Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1161]
| |||||||
P.C. Hoofts Neederlandsche Historien
| |||||||
[pagina 1162]
| |||||||
Ga naar margenoot+Dit deed, dat Groeneveldt terstondt naa Zeelandt, om volk, en voorraadt Ga naar margenoot+zoo van mond' als van oorloghe, zond; zynde de stadt schaarselyk van alles, en zelfs van koorn voor geen' vyftien daaghen, voorzien: dat hy zich ook hoedde van eenigh getal zyner bezettelingen, die ongeveerlyk Ga naar margenoot+duizent mann' moghten uitmaaken, naa Oostende te schikken; oft schoon Parma in 't eerst, om hem daartoe te porren, een begin van beleeghering dier plaatse, met inneemen van veldt daar ontrent en stellen Ga naar margenoot+van schanskorven, veinzde. De Kardinaal Bentivoglio schat het heir op achtduizent mann' te voet, en weinighe te rosse. Campana, en de Spanjaardt Carnero, ooghgetuigh der zaake, verklaaren, dat het niet dan uit zesduizent knechten, maar oudt, geoeffent volk, en kleen getal ruiteren bestond: alzoo de nieuwe troepen uit Italie te spaade quaamen om dien zoomer gebruikt te worden, en de paarden van geringen dienst waaren in 't gebrooken landt van dien oordt. Doch, hunne begrootinge van 't voetvolk schynt naauwlyx aanneemelyk: gemerkt de zelve Campana meldt, dat Farneeze naamaals bekende vyvenveertigh Hopluiden voor Sluis verlooren te hebben, en meer soldaaten dan onder Venlo, Ga naar margenoot+Nuis, en Berk te zaamen. Wyders, des Hartoghen eerste werk van ernst was't bemaghtighen der sterkte tot Blankenbergh, die hem, op zight van 't geschut, werd ingeruimt, verlichtende alzoo zyn' zorghen voor aanstoot van die zyde uit Oostende. Op den elfden der maandt, naamiddagh, quaamen de Spaanschen, oover de drooghte, op 't eilandt van Kadzandt; Ga naar margenoot+en zich neederslaan ontrent een' plaats genaamt Ter Hofsteede, op een' dyk, ten midweeghe van de kil, die verby de stadt naa zee loopt. Vallende daar strax aan 't stichten eener sterkte, om daaruit dien van binnen, met kraft van grof geschut, den toevoer af te snyden, pooghden zy, Ga naar margenoot+midlerwyl, vergeefs, 't zelve met mosketten te doen. Want een deel lyftoghts, ter haaft' uit Zeelandt afgestuurt, raakte behouden oover, onder gelei van een' kromsteeve, die met d'eerste scheut acht mann' van den vyandt velde. Ten zelfsten naamiddaaghe, ontrent zes uuren, quaamen, door de spuy van Blankenbergh, zesentwintigh Eertvelders ('t is een soort van groote schuiten) gelaaden met staketten en ander tuigh, om de vaart te belemmeren. Maar de Staatsche oorloghscheepen naamen Ga naar margenoot+der zeeventien oft achttien, en schooten der eenighe te gronde met maatroozen met al. De vyandt, eevenwel, hervattende zynen toeleg, maakte, met een deel diergelyke schuiten, vast t'zaamen gehecht, en wel gestoffeert van bootsluiden, soldaaten, en geschut, het waater te sluiten, wat booven zyn' voorzeide sterkte: ende worp, t'hunner verzeekering, t'elken einde van de rye, aan den oever, een schansken op. Teeghenoover Ga naar margenoot+de haaven der stadt, aan ginszyde van 't waater waaren twee voorschansen gemaakt, d'eene ongelyk ruimer dan d'andre, om 't planten aldaar van vyandtlyk geschut te beletten. Daarenbooven bestreek men, Ga naar margenoot+uit beide deeze, inzonderheit uit de kleine, genaamt Bekaf, met dwersscheuten oover den Brugschen, dyk, den voorgeevel der westpoorte, die op den zelven uitquam: zulx het den beleggere genoeghzaam onmooghelyk was, dit langs(en nerghens anders wild' het de grondt lyden) dicht onder de stadt te raaken, zonder eerst Bekaf vermeestert te hebben. Hy waaght dit dan, met een' deel Waalen, die, onder den Heer van Strepigni, Steedehouder Kornel van Hautepenne, effen voor midnacht naa den dertienden der maandt, den wal beklommen; en, ingebrooken, het weinigh Ga naar margenoot+soldaaten, daar gevonden, (uitgezeidt eenighe met zwemmen ontglipt, en een Bevelsman die gevangen bleef) afmaakten; toghtigh naa wraak, om dat'er hun Ooverste, neevens een goedt getal hunner spitsbroedren, in den opsprong het leeven verlooren had. Sint viel den vyandt het | |||||||
[pagina 1163]
| |||||||
Ga naar margenoot+naaderen wat veiligher: zeer bezwaarlyk nochtans. Want, een boodem, Ga naar margenoot+zoo smal als de dyk met zyn' enkele bermten, en zonder boghten, liet niet toe lange gangen te gaan met het laveeren der loopgraaven: de korte kostten veel arbeids en tyds. En oft hy schoon, op hoope van in de rechtte te vorderen, zeekre gekanteelde schermen van hout toestelde, die, rydende op raaden, elke van vier soldaaten aangekruit werden, de vond beslaaghde zoo wel niet als zy vernuftelyk ontworpen scheen. 'S daaghs naa 't veroovren van Bekaf, braghten Hopluiden Rogier Wiljams, Fransois Veer, Baskerfielde, en Huntley, bet dan zeshondert knechten in Ga naar margenoot+Sluis: en sterkten de borsten met toezeg, zoo van meer hulps en lyftoghts, dat volghen zouw, als van gewis ontzet. Groeneveldt, weetende wat de weêmoedt der wyven vermagh om de mannen murw te maaken, schikte flux het zyne, neevens die van zyn Hopluiden en van veele burghers ter stadt uit. Men had, des morghens vroeg, uit den Blaauwen Toorn, begost de verloore schans met grof geschut te groeten. Nu wilden'er de Ga naar margenoot+versch ingekoomen' Engelschen naa toe, om ze den vyandt weeder afhandigh te maaken. Maar de krysraadt oordeelde dienstigher een' teeghenschoeying voor de groote schans op te werpen: 't welk met groote vlyt werd aangevangen. Thans dacht men aan 's Heemels hulp, en de zelfste Raadt beval, in 't op- en naa 't aftrekken der wacht, 's aavonds Ga naar margenoot+gebeeden, 's morghens dankzegging te doen, om en voor de bewaaring der stadt ende sterkten. De beleggers, zeer gequelt van 't schieten uit den Blaauwen Toorn, pooghden dien, in 't eerst met twee valkonetten, geplant tussen schanskorven, achter Bekaf, te krenken; daarnaa met een' Ga naar margenoot+beukery van eenighe stukken, die achtentwintigh pond' yzers worpen. Die van binnen, daarom, vreezende voor 't vallen en bederven der hunne, dewyl de toorn ongevult was, maakten ze daaraf te lichten: en begosten, op vischboots en hoekerboots, die seedert, als onbequaam om hunne hooghte, aan schuiten verwisselt werden, een' brug te bouwen oover 't Pas oft veer tussen 't voorlandt der steêveste en groote voorschans, Ga naar margenoot+om den soldaaten, die 'r in laaghen, t'allen stonde te mooghen bystandt toeveirdighen. Ook deeden zy eenen uitval, slechts met vyftigh oft tsestigh knechten, dan zulk een' dapperheit, dat zy, verliezende niet dan eenen man, etlyke Spaanschen om den hals, en al den oordt van 't leeghef tot Sant' Anna in roere, braghten. Maar, als, in den aavondt, zeeventien oft achtien scheepen, hebbende krysbehoefte en eetwaaren in stadt gebraght, weeder naa zee keerden, vervielen'er vier op een' plaat, en werden genoomen van den vyandt, die ze ten oorloghe toerustte. Eenige vrouwen en kindren, gevangen onder andren, hield hy drie daaghen, en zond ze toen naa stadt toe. In't aanbreeken van den zestienden der maant, bestond hy geschut, op de drooghte van 't voorlandt der Kadzandsche duinen, te planten: 't welk een vlieboot van oorlogh, waarop een Hopman Pol gebood, en noch een smakzeil vol krysgereedschaps, benoodighde zich oover te geeven, alzoo zy beide aan den grondt zaaten. Din deed den moedt der beleegherden eerst wat waggelen; maar wracht, als zy tot hun tweede gedacht quaamen, een' tzaamenklitsing der harten, om zich, met dies te styver standt, teeghens de schok der weederspoedt t'schrap te stellen. Elk prikkelt den andren met Ga naar margenoot+snerpende woorden: en de burghers, tot bewys dat zy een' zelfste zaak dreeven, laaten, onder de vendels der soldaaten, de hunne, op de bolwerken, vlieghen. Op den zeeventienden, zagh men, buiten Bekaf, ter zyde, de Spaanschen met de spaa in de aarde, om der groote schanse te naaderen: in welke de Staatschen, om ze bet te verzeekren, een' vlerk afgroeven, die zy Nieuw Bekaf noemden. Teffens pasten ze hunne wallen te | |||||||
[pagina 1164]
| |||||||
Ga naar margenoot+dikken; eenighe werken in't Noorde achter't Slot, en buiten de westpoort op den Brugschen dyk een' kaade, te maaken, die grootelyx diende om den vyandt met handtgeschut te beschaadighen, en te doen afstaan. Tot al ditte gebruikte men, in 't eerst, de gevange soldaaten en boeren: daarnaa moesten'er ook de bezettelingen aan; doch zoo, dat ze, naa drie uuren arbeidens, weeder drie uuren rusten moghten. Alle, niet min der burgheren als der soldaaten wyven, in stadt gebleeven, wrochten, geprest by uitroep met de trom, aan de veste achter de keeten, tussen den Blaauwen en den Smeetoorn: en noemden die sterking den Vrouwen-, zommighe den Venusbergh: waarop, als zy voltooyt was, vier kartouwen geplant werden, om eenighe schanskorven te beschieten, die de vyandt, op den Middeldyk, tussen den Noorddyk en de stadt, gestelt had. Ga naar margenoot+Terstondt naa midnacht voor den twintighsten der maant, vielen de beleegherden ten tweeden maal' uit: dwongen de aanvechters, met neêrlaagh van etlyken der zelve, hunne voorste besnydenis, tussen de groote Schans en Bekaf, te ruimen, en keerden te rug zonder ander leedt te lyden, dan dat de Wachtmeester der groote schanse gewondt werd. Ter andre zyde braghten, in deezen nacht, de beleggers hunne schanskorven op een punt van den Noorddyk, om de westzyde van de groote vesting Ga naar margenoot+te beuken. Het vaaren der scheepen was nu ganschelyk belet; zoo dat men nocht heen nocht weeder kon, dan met behulp van zwemmen. Door dit middel maakte een Engelsch Hopman, gebynaamt Herts, neevens Ga naar margenoot+twee soldaaten, op den eenentwintighsten der maant, in de stadt te koomen, met eenen brief van Leicester, en eenen van den Burghermeester. Jakob van der Helst. Die van den Graave hield aan Groeneveldt, en geklagh in, oover d'onbillykheit, waarmeede de Staaten den zelven zouden bejeeghent hebben: voorts vertroosting met belofte van ontzet, waartoe reeds zesduizent mannen geworven waaren, en andre tienduizent naa te zeinden. De Burghermeester schreef niet bezonders, dan dat een zoon van zeekren Engelschen Graave, met brieven der Kooninginne, voor 't gat van Sluis was geweest; maar weeder, oovermits hy niet zagh door te raaken, vertrokken naa haare Majesteit: doch eerst, zoo veel als doenlyk viel, kennis van de gesteltenis der beleegheringe genoomen had. Ga naar margenoot+'S daaghs hieraan stelden de verweerders, op den Vrouwenbergh, twee kartouwen, waarmeê zy meermaals door's vyands schanskorven, geplant op den Middeldyk, tussen den Noorddyk en de stadt, schooten. In weerwraak van 't welke, de aanvechters etlyke yzers door de huizen joeghen; en, ter zelve tydt meer dan hondert naa den Nieuwen Dam, een bolwerk zoo genaamt; daar, van twee Engelsche soldaaten elk beide zyn' beenen verloor. Dit schieten, vast met gelyke schaade, werd 's andren Ga naar margenoot+daaghs by den vyandt hervat. Den vierentwintighsten der maant vierde men binnen Sluis, met vasten en bidden om een' heilzaame uitkoomst. Des aavonds keerde Hopman Herts, verzelschapt van drie andren, naa Ga naar margenoot+Zeelandt, om den Heer Russel, Ooverste tot Vlissinge, en den Oudtveldtheer Norrits, van den staat der stadt te berichten; dien Groeneveldt ook aan den Ambassadeur Bukkenhorst by eenen brief vertoonde; niet zonder de Staaten, stilzwyghens, van onachtzaamheit te berispen, met vermaan dat zy 't beleg maar voor een' blokkeringe hielden; en dat hy, booven de helft der krysbehoeften, die zy schreeven hem toegeschikt te zyn, niet ontfangen had. Voorts vielen de verweerders, ontrent midnacht, Ga naar margenoot+nu ten derden maale, uit; en tot in de eerste besnydenis der Spaanschen ontrent Bekaf. Hiermeê was't aangezien op gevangens, en kundschap daaruit, te bekoomen: maar de woede der Engelschen wist van geen maathouden. Zy braghten 't al, wat ze kreeghen, om hals; en | |||||||
[pagina 1165]
| |||||||
Ga naar margenoot+zelve 't lyf 'er af, hoewel zich hunner een met een' spiets' in de zyde gegrieft voelde. Ter naaste morghenstonde quam een man binnen Sluis, die, uitgemaakt van den Ooverste Russel om 't leegher te bespieden, vier oft vyf daaghen, als zoetelaar, onder de Kooningschen verkeert had, en hun, quansuis om haaver te haalen, tot Aardenburgh een' schuit ontleent; waarmeê hy tot heind by de stadt was gevaaren. Hy meldde nochtans meer niet, dan dat den vyandt geen volk oover schoot, ende veel Ga naar margenoot+aan zyn' noodruft ontbrak. In den volghenden nacht, tussen elven en twaalven, deeden die van de stadt en van de schanse t'zaamen den vierden uitval, en teffens hun grof geschut den vyandt met schroot groeten. Dit kostte hun eenen aadelborst, die gevangen bleef: maar meenighen Ga naar margenoot+beleggere lyf oft lidt. La Motte zelf, die 't bewindt oover de genaakgraaven had, werd zulx in den rechten arm getroffen, dat men hem 't leeven niet verzeekren darde, zonder dien heel af te zetten. Andren zeggen, dat hem een koeghel ter hiel' in, en ter teenen weeder uit, vloogh: andren, dat hy in 't eene zyner beenen twee wonden ontfing. Acht waaghens Ga naar margenoot+met gequetsten werden naa Brug gevoert. Op den eersten van Hooimaant begosten de beleegherden, door de soldaatswyven, een nieuw bolwerk te doen opwerpen, om, van daar, den wal van nieuw Bekaf te mooghen bestryken, zoo de Spaanschen dien bespringen wilden. Dit noemde men 't Kindt van den Vrouwenbergh, waaraan het gehecht werd. Op den tweeden braghten etlyke bezettelingen, uitgegaan om hun geluk te zoeken, zeekere zoetelaars in, die zy betrapt hadden. Eenighe andre achterhaalden eenen Engelschen ooverlooper, die daatlyk gehangen werd. De zoetelaars, ondervraaght, verklaarden, dat het grof geschut, ten tyde van den laatsten uitval, wel vyf oft zeshondert mannen geveldt had, zeer veele gequetst, en La Motte in zyn' voet. Op den derden pasten die van Sluis echter eenighe booden, met brieven, uit te kryghen. Ga naar margenoot+Dien aavondt maakten die van de groote schans gelaat van weeder te willen uitbersten, op dat de vyandt, neemende standt tot teeghenweer, zich bloot gaave: gelyk gebeurde. Toen gingen de mosketten los, en tommeld' 'er 't grof geschut onder, met lanteirnen vol van spykers, looden, en keyen: waarop strax een aakelyk kryten en kermen van soldaaten en delvers volghde, tot duidelyk teeken van schendighe moordt. Ga naar margenoot+Immiddels braghten de beleegherden hunne brug, die oover 't Pas lagh, aan de oostzyde van 't hooft der haavene, uit het gezight der Spaanschen, die een' besnyding op 't schor gemaakt, en van daar zommighe oovergangers geschooten hadden. Op den vyfden gaf de vyandt vinnighlyk vuur, zoo teeghens de stadt als teeghens de schans: en seedert wakkerde daaghelyx het spel van zyn geschut. De verweerders, niettemin, toonden zich onvertsaaght, spattende nu en dan ten wall' uit, en ooverromplende zyn' waakers, in hunne eighene werken. Terwyl de Hartogh Ga naar margenoot+vast voet voor voet naa Sluis dong, deed de Heer van Hautepenne schielyk eenen sprong, waarmeê hy zich eensklaps binnen Gelder worp. De Ridder. Marten Schenk, te wiens gebiede de Ooveroordt van 't Landtschap stond, had, om zeekren aanslagh te verzoeken, een deel volx uit die stadt gelicht: hoewel hy zelf, en verscheide heeren van de regeering, aan de trouw van den Steêvooghdt, een Schot Aristote Paton geheeten, zulx twyfelden, dat hem niet anders in zyn ampt hield, dan Leicesters meergemelde schrift, verbiedende den Raade van Staate eenighen Ooverste af te Ga naar margenoot+zetten. Paton, nochtans, stond niet wel met Leicester. Van wien hunner beide den andre d'eerste en wat reede tot onbenoeghen gegeeven was, vind ik nerghens: maar dat de Graaf, voor zyn vertrek, hem gedreight had te schuppen, en eenen Stuart in zyn' plaats te planten. Dee- | |||||||
