en te gelijk met Granida te laten drukken. Slechts een oogenblik: want alleen op deze eene plaats in het berigt, is spel in spelen veranderd; overal elders is het enkelvoud blijven staan. In 1615 is ook Granida alleen, maar zonder dat berigt | |
[pagina LII]
| |
en met des dichters naam, in het licht gekomen. Warenar is in 1617 voor het eerst gespeeld en gedrukt, maar zal toch wel van het laatst van 1614Ga naar voetnoot1) of van 1615 zijn.Ga naar voetnoot2) Met Baeto was Hooft den 19en October 1616 reeds bezig (Brief 54). Den 29en mei 1617 was het stuk voltooid, met uitzondering der laatste negen regels, die er naderhand bijgevoegd zijn.Ga naar voetnoot3) Het fragment der Isabella is (zie boven, bl. xliv) van 1618. Dat der Medea kan niet ouder zijn dan 1625 of 1626. Doch de spelling jk (zonder c), die verscheidene malen in dit stuk voorkomt, doet mij vermoeden dat het nog eenige jaren jonger is. Hooft stelde hoogen prijs op juistheid en sierlijkheid van uitdrukking. Vooral in vroegeren tijd werd in zijne gedichten onder de bewerking of bij het overlezen doorgaans het eene en andere veranderd. Moesten zij naderhand, hetzij in dezen of genen bundel opgenomen, hetzij afzonderlijk uitgegeven worden, dan werden zij eerst nagezien, en altijd was er dit of dat wat hem niet aanstond en wat hij dus weer veranderde. Toen van der Burgh zijne toestemming ontvangen had om eene verzameling zijner gedichten uit te geven, werden alle die hij daartoe afstaan wilde aan eene nieuwe herziening onderworpen, en daarvan waren weer vele veranderingen het gevolg. Als proeve laat ik hier een paar plaatsen uit Granida volgen. De eene vindt men in het 1e deel. | |
[pagina LIII]
| |
Daifilo' jck weet niet van wiens schoonheit dat ghij spreeckt.
Nae dat jck can bevijnen,
En ist niet vanden mijnen,
Want onlangs heb jck dien
Inde fontein gesien;
En 't beelt dat mijn in 't stille water is verschenen,
Quam met u seggen niet al te wel overeenen.
Dit is de oudste lezing, althans de oudste die wij kennen: want het is wel mogelijk, dat er nog oudere hebben bestaan. Het hs. toch, dat wij van Granida hebben, is afschrift. In 1615, toen dit spel moest uitgegeven worden, werd de voorlaatste regel dus veranderd: En 't beelt in 't water stil, my op dat pas verscheenen.
In de uitgave van 1636 luiden de laatste vier regels aldus: Want onlangs, naer ik kon
Verneemen uit de bron
Die ongeroert was, quam het beeldt daer in verscheene,
Met dit uw' zeggen niet al te wel over eene.
De andere plaats is uit het 2e deel. Oudste lezing: Hoe veel schoonheden heeft de schoonheit saem-geveucht
Eer sij vernoeghden aen het schoon van een Granide!
Lezing van 1615: Eer s' haer vernoeghen liet aen 't schoon van een Granide!
Lezing van 1636: Eer zy ghenoeghen kon aen 't schoon van een Granide?
Hier hebben wij reeds drie verschillende lezingen, waartoe twee uitgaven van het tooneelspel aanleiding hebben gegeven. Maar daar blijft het niet altijd bij. Eer Hooft aan eene uitgave dacht, had hij soms een vers of een paar verzen reeds meermalen veranderd. Het moge blijken uit de volgende twee dichtjens, die ik hier overschrijven zal zoo als zij in het handschrift voorkomen. Glasschilderij (zie bl. 77Ga naar voetnoot1)).
Met schatten, Piso 't volck heeft wol en vel benomen
Door schatting bloedt van de gemeente wttapt
Haer swackheit deerlijck stijft sijn overlasting boos: alte bose streken;
Hem moordt een Spaensche boer en wast bijcans ontcomen ontsnapt
Geen levend schepsel is te machteloos tot wreken.
| |
[pagina LIV]
| |
Op denzelfden dag veranderde hij het nog eens, aldus: Door schatting, Piso 't bloedt vande gemeent wttapt;
Haer swackheit deerlijck stijft zijn overlasting boos. Tyrannije
Hem moordt een Spaensche boer, en was 't bijcans ontsnapt.
Geen levend schepsel is tot wraeck te machteloos
Emblema (zie bl. 48Ga naar voetnoot1)).
Mijn vrouwe bood mij twee narcissen op een stam:
schanck
leven gaf
Narciss door eigenliefd in doots benauwen quam;
Maer wij door eigenliefd dóóts dreigementen missen.