[pagina 1166]
| |||||||
ze Ga naar margenoot+waarschuwing, die veilighlyk met den slagh zouw te doen geweest zyn, ried den Schotte, om dien voor te koomen, oover eedt en eer heene, en in handeling met Hautepenne, te treeden. En 't was geen toevens tydt docht hem, die al eenighe lucht van zyn' verdechtightheit wegh had, booven tyding dat de Graaf in Engelandt niet lang toeven zouw. Hy schikt dan heimelyk zynen broeder Willem Paton uit, om voor tussenboode te dienen, en zet de stadt op geldt. Zynde de koop klaar, de nacht ter leeveringe bestemt; maakt hy zynen volke dietsch, dat Schenk toen met een deel ruiters zouw inkoomen, ende hem dies verkundschapt had: 't welk, als meermaals gepleeght van Schenk, lichtlyk gelooft werd. Thans vertoont zich Hautepenne met etlyke paarden voor de poort; wort ingelaaten; van een deel knechten gevolght; en alzoo gemaklyk meester. Wel stelde de burghery zich eenighszins tot weerbieding: maar, speurende dat het te spaade was, naamen d'eenen de vlucht naa de vesten, en berghden zich door de graft; d'andren naa 't blokhuis, waaraf zy met ransoen raakten. Eeverhart van Reid, verschillende van d'andre schryvers in den oorsprong deezes onheils, wyt het eenen wangslaaghe, gegeeven aan Paton, van Schenk: wiens verlies wel het zwaarste was; alzoo hy (booven voorraadt van koorn en haaver) veel' schoone paarden, sierlyke waapenen, kostlyke stukken huisraads, en bykans al zyn roerendt goedt, hier had. Hautepenne verschiep terstondt de Majestraat, en Ga naar margenoot+braght den Roomschen Godsdienst weeder op den ouden stel. Ontrent den zelven tydt quaamen Prins Maurits en de Graaf van Hoohenlo tot Brabant in streeven, om te proeven oft erbarming oover het platte landt maghtigh waare den Hartogh van Sluis af te sleepen. Zy verbernden verscheide dorpen en gehuchten; plonderden de Huizen van Loon en Boxtel, bemaghtight door grof geschut; en vervulden 't gewest met geweldighen schrik. Maar, 't genaaken van Hautepenne deed hen de hertoght Ga naar margenoot+neemen: en Prins Maurits reizde naa Zeelandt, daar Leicester verwacht werd. Hoohenlo, niettemin, worp een' brug op de Maaze; en 't leegher om de schans van Engelen, een uur gaans van Shartoghenbos. Daar vervorderde zich Hautepenne, op den dertienden van Ga naar margenoot+Hooimaant, hem te bestooken, en sloegh hem aan den kant van driehondert mann' af: dan verloor der noch meer; werd zelf van den paarde geschooten, ende starf aan de wonde, binnen Shartoghenbos, Ga naar margenoot+zonder den aavondt te behaalen. Derhalven, naa 't afstaan van weinigh beukens, zwichtte de vesting, en ooverquam met Hoohenlo. Thans gaf men haar hechter form, en den naam Crevecoeur, dat Harteberst zeggen wil. Deeze toeval braght den Graaf in bekooring van yets teeghens den Bos aan te vangen, by weeghe van ooverwaatering der landouwe, en afsneê des toevoers: dewijl 't zich, gelyk andre plaatsen aan 's Koonings zyde, op dat pas noch schaarselyk van Ga naar margenoot+eetwaaren voorzien vond. Ende, waar' hy wel ingevolght geweest, het scheen geschaapen, dat de vyandt hadde van deeze stadt, oft van Sluis, moeten scheiden. Dan, kryghende het vierendeel niet van de benden verwacht uit Gelderlandt, Vrieslandt, en 't Sticht Uitrecht, kend' hy zich veel te zwak om dit voorneemen in 't werk te stellen. Immers dus luidt zyn verantwoording, naamaals in druk uitgegeeven, teeghens zeeker vertoogh van Leicester: en dat het achterblyven des gemelden volx, door eenighe dwersdryvers, die hem zyn eer, en den Landen alle voorspoedt benydden, besteeken bleek, uit het zeggen van Hopman Kleer-haaghe, hebbende binnen Uitrecht zich oopentlyk laaten hooren, Daar waare genoegh in voor zien, dat de Graaf van Hoohenlo niet verrichten zouw. Hy stuurde, eevenwel, al de Engelsche ruiters, die by hem waaren, | |||||||
[pagina 1167]
| |||||||
Ga naar margenoot+ende die van de Ritmeesters Baxen, t'zaamen ten getaale van vierhondert en vyftigh, met de Engelsche en Vriesche knechten, uitmaakende ruim driehondert koppen, naa Zeelandt, om tot ontzetting van Sluis gebruikt te worden. De rest behield hy om de Heemertsche weirdt te beschermen, en haastighe hulp aan de byleggende grenzplaatsen te mooghen toeschikken. Maar dit ontstak niet weinigh de twist, uitstaande tussen hem Ga naar margenoot+en Leicester. Want deez (misleidt, zeeker, door eenen brief, niet aandachtelyk genoegh ingestelt, en aan hem gericht van twee gemaghtighden des Raads van Staate) gaf hem naa, dat hy vyventwintighhondert knechten, ook eenigh bussekruidt en geschut toegezeit had te zeinden, en op zyn woordt niet gepast: en d'ander verklaarde geen' beloften geschiedt te zyn, dan op geval dat de vyandt, binnen drie weeken niets teeghens de grenzen van Hollandt Voornaame, ende de troepen van Norrits, Schenk, en Gelderlandt, tydtlyk aanquaamen: van verzoek der gemaghtighden om bussekruidt en geschut wist hy ganschelyk niet. Tot Hoorn, daar, uit tweezydighe zucht tot de Staaten oft Leicester, d'een naa den andren omzagh, en veele d'ontsteltenis, verwekt (gelyk booven Ga naar margenoot+verhaalt is) door het derwaarts zenden eener bende van Haarlemmer burghers, noch onder de leeden lagh, reez, in deeze daaghen, een' zeer zorghlyke beroerte. Een inboorling, genaamt Dirk Joosten, gelast van Prinse Maurits, bestond binnen der stadt een vendel soldaaten op te rechten: en vermat zich, als Hopman Dirk van Haastrecht zulx niet lyden wilde, het, om 't leeven, niet naa te zullen laaten. Elk had zyn' aanhangers: en 't begon'er zoo hol te gaan, dat men, tot men van 't beschooren misquaam, geen ander middel speurde, dan de werving te schorsen: 't welk eerst by orde van den oordtvooghdt Sonoy en de Majestraat, ten ooverstaan der Burghermeestren van Enkhuizen geschiedde; voorts op bevel der Staaten van Hollandt, die zich zoo verre voeghen Ga naar margenoot+moesten. Tot Leeuwaarde werd een Hooghduitsch soldaat onthalst en gevierendeelt, om 't voorneemen eener moordt, te doen aan Graaf Willem Lodewyk van Nassau, Stadthouder oover Vrieslandt. Hy was geheeten Michel Lauterbeek, trompetter geweest onder den Graave van Rennenbergh, en volgher van den afval des zelven, ende, naa diens aflyvigheit, by Verdugo gebleeven; eindtlyk, oover, en in der Staaten dienst, onder 't regement van Graave Willem, gekoomen. Gestelt in hechtenis, op eenigh bedenken, en ter verantwoordinge geroepen naa drie Weeken zittens, bekend' hy ongedreight, van Verdugo uitgemaakt te zyn, om den Stadthouder te doorschieten. 'T welk hy, uit een huis aan de veste, wanneer de Graaf dat langs quaame ter kerke te gaan, had gemeint te volbrengen; met hoope van zich te berghen door zeekere waatering, loopende door den wal in de graft. Wordende ter doodt geleidt, verzocht hy, dat men, van zynent weeghe, Graaf Willem om vergiffenis baade, en waarschuwde voor twee andre schelmen, een der welke zyn broeder was, die ook aangenoomen hadden 't zelfste stuk te bestaan: en maalde hunne gedaante, opzight, en verw zoo bescheidelyk af, dat ze zwaarlyk onbekent konnen blyven. Verdugo, een wyl hiernaa, schreef aan Graave Willem, Dat hem zoo oevel een' daadt nooit in Ga naar margenoot+'t gedacht was gevallen, en de trompetter byster van zinnen geweest. Liever, dan zich daarmeê te bezoedlen, zoud' hy hem de laaghen ontdekken, die zynen persoone geleit werden. En, tot bewys van dien, wild' hy hem wel melden; uit monde van eenen, die groot geweest was by Leicester, dat deez op geleeghenheit loerde, om hem een' snoode part tem speelen. 'T welk hymet reede gelooven moght, weetende hoe hy te hoove by den Engelschen Landt-vooghdt stond. Graaf Willem, houdende Jork voor den man, die dit uit- | |||||||
[pagina 1168]
| |||||||
gaf, Ga naar margenoot+op dat de arghewaan hem bekent, tussen de Duitsche en Engelsche Ga naar margenoot+Heeren bet wiesse en wortelde, zond aan Leicester, gekoomen in Zeelandt op den zesten van Hooimaant, den brief oover: 't zy om zyn gemoedt met gramschap te scherpen teeghens de Spaanschen, die met zoo quaadt een' klank zyn' faam zochten te schenden; oft om hem te doen bevroeden, dat de tydt vermaande tot afstaan van 't inwendigh misnoeghen en onderlinge hindernis, waaruit de vyandt groote vreughd en voordeel raapte; oft om Leicesters billyken haat op Jork, met verhaal deezer nieuwe valsheit, te vlaayen; gelyk dan een gesteurt hart graaghlyk den geenen, die 't hem gedaan heeft, meer en meer hoort verfoeyen. Echter liet deeze oopening, gedaan aan Leicester, niet naa eenigh verwyt te rieken; aangezien zy hem, die, slaande der Staaten hooghernftighe waarschuwingen in den windt, zoo eenen schudde, als Jork, een' der treflykste grenzveftingen vertrouwt had, zyn' onverschoonlyke achteloosheit erinnerde. Leicester, eevenwel, scheen het in 't goede te neemen, zeggende dank voor de kundschap, en beweerende, met yver, zyn' zuiverheit Ga naar margenoot+van die kladde. Aan Verdugo antwoordde Graaf Willem, met gelaat van luttel te gelooven aan diens onschuldt, en niet altoos aan de dwaasheit des verraaders; maar, van geenszins te twyfelen aan de deughd en oprechtigheit des Engelschen Landtvooghds. Deez, hierentussen, Ga naar margenoot+maakende gereedschap om Sluis te berghen, gaf orde tot waapening van eenen hoop nieuwe Engelschen, neevens hem oovergebraght, die men zeide vyfthalfduizent man sterk te weezen, en de twee derdendeelen by Ga naar margenoot+de Kooningin, de rest by d'Algemeine Staaten, te zullen betaalt worden. Voorts veirdighd' hy den beleegherden twee brieven toe, eenen zynen, en eenen van zyn' Vorstinne, by booden, dien 't gelukte, oover Oostende, deur te slippen; tot geen' kleene verquikking der krysluiden. Want het schryven haarer Majesteit sprak niet alleenlyk van 't reeds afgezonden oorloghsvolk, maar ook van des meer en meer te zenden, tot dat de stadt verlost waare: en Leicester verkundighd' hun zyne neirstigheit in 't zaamelen der Inlandsche troepen, tot spoeying van 't ontzet: 't welk hy, om geenerley gevaar zyns eighenen leevens, wilde laaten te Ga naar margenoot+bevorderen. Dies vielen, ververscht van moedt, de burghers, niet min dan de soldaaten, aan 't steuren van 's vyands werken: rukten met dreggen, die aan keetenen hingen, de horden wegh, waarmeê hy zyn' loopgraaven gedekt had, en worpen 'er brandende hoepen van pektonnen, en ziedende potten met ongebluschte kalk in. Zy begonnen ook met teeghenmynen zyne mynen te zoeken, om de groote schans te behoeden. Ga naar margenoot+Hy verstoutde zich echter de zelve, naa 't maaken van eenighe oopening des wals, op den zestienden van Hooimaant, tussen elf en twee uuren, meermaals te bespringen. Maar, vyftien vendels knechten, daartoe gebruikt, werden kloekelyk afgeslaaghen, en verlooren 'er (meende men) wel vyfhondert mann'. De verweerders telden tachtentigh hunner soldaaten, eensdeels doodt, eensdeels gewondt. Dien aavondt deeden de beleggers weeder een' aanloop, met geen beeter geluk. Onder hun stormen op den middagh, hadden zy, om de schipbrug tussen de schans Ga naar margenoot+en de stadt te vernielen, twee ooverdekte pleiten, vol van moskettiers, afgezonden, die, koomende onder weeghe te haaperen, met verscheiden barntuigh waaren te rug gejaaght. Nu stelden zy zich, om 't zelve met een welgelaaden schip te bezoeken. De beleegherden, derhalven, erduchtende 't verdeilen hunner krachten, en ziende die schier alle vereischt tot bescherming der schanse, scheidden by nacht daaruit, brengende 't geschut met zyn toebehooren naa de stadt, en steekende 't vuur in de hutten. Ter naaste morghenstond toogh'er de vyandt in, met vlieghen- | |||||||
[pagina 1169]
| |||||||
de Ga naar margenoot+vendels: doch kon te dien daaghe niet uitrechten met arbeiden, om Ga naar margenoot+den aanhoudenden haaghel van looden, die uit de stadt op hem bikten. Parma, laatende daarom niet uit het ontruimen der vestinge mindring van moedt te spellen, schikte, om den opeisch te doen, twee tromslaghers, den eenen weinigh uuren naa den andren, af; die beide by 't schieten vernaamen, dat men met hunne boodschap niet beholpen was. Het zelfste weedervoer eenen derden, hoewel hy zeide te koomen om voor eenighe gevanghens te spreeken. Midlerwyle pooghde Leicester, met Ga naar margenoot+brieven, die zyne toerusting, en 't lof der beleegherden, breed uitmaaten, hun geduldt en bestendigheit te styven: en de booden, oft uit eighe beweeghenis, oft in 't gros gelast de hoope wel op te pronken, bliezen met styve kaaken uit, dat zyn' Doorluchtigheit meenighte van volk by der handt, Hoohenlo een' stadt in Brabant veroovert had, de sterkte tot Engelen gedwongen, den Heer van Hautepenne, en twintighduizent mann', beneevens hem, verslaaghen: dingen, ten deel' onwaarschynlyk Ga naar margenoot+genoegh om de gelooflykheit van 't geheel by de verstandighen te doen wraaken. Groeneveldt, zorghende misschien dat eenighe lichte gezellen, neemende deeze ydele maaren voor vol aan, de Kooningschen daarmeê zouden willen versnorken, en ontroostelyker berichting van de Ga naar margenoot+geleeghenheit der dingen, tot antwoordt, kryghen; oft inziende dat tongsteeken, in plaats van yemant te verbluffen, hem veeltyds terghen, Ga naar margenoot+en ophitsen; oft achtende in allen gevalle 't spraakhouden met den vyandt bedenklyk; verbood het by tromslagh, zoo wel den burgheren als den soldaaten, op lyfstraf. Daarnaa deed hy al den bezettelingen, vergaadert in orde op de markt, de brieven der Kooninginne en des Landtvooghds voorleezen: en vorderd' hun af, of zy zich daartoe verlaaten wilden, en zoo de vyandt tot stormen quaame, op de bresse leeven en sterven: 't welk de Engelschen eerst, en vervolghends de andren, met een' rustighen roep, jaa, jaa, beantwoordden. Te weeten; de beleggers hadden nu, begonnen, uit de groote en kleene schans, twee bolwerken, hoofden der haavene, te beuken: en, by nacht, ontrent Oudbekaf, vierentwintigh pleiten gebraght, die met planken van vuurenhout opgeboeit waaren, teeghens de kracht der mosketten. Waartoe deeze pleiten, vind ik nerghens; ook niet dat ze oyt gebruikt werden: hoewel men denken magh, dat Parma meende zyn volk daarmeê oover 't waater (alzoo 't hier niet te dammen was) ten aanval te mennen. Want, met het krieken van den naastvolghenden dagh, toegewydt aan Sant Jakob, en by de Spanjaards gelukkigh voor hun geacht, begon hy, uit Ga naar margenoot+veertigh groove stukken (eenighen zeggen dertigh kartouwen en acht slangen) teffens, doch op verscheide plaatsen, te donderen, en slaakte, tussen de derde uur der morghenstonde en de vyfde naa middagh, ontrent vierduizent scheuten. Wel derdhalf hondert schreeden muurs werden, van de Westpoort af tot aan den Vrouwenbergh, ter neêrgesmeeten. Voor dien tydt, nochtans, baarden de Kooningschen daar geen ander geweldt: maar, zynde nu zeer genaadert langs den Brugschen dyk, Ga naar margenoot+besprongen zy 's aavondts, tussen neeghenen en tienen, de dwerskaade daar opgeworpen, ende werden'er, hoewel eens afgeslaaghen met merkelyk verlies, eindtlyk meesters van. Zy hadden een' dryvende brug tussen de Westpoort en Bekaf geworpen, om uit dit schansken haastelyk aan den Brughschen dyk, by de stadt, te mooghen raaken. Maar de oovertrekkers, geevende zich alzoo bloot voor 't mikken der mosketten, werden meest onder weeghe gekipt. Toen schoor men een deel zeildoeks langs de brug, om de scheuten blindt te maaken, en wel op groot gevaar, doch in geen' wisse doodt te loopen. Op den zesentwintighsten | |||||||