Elck onser ander mindt en ander is al een,
1[regelnummer]
Soo sijn te saem gegroeydt de willen van ons tween,
2[regelnummer]
Ten strenxten knoop die Liefd en Minne connen splissen
3[regelnummer]
Elck dubbelt lieft sich self, op een stam twee narcissen.
Of dus
1[regelnummer]
Soo dat sich selven lieft elck dubbelt van ons tween
2[regelnummer]
En sijn op eenen stam twee levende narcissen,
gewossen twee
3[regelnummer]
Den strengsten knoop die Liefd en minne conne splissen.
Of dit bij.
3[regelnummer]
Narcis door feyl van gae, moordt enckel eygen min,
bij
Ons comt door wedergae verdubbelt leven in
Den strengsten knoop die Liefd en Minne connen splissen.
Hooft schreef dit op eene bladzijde in zijn rijmkladboek over, doch niet zonder er eenige kleine veranderingen in te maken. Vs. 3 namelijk, werd Maer veranderd in En; vs. 4 mindt in lieft; vs. 7 Narciss in Maer hem. Eindelijk verving hij later, toen hij Electra dit dichtjen gaf, het eerste vers door: Siet twee narcissen hier mijn vrouw op eenen stam.
Er is dus verscheidenheid van lezingen genoeg. Doch daaruit die te nemen, welke naar mijn oordeel de beste was, ging in eene uitgave als deze niet aan. Ik had slechts de keuze uit twee. Ik moest of alleen de veranderingen opnemen, door den dichter gemaakt bij het bewerken of het overlezen van zijn gedicht, en dus de gedichten geven zoo als zij oorspronkelijk uit des dichters hand kwamen, of ik moest ze geven met alle veranderingen, vroeger en later er in gebragtGa naar voetnoot2) en dus | |
[pagina LV]
| |
in dien vorm, dien de dichter in zijnen laatsten tijd den besten achtte. Ik heb gemeend aan het eerste de voorkeur te moeten geven. Alle verandering is geene verbetering: de dichter moge het meenen, terwijl hij bezig is zijne verzen te herzien; de onpartijdige oordeelt er dikwijls geheel anders over. Hooft vooral heeft, waar hij later veranderde of omzette, veel meer bedorven dan verbeterd. Doorgaans is het duidelijk, wat hem hinderde, welk gebrek hij wilde verhelpen. Dat gebrek wordt ook verholpen; doch meestal treedt er een ander en grooter voor in de plaats, zoodat het beter zou geweest zijn indien hij het maar bij het oude gelaten had. Het zal noodig zijn dit door eenige voorbeelden te staven: In de alleenspraak waar de Geeraerdt van Velsen mede aanvangt, is het zijn smaak voor alliteratie geweest, die hem goede verzen heeft doen bederven. Daar staat, in de uitgave van 1613: Sinckt gouden Sonne, sinckt; en gaet u lang vergheeten
By 't gruwelijcke wildt, en dieren onghemeeten,
Die daer gheschoolt, soo wijd en t' zijd te weyde gaen,
Onder de golven vanden graeuwen Oceaen.
In die van 1636 luiden de laatste twee verzen: Die daer gheschoolt, zoo wijd en woest te weyde gaen,
In den heel hollen schoot van vader Oceaen.
De alliteratie misstaat hier, terwijl het weiden in den hollen schoot van vader Oceaan, bombast is, die aan Swanenburg denken doet. In de Granida, 2e deel, schreef Hooft: Wanneer het aertrijck van des ruwen winters plagen,
En sijn ontijdich coudt omhelsen wort ontslagen,
Gevoelt sij in haar hart oprekenen de schier
Heel wtgedoofde cracht van haer begraven vier.
Maar hij begreep later, dat het vrouwelijke voornaamwoord, sij, kwalijk paste bij het onzijdige zelfst. naamw. aertrijck, en liet daarom in 1636 in plaats van de eerste woorden drukken: ‘Wanneer als d'aerde.’ De fout is weggenomen; maar wij hebben er het ruim zoo hinderlijke ‘wanneer als’ voor in plaats gekregen. | |
[pagina LVI]
| |
In 1615 en 1617, toen Hooft den Brief van Menelaus uitgaf, ergerde hij zich, als echt Amsterdammer, nog evenmin aan eene n die aan het einde van het woord te veel was, als aan het ontbreken van die letter. Beknopt is mijnen staet, het haer licht uyt kan spatten,
liet hij daarom zonder schroom drukken. In 1636 echter zag hij hierop naauwer. De accusatiefvorm mijnen mogt niet blijven staan, en hij maakte er van: Beknopt is mijn bedrijf. Het hun licht uyt kan spatten.