[pagina 1170]
| |||||||
Ga naar margenoot+'s morghens ontrent tien uuren, vervorderde zich de vyandt, neevens de Ga naar margenoot+poort heen, naa de breuk, en ter zelve op, te streeven: maar werd manlyk ontmoet, en gedwongen te deizen. Pooghende, 's andren daaghs, tussen een en twee uuren, met ladders naa booven te klimmen, had hy geen beeter geluk. Op den achtentwintighsten verdronk een boode, gezwommen uit Sluis naa de oorloghscheepen, met brieven, waaruit de Ga naar margenoot+Hartogh het uiterste geheim van de noodt der stadt verstond. Hieroover zond hy, om ze op te eischen, eenen tromslaagher, die tot antwoordt kreegh; Zyn' Hoogheit moghte aan den Graave van Leicester schryven, naar wiens bevel de beleegherden zich voeghen zouden. Thans quam een Spaansch Hopman, genaamt Borragon, met zynen vendrigh en een paar soldaaten, door Parmaas last, de breuk bespieden: 't welk der helfte van hun 't leeven kostte. D'andre twee, doch de Hopman zwaarlyk gequetst, Ga naar margenoot+braghten 't 'er af; en miede dat die van binnen een' sterke halvemaan achter den muur gemaakt, en met moskettery gestoffeert hadden. Het bezinnen, alhier, dat de vyandt, naar 't gebruik niet min dan naar de reede, moeste kennis genoomen hebben van de geleeghenheit des bouw vals, eer hy daaraan zyn volk ginge waaghen, geeft my naadenken, dat de onderwindingen van den zesentwintighsten en zeevenentwintighsten der maant slechts lichte aanloopen, om te bezightighen, oft zich erghens in de puinhoopen vast te leggen, en geen' rechtgemeinde stormen om de stadt t'ooverrompelen geweest zyn; hoewel zy hier voor, by der steedelingen daghboekhouders, geacht werden. Tot welk gevoelen ik my te meer genoodight vind, mits de Roomsgezinde pennen (uitgezondert alleen Haraeus) niet anders spreeken, dan oft men nooit aanval op de stadt hadde gedaan. Hoe 't zyn mooghe; immers de Veldtheer, betrachtende 't verslagh van Borragon (behalven dat de Westpoort en de Blaauwe toorn noch stonden, waaruit de verweerders met hun geschut de gevelde gordyn konnen veeghen) besloot zyn' zaaken wat wisser te neemen, en liever der steede met de konsten van bekruiping behendelyk den voet te lichten, dan, met zoo merkelyk een achterdeel, eerst om den muur, daarnaa noch om de halvemaan te dingen, en de bloem zynes heirs op een' vleeschbank te voeren. Dies begon weeder de spaa te wanken: waarop Ga naar margenoot+het vullen der graft volghde, en 't wroeten in den wal. Zeldzaame verandring van zeeden speurde men, te deezer stonde, onder de bezettelingen. In plaatse der gewoonlyke wulpsheit, van woiteren, gachelen, gabberen, golpen en brassen, galmden de hutten van psalmen, lofzangen, klaghliedren, en smeekrymen; oft ruiselden van onderlinge vermaaningen, gebeeden, en aanroeping Gods. Zulk een tuchtmeester is de Ga naar margenoot+druk. Zy werden wat verquikt, door Leicesters en Russels brieven, gedaghteekent den zesentwintighsten der maant, die hun verzeekerden dat de behoeften t'hunner verlossinge gereedt waaren. In der daadt, de Graaf begaf zich, neevens Prins Maurits, met eenighe benden zoo van ruiters als voetvolk, naa Oostende. En hier quaamen, uit Engelandt, de Ammiraal van dat Ryk, en de Hartogh van Komberlandt, hem, met etlyke scheepen en veel Aadels bezoeken: 't welk echter der Staatsche partye meer saams dan krafts byzetde. Ook speur ik niet, dat zy yet tot vordering Ga naar margenoot+der zaake ter handt trokken. Maar Parma, dryvende zyn' werken vlytelyk voort, bemaghtighde, onder 't schieten op den Blaauwen toorn en de Westpoort, het voorgebouw van deeze buiten de brug: hoewel die van binnen de inneemers dwongen een toorentjen, dat op 't zelve stond, en waaruit zy groote schaade hadden kunnen doen, weêr te verlaaten. 'S nachts hieraan, ontstak men, booven op de burgh, tot blyk van den ontfang der brieven, een vuur; en zeeven andre, tot onderwys dat het ontzet gefpoeyt | |||||||
[pagina 1171]
| |||||||
Ga naar margenoot+diende: waarop by die van Walchere met gelyke teekenen geantwoordt Ga naar margenoot+werd. Uit oorzaak, zoo ik gis, van dit en eenigh naader vuuren der stadt, vertoonde zich, in 't gezicht der zelve, op den dertighsten van Hooymaant, meer dan tachtentigh zoo oorlogh- als vrachtscheepen: die by de beleegherden, geacht werden gezonden te zyn, om hun, voor eerst, eenigh versch volk en andre nooddruft toe te brengen. Doch hier viel niet af: en de Kooningschen, hebbende, met kommer, eensdeels op den dyk, eensdeels beneevens dien op het schor, zes groove stukken geplant, Ga naar margenoot+begosten, met d'eene helft de zuid'-, met d'andre de noordtzyde der Westpoorte te beuken. Dit duurde van 's morghens te vyf uuren tot gelyk getyde naa middagh; en ging een gat in den voet der poorte, dat hen bekoorde eenen torn te doen om daar te koomen nestelen. En, als hun dit, door braaven teeghenstandt, gefaalt was, beeten ze 's nachts op nieuw aan, met zulk een' felheit, dat ze eenen hoek van den kelder in Ga naar margenoot+kreeghen. Zy konnen 't 'er, nochtans, niet dan een' korte wyl harden, wordende staaghs bestookt uit verscheide hoolen, waarin zich de verweerders, met stukken van boomen en balken, beblokt hadden. Op den eersten van Oestmaant, braght de vyandt, in 't boovengemelde voorgebouw, een' kartouw; waarmeê hy dwers door de houte deur der Westpoorte schoot, doende geen' kleene neêrlaagh onder de bewaarders eener kleene halve maane daar achterj en den moedt der steedelingen zeer Ga naar margenoot+zinken. Door een' kaamer, daar de krysraadt vergaadert was, om te ooverweeghen, oft men, in geval van hooghe noodt , tot daadingen te verstaan hadde, oft zich aan 't uiterste lot der waapenen t' onderwerpen, quam, eer dan yet beslooten werd, een koeghel vlieghen, die, bezeerende zeekeren Hopman, genaamt Haame, het gezelschap, zoo bestooven van gruis dat d'een den andren niet kennen kon, verstrooyde. De soldaaten, niettemin, weeder gevraaght van hunnen Ooverste en van Hopman Rogier Wiljams, die schier gelyk gezagh door weldoen verworven had, oft zy alsnoch getroost waaren, vier oft vyf daaghen, met hun, 't lyf aan de breuk te waaghen, om het ontzet te verwachten, stemden Ga naar margenoot+'t wakkerlyk toe. Ten zelven daaghe, verscheen Leicester in persoon, met ontrent tzestigh scheepen, voor 't Sluische gat, en schreef van daar aan de beleegherden, dat hy, booven 't geweldt te waater, en de hulp hun toe te schikken van dien kant, reeds vyfduizent mann' te voet', en vyfhondert te paarde, om, neevens andre die volghen zouden, Ga naar margenoot+den vyandt te land' aan te tasten, gezonden had naa Oostende. Ook zeild' hy, 's andren daaghs, derwaarts. Maar de brief werd dien van binnen, voor den vierden der maant, niet behandight: en de vloot bleef in zee, zonder yet aan te slaan. Te weeten; de oorzaak haarer koomste was bevel, gegeeven van den Graave, tot oopening van de vaart, ontrent ter Hofsteê, om voorts, naa Sluis, eenighe soldaaty en voorraadt te stuuren, met scheepen, die (zoo men zeide, buiten zorgh, in een' diepte, uitgeschuurt binnen de twee laatste jaaren, achter 't Slot, konnen gaan Ga naar margenoot+leggen: en haar marren had, tot reede, het strydend gevoelen van veele scheepshopluiden en peilooten; meest Zeeuwen, die, waanende de geleeghenheit best te kennen, knorden dat men hun droomen dacht dietsch te maaken, en, by mangel van den grondt ter aangeweeze plaatse laagh genoegh te vinden, 't volk vergeefs zoude spillen. Naa een' wyl twistens, werd eindtlyk eenen Hopman Banker geverght te onderstaan oft 'er kans waare, zoo tot doorbreuk als tot berghing der scheepen; en verslagh zyns bevindens oover te brengen. Banker, hoewel hy d'onzeekerheit van gaan en keeren vertoonde, en dat, geduurende 't vertoeven, de beleegherden tot oovergift moghten gedwongen worden, moest eevenwel den | |||||||
[pagina 1172]
| |||||||
Ga naar margenoot+last aanneemen: en hebbende een gedenkschrift ontfangen, waarnaa hy Ga naar margenoot+zich schikken zoude, maakte, met zwemmen, 's nachts voor den vierden der maant, in de stadt te raaken. Leicester zetde zyn volk uit tot Oostende, van waar hy, op den vierden, naa Blankenbergh toogh, waanende daar geen' weederstandt te vinden. Als hem dit uit zyn' gissing ging; zynde 't blokhuis zeer gefterkt by de Spaanschen, en de bezetting Ga naar margenoot+vermeerdert met zes kornetten en vyfhondert mann' te voet', op de maar zyner landinge; begon hy 't met twee veldtstukken te beschieten, doende teffens veertigh mosketten speelen van eenen dyk, oft duin misschien. Farneeze, des verstendight, stelde terstondt scherpe orde in zyne omwallingen; en, laatende daar noodighe krachten teeghens 't uitvallen Ga naar margenoot+der steedelingen, maakte zich met de rest op de been', om den Graave slagh te leeveren. Immers hy gaf het dien schyn: en verscheide schryvers achten dat het hem ernst was. De Graaf van Aarenbergh, nochtans, bekende seedert op den paishandel tot Borborgh (zoo gezeit werd) aan de gezanten van Engelandt, dat de Hartogh, bedwelmt door den roep, die de Engelschen, oovergekoomen met den Ammiraal, op veel' duizenden begrootde, beslooten had van voor Sluis op te breeken, indien Leicester meester van Blankenbergh waare geworden, en op het leegher aangekoomen. Maar, dat die doorkloeke en voorzightighe Veldtheer, wen hy zulx in den zin gehadt, en zyn' eighe maght min dan zynes vyands geacht hadde, verlaatende zyn voordeel, hem onder de ooghen zoude getrokken zyn, van waar het deizen met een geheel heir (gelyk men wil dat hy voerde) naar aller kryskundighen oordeel, zoo gevaarlyk valt, staat naulyx te gelooven. Misschien, dat hy, houdende 't voetvolk een goedt stuk weeghs achter, met zyne ruitery, die de Staatsche verr' oover moght, vooruit stiet, om te proeven oft de Engelsman alzoo te vertsaagen waare. En, tot dit gevoelen, waarmeê Aarenberghs verklaaring bestaan kan, nyght my Bor, tuighende dat Leicester van 's Hartoghen toetoght met al zyn geweldt valsche miede kreegh; en daarnaa, dat Parma eenigh Ga naar margenoot+volk uitzond om hem op te houden. Hoe 't 'er meê lagh; 't gaat zeeker dat de Graaf op deeze tyding, van Blankenbergh af, naa Oostende week; waanende 't wit van zynen toeleg getroffen te hebben, naardien hy Sluis te lande voor ontslaakt hield, en met de reste goedt doen te zyn; oft darrende eenen vyandt in 't veldt niet verwachten, dien hy onlanx te voore dreighde uit zyn' vastigheit te dryven. Dan, dit laatste, al wyst het bystre armoê van ooverleg uit, gelykt der waarheit best: aangezien hy gedooghde, dat in het te rugge keeren, merkelyke afbrek Ga naar margenoot+aan zyn' hinderhoede gedaan wierd; en, voorts ooverscheepende naa Zeelandt, de Staaten en hunne bewindsluiden haatlyk van onwil oft verzuim in 't verschaffen van volk en geldt beschuldighde; zonderling den Zeeuwschen Ammiraal, en, boovenal, den bezorgher der toerustingen te waater Marten Droogh, die, in hechtenis gezet door bevel van hem, zich naa 't eindtlyk scheiden des zelven uit deeze gewesten, wel wist te zuiveren. De beleggers, hierentussen, beschietende, uit het Ga naar margenoot+voorgebouw, met drie kartouwen, de Westpoort, deeden den middelkelder instorten; zoo dat zommighe soldaaten verplet werden; andre gequetst, gelyk ook eenighe burghers. Een kloot, vlieghende door zeeker huis in de Hooghstraat, nam eenen man 't ingewant wegh, daar hy, neevens zyn wyf, in een stoel zat. 'S daaghs hieraan, dwongen die van binnen, met vuurwerk, geworpen uit de voorzeide poort, den vyandt het Ga naar margenoot+voorgebouw te verlaaten, en zyn geschut van daar te lichten: ontnaamen hem ook, en verbernden eenen hoop van zyn' zinkrys. Maar, op den vyfden der maant, quam hy zich kuilen, aan de zuidzyde van de poort, in het | |||||||
[pagina 1173]
| |||||||
Ga naar margenoot+dik van een stuk wals, daar een moolen op stond. Toen ging de beleegherden bystre angst aan, in 't bedenken, dat hy, dus naa gekoomen, moghte, by middel van verscheide mynen, onvoorziens opbreeken in eenighe kelders, alzoo der veele in de stadt waaren, als daar men eertyds den staapel der Fransche wynen gehouden had. Ook zaaghen zy (zoo naamaals de Hopluiden t'hunner verschooninge bybraghten) geen middel om zich met nieuwe besnyding te verzeekeren; gemerkt de moolen wal zeer hoogh en vast van aarde, ook de grondt daar binnen van puin was opgeleit; behalven dat den soldaaten, afgemat door geduurighen arbeidt, kracht, en noodigh gereedschap om te schansen, ontbrak. Zy deeden dan, by een' mast, gerecht op 't hooghe huis der burgh, een zeil op en needer hysen, tot onderrichting der vlootelingen, dat het meer dan tydt was zeil te maaken, en eenighen voorraadt oover te brengen. En, als zich echter niet een enkel schip roerde, zoo riep de Steêvooghdt, om t' ooverleggen Ga naar margenoot+hoe men toe zoude, den krysraadt by een. Daar werd aangeweezen, Dat 'er kruidt ontbrak om eenen algemeinen storm te stuiten. Dat de aanvechter althans, niet min dan de verweerder, de vest voor zich had. Dat de soldaaten schier op de helfte gemindert; dien morghen zeer veele geschooten; de ooverighe, ziende zoo schoon een' hoop scheepen, hoewel men den windt naar wensch, en den springvloedt te baat had, daadeloos aan anker blyven, onwilligher waaren; en, boovendien, te weinigh tot bezetting der groote bresse. Dat de vyandt deeze met tweehondert mann' in 't gelidt; en, te gelyk, de twee kleener, d'eene met veertigh, d' andre met twintigh, bespringen kon. Hierop stemden ze eendraghtelyk tot uitzenden van twee Hopluiden, om met de weederpartye in gesprek te treeden, op hoope van wat tyds te winnen: welk wit niet betracht werd; 't zy dat zy daaraf slechts om welstaans wil vermaan maakten; oft dat een veirdighe aanbieding van smaaklyke punten hun 't zelve uit den ooghe nam. Want het verdragh werd noch te dien daaghe getrofsen; op deezen voet.