Hij schijnt er evenwel niet aan gedacht te hebben, dat het woord bedrijf, dat goed zou geweest zijn indien hij van eenen boer gesproken had, hier, waar van eenen koning sprake is, niet te pas komt.Ga naar voetnoot1) Bovendien ziet de lezer der uitgave van 1615 terstond, dat het haer beteekent ‘hetgeen zij hebben;’ doch van de lezers der uitgave van 1636 zullen zeker verreweg de meeste het hun op bedrijf toepassen, al heeft de dichter het ook willen voorkomen door achter dit laatste woord eene punt te zetten. Gemakkelijk was die n doorgaans te verwijderen, waar, voor het persoonlijk voornaamwoord mij, naar amsterdamsche uitspraak, mijn geschreven was. In het derde deel der Granida echter kwam dat mijn als rijmwoord voor. Daar stond: Waar blijft mijn vijandt? Leijt hem 't hart in ijle reden?
Heeft hij berouw? of sijn de wapens noch te smeden,
Om datter geen gemaeckt in 't hele Persen sijn
Daer hij sich in gerust vertrouwe tegens mijn?
Het werd op deze wijze verholpen, dat ‘de wapens’ door ‘het harnas’ vervangen werden en de laatste regels door: Om datter gheen ghemaekt in 't heele Persen zy
Daer hy zich in gherust vertrouwe teghens my?
De nieuwe fout echter, de conjunctivus zij in plaats van den indicativus, hindert meer dan de oude. Wanneer de dichter in den Brief van Menelaus (bl. 143Ga naar voetnoot2)) ‘Mijn rijcke mij genoeght’ verandert in ‘Mij noeght wel aen mijn rijk’, dan verbetert hij, door rijk in plaats van rijke te | |
[pagina LVII]
| |
stellen, eene kleine fout, maar maakt eene grootere: want ‘mij genoegt aan iets’, voor ‘ik heb er genoeg aan’, is niet goed gezegd,Ga naar voetnoot1) terwijl hij bovendien het vers niet verfraait door het ongewone noeght de plaats van het duidelijke vernoeght te doen innemen. Maar wanneer hij in het 3e bedrijf van den Geeraerdt van Velsen om ‘prince’ door ‘prins’ te kunnen vervangen, het vers: Daer is des Graeven soon de Prince Jan met naemen,
verandert in Daer is de Graeven zoon de prins Johan van naeme,
dan verbetert hij niets - ‘prince’ toch was even goed als ‘prins’ - maar wel maakt hij het vers slechter, want elk lezer van zijn treurspel wist, dat men den zoon van Floris V Jan en niet Johan noemde, en begreep dat de dichter den laatsten vorm alleen gebruikt had uit verlegenheid, omdat hij anders in zijn vers eene lettergreep te kort kwam. Zien wij dus, dat Hooft meermalen woordvormen die hij later niet goed achtte, uit zijne verzen verwijderde, en dat dit wel eens aanleiding gaf tot vrij groote veranderingen, die meestal geene verbeteringen zijn, ook in andere opzigten moesten zijne verzen de gevolgen van zijn nadenken over de wetten der taal - gewoonlijk niet tot hun voordeel - ondervinden. Toen hij zich verzekerd hield, dat de comparativus niet als, maar dan achter zich moet hebben, mogt de regel (bl. 102Ga naar voetnoot2)): Wel waerder waer mijn vreuchdt dan als geneucht en rust,
niet blijven staan. Maar Wel waerder waer mijn vreuchd dan dan geneucht en rust
kon er evenmin door. Hij schreef dus: Mijn' weelde waerder zyn zouw, dan geneught en rust,
een vers, dat geheel het sonnet, een van zijn beste, bederft. Er is onder anderen dit op aan te merken, dat op dit vers volgt: ‘Soo lief waer mij uw lief.’ Ook hier had nu waer in | |
[pagina LVIII]
| |
zou zijn moeten veranderd worden. Merkte Hooft dit niet op of wist hij er geen raad mede? Ik geloof het laatste. Althans in een ander gedicht zien wij verandering gemaakt, juist omdat er iets dergelijks in voorkwam. Hij schreef daar eerst (bl. 106Ga naar voetnoot1)): Soo Venus schóón
Haer hooft ten tóón
Door 's Hemels blaeuw drong heenen,
Met vlechten blondt
En morgenstondt
Van schitterende steenen,
In die gestalt,
Gelijckse bralt
Daer 't tijdt is om te bóóghen,
Sonck Jeuchd en Min
De wereld in
Met neêrslaen van haer óóghen:
De buijen guir
En wolcken suir
Voortvluchtich souden wijken, enz.
Sonck, begreep hij, moest hier, wegens het volgende souden wijken enz., in sou sinken veranderd worden. Dit was echter niet mogelijk. Maar hij zag kans, de fout op andere wijze weg te nemen. Hij schrapte in het derde vers drong heenen en zette er verscheenen voor in plaats, zoodat nu sonck in van soo in het 1e vs. afhangt. Maar inzinken heeft hier nu ook eene transitive beteekenis gekregen, waarvan ik geen tweede voorbeeld ken, en die deze regels zeker voor vele lezers onverstaanbaar maakt. De meeste moeite echter baarde onzen dichter het adjectivum, vroeger, toen hij daar nog geene zwarigheid in vond, achter het substantivum geplaatst. Dit noodzaakte hem, toen hij daaromtrent tot andere gedachten was gekomen, een aantal plaatsen om te werken. Het was niet altijd gemakkelijk en doorgaans is het ook vrij ongelukkig uitgevallen. In de Lijkklacht op Hasselaer (bl. 157Ga naar voetnoot2)) moest daarom voor het schilderachtige Soo grabbelt moêghe Leeuw onder de felle wolven,
Wen hy, van heuvel steyl, midts in den drommel ploft,
het veel flaauwere Soo grabbelt moêghe Leeuw in 't midde van de wolven,
Wen hy, daer onder fluks van steylen heuvel ploft.
| |
[pagina LIX]
| |
in de plaats treden. Elders kon de fout niet anders hersteld worden dan door het invoegen van een nietsbeteekenend woord of gezegde. Zoo lezen wij in het Bruiloftdicht voor Plemp (bl. 115Ga naar voetnoot1)) in de oudste uitgaven: En tot volvoeringh braef van u triumphe groot
Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot;
doch in die van 1636: En tot volvoering der triomfe, zet u (zoo 't
Magh helpen) op het pruitst in Cypriottes schoot.
In het opschrift voor het weeshuis te Weesp (bl. 117Ga naar voetnoot2)) staat in van der Burghs uitgave: D' Onrijpe kindtsheidt (ach!) den Weezen heeft onthouden
Verstandt van eighe zorgh, enz.
voor het oudere: D' onrijpe kintsheit heeft den Wesen teer onthouden, enz.
Men ziet, de o's en achs, om de ontbrekende lettergrepen van het vers aan te vullen, zijn geene uitvinding van de 19e eeuw. Men kan dat uit een vrij groot aantal voorbeelden in Hoofts gedichten leeren, waarvan ik er nog één laat volgen omdat het zeer duidelijk aanwijst hoe een dichter, om ééne kleine fout te verbeteren, wel eens tot verscheidene andere en grootere vervalt. In den Brief van Menelaus namelijk (bl. 139Ga naar voetnoot3)) lezen wij in de vroegere uitgaven: Nochtans de min is kloeck, en met ghedult bestendich
Hy alles overwint, sijn listigheyt behendich
Door alle swaricheen haer redden kan, en lacht
Om Argus ooghen selfs als hy op Io wacht.
Daarvoor heeft die van 1636: Nochtans de min is kloek, en alles zijn bestendigh
Geduldt verwinnen kan. Zijn' listigheidt beheudigh
Door alle swaerigheên zich redt (ach arm!) en lacht
Om Argus ooghen zelf, als hy op Io wacht.
Het adjectivum ‘bestendigh’ mogt niet achter ‘gedult’ blijven staan. ‘Listigheidt behendigh’, in het volgende vers, behoefde niet veranderd te worden, omdat men ‘behendigh’ ook be- | |
[pagina LX]
| |
schouwen kon als een bijwoord bij het werkwoord behoorende. Om nu het hinderlijke adjectivum te verwijderen, wordt het stellige en hier zeer gepaste ‘verwint’ vervangen door het flaauwe ‘verwinnen kan’. Maar dit veroorzaakte eene nieuwe zwarigheid: ‘kan’ hier, en ‘kan’ nog eens in het volgende vers, stond leelijk. Daarom werd in dit laatste ‘redden kan’ veranderd in ‘redt’. Nieuwe fout! want de min lacht terwijl Argus Io bewaakt, hij lacht derhalve, omdat hij verzekerd is dat hij ondanks alle zwarigheden zich zal weten te redden. Hier wordt dus redden kan vereischt en is redt niet op zijne plaats. Bovendien ontbreken er ten gevolge van deze laatste verandering twee lettergrepen aan het vers, en Hooft vult dit aan door een ‘ach arm!’ wat hier niet eens, als in het voorgaande voorbeeld, een nuttelooze stoplap is, maar, veel erger, volstrekt niet te pas komt, want Menelaus doet hier geheel iets anders dan zuchten of klagen. Vele veranderingen, vooral in de gedichten uit vroegeren tijd, moeten dienen om fouten in de versmaat te herstellen. Ook daarin is Hooft doorgaans niet geslaagd. Werd het vers in dat opzigt beter, in een ander opzigt verloor het.