Ga naar margenoot+Zynde dit dus geslooten; quaamen, 's aavonds te acht uuren, driehondert Spanjaards de bres bezetten. 'S andren daaghs vertrok, neevens een deel burgheren, de bezetting, sterk ontrent zeevenhondert soldaaten, waaronder veele gequetsten waaren. Men hield voor gewis, dat de Hartogh, zoo | |||||||
[pagina 1174]
| |||||||
Ga naar margenoot+op de schansen als op de stadt, oover de zeeventienduizent koeghels van grof geschut gelost had; en, tussen drie- en vierduizent mann' verlooren. 'T is, in weederspoedt, de wyze der luiden van oorlogh, dat zy pooghen 't verwelken van de faam hunner manhaftigheit met beding van eerlyke voorwaarden te weeren. Maar deeze eerlykheit vervangt een' laaking van zich zelve; 't en blyke klaarlyk, dat de vyandt, uit ydele vreeze, ost ter eere van des bedingers dapperheit, ende niet ten danke van zyn vroegh zwichten, mild' in 't toegeeven geweest zy. Leicester, derhalven, terwyl hy ommendom naa stof, tot ondersteun zyner gekneuzde achtbaarheit, en beschuldighing van andren oover 't verlies der stadt, Ga naar margenoot+zoekt; spellende, uit het vorderlyk daadingen van de Hoofden der bezettinge, dat de opgaaf misschien 't rypen der noodt niet verbeidt had; wilde weeten van hun, hoe alles, geduurende 't beleg waare toegegaan, om daaruit van de maate hunnes plichtpleeghens te oordeelen. Zy, brengende, in geschrift, al by, wat baaten moght t'hunner ontlastinge, mengden zwaare klaghten daaronder, teeghens de Bevelsluiden der vloote. Vloedt, windt, weeder, waaren (zeiden ze) den zelven meê geweest; Ga naar margenoot+ende niet in den weeghe, dan 't schieten van vyf oft zes groove stukken, en een deel voetvolx op den dyk van Kadzandt; daarnaa twee oorloghscheepen, die zy, by Ter Hofsteede, voor 's boeghs zouden ontmoet hebben. Door welke beletsels hun licht geweest waare zich altzaamen, oft immers de scheepen van verversching te redden, en die te doen koomen zetten achter 't Slot, tot twee plaatsen, bequaam genoegh om der driemaals zoo veel te berghen. Als ook Hopman Banker hun voorhield, dat hy, ten aanzien van de ongewisheit zyns weederkeerens, en van den tydt daartoe in allen gevalle vereischt, oorber vond, by twee verscheide teekens op de burgh, hen te verstendighen, eerst van de mooghelykheit om door te raaken, thans van de veiligheit der laaghe voor de scheepen; was zyn goeddunken verworpen, met bybrengen, dat zyn' Doorluchtigheit wist wat teekens zy met die van Sluis had, ende zy zich daarmeê niet moeiden; hy zoude maar 't gedenkschrift, hem ter handt gestelt, naakoomen. Op welke onbescheiden afscheidt geen gering vermoeden van eerloosheit en verraadt viel. Een' vreemde verklaaring, zeeker; die niet lichtelyk valsch kan geacht worden; en, aangenoomen, yet erghers moghte doen denken, dan dat zoo byster een verzuim uit reukeloosheit, hoewel zy onder 't scheepsvolk groflyk in zwang plagh te gaan, zynen oorsprong hadde; en, ten minste, dat de geleeghenheit, uit benyding van 's Graaven gloorie, oft om hem onder te houden, willends verwaarloost zy. Wyders, Farneezes reklykheit, in 't verleenen van zoo wenschelyke punten aan de beleegherden, sproot (naar 't gemein gevoelen) daaruit, dat hy vreezde 't volk van de vloote ter eene zyde, ter andre dat van Oostende, alwaar hy noch niet gelooven kon den Engelschen Ammiraal zonder merklyke maght gekoomen te zyn, teffens op den arm te kryghen, en alzoo tot splitsing zyns heirs benoodight te worden. Meeteren voeght'er by, dat, zes daaghen voor de ooverleevering, zeekre brieven, houdende aan Leicester, en gevonden by eenen verdronken boode, den Hartoghe ter handt gekoomen waaren die inhielden, hoe de krysluiden altzaam gezwooren hadden, zoo 't ontzet mislukte, en hun geen' eerlyke voorwaarden gebeuren moghten, stadt en slot aan brandt te steeken, en door de waateren, moerassen, en oovervloeyde landen, een heenkoomen te vinden, oft vechtende te sterven. Geduurende 't beleg van Sluis, ging de Oudtveldtheer Norrits den Algemeinen Landtvooghdt in Zeelandt vanden. Maar deez behandighd' hem schriftelyken last der Kooninginne, om zich naa Engelandt en voorts naa Yrlandt te vervoeghen, tot weering | |||||||
[pagina 1175]
| |||||||
Ga naar margenoot+van eenighen inval, dien zy duchtte dat de Spanjaardt, op verstandt gehouden Ga naar margenoot+met een deel oproerighe landtzaaten, daar doen moghte. Dit namp men voor eenen trek besteeken van Leicester, dien hy scheen oover de handt te zyn, als staande zeer wel met de Staaten, om zyn oeffenen van goede tucht oover het Engelsche krysvolk, dat hem grootlyx ontzagh, en eevenwel beminde. En, hoe geirne men hem zoude in 't Landt gehouden en tot Veldtmaarschalk gebruikt hebben, hy moest wegh, om zyn' plaats aan Willoughby oover te laaten, die veelen mishaaghde. Ga naar margenoot+Teffens kreegh men andre schaaduwen van eenigh bedenklyk voorneemen des Graaven in 't oogh. Op den zesten van Oestmaant, vertoonden, in de vergaadringe der Hollandsche Staaten, zeekre gemaghtighden van Leide, hoe hunne Burghermeesters, door geloofwaardighe luiden, gewaarschuwt waaren voor eenen aanslagh om hunne stadt te vermeesteren; de getrouwste beminners des vaaderlands uit de regeeringe, en uitheemschen daarin te zetten; voorts, met bannen der beste burgheren, 't spoor van Uitrecht te volghen: ook d'omleggende dorpen te bezetten: met vaste meening, van, alzoo, niet min de gebuursteeden, dan 't platte landt, onder dwang te brengen. Waaroover de Burghermeesters, duchtende voor eenighe beroerte uit de groote meenighte van inwoonende vreemdelingen, om alle ongemak te verhoeden, en gelyklyk de stadt, die, mits 't vernieuwen der Hooghwoerdsche poorte, oopen lagh, teeghens den vyandt te verzeekeren, raadzaam vonden, tot hunne gewoonlyke vyftigh wachters noch hondert aan te neemen: die, aangezien hun onderhoudt den steede Leide te bezwaarlyk zoude vallen, ende zy, met een, tot bewaarnis van andre steeden en 't platte landt hadden te dienen, wel behoorden uit de gemeene middelen betaalt te worden. 'T welk zy gemaghtighden den Heeren Staaten, op dat men Ga naar margenoot+daarop verdacht waare, aandienden; verzoekende dat'er schriftelyk kennis af te boeke geteekent wierde. Terstondt naa 't bewelkoomen des Landtvooghds, waaren hem, meest door orde der Hollandsche Staaten, zeekere punten voorgestelt, belangende de onlusten gereezen ten tyde zyner uitlandigheit, inzonderheit uit zynen brief aan zynen geheimschryver Junius: ende had men op alles billyke voorziening verzocht. Welke snaar, hoewel zy noodtlyk moest, nochtans, by trotze en rasgeraakte ooren, Ga naar margenoot+voorneemlyk in den aanvang van de nieuwe zorghen des bewinds, nauwelyx zonder quetsing geroert kon worden. Echter had hy niet gelaaten zich tot hervatting van onderlinge verstendenis zeer geneeghen te toonen, begeerende, onder andre zaaken, die den teeghenwoordighen standt des Lands betroffen, by schriftelyken voorstel op d'Algemeine Staaten, dat men eenighe persoonen wilde maghtighen, om, neevens de twee Engelsche en twee Neederlandsche Raadsluiden van Staate, eenen voet uit te vinden tot vernoeghing van haare Majesteit en van hem; zoo dat alle arghewaan en verwydering moghte koomen te verdwynen. Maar, zyn morren oover laauwe involghing tot het ontzet van Sluis, en zyn dreighen van weeder, zoo 't verweldight wierde, naa Engelandt te keeren, Ga naar margenoot+had de Algemeine Staaten beweeght tot vertooning hunner onschuldt door zeekre gemaghtighden: tussen welke en hem veele, en van zyner zyde zeer harde, woorden waaren omgegaan. Hierop volghde nu, dat hy, verkundschapt van 't oovergeeven der voorzeide stadt eer de Staaten daaraf yet vernaamen, eenen Heeraut naa Vlissinge afveirdighde; die, oft uit ontfangen last, oft uit eighe quaadwilligheit, de haatlyke tyding, met beschuldighen en beschelden der Staaten, voor alleman uitkraayde. En, als daar thans zeekre gemaghtighden der Algemeinschappe quaamen, om eenighe behoeften tot vordering van 't | |||||||
[pagina 1176]
| |||||||
Ga naar margenoot+ontzet te haalen, greep de Heeraut hunne boodschap tot stof aan om het Ga naar margenoot+volk uit den bandt te doen springen, met roepen, Dat die schelmsche Staaten om voorraadt tot verlossinge der steede zonden, die zy wel wisten verlooren te weezen; dat men als nu hunne valscheit met handen tasten, en van al hun bedryfnaar dit staaltjen kon oordeelen. Weshalven dat schichtighe graauw met zulke verbolghenheit opstoof, dat de gemaghtighden hun lyf, genoeghzaam doorgeschreeven, ter nauwe noodt'er afbraghten. Ga naar margenoot+Hierenbooven kon zich Leicester niet speinen van uitslaan, Dat zommighe Leeden der vergaadringe van Hollandt hem geen goedt hart toedroeghen: dat de Graaven Maurits en Willem van Nassau, met die van Hoohenlo, Nieuwenaar, en andren, teeghens hem t'zaamgespannen waaren; hoewel het den jongen Heere Maurits niet te wyten stond: dat hy haare Majesteit, op dat zy niet bedrooghen wierde, verwittighen zouw hoe men 't geldt, opgeleit teeghens zyn' ooverkoomst, aan 't herwaarts troonen der Hooghduitsche ruiteren en knechten gespilt had. Den Ambassadeur Bukkenhorst dard' hy wel eenen nar noemen, die zich had laaten diedsch maaken van de Staaten, wat zy wilden, en verre booven zyn' waardy van hun geëert en onthaalt was geweest. Van den Raadsheere Wilkes en Ooverste Johan Norrits sprak hy ook zeer afdraghtelyk, snorkende dat d'een gevangen was, d'ander in zyn huis bekommert, door bevel der Kooninginne. Al dit, oovergebraght aan de geenen die 't roer der Ga naar margenoot+regeeringe hielden, dompeld' hen dieper en dieper in angst voor een zwaar onweeder, dat, huns bedunkens, opstak teeghens 't schip van den Staat. Maar, dewyl men scheen de kalmte uit geenen andren hoek te kunnen verwachten, zoo zaaghen zy zich benoodight te dryven op d'Engelsche genaade; en voor 't best aan, met stryken oft inbinden van zeil, zoo veel als mooghelyk viel, der buye t'ontduiken. Dies werd beslooten dat men, met allerley soorte van eerbiedighe bejeegheningen, trachten moest den Landtvooghde te ondergaan, en hem te bemurwen. Onder dit waggelen der dingen, quaamen hem eenighe gemaghtighden der Geestlykheit Ga naar margenoot+bewelkoomen; en bidden, indien hy (gelyk de spraak ging) in beraadt stond van weeder te vertrekken, dat hem doch geliefde zich dier gedachten t'ontslaan, en Gods kerken niet ten roove te laaten, die hem alles, wat in haare maght was, aanbooden, met den yver en geneeghenheit, waartoe zy zich, door de meenighvuldighe weldaaden, genooten van haare Majesteit en zyne Doorluchtigheit, verplicht kenden. De Algemeine Staaten, naakoomende 't voorzeide besluit, raamden, op den vyftienden van Oestmaant, tot Middelburgh, by goeddunken der twee Engelsche Raadsluiden van Staate, een schrift van voldoening, om Leicester te vreede te stellen: 't welk deeze meening behelzde. Ga naar margenoot+De Staaten, waarop het aanquam teeghens verkorting der Voorrechten en Vrydoomen te waaken, plaghten, van allen tyde, de misbruiken, voorvallende in de regeeringe tot naadel des gemeinen welstands, aan de Landsheeren, oft hunne Stadthouders, vrymoedelyk voor te draaghen, op dat'er in voorzien wierde. Dienvolghends, hadden, in den lestleeden jaare, de Algemeine Staaten, naamelyk die van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, het geene, dat zy oordeelden, tot handthaaving der wetten en gewoonten, en tot beeter bestier der gemeine zaaken, te behooren, aan zyn' Doorluchtigheit vertoont; eenvoudelyk, zonder argh, en met een' Neederlandsche rondigheit. Bleeken daarin de grenzen van 't betaamelyk ontzagh ooverschreeden; zy hoopten, zyn' Doorluchtigheit zoud' het op den aardt der Landtzaaten leg gen, en op het verschoonlyk ongeduldt in de versche smart der ongeneeslyke wonde, ontfangen door 't verlies van Deeventer en de groote schanse teeghenoover Zutven. En zy verzochten, dat de | |||||||
[pagina 1177]
| |||||||
Ga naar margenoot+zelve zyn' Doorluchtigheit gedient waare met de misverstanden, onderlings gereezen, in eeuwighe vergeetenis te begraaven: alzoo zy verklaarden, en heilighlyk voor God en de werelt optuighden, dat hun nooit in den zinne quam, het aanzien oft het gezagh, haar toegevoeght, te verminderen, en haar een' oprechte liefde, als te vooren, toedroeghen; willende haar alle schuldighe gehoorzaamheit en eere bewyzen en doen bewyzen, van eenen yghelyke; zonder te twyfelen, oft zyn' Doorluchtigheit zoude weeder, van haare zyde, hen Staaten, in hunne achtbaarheit, rechten, en waardigheeden, handthaaven. En hierop verzochten zy, dat zyner Doorluchtigheit, vertrouwende hun gelyke goedwilligheit toe, geliefde de zaaken der Geweften geneeghentlyk aan te vaaten, en, in't beschikken der zelve, goedt onderling verstandt te houden met de Staaten, die niet (gelyk zommighen ydelyk waanden) uit tien oft twaalf persoonen, maar uit de Ridderschap, Eedelen, en de Raadsluiden oft Vroedschappen der steeden van de Gewesten, bestonden, ende, door hunne Gemaghtighden in de vergaadring der Algemeinschappe, worden uitgebeeldt. Leicester, hebbende dit bescheidt doorleezen, ende voorts eenen brief, beraamt naar den zelven zin, om van d'Algemeine Staaten aan de Kooningin gezonden te worden, loofde beide de schriften, met verklaaring, dat hy zich, voor zoo veel als zynen persoon Ga naar margenoot+belangde, vernoeght hield, de Heeren Staaten grootlyx bedankte, en de dingen voortaan, by gemeenschap van raadt, met hun beleiden wilde. Van de blydschap, gebooren uit deeze verzoening, gaf men daatelyk deel aan yder der Landtschappen, op dat zy, uit de kloeke hoope tot gezeeghender Ga naar margenoot+beleidt onder de gunste der eendraght, nieuwen moedt greepen. Thans verbood een plakkaat, uitgaande op Leicesters naam, smaadigh te spreeken van de Engelsche Majesteit oft dien landtaardt, van d'Algemeine oft bezondre Staaten, van de Eedelen, Majestraaten, Vroedschappen, oft yemandt die in dienst der Landen ost steeden waare: ook eenighe t'zaamenkoomsten te maaken buiten de wettighe vergaaderingen. Des zoude een yder, die oover yetwes te klaaghen hadde, dat mooghen doen aan den Raadt van Staate, by vertoogh in geschrift, onderteekent van hem zelven, ofte, zoo hy niet schryven kon, van twee bekende getuighen; zonder zyn' Doorluchtigheit oft den raadt, op andre wyze, om diergelyke dingen, aan te moeyen. Alles op lyf-oft geldtstraf, naar geleeghenheit van zaaken. De naaste zorgh, hieraan, was, de onlust, smookende tussen Leicester Ga naar margenoot+en Hoohenlo, te smooren. De Engelsche Heer hield zich niet vreemdt van verdragh; de Hooghduitsch, ooverfier: en men kon hem met zeinden en herzeinden van Gemaghtighden zoo verre niet brengen, dat hy zich vlyen wilde, om, van Kampveer tot Middelburgh, en al daar met den Landtvooghdt in mondgemeenschap, te koomen. Tot reedenen Ga naar margenoot+zyner weigheringe gaf hy; Dat hy zyn' Doorluchtigheit zeer partydigh teeghens hem, in't krakkeel met Eeduart Norrits, bevonden had, en haar derhalven niet betrouwen moght. Zeekre dingen, ter kennisse van Ga naar margenoot+hem Hoohenlo gekoomen door eenen Dankerts, geheimschryver van den Oudtveldtooverste Norrits. Dat Leicester gepooght had, eenighe bezettingen, die ten gebiede van hem Hoohenlo stonden, te verandren. Dat zyn' Doorluchtigheit haare belosten, ten opmerke van verscheide zaaken, niet volkoomelyk genoegh gehouden had. Welke deeze zaaken waaren oopenbaard' hy niet: en, blyvende by 't afslaand antwoordt, zeide voorts: Dat hy, zeer wel bezeffende hoe onmooghelyk het den Landen zouw vallen te bestaan zonder de hulpe van haare Majesteit en de goede geneeghenis van zyn' Dooruchtigheit, hun daaromme ried, zich altyds daaraan te houden. Hem, begeerd' hy, dat men reekenen zoude voor doodt en ooverleeden; en, met een eerlyk ontsolding schrift, naa Hooghduitslandt laaten reizen, oft | |||||||
[pagina 1178]
| |||||||
Ga naar margenoot+naa den Kooning van Deenemark, waartoe hy onlanx verzocht was, gelyk de brieven, die hy toonde, uitweezen. In welken gevalle hy ooverboodigh stond, de steeden en sterkten, hem vertrouwt, oover te leeveren aan de geenen dien hy diende; naamelyk Prins Maurits, en de Heeren Staaten van Hollandt en Zeelandt: mits dat men de zelve eerst herstelde in 't genot van de voorrechten hunner gewesten, en de regeering in den standt waarin zy geweest was ten tyde van wylen Prinse Willem Hooghloflyker gedachtenisse. Want hy zagh hen verkort in dat stuk: 't graauw, by ooghluiking en straffeloosheit, zich verheffen teeghens hen en de wettighe Majestraaten: om welk werk te vorderen, noch kortelings die bengel Junius, en veel' andren gearbeidt hadden. Zelfs eenighe bedieners des Heilighen Woords, en verscheide kerklyke luiden pooghden, door heimelyke beleidingen, en uitstrooyen van valsche geruchten, d'onderdaanen, uit haat en smaadt, te doen inspannen teeghens de Ooverheeden, om deeze tot verandring hunner heilzaame besluitselen te praamen. Wen deeze misbruiken gebeetert waaren, en eenighe persoonen uit het hof des Landtvooghds gezet, daar zy tot noch toe te veel geloofs vonden; zoo wilde hy Hoohenlo zich niet alleenlyk tot ontruiming der voorzeide plaatsen bereidt toonen, maar ook toe koomen geloopen, om zich voor de voeten zyner Doorluchtigheit needer te werpen, en zich in alles te verkleenen, ter gehoor zaamheit en eere van haar, en voorneemelyk van de Majesteit der Kooninginne, aan de welke hy zich, tot eenen ootmoedighen en zeer toegeneighden dienaar, voor eeuwighlyk oover gaf. Wyders, de Landtvooghdt, ziende zoo een' zeehaaven op de Vlaamsche kust verlooren, Ga naar margenoot+dacht, naardien hy de zelve den Spaanschen niet had kunnen onthouden, veel min wist weeder t' ontneemen, op middel om ze hem t'onbruik te maaken, en Sluis alzoo voor een' landtstadt te laaten leggen. Zommighen waanden dat zulx lichtelyk, met zinken van scheepen, waare uit te werken. Maar de Raadsluiden der Ammiraliteit in Zeelandt, dien hy verghde dit aan te vangen, vernaamen, uit de beste kenners der geleeghenheit, Ga naar margenoot+dat de kosten zeer hoogh zouden loopen, en echter alle scheepen, gaande niet dieper dan tien voeten, gemaklyk uit en in raaken, oover de zinkelingen heen: welke, behalven dat ze de vyandt, ten laaghsten waatre toe, af breeken kon, ook het geweldt der stroomen moghte weghspoelen; zoo 't niet erghens ter zyde den grondt uitschuurde, en een' Ga naar margenoot+nieuwe kil groeve. Leicester, verstendight van deeze bedenkingen, scheen daarom niet van zyn' meening te wyken; tot dat men veirdigh bleek om hem, wen hy immers daarmeê deur wilde, met verschaffen van vyf oft zes oude hulken in te volghen. Toen liet hy zich gezeggen. Voorts werden etlyke benden, zoo te voet' als te paarde, bescheiden, om met den Graave van Nieuwenaar te trekken, en de nieulyx geworve Hooghduitschen, uit Oostlandt, herwaarts te haalen: hoewel de Graaf van Ooverstein, met drieduizent landsknechten, die hy, neevens d'andre Ga naar margenoot+ruiters en knechten, had oover te brengen, noch ter zaamelplaatse niet aangekoomen was. Het volk van Nieuwenaar trok naa 't Sticht van Uitrecht, en pooghde tot Eemenes in te breeken. Maar die van het dorp, en de Gooyers, tzaamgespannen, vielen hun te kloek: zoo dat zy, laatende veertien oft vyftien dooden achter, met wel twintigh gequetsten te rugge moesten keeren. Maar drie van de rykste huisluiden Ga naar margenoot+lieten'er ook het leeven; en een goedt getal quam'er niet af dangewondt. Op deezen tydt klaaghden Dykgraaf en Heemraaden van de Alblasserwaardt en 't Landt van Arkel, den Staaten van Hollandt, hunne onmaght om den Diefdyk genoeghzaam te verzwaaren; en verworven twintighduizent gulden tot onderstandt; alzoo men reekende dat die van Hollandt, by doorbrek van den voorzeiden dyk, wel tzeeventighduizent | |||||||
[pagina 1179]
| |||||||
Ga naar margenoot+gulden jaarlyx van hunne verpondingen en andre middelen verliezen Ga naar margenoot+zouden. Graaf Willem, hierentussen, beezigh met Vrieslandt bet en bet teeghens inval des vyands te veilighen, verzocht daartoe wat meer schattings: waarin de Staaten mildelyk bewillighden, gedachtigh der schaade van het lestleeden jaar. Uit dit middel rechtte men eenighe vendels op. Zommighe Eedelluiden berispten hem hieroover, als wien 't niet betaamde den Geweste grooter lasten te verghen. Maar 't meeste deel loofd' hem daarom, en reekend' 'er dubbel voordeel by: alzoo niet alleenlyk 't Landt daardoor beeter zoude beschermt worden, maar ook den huisluiden, mits deeze bezwaaring, te meer oorzaaks gegeeven om den vyande brandtschat te weigheren. De Staaten hadden dus lang eenighe ruitery onderhouden, waaraf men zich, in dat gebrooken Landt, niet dan by enkle wyle van vorst kon dienen. Dies ried de Stadthouder de zelve af te danken, en de soldy aan voetvolk te besteeden, dat, doorgaands 't heele jaar, nut en noodigh bleek. Dit stonden ze meede toe; inziende teffens, dat men alsdan d'oude gewoonte van in schielyk gevaar den derden Ga naar margenoot+huisman op t'ontbieden, 't welk oover 't heele Landschap drieduizent persoonen maakte, afschaffen moghte, tot merklyke verlichting der ingezeetenen: alzoo zy, onzoet op den waapenhandel, en ooverweeghende hun verzuim teeghens de kosten van andren in hunne plaatsen te leeveren, liever, dan zelve op te trekken, hadden eenen huurlinge vyftien oft twintigh stuivers 's daaghs te geeven. En voor dit geldt kon men (vertoonde zyn' Genaade) twee oft drie soldaaten houden: behalven dat deeze zich beeter beheeren lieten. Sint dit aanneemen van nieuwe knechten, werden alle aankomsten zulx gestoffeert, dat de Spaanschen, hoewel 't Ga naar margenoot+ys hen scheen aan te lokken, nerghens inbraaken: uitgezeit dat Graaf Harman van den Berghe, die zich gewaardighde zoodaane oneedele toghten te beleiden, waarmeede 't niet dan op buit en boerenplaagh gemunt was, t'eener nacht, met gezwinden rit, oover de Ee quam, en het dorp Halm plonderde. Een eedelman, genaamt Scheto van Ebbinga, Roomsch en Kooningsch gezindt, werd, daarom te min niet, weghgesleept en geransoent, booven't berooven van zyn huis. Weedergekoomen, verteld' hy veel hoons en spyts, hem toegedreeven van de Kooningschen: 't welk, onder andre zyn' geloofsverwanten, geen' kleinen af keer van die partye maakte. Op de hertoght, al in den zelfsten nacht, werd Graaf Harman, rydende verby een Ga naar margenoot* wachtburghken dat aan de Ee stond, door den arm geschooten. Villers, een van zyn' ritmeesters, bleef'er doodt. Wyders, Graaf Willem, laatende zich voortaan niet genoegh weezen zyn' grenzen te beschutten, oovertrad ze; en, voerende den schrik, die de Vriezen plagh te prangen, tot wel diep in Grooningerlandt, braght het zoo verre, dat de dorpen aldaar, van dien tydt af, zich vlydden tot Ga naar margenoot+brandtschat aan der Staaten zyde te betaalen. Thans veld' hy 't oogh weeder op de stadt Grooninge zelf, en zond, om te bespieden hoe verre daar d'eene schildwacht van d'andre stond, eenighe soldaaten uit. Die vonden zoo lang een eindt wals onbewaart, dat zy drie oft vier maalen, om zeeker te zyn van de volbrenglykheit des aanslaghs, tussen beide, door de graft zwommen, en ter veste opklommen, zonder gewagh te hooren. Waaroover hy voornam, hondert zwemmers, geleezen uit zyn gansche Ga naar margenoot+regement, naa binnen te doen stryken, met roers, en gereedschap om poortslooten te breeken, 't welk men in kleene baxkens door de graft zoude sleepen. Teeghens den bestemden dagh steld' hy orde op 't bezetten der weeghen, en niemandt door te laaten die naa Grooninge wilde. Tot Nyezyl, om 't krysvolk oover't waater te brengen, deed hy een' schipbrugh slaan, door zeekeren Hopman daar leggende, die t ambacht | |||||||
[pagina 1180]
| |||||||
Ga naar margenoot+van timmeren gepleeght, ook eertyds der eene ter zelve plaatse gebouwt had, en de diepte van den grondt, samt den aardt van 't getyde der stroomen, wel behoorde te kennen. Een' springvloedt, nochtans te heevigher door aandrift van een' weldighen Noorden windt (en 't ging nu in Herfstmaant) beweez dat het werk niet genoeghzaam bezorght was: zoo dat de Graaf, aankoomende met zyn' troepen, zich gestuit zagh, Ga naar margenoot+en de toeleg te loore liep. De Grooningers, hieraf eerst ten tweeden daaghe verkundschapt, gridzelden, ooverdenkende in wat gevaar zy geslaapen hadden; beheinden terstondt den voet der veste met een staaketsel, en leiden een schans neevens de poort, waarop het gemunt was geweest. Ga naar margenoot+Maar Leicester, blyvende noch eenighe daaghen in Zeelandt, bescheidde d'Algemeine Staaten, teeghens den vier- oft vyventwintighsten van Oestmaant, tot Dordrecht: en schikte immiddels zynen geheimschryver Junius aan die van Armuide, met eenen geloofnisbrief, luidende dat hy, beweeght door verscheide geruchten, die om her zweefden, hem derwaarts gezonden had, om uit hun te weeten hoe zy ten dienste van haare Majesteit geneeghen waaren. Dit, koomende, gelyk het moest, tot kennis der Staaten, worp, als een wis bewys van de loosheit der zoene, weeder alles in 't war: en, van toen af begosten de bekommeringen Ga naar margenoot+en steurnissen, van dagh tot dagh, in te kerven; en de partyen elkandre met luipender en luipender oogh aan te zien. De vreedehandel, waaraf, door den Ambassadeur Bukkenhorst, oopening gedaan, en thans geraaden was te zwyghen, raakte op allemans tong: en, die der faame pooghden den mondt te stoppen, zonder haar wel in dwang Ga naar margenoot+te hebben, deeden niet, dan haar uitbersten met dies te grooter geschal. Men koutte van den pais, als oft Engelandt en Spanje dies half eens waaren geweest. Leicester hield, terwyl hy in Zeelandt marde, groote gemeenschap van raadt met Russel, Ooverste tot Vlissinge. Morgan koos hy tot Ga naar margenoot* Vooghdt van Zeevenberghen, en beval Prinse Maurits hem daar in te voeren. Maar hierteeghens verzetden zich de Hollandsche Staaten, zeggende dat men dien tytel, in Hollandt en Zeelandt, niemandt dan den Vooghde dier gewesten, naamelyk den gemelden Prinse, toekende. Uit de woorden van Bukkenhorst had men een vast vertrouwen geschept, dat zyn' Meestres vyf tonnen gouds aan de Staaten verstrekken zouw, indien zy buitenordelyk in het dubbelt deezer somme bewillighden. Dit was van hunne zyde geschiedt, en al een deel van 't geldt opgebraght. Maar, verneemende dat de Kooningin weigherde meer dan hondert en vyftigh duizent gulden uit te keeren, hielden zy hun Ga naar margenoot+verlof voor onbondigh, dewyl de voorwaarde, waarop zy 't gedraaghen hadden, onvoldaan bleef: en verstonden, dat men de reeds verschafte penningen, als verschooten op goede reekening, moest afkorten van 't Ga naar margenoot+geene, dat tot de kosten van 't loopende jaar zoude ingewillight worden. Dit ging den Graave ook uit zyn' gissing: en de minste weederstandt, dien zyn wil vond, schokte 't gemoedt, dat geenen goeden grondt had. Als hy tot Dordrecht quam, waaren'er noch d'Algemeine Staaten niet alle. Dies belghd' hy zich weederom, en stuurde, op den zeevenentwintighsten van Oestmaant, den Raadsheer van Staate Willem Bardes aan de Hollandsche Staaten, om, naa vernieuwing der oude klaghten oover quaade involghing, hun, alzoo zy 't meeste vermoghten en opbraghten, af te vorderen, wat middelen van volk, geldt, krysbehoefte, waaraf hy zich naar gelang van 't gezagh hem opgedraaghen, zouw mooghen dienen, men gezint waare hem toe te voeghen. De Staaten, antwoordende in 't kort, dat zy dachten zyner Doorluchtigheit op alles reedelyke voldoening te geeven, het opgedraaghen gezagh te helpen handthaaven, de | |||||||
[pagina 1181]
| |||||||
Ga naar margenoot+verzoening van Middelburgh naa te koomen; gedroeghen zich voorts tot een vertoogh, by 't welk al gereedt zynde, zy, door hunne gemaghtighden, zouden richting van 't geene begeeren, dat men, in den lestleeden jaare, teeghens de Voorrechten der Landschappen had doorgedreeven. Dit vertoogh werd hem, tot Dordrecht, op den dertighsten van Oestmaant, ter handt gestelt, en behelzde neeghen punten. Ga naar margenoot+1. Dat hunne ernstighe meening was, het Verding, gemaakt met haare Majesteit, getrouwelyk t' achtervolghen; en zyn' Doorluchtigheit, zoo wel in 't gezagh haar opgedraaghen van d' Algemeine Staaten, als in 't geene dat haar uit krachte van 't gemelde Verding toequam, te handthaaven. 2. Maar, naardien eenighe onrustighe menschen pooghden verwarring in 't gezagh zyner Doorluchtigheit, der Staaten, en der bezondre Landtvooghden, te brengen; zoo zoude zyner Doorluchtigheit gelieven te weeten, hoe by de Ridderschap, Eedelen, en Steeden van Hollandt en Westvrieslandt altyds verstaan was, en alsnoch verstaan werd, dat, wen' er een Vorst komt t'ontbreeken, de Hooghe Ooverheit der Gewesten weeder aan hen keert: ende dat zy, ooverzulx, alle bedryf van Opperheerschappye, sint het verlaaten des Kooninx van Spanje, wettelijk gepleeght hadden; ook, op deezen grondt, met verscheide Mooghentheeden, zelfs met haare Majesteit, neevens d' andere Landschappen, gehandelt, en zyn Doorluchtigheit tot Algemeinen Landtvooghdt beroepen. 3. De voorzeide woelgeesten, nu, ziende niet lichtelijk der Staaten achtbaarheit, met recht aangaan teeghens hen, te zwakken oft te vellen, zochten 't door omweeghen uit te werken, voorgeevende dat de Staaten niet uitgebeeldt werden by de geenen, dien het, naar de Rechten en gewoonten der Landen, toestond, maar by eenighe baatzoekers, lorrendraayers, en luiden quaalyk geneight tot den gezuiverden Godsdienst, haare Majesteit, 's Lands welvaart, en zyn' Doorluchtigheit. 4. Weshalven noodigh viel zyner Doorluchtigheit aan te wyzen, dat de Staaten niet by eenighe Ga naar margenoot* bezondre persoonen, maar by Gemaghtighden der Ridderschappe, Eedelen, en Steeden, werden uitgebeeldt: zoo dat de geenen groflyk doolden, die waanden dat de Staaten uit eenighe Ga naar margenoot* bezondre persoonen bestonden, ende dat men de mishandelingen, die zy hun wilden wyten, den Staaten met recht te laste moght leggen: te meer, aangezien dat de Staaten verstonden, indien yemandt der geenen, die t'hunner zaameninge verscheenen, zich quaame in yetwes te buiten te gaan, den zelven, booven andren, aanmerkelyk te doen straffen: 't welk zyner Doorluchtigheit blyken zoude, wen 't haar geliefde hun de reedenen, strekkende tot beschuldighing van eenighe Lidtmaaten hunner vergaadringe, t'oopenbaaren. 5. Ende, naardien de voorzeide onrustighe geesten zochten het wettelyk gezagh der Staaten in onzeekerheit te stellen, om dat men, in 't opdraaghen der Landtvooghdye aan zyn' Doorluchtigheit, en seedert op haaren naame, veele zaaken zagh verricht, niet in zulke wyze, gelyk, ten aanzien van d' Algemeine Landtvooghden, ofte op hunnen naame, ten tyde van Kaizar Kaarel; maar gelyk ten aanzien van hem zelven, als Vorst der Landen, ende op zynen naame, gedaan was; ende, dat daaroover veele luiden in twyfel trokken, oft de maght, gegeeven aan zyn' Doorluchtigheit, zich eeven wyd uitstrekte als die van wylen Kaizar Kaarel, ofte niet wyder dan die van de Landtvooghden, by hem, t' zynen tyde, gestelt; waaruit verscheide misverstanden reezen: zoo zoude zyner Doorluchtigheit gelieven t' aanmerken, dat, hoewel nochte de Staaten, nochte de bezondre Landtvooghdt, nochte de Amptluiden en Rechters, zich, ten tyde van Kaizar Kaarel, oft van de Vorsten zyne voorzaaten, plachten by eede te verbinden aan den Algemeinen Landtvooghdt; | |||||||
[pagina 1182]
| |||||||