Om uit het vers: Maer heb eerbiedelijck d'Engelsche croon te vreesen,
in den Geeraerdt v. Velsen, het woord enghelsche, welks laatste twee toonlooze lettergrepen daar niet voegden, te verwijderen, veranderde hij ‘d' Engelsche croon’ in ‘het Engelsch hoofdt’. Doch Engelsch hoofd is geen bijzonder duidelijke en gepaste naam voor den koning van Engeland, en het is niet onmogelijk, dat sommige schouwburgbezoekers van dien tijd bij het hooren van dit vers aan het hoofd van eenen engel gedacht hebben. In het tweede deel der Granida veranderde hij, Hoe aengenaem is in een schoon lichaem de deucht!
Hoe lieflijck heusheit in de geen die mach gebjeden
wegens den verkeerden klemtoon, die op de laatste lettergreep van lichaem valt, in Hoe haeghlijk is in een schoon lichaem ook de deughdt? enz.
en, eenige bladzijden verder, wordt in Maer wie comt gins gegaen
Bij 't schijnen van de maen?
Wat, soudt Daifilo sijn?
| |
[pagina LXI]
| |
opdat het woord Daifilo goed moge worden uitgesproken, de laatste regel vervangen door Zoud 't Daifilo wel zijn?
Deze ingevoegde woordjens ook en wel maken, dat er iets anders gezegd wordt dan de dichter zeggen wil. Nog een voorbeeld uit vele voeg ik hierbij. Op bl. 158Ga naar voetnoot1) spreekt de dichter van Hasselaers stoute daden in den strijd tegen de Spanjaarden, waartoe hij werd opgewekt door de herinnering van hetgeen zijn vader en zijn oom van hen geleden hadden, en vervolgt dan: Van sulcken yver was 't dat Pyrrhus wierdt gedreven
Teghen de gene, die sijn vader roofden 't leven,
Met voordeel niet van moedt en braeve vroomheyds eer,
Maer van ghetal en plaets en haymelijck gheweer.
‘Teghen de gene’ kon er, naar Hoofts latere denkwijze omtrent de versmaat, niet door en daarom werd dit vers veranderd in: Op Priams zoone, die zijn' vader roofde 't leven.
De dichter dacht er later niet aan, dat de verbittering van Hasselaer tegen de Spanjaarden beter vergeleken wordt met de verbittering van Pyrrhus tegen de Trojanen of althans de familie van Priamus, dan tegen éénen persoon, tegen Paris alleen, en bovendien, dat Achilles niet door Paris alleen vermoord was. In 1627 begon Hooft te meenen, dat niet alleen alexandrijnen en andere van de Italianen en Franschen overgenomene verssoorten, maar alle verzen een bepaald getal lettergrepen behoorden te hebben. Ook dit gaf hier daar tot veranderingen aanleiding. Men zie den rei, die het eerste bedrijf van den Geeraerdt van Velsen besluit en het lied: Klaere, wat heeft 'er u hartje verlept (bl. 194Ga naar voetnoot2)). Vooral dit laatste heeft er zeer door geleden. Ik heb daarom alleen de veranderingen in den tekst opgenomen, door Hooft gemaakt onder het schrijven of terstond daarna bij het overlezen zijner gedichten. Slechts daar heb ik | |
[pagina LXII]
| |
anders gehandeld, waar ik er toe genoodzaakt was, b.v. in den zang Wrange' Amaril (bl. 185Ga naar voetnoot1)). Hooft had daar, vs. 13, eerst geschreven: Wanneer sal eens u een lievlust bevangen.
Maar hij veranderde dit in: Wanneer sal u eens lievlust bevangen.
Op dat oogenblik merkte hij niet op, dat het vers zoo eene lettergreep te kort was. Hier kon ik dus niet anders, dan de eerste lezing behouden. Aan de spelling van het handschrift heb ik mij naauwkeurig gehouden. Slechts blijkbare schrijffouten, b.v. schrijcklijck voor schricklijck, gewenschste voor gewenschte en dergelijke heb ik veranderd. Fouten van dien aard komen echter zeer zelden voor. Ik geloof niet, dat men, in al de handschriften der gedichten te zamen, een twintigtal aantreffen zal. Schrijffouten zijn ook in het gedicht op Maria de Medici, bl. 348 reg. 1, ‘koningen’ en onder het laatste Velddeuntjen, bl. 121, ‘10 febr.’, die ik daarom in ‘koningin’ en ‘9 febr.’ veranderd heb. Voor het overige heb ik de spelling van het handschrift behouden, ook daar waar Hooft in zijne spelling zich zelven niet gelijk blijft. In hetzelfde vers vinden wij b.v. bl. 169Ga naar voetnoot2) zij en sij; bl. 201Ga naar voetnoot3) zijn en sijn; bl. 208Ga naar voetnoot4) verplicht en in het volgende vers verplight; bl. 198Ga naar voetnoot5) in het eerste bijschrift Henrik, in de andere Henrick; bl. 132Ga naar voetnoot6) in het opschrift Tethis, in het gedicht zelf Thetis. Ook daar, waar Hooft uit slordigheid nu en dan van zijne eenmaal aangenomene spellingregels afwijkt, als hij b.v. in 1623 (bl. 223Ga naar voetnoot7)) of 1625 (bl. 262Ga naar voetnoot8)) achter het persoonl. voornaamw. u eene w zet, als hij in 1623 (bl. 227, 228, 229Ga naar voetnoot9)), en 1625 (bl. 259 en 265Ga naar voetnoot10)) ik zonder c, of prijck (bl. 207Ga naar voetnoot11)) met ck schrijft, heb ik dat niet veranderd. Waar zulke onregelmatigheden veel voorkomen, is doorgaans het gedicht ook niet met die zorg en naauwkeurigheid bewerkt, welke wij van Hooft gewoon zijn. Men zie b.v. zijnen Harderskout (bl. 247 en verv.Ga naar voetnoot12)), die er van overvloeit. | |
[pagina LXIII]
| |
Slechts in een opzigt is mijne uitgave niet naauwkeurig. Ik heb lang gemeend, dat Hooft onderscheid maakte tusschen ij en y. Er komen daarvoor in het hs. twee of drie verschillende teekens voor. Ik meende, dat die elk hunne bijzondere beteekenis hadden en heb getracht daaruit op te maken, in welke gevallen de dichter de ij, in welke gevallen hij de y gebruikte. Eindelijk echter heb ik bevonden, dat al de teekens, die hij er voor gebruikte, eene en dezelfde beteekenis hadden; nu moeten zij ij, dan y te kennen geven: niet zelden, geloof ik, schreef Hooft een van die teekens, zonder te weten of hij er ij of y door wilde uitdrukken. Zelfs nog in zijne laatste gedichten onderscheidt hij ze niet. In die, welke met latere hand geschreven zijn, bezigt hij tweederlei letterteeken, eene ij met twee stippen en eene met een streepjen daarboven. Nu vind ik in het gedicht op Maria de Medici (1638) een streepjen boven die letter in Vrankrijk, Phrijgen, zij, mij, mijn, bewijzen en aertrijk; twee stippen in nijghend en kostelijkste. In het gedicht aan Traj. Ogel (1621) hebben ooghelijn, onlijdlijk en wijze het streepjen, bijstre de stippen: in het bijschrift op Alvaas duim van hetzelfde jaar is de ij in hij op beide manieren geschrevenGa naar voetnoot1). In de uitgave van 1636 vinden wij wel sommige woorden gewoonlijk met ij, andere gewoonlijk met y gedrukt: doch de uitzonderingen zijn vele. Dat Hooft er drukproeven van onder de oogen gehad heeft, geloof ik niet. En hoe weinig acht van der Burgh op de spelling sloeg, kan men hieruit opmaken, dat, terwijl in zijne uitgave overal elders de a met e versterkt wordt, wij in den Baeto, waarbij niet een afschrift. maar een exemplaar van den druk van 1626 gebruikt is, bijna overal de aa vinden, in strijd met Hoofts spelling van dien tijd. Ik geloof wel, dat Hooft, even als zijne meeste tijdgenooten, een onderscheid aannam tusschen ij en y. Maar het schijnt, dat hij nooit ernstig over dit punt heeft nagedacht. Vandaar, dat hij de verschillende letterteekens door elkander gebruikte en het slechts nu en dan met zekerheid uit zijn handschrift op te maken is, dat hij deze of die letter wilde uitdrukken. | |
[pagina LXIV]
| |