Ga naar margenoot+nochtans de voornoemde Staaten, zich, den bezondren Landtvooghdt, de Amptluiden en Rechters, van Hollandt en Westvrieslandt (booven d'onderhouding van't verdragh met haare Majesteit geslooten) aan zyne Doorluchtigheit (wen zy zich in de Vereenighde Gewesten vonde) verplicht hielden, omme haar, als verheeven tot de maght van Algemeinen Landtvooghdt en Kryshooftman, te gehoorzaamen, en daarin te helpen handthaaven, zoo lange als zyn' Doorluchtigheit de zelve wettelyk gebruikte; zonder echter daarmeede zich zelve eenighszins, noopende de Hooghe Ooverheit der Landen, te willen verkorten; zoo dat, dienvolghends, ter beschikkinge van d'Algemeine, ende van de Staaten der Gewesten in't bezonder (booven't gezagh, hun toebehoorende van alle oudtheit her, ende gebruikt ten tyde van Kaizar Kaarel) zouden blyven alle zaaken, niet bevoolen van den voornoemden Kaizar aan de Hartoghinne Margarite, de Kooninginne Marye, den Hartoghe van Savoye, oft andre Algemeine Landtvooghden; maar behouden aan hem zelven; uitgezondert het geene, 't welk verandert bleek by 't verding gemaakt met haare Majesteit; alzoo de Staaten zich aan't zelve verbonden kenden. 6. Maar alle zaaken, gestelt by Kaizar Kaarel ter beschikkinge van d'Algemeine Landtvooghden, hadden te staan ter beschikkinge van zyne Doorluchtigheit en den Raade van Staate, volghends Ga naar margenoot* 't bescheidt van de opdraght der Algemeine Landtvooghdye; behoudends dat men, in het doen van de afveirdighingen, zich richten zoude naar het berichtschrift, daarop gemaakt, oft noch te maaken: ende 't geen, dat op 's Kaizars naam plach Ga naar margenoot* beslooten oft uitgegeeven te worden, stond uit te geeven op den naam, zeeghel, teeghenzeeghel, en signet der Algemeine Staaten, wanneer de afveirdighingen de Landschappen in't gemein betroffen; ende, wanneer zy het gewest van Hollandt en Westvrieslandt in 't bezonder aangingen, op den naam, zeeghel, teeghenzeeghel, en signet van't zelve. 7. Alle bezondre Landtvooghden, algemeine en bezondre Ooversten, andre Bevelsluiden, en krysvolk, zouden den vereenighden Landtschappen in 't gemein, zyner Doorluchtigheit als Algemeinen Landtvooghde, ende den gewesten, steeden en leeden der zelve, waarin zy quaamen gebruikt te worden, in't bezonder, huld en trouw zweeren: voorts alle Ooversten, Ritmeesters, Hopluiden, Bevelhebbers, en andre soldaaten, gehoorzaam te weezen aan zyn' Doorluchtigheit, en de bezondre Vooghden der gewesten waarin men hen quaame te beezighen, ook aan de Steedehouders der zelve, en aan de Hop- en Bevelsluiden, oover hen gestelt oft noch te stellen. 8. Belangende de Ga naar margenoot* volkoomene maght, toegestaan aan zyn' Doorluchtigheit in't beleidt der oorlooghe, verstonden zy Staaten, de zelve te strekken tot gebiedt oover al't krysvolk, te waater en te lande, zoo wel oover 't geene dat soldy van de Landen trok, als oover de hulptroepen van haare Majesteit, om het te werke te stellen tot krenking van den vyandt, ende recht en krystucht oover 't zelve te oeffenen: zonder, nochtans, dat men daar onder verstaan moghte, dat zyner Doorluchtigheit toegelaaten waare meer krysvolx te lichten, dan uit de hulpe haarder Majesteit, en uit der landen schattingen (volghends der Staaten besluit) konde betaalt worden: ende verzochten zy Staaten voorts, dat zyner Doorluchtigheit geliefde de kryszaaken te waater te doen beleiden door den Ammiraal van de zee, en 't verleggen der bezettingen door de bezondre Landtvooghden van elk gewest. 9. Om voortaan beeter eendraght, onderling verstandt, en vertrouwen, tussen hen Staaten en zyn' Doorluchtigheit te stichten en te queeken, zoude haar gelieven, vooral, te doen richten het geene, dat, in't lestleeden jaar, door bedryf van eenighe ongeruste menschen, oft uit onverstandt, op den naame zyner | |||||||
[pagina 1183]
| |||||||
Ga naar margenoot+Doorluchtigheit gedaan was in 't stellen van eenighe vooghden oft Ga naar margenoot* opzieners oover steeden oft oorden, ende in 't begeeven van eenighe voorneemlyke ampten zoo van Regeeringe als van Rechte, teeghens Ga naar margenoot* 't Bescheidt van de opdraght der Landtvooghdye; ook te doen volbrengen het geene, 't welk, oovereenkoomende met het verding gemaakt tussen hen en haare Majesteit, en met het voorzeide Ga naar margenoot* Bescheidt, de Staaten, zoo in't gemein als in't bezonder, by voorgegangen vertoogh, aan zyn' Doorluchtigheit verzocht hadden; ende dat zyner Doorluchtigheit, te dien einde, geliefde geen geloof in landtzaaken te geeven, maar bevel om van haar te vertrekken, zoo wel den in- als uitheemschen persoonen, die zich vervorderden twist en wantrouwen te verwekken tussen de Staaten en zyn' Doorluchtigheit, ende, dienvolghends, de landen in verwarring, de eer en achtbaarheit zyner Doorluchtigheit in gevaar, te stellen. Ga naar margenoot+Dit vertoogh beantwoordde de Landtvooghdt, op den eersten van Herfstmaant, met byteekeningen van deezen verstande. Noopende d'eerste zes punten: nooit had hy naa meer gezaghs getracht, dan hy aan zich toegestaan vond by de Bescheiden vermeldt in 't vertoogh; hield zich ook alsnoch daarmeede vernoeght, zonder eenighszins het gezagh, dat den Heeren Staaten toequam, te willen vermindren, oft in twyfel trekken; zulx het inhoudt deezer punten hem niet raakte: maar hy begeerde alleenlyk, dat zyn voorzeide gezagh geheel aan hem bleeve, volghends de bepaaling gemeldt by 't verdragh, ende gelyk het bezit meêbraght, waarin de Heeren Staaten hem gestelt hadden; zonder dat hy daaraan eenighe verkorting, vermindring, oft enging wilde gedooghen: waaromme men geen' verandring behoorde te maaken, ten aanschouwe van de tyteling oft het zeeghel, die hy gewoon was te gebruiken, en dat naa beraading en uitgedrukt verlof der Heeren Algemeine Staaten, en naar de wyze, gepleeght by zyne voorzaaten in d' Algemeine Landtvooghdye. Belangende 't zeevende punt: hy vond onbehoorlyk, dat eedt gedaan wierde aan de Landschappen, steeden en leeden der zelve; alzoo deeze nieuwigheit gevaarlyk was, en meenighte van eeden verwarring en kleinachtingh baarde; waarteeghens voorzien diende, volghends het neeghentiende punt van 't verding met haare Majesteit gemaakt: welverstaan, dat het krysvolk, koomende bezetting in steeden te houden, te zweeren hadde, in de steeden (booven den eedt gedaan aan hem en 't Landt) dat zy de voorzeide steeden ende plaatsen getrouwlyk bewaaren zouden, voor de Staaten en den Algemeinen Landtvooghdt, ende niets bestaan tot achterdeel der zelve steeden: hy, echter, begeerde de bezettingen daar uit te lichten, wen 't hem goedt dochte. Het inhoudt van 't achtste punt stond hy toe; ende zouw zorgh draaghen, dat alzoo gedaan wierde, voor zoo veel als de tydt en geleeghenheit moghten koomen toe te laaten; zynde onbehoorlyk, by nieuwe onderhouding van ditte, den dienst der gemeine zaake te verachteren oft te verkorten. Aangaande 't neeghende punt: de vertooners hadden in't bezonder te verklaaren, wat zy meinden dat behoorde gebeetert en volbraght te worden: waarnaa hy doen zoude 't geen, dat, in reede en billykheit, bleeke te betaamen. Eene naader verklaaring, hierop gedaan van de Staaten, denken wy, Ga naar margenoot+t'haarder tydt te verhaalen. Ten naasten daaghe hieraan, verscheenen ter zaameninge van Hollandt, door Leicesters last, Meester Jakob Valk en Joost van Menyn, geevende den Staaten te bedenken; Oft, indien men de Landen met eighe middelen, en de hulpe hun verleent van de Kooninginne, niet zaaghe te beschermen (gelyk zyn' Doorluchtigheit, bevindende jaarlyx ontrent vyf tonnen schats aan't bezetten alleenlyk der steeden en sterkten t' ontbreeken, meinde neen) niet raadzaam waare, pais, op reedelyke voorwaarden, met den | |||||||
[pagina 1184]
| |||||||
Ga naar margenoot+Spanjaardt te maaken. Waartoe, zoo d Algemeine Staaten het goedt vonden, haare Majesteit zich geirne voeghen zoude, ten meesten oorber van de Gewesten. Oft, zoo zy hoopten, handelende, zonder haar, met den Hartoghe van Parma, meer voordeels te verkryghen, zy moght het ook wel lyden. Doch zy was niet gezint met Parma te daadingen, wiste men maar het oorlogh t' achtervolghen met de inkoomsten der Landen, neevens haare gewoonlyke hulp, die zy hun, in zulken gevalle, niet onttrekken wilde. Dit laatste verhaalden de voorzeide twee heeren meermaals, en drongen met zulk een' aanstendigheit op spoedigh antwoordt der Vergaadringe, dat zy haar den naasten Donderdagh tot uiterst bestek van tydt stelden. Voorts gaaven zy hun aanmelden by geschrift in: van 't welke dubbelt aan de Hollandsche steeden, ook aan Vrieslandt en Uitrecht, werd oovergezonden. 'T was zoo verre gekoomen, dat niet min de amptelooze luiden, die eenighe ervaarenis oft kennis van zaaken hadden, dan de Leeden der regeeringe, alle verdragh met Spanje voor een' valstrik hielden, en hun de naam Pais, yslyker dan 't gruwzaam woordt Oorlogh in Ga naar margenoot+de ooren klonk. Dies baarde, op een bot, het gerucht van dit aangeeven, dat, zoo wel den geenen die den Engelsman droeghen, als hun dien de achtbaarheit der Staaten waardt voorstond vreemd inviel, bystre beroernis der gemoeden. Hy, derhalven, kryghende spaad berouw, hadde den Staaten Ga naar margenoot+geirne zyn' meining weeder ontpraat, en schreef hun, ten vyftienden daaghe daarnaa, dat ze van Valk en Menyn niet recht was gevat geweest, en quaalyk voorgedraaghen, tot geen' geringe verkorting der eere van haare Majesteit en van hem. Maar, Menyn, hieraf verwittight, en merkende dat men hem en zyn' meêgenoot in den last dacht te laaten, zetde den voorstel, gelyk die schriftelyk aan de Staaten geleevert was, in Italiaansch oover, welke spraak de Graaf, toen hy hun beval dien te gaan doen, gebruikt had: en leid' hem 't vertaalde voor ooghen. Waarop de Landtvooghdt, Ga naar margenoot+hebbende dat doorleezen, en yetwes daarin verandert, zeide dat het zeer wel was. In Engelandt zelf, behaaghde eenen yghelyke dit peinzen op paismaaken niet eevenwel; ende werd der Kooninginne een schrift in de handt gesteeken, dat het gevaar, geschaapen haaren Staate Ga naar margenoot+uit zoodaanighe handeling te naaken, inzonderheit zoo de Vereenighde Gewesten, verlaaten van haare Majesteit, uit wanhoop quaamen met den Spanjaardt op te slaan, wydluftelyk aanwees. Immiddels deed Leicester een vertoogh in Fransoisch en Neederlandsch drukken, en gaf het, gedaghteekent op den zesten der maant, 's andren daaghs, in teeghenwoordigheit Ga naar margenoot+des Raads van Staate, aan d'Algemeine Staaten oover. In 't zelve, naa breed uitmeeten zyns yverens voor den Godsdienst, en der moeite aangenoomen by hem ter liefde van de Landen, samt zyner verdiensten op de zelve, ook zyner onschuldt aan 't verlies van Deeventer en de groote schanse by Zutven, met bybrengen dat men hem voor den eersten niet houden kon die door verraadt bedrooghen was; zwaayd' hy om tot d'oude klaghten oover de weederwaardigheeden hem toegedreeven. Inzonderheit schrold' hy op den brief van den vierden in Sprokkelmaant, en zeide te gelooven, dat d'Algemeine Staaten wel wisten wie dien gedicht had, en dat by veelen hunner daartoe geen verlof was gedraaghen. Het faalen der ontleegheringe van Sluis leid' hy op die van d'Ammiraliteit, en de geenen die in gebreeke gebleeven waaren van volk en voorraadt van oorlogh daartoe te verschaffen: ende nam den Algemeinen Schatmeester tot getuigh, dat hy, van hondertduizent gulden, belooft in gereede penningen tot het ontzet, niet meer, dan dertienduizent, oft daarontrent, ontfangen had. De verzoening tussen hem en d'Algemeine Staaten, en 't plakkaat daarop gevolght teeghens de besmaalers der Oover- | |||||||
[pagina 1185]
| |||||||
heeden Ga naar margenoot+, wild' hy hun aanreekenen voor een gewis bewys, dat zyn' meening nooit geweest was de gemeente op te ruyen, om zich alzoo, oft oover hen te wreeken, oft hen, door die omweeghen, onder zweep te brengen. Van den Graave van Hoohenlo sprak hy, als van eenen wiens woorden en werken teeghens elkandre streeden. Koomende voorts tot de teeghenwoordighe gesteltenis der zaaken, worp hy den Algemeinen Staaten voor; Dat, in Zeelandt, een staat van aanvechtend oorlogh, voor twee maanden, geraamt was; en belooft by hen, in elken geweste bewilghing tot opbrengen der penningen te beneirstighen, en bescheidt te zyner aankoomste tot Dordrecht te brengen. Maar hy had alstoen de dingen niet in den gehoopten standt gevonden, en daaroover naa den Haagh gezonden om onverwylt besluit op het stuk van den krysvolke en gelden te vorderen; ook teffens verscheide noodtlykheeden te vertoonen. Doch, teeghens zyn verwachten, waaren ten laatste zeekre gemaghtighden uit Hollandt by hem verscheenen, met eenighe punten betreffende de opperste maght der landen, en strekkende tot inbinding van 't gezagh hem toegekent van d' Algemeinschap by de opdraght der Landtvooghdye. Hem, Algemeinen Stadthouder haarder Majesteit, deeze verkleening te verghen, daar men nu onlanx de landen met grooter bystandt, van haar, begenaadight zagh, was, zeeker, in zynen zin, een' wonderlyke vreemdigheit. Weshalven hy, ooverweeghende deeze sukkelingen, teeghenbouwingen, en tydtquisting, gedwongen geweest was den Raade van Staate Ga naar margenoot* aan te tuighen, omme dies verslagh aan de Staaten van Hollandt gedaan te worden, dat, indien eenigh ongeluk, in Gelderlandt oft elders, aan d'eene oft andre plaats ooverquaame, 't zelve nocht hem, nochte den Raade zouw te wyten staan, alzoo 't verhoeden der onheilen niet aan hunne dienstveirdigheit, maar aan't volk en de penningen, belooft tot Middelburgh, ontbrak. Nu vernam hy, dat zommighen de noodt en armoê der Landschappen; andren zeekren vreedehandel, dien men zeide tussen haare Majesteit en den Hartogh van Parma aangevangen te zyn; voor de oorzaak van dit marren en mangel uitgaaven. Op dat dan zy Algemeine Staaten, bericht van de waarheit, te beeter tot besluit moghten koomen, had hy, door eenighe Raadsluiden van Staate, den Hollandschen Staaten doen aanzeggen, dat zy, by zich zelve, hunne middelen ooverleggen zouden; ende (gelyk ook, hun Algemeinen Staaten, van hem, tot Middelburgh, volghends den last haarder Majesteit, was verklaart) indien hun vermooghen kloek genoegh tot het voeren des kryghs bevonden wierde, en hem dies bleeke, niet by woorden oft op papier, maar by de daadt zelf, dat alsdan haare Majesteit de Landen van haare hulpe niet dacht te versteeken. Dat zich ook, wen hunne middelen te zwak wierden geoordeelt, geen schyn van reede vertoonde, waarom haare Majesteit meer moeste doen dan 't verding meêbraght; aangezien't zelve alleenlyk strekte tot onderlingen bystand, in gevalle dat zy Algemeine Staaten hunnen plicht naaquaamen: zulx het wel ongerymt waare, dat zy Staaten den weederstandt, belooft ten tyde van het verding, zouden mindren, en al den last op de schouders van haare Majesteit schuiven. Want hun stond te bedenken, hoe groote kosten zy deed, om haare Kooninkryken van Engelandt en Yrlandt te beschermen; ende dat zy, voorneemlyk ten aanschouwe van deeze Gewesten, in vyandschap met Spanje getreeden was; dat ook, ter oorzaake van de bekommeringen hier gedaan om der Staaten plakkaaten te handthaaven, haare onderdaanen in Vrankryk aangehouden en gequelt werden: waaromme het geenen schyn altoos van billykheit had, haar, benoodight om der Landen wil zoo zwaare lasten te draaghen, yet booven die te verghen. Indien dan hunne middelen, neevens de hulp van haare Majesteit, niet toereiken konden om 't oorlogh naar zynen eisch te voeren; zoo vond hy zich gelasthun aantegeeven, dat haar, door den Hartogh van Parma, noch sint het ver | |||||||
[pagina 1186]
| |||||||