Het onderscheid, dat ik in dit opzigt gemaakt heb, berust dus maar voor een klein deel op het gezag van het handschrift; dikwijls heb ik ij of y gekozen omdat Hooft elders datzelfde of een dergelijk woord met die letter geschreven had; maar meermalen ontbrak mij ook deze grond. De stukken waarvan geen handschrift overgebleven is, vindt men hier volgens de oudste uitgave. Slechts in den Brief van Menelaus heb ik op een paar plaatsen, waar de lezing der oudste uitgave, van 1615, blijkbaar minder zuiver was, die der latere, maar betere uitgave van 1617 in den tekst opgenomen. Ik heb echter de vrijheid genomen de spelling dier stukken zoo veel mogelijk te veranderen, naar die welke Hooft gebruikte in den tijd toen hij ze vervaardigde. Ik meende dit aan de lezers van Hoofts gedichten verpligt te zijn. Het moest hen hinderen, in eene verzameling van meestal korte stukken, allerlei afwisseling van spelling aan te treffen, b.v. midden tusschen andere gedichten van 1608 in de spelling van dien tijd, het Bruiloftdicht voor Verhee in de veelzins daarvan verschillende spelling van 1636 te vinden. Ik heb ze, zeg ik, zoo veel mogelijk tot de spelling van den tijd waarin ze behooren teruggebragt: want tot het einde van zijn leven toe bleef Hooft in sommige punten weifelen, en uit hoe vroegeren tijd zijne gedichten zijn, hoe meer onregelmatigheid in spelling zij vertoonen. In zijne dramatische gedichten, die in het tweede deel zullen voorkomen (van slechts vier daarvan wordt geen handschrift gevonden), heb ik dat niet gedaan. Ik achtte dat niet slechts minder noodig, omdat het alle stukken zijn van grooteren omvang, maar ook niet wel mogelijk. Mogelijk zou het geweest zijn bij den Geeraerdt van Velsen, maar toch zeer moeielijk, omdat Hooft in 1612 of 1613 in zijne spelling nog weinig vaste regelen volgde. Maar onmogelijk was het mij bij Paris oordeel, omdat ik niet weet tot welken tijd dit behoort; bij den Warenar, die niet in de gewone schrijftaal maar in amsterdamsch dialect is geschreven, en vooral bij de Achilles en Polyxena. Stonden mij toch van alle andere gedichten van Hooft, hetzij handschriften, hetzij goede uitgaven ten dienste, bij dit treurspel ontbraken mij die. In 1614 is het buiten weten van den dichter gedrukt, en de latere uitgaven verschillen hierin slechts van | |
[pagina LXV]
| |
de eerste, dat er nog meer fouten in zijn. Men heeft het uitgegeven, ‘soo vercrepelt’, zegt Hooft in het berigt voor de Granida, ‘dat het niet soo veel als eenen regel tot sijn wil heeft.’ Met dit treurspel moest ik dus anders handelen dan met Hoofts overige gedichten. Ik mogt den lezer den onzin, dien de druk van 1614 op eene menigte plaatsen bevat, niet onder de oogen brengen. Ik heb dus, waar ik het noodig achtte, verbeterd en mijne verbeteringen in den tekst opgenomen. Of het mij overal gelukt is de ware lezing weêr te vinden - de lezer oordeele daarover: hij vindt er den tekst der uitgave van 1614 telkens in de aanteekeningen bijgevoegd. Op een aantal plaatsen heb ik veranderd; maar toch vrees ik, dat er nog veel is blijven staan, wat door Hooft zoo niet geschreven is. Ik moet nog spreken over de interpunctie. Men vindt in onzen tijd in verscheidene werken zoo naauwkeurig mogelijk voorgeschreven, waar kommaas en punten behooren te staan. Die voorschriften evenwel brengen hun, die zoo goed zijn ze te willen volgen, misschien eenig nut, maar somtijds toch nog ruim zoo veel schade aan. Geen wonder: men meent, dat de interpunctie behoort tot de grammatica en dat daarvoor even zekere en naauwkeurige regels te vinden zijn als voor deze; maar te onregte, want de interpunctie behoort tot de leer van den stijl, en even als omtrent dezen, zijn omtrent de interpunctie slechts weinige, zeer algemeene regels te geven. De kommaas zijn eenvoudig wat de plankjes in eene loketkast zijn, die bij een voegen wat naar het oordeel van den eigenaar bij een behoort, en scheiden wat hij gescheiden wil hebben. Zij dienen om het geschrevene voor den lezer duidelijk te maken, om hem aan te wijzen, wat al, wat niet bij een gevoegd behoort te worden. En omdat ieder zijnen eigenen stijl heeft moet ieder ook zijne eigene interpunctie hebben. Bij Hooft, die over interpunctie ook zoo schijnt gedacht te hebben, vinden wij meermalen eene komma, waar de meesten in lateren tijd die niet zouden geplaatst hebben. Zoo zegt hij bl. 204Ga naar voetnoot1): Vaeck hoord' jck (dat 's meer) de lippen
Van geboomt en steilen steen
Kallen nae, gerijmde reen.
| |
[pagina LXVI]
| |
Achter nae schrijft hij eene komma, om aan te wijzen, dat het niet een voorzetsel is waar de volgende woorden van afhangen, maar dat het bij kallen behoort.