Ga naar margenoot+les van Sluis, eenighe oopening van vreede gedaan was: waarop zy nochtans niet had willen voortgaan, nocht eenigh besluit neemen zonder hun; maar hun aanbieden, zich te voeghen met hun, ende met de Heeren en Eedelen hier te Lande,die 't stuk meest raakte. Dies strooyde men, met een' te zeer oopenbaare valscheit, onder 't volk, dat zoo een' zaak zoude beslooten, oft eenigh verdragh daaraf gemaakt zyn, oft Gemaghtighden te dien einde uitgezonden: en zoodaane klappernyen had nu de tydt, ontdekker der waarheit, voor opgezochte lasteringen verklaart. Haar' Majesteit, nochtans, had zich, by 't gemelde verding, de handen niet zoo laaten binden, dat zy geen' handeling aangaan moghte; hoewel zy te vreede was ganschelyk niet te handelen zonder hun, oover zaaken die hunnen Staat betroffen, en hun daarom deeze oopening deed doen. Hun moght gedenken, zoo uit de verklaaring van andren, als van den Baroen Bukkenhorst, onlanx Ambassadeur van haare Majesteit, met hoe ernstighen en aanstendighen verzoek haar broeder de Kooning van Deenemark zich tot middelaar van den pais erbooden had: en zy zelve wisten wel (meend' hy) wat reedenen, van dien Kooning, hunnen Gezanten laastmaals waaren voorgehouden. Ten opmerke, echter, van hun voorigh gevoelen, dat, om 's vyands onreklykheit, noopende zoo de oeffening van den Godsdienst als de verzeekeringen, opgeen' vreede te hoopen viel, was hun verklaart geweest, dat haare Majesteit geens zins dacht hen te bedrieghen: 't welk ook bleek by 't afveirdighen van den Ooverste Draak naa Spanje, ende by zyne, Leicesters, weederkoomst om 't oorlogh t' achtervolghen, hadde hy daartoe genoeghzaame middelen gevonden. Maar, zoo zy die niet vermoghten op te brengen; wat wilden zy dan dat hy deede, oft wat konden zy meer van haare Majesteit begeeren? Dit had hem goedt gedocht hun voor te draaghen, gelyk dien van Hollandt in den Haaghe gedaan was. Vonden zy dan oorber, volghends hunnen eighenen brief van opdraghte, hem de Landtvooghdy te laaten, met het bewindt oover de schattingen, ter Ga naar margenoot* beschikking van hem en den Raadt; ende wiste men hem te doen blyken, dat zy, met den gewoonlyken onderstandt haarder Majesteit, den krygh konden dryven; zoo was hy gansch willigh alle diensten te doen naar zyn beste vermooghen, zoo aan den Staat der Landschappen in 't gemein, als aan elk in 't bezonder. Want, hoewel andren zouden op de behoudenis van een oft twee Gewesten mooghen toeleggen;'t Verding nochtans, gemaakt met haare Majesteit, begreep ze alte zaamen; zulx hy, als haar Stadthouder, voor alle die moest zorgh draaghen. Ook hing aan de behoudenis oft ondergang van 't eene de behoudenis oft ondergang van't andre. Wilde men yet ten teeghendeele verstaan; 't zelve streed teeghens 't voorzeide Verdragh, en teeghens hun verbondt, ende zouw; hoe langer hoe meer, den valvan 't geheel vorderen. Vonden zy zich ongezint zyn gezagh in de voorighe kracht te laaten, en hunne middelen te gering; zoo moest hy, om de eer zoo wel haarder Majesteit als de zyne te bewaaren, hun weederom aantuighen, dat, indien'er eenigh verlies oft ongeluk viele, de schuldt en schand, niet zyner Meestresse oft hem, behoorde gegeeven te worden, maar den geenen, die haare Majesteit met zulke kleenachting en onheuscheit bejeegheuden. Verstonden zy ook, in hun Ga naar margenoot* Bescheidt van de ordelyke schattingen der tweehondert duizent gulden, hem eenighszins meer dan voorheen te bepaalen; zoo meind' hy 't zelve niet te aanveirden. Boovendien had hy hun meermaals verklaart, en zy zelve bekent in den staat daar af gemaakt als Bukkenhorst zich hier vond, dat, aan de voorzeide tweehondert duizent gulden ter maant, om degewoonlyke bezettingen (die men nochtans, zyns bedunkens, niet vermindren moght) te betaalen, zest half hondert duizent gulden ontbraaken: welke som by buitenordlyke inwilghingen moest gevonden worden. Wat ordelyke schattingen konde men dan bekeeren aan 't oprechten en onderhouden eenes heirs te velde, | |||||||
[pagina 1187]
| |||||||
Ga naar margenoot+en aan andre kosten, die zy wisten dat noodwendelyk, tot bescherming der Landen, moesten vervallen worden? Hy zoude de kosten, vereischt tot het hermaaken hunner scheepen en toerusting ter zee, hier by voeghen: maar, oft men nu, tot de betaaling der burghervendelen, onlangs opgerecht, buiten zyn verlof, tot Middelburgh en elders, zoo hy hoorde, verstonde eenighe afkorting te doen van de ordelyke schattingen; waarmeê meinde men dan de gewoonlyke bezettingen te betaalen? Ende wat geldt wilde koomen in handen van den Schatmeester, tot betaaling van de zelve bezettingen, ofte van andre kryskosten? Derhalven, dewyl men geenen beeter staat van middelen wist te maaken, nocht meer schattingen op te brengen; zagh hy niet waartoe zyn' teeghenwoordigheit hier nut waare, oft wat hy goeds, onder hen, zoude kunnen verrichten. Waaroover hy hen gansch hartelyk bad om onverwylde kundschap van hun eindtlyk besluit, op dat hy daaraf, zonder meer tyds te verliezen, haare Majesteit, gelyk zyn plicht vereischte, verwittighen, en zy op haare zaaken voorzien moghte. Ten laatste, aangemerkt dat haare Majesteit, van den beginne af, tot onderhandeling van hen te helpen, eensdeels beweeght was, mits men d'oude Ga naar margenoot* Oovercenkoomsten van vriendschap en koophandel niet alleenlyk vond gemaakt tussen de Vorsten, maar ook inzonderheit tussen de Landschappen en steeden van d'een en d'andre zyde, gelyk bleek uit de voorreede van't zelve Verding, en van de Verklaaringe, uitgegaan, diesweeghe, op den naam haarder Majesteit; ende dat de brieven, Ga naar margenootapapieren, en Ga naar margenootbbewyzen van veele steeden en Gewesten, als, onder andre, Dordrecht, Delft, Leide, Haarlem, Amsterdam, Briel, Middelburgh, Kampveer, Sierixzee, noch in hun geheel bevonden werden: zoo had hy last, hun dit te doen weeten, ende gedroegh de goede geliefte zyner Meestresse dat men dies de voornoemde en alle andre steeden verstendighde, op dat zy daaruit te zeekerder kennen moghten den goeden wil en 't verlangen van haare Majesteit, om, van haare zyde, alles te voldoen, wat behoorde, zoo wel uit kracht der zelve Ga naar margenootcVerdingen, Ga naar margenootdOovereenkoomsten en Ga naar margenooteBewyzen, als des laatsten Verdings van bystandt, indien zy gelyken yver en Ga naar margenootfmeêverstendenis, oovereenkoomende met de zelve Ga naar margenootgVerdingen, en noodigh tot zoo wightighe zaaken, aan deeze zyde speurde. Dit schrift zond hy voorts, in druk, op den neeghenden der maant, aan de bezondre Gewesten en steeden, ook aan de Heeren des Hoofs van Hollandt, met eenen brief van de naavolghende meening. Naa veel uitstellens van der Algemeine Staaten besluit noopende 't beleidt der zaaken, waaren eenighe Gemaghtighden van Hollandt, zonder ter vergaadringe der Algemeinschappe te verschynen, oft hun besluit in te brengen, hem zeekre punten koomen voordraaghen, die van de voorighe belosten, en van Ga naar margenoot+'t geene waartoe hen 't Algemein verbondt verplichtte, verre verscheelden. Daarentussen had hy ook verstaan, hoe zommighen zich vervorderden, in oopenbaare vergaaderingen (gelyk voorheen by faamstrooying gedaan werd) uit te geeven, dat hy, naa besluit van haare Majesteit tot pais met den Spanjardt, herwaarts oover gekoomen was om zich in 't bewindt te vestighen, en, by dien middele, de Landen en steeden in 's vyands handen te leeveren. Dingen, valschelyk erdicht, teeghens de eer en 't ontzigh, die zy haarder Majesteit schuldigh waaren, en teeghens 't vertrouwen dat zy op hem behoorden te hebben: alles om de gemeenten te verleiden, en daarmeede hun voordeel te doen, t'eenen anderen einde, dan 't geene, waarop zy zich gelieten te ooghen. Dies moest hy hen hiervoor, amptshalven, waarschuwen, en zond hun zyn vertoogh aan d' Algemeine Staaten gedaan, belangende zoo wel 't geen de staat der Landen vereischte, als den pais dien haare Majesteit zoude denken te maaken: op dat zy, naa ryp ooverweeghen des zelven Vertooghs, hen van hun besluit daarop, by vrymoedigh en schriftelyk antwoordt, zeekerlyk verwittighden en volkoome verklaaring gaaven; ende hy haare | |||||||
[pagina 1188]
| |||||||
Ga naar margenoot+Majesteit dies te beeter van de waarachtigheit hunner meeninge onderrichten moghte. Hy verzeekerd' hen, op de trouw, die hy Gode en der Kooninginne zyner Ga naar margenoot* Opperste schuldigh was, dat men, tot nochtoe, in de zaake van den vreedehandel, niet anders gedaan oft bevordert had, dan 't gemelde vertoogh uitweez. En de voorzeide Ga naar margenoot* ooverdraaghers zouden nemmermeer, 't geen zy ten teeghendeele hadden uitgegeeven, kunnen doen blyken. Gewislyk, zyn' Meestres zouw geenszins in 't goede weeten op te neemen, dat, in plaats van haare weldaaden met dankbaarheit te erkennen, haar' achtbaarheit zoo weinigh werd aangezien, dat zulke onbeschaamde menschen haarer Majesteit zoo vuil een' klad darden aanplakken, als het waare de Landen, en dit door middel van zyn gezagh, onder het Spaansche juk te helpen. Jaa, 't moghte haar lichtelyk tot daartoe verdrieten, dat zy niet alleenlyk hem quaame weederom naa Engelandt te roepen, maar ook haare geneeghenheit tot verlenging haares bystands merkelyk te minderen: 't en waare men haar' eer en achtbaarheit beeterde, straffende, naar verdienst, de uitvinders der lasteringen: te meer, dewyl hy de Staaten en eenen yghelyken meermaals van het teeghendeel onderweezen had, en daarom onmooghlyk viel anders te oordeelen, dan dat zommighe booze geesten pooghden, door zulke omweeghen en Ga naar margenoot* bekallingen, twist te stooken, en haare Majesteit te verbitteren, en de handt te doen aftrekken van de Landen, op dat zy zelve, op hunn' eighene, den pais, dien zy althans veinzden geenszins te begeeren, moghten bevorderen en invoeren. Ten zelven daaghe schikten de aanweezende Gemaghtighden, die, van Gelderlands, Vrieslands, en Uitrechts weeghe, ter vergaadringe van d'Algemeine Staaten verscheenen, eenighe Leeden hunnes Ga naar margenoot+amptgenootschaps aan de Staaten van Hollandt, om hen tot besluit op het stuk der schattingen, en 't vernoeghen van Leicester, te praamen. Het antwoordt der Hollandsche luidde; Dat zy, ziende de bekende misverstanden daaghelyx aangroeyen, der Staaten wettighe maght in de kyve stellen, en d'andre Gewesten hun verzoek, om gezaamentlyk den Landtvooghdt, met vertoogh van die zwaarigheeden, aan te gaan, niet ten harte trekken, 't zelve uit hunne naame alleen hadden moeten doen. Maar met de Ga naar margenoot* byteekeningen, gezet op hun vertoogh door zyn' Doorluchtigheit, was niet alles gericht, nocht mooghelyk te rickten. Zy maakten ook vermaan van meer andere zaaken, die elk den zynen in bedenken had te geeven: en zeiden eindtlyk, dat het bevorderen van 't gemeine beste aan hen niet ontbreeken zouw; doch alles met goede orde geschieden moest, om grooter bitterheit te verhoeden. In dit beloop der dingen, raakte Graaf Willem van Ga naar margenoot+Nassau, by geval, aan een pakket, waarin hy, neevens Leicesters gedrukte Vertoogh en schryven aan de Staaten van Vrieslandt, drie brieven vond, welke aan die van Oostergoo, Westergoo, en de Zeevenwolden, elke in Ga naar margenoot+'t bezonder hielden, en hun den tytel van Staaten gaaven; andre, gericht aan de acht vaste steeden; noch eenen aan 't Hof. De drie, alzoo zy aan Staaten in Vrieslandt quaamen, en de Staaten uitgebeeldt worden door hunne gemaghtighden, oopend' hy in teeghenwoordigheit van deeze. Daar vernamp men uit het inhoudt, en uit een schriftelyk onderwys geraamt voor den boode, dat dit door Dominicus Richeüs, zich bynoemende De Postella, besteeken was, om de scheuring, aangevangen tussen de landtzaaten, te wyen: ende dat hy daar roem op droegh. 'T zelve papier meldde hun de belhaamels zyner partye. Want de persoonen, dien de afveirdingen zouden behandight worden, waaren deeze: in 't Hof van Gerechte, de Raadshooftman Hessel Aisma; in Westergoo, Ubbe Ailua, Eepe Ailua, Tzaalingh Sixma; in Oostergoo, Wybrandt Ailua; in de Zeevenwolden, Johannes Sauves, Grietman in Schellinkwerf; in 't Westeindt, Jakob Tiebbes, Grietman in Oosterlandt; tot Leeu- | |||||||
[pagina 1189]
| |||||||
warde Ga naar margenoot+, de geheimschryver oft de Burghermeester Jakob in de Valk; tot Franeker, de geheimschryver, oft de Burghermeester Jakob Franszoon; tot Harlinge, de geheimschryver, oft de Burghermeester Klaas Flokkertszoon; tot Bolswaart, de geheimschryver, oft de Burghermeester Jakob Simonszoon; tot Sneek, de geheimschryver, oft de Burghermeester; tot Dokkum, de geheimschryver, oft de Burghermeester Pieter Janszoon, oft Mainse Gratema; tot Slooten, de geheimschryver; tot Staavere, de geheimschryver Hieruit, nu, kan men afmeeten, hoe hachelyk het in dien geweste stond, daar de haakers naa nieuwigheit aller steeden geheimschryvers aan hun snoer hadden. Noch vond men, in oft by 't voorzeide pakket, eenen brief, gedaghteekent den eenentwintighsten in Zoomermaant, van de Engelsche Kooninginne aan de Staaten van Vrieslandt, en een oopen dubbelt van den zelven, neevens eenen Ga naar margenoot+van Postella aan den Raadshooftman Aisma. De Kooningin, beveelende Leicesters persoon den Staaten hooghlyk aan, prees hen, als hebbende zich t' zynen aanziene wel gequeeten, en gehoedt van de slinksche Ga naar margenoot+listen, waardoor by zommighen getracht was hen te misleiden. Postella pastte deeze scheld woorden op eenighen der gemaghtighden van Vrieslandt en van d'andre gewesten; zonder nochtans yemandt te noemen; ende ried het schryven van haare Majesteit niet aan der Staaten gemaghtighden, die 't moghten achter houden, maar aan de Staaten zelf oover te leeveren. Van de Heeren des Hoofs sprak hy, als oft de Raadshooftman hen altzaamen op zyn' handt gehadt hadde, en met hun lichtlyk eenen Landtdagh konde te weeghe brengen. Noch was 'er een brief van Ga naar margenoot+des Raadshooftmans broeder Doeke Aisma, die de Staaten stoutelyk beschuldighde; en niet duisterlyk te kennen gaf dat Leicester yet vreemds brouwde. Wyders, van dit hun weedervaaren verwittighden de Stadthouder Ga naar margenoot+en gemaghtighden der Staaten de acht steeden. Ook schreeven, aan Leicester, de zelve gemaghtighden zeer klaghlyk, dat zy de zorghlyke brieven hadden opgehouden: maalden voorts, met leevendighe ervoelenis, den voorzeiden Richeüs af, voor eenen lichtveirdighen leughenaar en den ongebondensten deugheniet van 't landt, die met God en den Christelyken Godsdienst spotde. Geen beeter lof gaaven zy den persoone van Johannes Sauves naa; als eenen bankbreeker, die den Ga naar margenoot* Voorspraake der Landsheerlyke goederen noch ontrent zeevenduizent gulden schuldigh was; ook daaroover in hechtenis geweest, en ontslaakt ter oorzaake van krankheit, onder eedt van niet te wyken; den welken hy gebrooken had. Daarnaa baaden zy zyn' Doorluchtigheit, en rieden haar, zich voor zoodaanighe oorblaazers te wachten, die niet zochten dan onrust en beroerten te verwekken, om in drabbigh waater te visschen. Eindtlyk riepen ze God tot getuigh, dat zy op geen ander doelwit mikten, dan op den waaren Godsdienst, samt het heil van den Staat; en hun altyds gegruwt had van vreede met de vyanden der vreede te maaken, welke zich oopentlyk uitgaaven voor de geenen, die nemmermeer andren Godsdienst dan den Roomschen zouden lyden. Het onbenoeghen en achterdenken, gereezen uit dusdaane manieren van doen des Landtvooghds, werd niet weinigh verzwaart door schryven van Ortel, uit Engelandt, aan de Hollandsche Staaten: in 't welk hy deeze reedenen, uit den mondt der Kooninginne, verhaalde. Zy Ga naar margenoot+twyfelde niet, oft, zoo wel hier als daar, ginge veel kallens om, van eenen vreedehandel met den Kooning van Spanje en den Hartoghe van Parma. En, zeeker, het ondert asten van 's vyands meening, op deeze oft andre zaaken, was haar nocht verbooden nocht quaalyk af te neemen. Men had haar, van verscheide kanten, nu etlyke jaaren, geraaden naa rust te trachten. | |||||||
[pagina 1190]
| |||||||