Op bl. 71Ga naar voetnoot1): Zeeroven was wel eer gruwlijcke sond, en schand,
zegt ons de komma, dat gruwlijcke alleen op sond en niet op schand betrekking heeft. Hetzelfde zien wij bl. 75Ga naar voetnoot2): Maer sijn verstaelde borst sich barnen creunt, noch bremmen
Van Scylla' of haer gebuir.
De komma geeft hier te kennen, dat alleen het bremmen, en niet het barnen, aan ‘Scilla' of haer gebuir’ toegeschreven wordt. Even zoo leert ons de komma bl. 113Ga naar voetnoot3), in: noch Nero self, ruim waerdich diemen stack
Met dubble sim, en slang in dubble leêren sack,
dat wij aan twee simmen, maar aan slechts eene slang te denken hebben. In het eerste bedrijf van den Baeto zegt Proserpina: Wat port u, Coningin, der Catten, onbemindt,
Om mij te steuren, enz.
Was hier geïnterpungeerd zoo als men nu gewoonlijk doet, dan zouden wij kunnen twijfelen, of hier van de onbeminde koningin der Katten of van de koningin der onbeminde Katten gesproken wordt. De bijgevoegde kommaas maken alleen de eerste opvatting mogelijk. In het fragment op Christinaas dood, bl. 231Ga naar voetnoot4), vinden wij de regels: Zoo, noch, uw' liefd nocht trouw doe sliep,
Hoe waeken zij in hem dan, die u schiep?
| |
[pagina LXVII]
| |
Men zou hier alligt noch en nocht voor het zelfde woord houden, door eene ligt verklaarbare slordigheid verschillend gespeld. Doch dat dit het geval niet is, leert de interpunctie. De kommaas, die noch insluiten, verzekeren ons dat noch hier het bijwoord is (in onzen tijd te onregte met g geschreven) en dat Hooft hier zegt: indien uwe liefde en uwe trouw toen nog niet sliepen. Op bl. 300Ga naar voetnoot1) zegt de dichter: Van pen en swaerdt; de kracht van welke twee te saemen
Den hel de mujl op breekt, en scheurt daer ujt de naemen
Der helden voerende triomfelijk ten tóón
De doodt ter doodt gedoemt, voor hun' gewielden tróón.
Voor voerende zou Hooft eene komma geschreven hebben, indien dit woord betrekking had op de kracht van pen en swaerdt. Dat er geene komma staat, toont, dat het betrekking heeft op de helden. Noch van der Burgh, noch Brandt, noch de overige uitgevers hebben op Hoofts interpunctie acht geslagen. Overal hebben zij die door hunne eigene vervangen. In de stukken waarvan geen handschrift bestaat, was ik genoodzaakt deze te behouden. Alleen in den Achilles heb ik gemeend, vrijheid te hebben daarvan af te wijken, zoo vaak ik het noodig achtte. In mijne aanteekeningen heb ik de veranderingen, door Hooft later in zijne gedichten gemaakt, niet alle opgenomen, maar alleen die, welke ik, of omdat het inderdaad verbeteringen zijn, of omdat zij om andere reden opmerking verdienen, meende te moeten mededeelen. De gedichten van Hooft zijn moeielijker te verstaan, dan die van de meeste zijner tijdgenooten. Ik achtte het daarom noodig, die woorden en gezegden, die ik vermoedde dat door de meeste lezers niet verstaan zouden worden, te verklaren, maar ook voldoende, dit zeer kort, waar het mogelijk was met een enkel woord, te doen. Doorgaans heb ik daarom alleen vermeld, wat zulk een woord of gezegde daar ter plaatse beteekent. Nadat de eerste afleveringen in het licht gekomen waren, is mij meermalen de opmerking gemaakt, dat ik met mijne verklaringen te spaarzaam geweest was. | |
[pagina LXVIII]
| |
Ik heb die opmerking ter harte genomen en later wat meer verklaard, maar ben er mij toch steeds op blijven toeleggen, om het boek met geene vracht van, voor de meeste lezers onnoodige, aanteekeningen te belasten. Het was mij te doen om een zuivere en volledige uitgave van Hoofts gedichten te leveren. De verklarende aanteekeningen zijn toegift. |
|