Ga naar margenoot+Veele onwaardigheeden, zoo haar zelve, als haaren Stadthouder, bejeeghent, en de onmaght der Landen, zouden haar daartoe geen' geringe oorzaak mooghen gegeeven hebben. Maar, dies alles onaangezien, begeerde zy, hy zoude zynen Meestren verzeekren, dat zy geenszins dacht van yet eindtlyx te handelen oft laaten handelen, dan by voorweeten en behaaghen der Staaten, en in teeghenwoordigheit hunner gemaghtighden. Groote beloften had men haar gedaan, maar de zelve quaalyk volbraght: haar vroedt gemaakt dat de Landen by de twintighduizent mann' in dienst hielden, van welke, nochtans, om 't beklaghlyk verlies van Sluis te beletten, naauwlyx eenighe waaren te bekoomen geweest; mits 't misdryf en de quaadwillig heit (zoo zeer waarschynlyk te vermoeden viel) van zommighe bezondre luiden. Min voldeed men haaren onderzaaten, die in der Landen soldy waaren; maar liet noch daaghelyx hunne betaaling uit haare penningen geschieden. Hierenbooven droegh men haaren Stadthoudere zeer weinigh ontzighs toe: zoo dat haar, van alle zyden, genoeghzaame stof tot misnoeghen gegeeven werd, indien haar 't Algemein niet bet dan 't eighen ter harte ginge. Van deeze haare gezintheit wilde zy dat hy de Algemeine Staaten, en, in 't bezonder, die van Hollandt, verwittighde; en hen vermaande zich gerust en buiten arghewaan te houden: te meer, dewyl zoodaanighe handelingen niet werden aangevangen zonder behoorlyke Ga naar margenoot* pleghtigheeden, schorsing van waapenen, weederzydighe vryereizbrieven: waartoe het, voor althans, noch niet geschaapen scheen haast te koomen. Deeze, en gelyke kundschappen, uit andre oorden, joeghen den Staaten, die allen paishandel ooverhachlyk oordeelden, maghtighe angst aan: maar, yet, onlanx Ga naar margenoot+hiernaa voorgevallen, baarde wel grooter ontsteltenis. De zelve Ortel, behendelyk geraakt aan eenighe punten uit Leicesters heimelyk berichtschrift, zond ze den Heere van Oldenbarneveldt toe, met ernstigh aanbevel van de zelve in duister te houden; immers geenszins te melden dat ze van hem quaamen. Dit was'er 't verstandt af. Zich te doen herstellen in zyn voorigh gezagh, ook breeder daarin vestighen: en, zoo de Staaten scheenen yet van dien te willen mindren oft krimpen; zulx bekent te maaken aan eenighe steeden in 't bezonder, en de gemeinte daaraf te onderrichten, op dat zy zaaghe de Staaten tot beeter Ga naar margenoot* gelykzinnigheit te beweeghen. Te bezorghen dat hy gemaghtight wierde, om, teeghens 't voeren van eetwaaren naa vyandtlyke Landen, keuren en plakkaaten te maaken, en d'oovertreeders strengelyk te straffen: en, zoo men hem dit weigherde, bystandt van de gemeente te verzoeken, met verklaaring dat haare Majesteit anders haare hulptroepen herroepen zoude: welk gezagh, hem toegestaan zynde, hy aanveirden moghte; doch niet dan by manier van voorraadt, en geduurende de hulp van haare Majesteit. Voorstel te doen van paishandel met Spanje, en den Staaten te vertoonen, hoe ondraghlyk het hun vallen wilde met eighe middelen het oorlogh t'achtervolghen: en hoe het haarer Majesteit verdrieten moeste haar' onderzaaten in zoo zwaare lasten te brengen en te houden, tot verarming van haaren eighen Staat; om welk onheil t'ontgaan, zy benoodight zoude zyn, voor zich zelve, en zonder de Staaten, in onderhandeling te treeden, dewyl de Hartogh van Parma, volmaghtight van den Kooning om den pais te sluiten, haar zeer eerlyke voorwaarden aanbood. Indien de Staaten, om hunn' eighene Ga naar margenoot* aangeleeghenis, oft anderszins, dien voorstel bestreeden; alsdan het zelve der gemeinte te vertoonen, en teffens, ter eene zyde de gevaarlykheeden, haar naakende door 't verlies van de hulpe haarer Majesteit, de maght des Koonings van Spanje, en de geringheit van der Landen middelen; ter andre, de verlichting van schattingen by den pais: | |||||||
[pagina 1191]
| |||||||
Ga naar margenoot+tot uitwerking van 't welke hy eenighe bezondre en bequaame persoonen te gebruiken hadde, dien 't volk het meeste geloof gaf. Den Graaven, Maurits van Nassau en Philips van Hoohenlo, zoo zy, als geschaapen 't meeste naadeel by den pais te lyden, 't sluiten van dien pooghden te beletten, hadd' hy, door eenighe bequaame luiden, te verzeekeren, dat, in de handeling, op hunne Ga naar margenoot* aangeleeghenis ten volle zouw acht genoomen worden. Orde te doen stellen op de betaaling van de gewoonlyke schattingen der gewesten, ende dat de penningen wierden uitgegeeven door zeekren bequaamen persoon, daartoe gemaghtight by hem Leicester, ende op zyn' Ga naar margenoot* ordening: doch de persoon zoude een inboorling zyn, en geenerley betaaling geschieden, zonder verlof en voorweeten der Staaten. Van de dertighduizent ponden sterlinx, met hem oovergebraght, hadde hy de helft in te houden, tot betaaling der vyfduizent knechten en duizent ruiteren; aangezien dat de Landen niet zouden bezwaart worden met den buitenordlyken bystandt, booven drie oft vier maanden, gelyk men met den Baroen Bukkenhorst ooverkoomen was. Naardien,om wightighe oorzaaken, moghte noodigh vallen, eenighe welervaare vendels, uit de pandtplaatsen den Briel en Vlissinge, te velde te brengen, en weeder andre in hunne plaatsen te leggen omme meede geoeffent te worden; zoo had haare Majesteit den Ooversten van beide die steeden aangeschreeven, dat hy Leicester, ziende de geleeghenheit zulx vereischen, 't zelve zouw mooghen doen: doch den Ooversten stond zorgh te draaghen voor weeder inkryghen van vendels, waarmeê zy getroost waaren van deplaatsen te verantwoorden. De Landrvooghdt, haast loof des beidens naa antwoordt der Gewesten en steeden op zyn schryven van den neeghenden, en daarneevens gezonden Ga naar margenoot+voorstel, deed op den vyftienden, aan d'Algemeine Staaten, door Valk en Teelink, eenen andren doen, die voorneemlyk op deeze punten sloegh; Gezagh; Geldt; Het besteeden van dien door hem en zynen Raadt van Staate. 'T besluit, welk zy hem hierop behandighden, gedroegh, dat Ga naar margenoot+zy verstonden zyn' Doorluchtigheit in 't opgedraaghen gezagh te handthaaven: dat de Gewesten geen' eenpaarighe inwilghing van schattingen, voor 't loopende jaar, hadden kunnen doen; gelyk uit een bygevoeght schrift bleek: dat zyn' Doorluchtigheit de Raadsluiden van Staate zoude mooghen kiezen, volghends de opdraght der Landtvooghdye en de besluitsels der Algemeinschappe op dit stuk. Het pit des bygevoeghden Ga naar margenoot+schrifts was 't geen hiernaa volght. Die van Gelderlandt, uit naame des Zutvenschen en Arnhemschen oords, en van de Ridderschap des Nieuwmeeghschen, bewillighden in 't vervolgh der sleure van de loopende middelen binnen de steeden, en de brandtschattingen ten platten lande, tot gelyke somme toe als de vyandt daaraf genoot: en, belangende de steeden Tiel en Bommel, van welke zy niet gelast waaren, moghten wel lyden dat men aldaar gelyke middelen, door gezagh zyner Doorluchtigheit, liete verzaamelen en in sleur brengen. De Hollanders betoonden, dat het geen zy reeds hadden uitgekeert en voorts verstonden noch noodtlyk by hen te moeten betaalt worden, hoogher liep dan hun verlof. De reekening der Zeeuwen quam vast op 't zelfste uit. De Staaten van Uitrecht gaaven hoogh op van 's Landtvooghds gezagh staande te houden, willende dat helpen verdaadighen teeghens alle Gewesten, Leeden der zelve, ende wie zich vervordren zoude hem daarin eenigh hinder te doen. Wyders baaden zy hem, uit twee persoonen by hen te noemen, eenen tot Raadsheer van Staate te kiezen: stonden hem maght toe, om den Lidtmaaten van dien Raade lastbrief te geeven, en berichtschrift voor hun (viele het noodigh) te maaken, volghends 't Engelsche | |||||||
[pagina 1192]
| |||||||
Ga naar margenoot+verding en de gerechtigheeden der Landen, ende dat by goeddunken der Algemeine Staaten. In de kosten der oorloghe waaren zy ooverboodigh althans het twintighste deel, van 't geen by Hollandt werd opgebraght, te draaghen, en het tiende, gelyk van ouds, wanneer d'andre gewesten hun hunne schaaden, geleeden by noodelooze inleegheringen en doortoghten van ruiters en knechten, zouden vergoedt hebben, op uitspraak van zyn' Doorluchtigheit en andre onpartydighe Ga naar margenoot*zegsluiden. De Algemeine middelen van Ga naar margenoot†sleete verstonden ze dat men hadde in zyn' handen te laaten koomen, onder zeekere bepaalingen. De Vriezen waaren te vreede, voor dit jaar vyftienhondertzeevenentachtigh, hun aandeel in de maantlyke twee tonnen gouds op te brengen: jaa in vyftighduizent gulden meer ter maant, zoo 't vereischt wierde: daarenbooven in vyf tonnen schats, ingewillight by die van Hollandt: alles op eenighe voorwaarden; en onder deeze, dat uit hunnen geweste, zonder verwyling, twee persoonen tot Raadsluiden van Staate beroepen wierden. Eintlyk verklaarden ze, dat zy, door een geschrift, het welke, weeder gemaakt in Den Haaghe, op naame der Algemeine Staaten, 't gezagh zyner Doorluchtigheit betrof, niet verstonden, dienbelangende, yet wyders in te ruimen, Ga naar margenoot+dan in hunn' eerste beraading gedaan was. Leicester, hebbende dit bescheidt ontfangen op den achtienden, nam (zoo zyn schriftelyk antwoordt van den drieëntwintighsten uitwees) kleen genoeghen aan de verklaaringen van Hollandt en Zeelandt. Die van Gelderlandt, Uitrecht, en Vrieslandt, bedankte hy: verzoekende nochtans, dat men by hen het heffen der middelen van Ga naar margenoot* sleete op den voet braghte, die in Hollandt en Zeelandt gehouden word: dat ook Vrieslandt aan hem de zelve middelen liete volghen, gelyk Uitrecht aanbood te doen: ende dat dit gewest zich voeghen wilde tot draaghen zynes aandeels in de buitenordesche schattingen. Op d'Algemeine Staaten begeerd' hy, dat zy eendraghtelyk zouden besluit neemen op verschaffing van eenighszins genoeghzaame middelen tot richting en handthaaving der zaaken; ende aan hem samt den Raadt van Sraate de bediening en besteeding der penningen toestaan; ook, op het stuk der schattingen, zoo wel voor het volghende jaar als voor de vier maanden ooverschietende van 't jeeghenwoordighe, orde stellen. De Hollandsche Staaten, gezien hebbende den aanstoot gevonden Ga naar margenoot+by den Landtvooghdt in hunne verklaaringe, volstonden nochtans daarby, ende, Konnen (zeiden ze) niet anders oordeelen, dan dat hunne penningen quaamen ter bestieringe van zyn' Doorluchtigheit; dewyl zy, op Ga naar margenoot* ordening en quytschelding van haar en den Raadt van Staate, zouden betaalen; 't en waare, dat aan 't verleenen van ordeningen en quytscheldingen gebrek viele: in welken gevalle zy verstonden zelve de betaalingen te doen ter behoorlyke tydt. Hunne middelen van 't heele jaar zesentachtigh hadden zy aan zyn' Doorluchtigheit toegestaan, op vertrouwen dat d'andre gewesten, volghends hunne beloften, naar den voet in Hollandt genoomen hunne middelen zouden innen, en de zelve aan zyn' Doorluchtigheit oovergeeven. Maar, aangezien dat nocht het eene nocht het andre deezer punten by hen was naagekoomen, zoo verstonden die van Hollandt met het inruimen hunner middelen aan zyn' Doorluchtigheit te toeven tot dat d'andre gewesten eenpaarighe orde, met hun, op 't lichten der schattingen zouden gestelt hebben, om de zelve gelykelyk aan zyn' Doorluchtigheit toe te staan. Waarmeede zy hoopten dat zyn' Doorluchtigheit zich zoude vernoeght houden, zonder dien van Hollandt eenigh grooter bezwaar, dan andren Landtschappen te willen verghen. Booven is aangeroert, hoe Leicester zynen brief van den neeghenden in Herfstmaant, met zyn vertoogh van den zeevenden, ook den Hoove van Hollandt had toegestuurt. Het Hof, wiens eighentlyk werk in Rechtsplee- | |||||||
[pagina 1193]
| |||||||
ghing Ga naar margenoot+ende niet in beleidt van landtzaaken bestaat, twyfelde een' wyl oft het beeter heel zwyghen zoude, oft kortelyk in 't gros antwoorden. Dan, naa beraading met eenighe andre persoonen, vond het dienstigh, by goedtdunken der Heeren van den Hooghen Raade en van de Reekeninge der Graaflykheit, eenen brief in te stellen, die, hoewel zeer wydluftigh, voorneemelyk Ga naar margenoot+hierop uitquam. Die van den Hoove bedroefden zich ten hooghste in de lasteringen, uitgestrooyt teeghens de eere haarder Majesteit en zyner Doorluchtigheit; ende waaren volboodigh, omme, naar eisch van hunnen plicht, de faamroovers, wen men ze hun leeverde, te straffen. De weldaaden haarer Majesteit en de verdiensten zyner Doorluchtigheit zouden zy en alle vroome Landtzaaten, met onsterflyke dankbaarheit erkennen. Zy hadden, met die van den Hooghen Raade en van de Reekeninge, zeekre persoonen gemaghtight om eendraght tussen hem en de Staaten te stichten, ende hen, zoo tot inruiming van 't gezagh opgedraaghen aan zyn' Doorluchtigheit, als tot opbrengen der schattingen haar toegezeidt, ernstelyk aan te porren. Waarop der Staaten antwoordt geweest was, dat zy hun besluit, noopende 't gezagh, ter Algemeinschappe zouden inbrengen; ende nooit verstaan hadden de middelen, belooft aan zyn' Doorluchtigheit t'haarder aankoomste, te verminderen. Indien men echter met het een oft ander deezer punten, ten eerste niet door konde; zy maakten zich kloek zoo wel in de zaake te arbeiden, dat men zyne Doorluchtigheit op beide vernoeghen zoude; jaa verhooghing van schattingen te werven, zoo 's Lands geleeghenheit het lyden wilde. Maar, wen ook der Staaten uiterste vermooghen, gevoeght by den onderstandt der Kooninginne, geacht wierde, naar menschelyk begrip, niet te kunnen bestaan teeghens het Spaansche; zyn' Doorluchtigheit, baaden zy, zoude doch daarom naa de geenen niet luisteren, die haar tot vertrek oft pais rieden. Gewislyk, een Vorst, geneeghen om 't zyne te behouden, oft ooghende op uitbreiding zyner grenzen, oft toghtigh naa 't inslokken van de Heerschappy eenes andren, moest voorzightelyk zyn' maght meeten: en, zoo hy die te soober speurde, den wegh van verding uitgaan. Dan 't had een ander inzien, daar men, gelyk als hier, niet om eenigh wereltsch Ryk, maar voor Gods eere en Kerke streed, die hy nemmer ongehandthaast zouw laaten. Met dit geloof, had men alle kommer en weederspoedt standtvastelyk te verdraaghen, zonder zich te keeren aan de zwakheit des vleeschelyken arms, die, eintlyk, wat vroegher oft spaader, de zeeghe erlangen zouw, gestut en gesterkt door d'almooghende handt van den Heer der heirschaaren. Zich verlaatende op deezen bystandt des heemels, waaren Hollandt en Zeelandt, door grooter, dan de teeghenwoordighe, benautheit, geworstelt. Te mooghen, behoudends de oeffening van den gezuiverden Godsdienst, uit de bloedighe baaren des oorloghs, in den heilzaamen standt van eenen goeden pais koomen haavenen; dat was, voorwaar, wel op 't hooghste te wenschen. Als men schoon teeghens den vyandt op, jaa hem oover moghte; noch zoude de zaalighmaakende leer eenen Christen tot omhelzen der vreede verplichten, hield' hy ze veiligh te weezen. Maar de Spaansche quam met oolyftakken aan, daar scorpioenen onder schuilden, en dacht Jeroboams roede te doen wanken, den waaren Godsdienst ten Land' uit te geesselen, thans d'omleggende volken met gelyke grouwzaamheit te plaaghen. De Kooning van Spanje had meermaals rondelyk verklaart, niet het allerminste tot afbrek des Roomschen Geloofs te zullen toestaan. En, wat wonder was het, van eenen, die in den tytel Katholyk zyn' grootste gloori zetde; die daarmeede, gelyk als in vermooghen, booven alle Vorsten van zyn' gezintheit uitstak; en, met den Paus stips in te volghen, het zoo verre gebraght had, dat al hunne onderzaaten van 't zelfste gevoelen hem, niet min dan hunn' eighene Heeren, ontzaaghen en eer den; 't welk hy voor den rechten wegh hield, om zich zelven tot Ga naar margenoot* zegsman oover | |||||||
[pagina 1194]
| |||||||
Ga naar margenoot+gansch Euroope te stellen? Men moghte voorwenden, dat hy, aanmerkende de geleeghenis der tyden, 't beloop der dingen, en de langduurigheit des kryghs, misschien van zin zouw verandert zyn, en wel yet, waartoe men hem dus lang onwilligh gevonden had, tot voordeel van den Godsdienst inwillighen; ook zich samt al zyn' Stadthouders, tot onder houding van 't zelve, by eede verplichten; jaa, de gewesten van allerley soldaaty t'ontleedighen. Maar, wat klem had een eedt, gedaan aan Onroomschen van Roomsgezinden, die hen voor ketters hielden; en voor een punt des geloofs dat men dien geen geloof houden moest? Als, voor ontrent twintighjaaren, meenighten van menschen, hebbende den gezuiver den Godsdienst geoeffent, en vreezende voor vervolgh te dier oorzaake, stonden om 't Landt te verlaaten, was, om zulx voor te koomen, ooveral, van 's Koonings weeghe, afgekundight, dat men zich of zyne goedertierenheit moeste vertrouwen, en, die dat deeden, de zelve genieten zouden, d'andren dies onwaardigh geacht worden. Maar veele vroome luiden, hebbende op dien toeverlaat hun vertrek gestaakt, waaren, onlanx daarnaa, in persoon voor den Raadt van Beroerte gedaghvaardt, wreedelyk verweezen, en deerlyk om 't leeven gebraght. Dit spoor was gevolght by den Hartogh van Alva; en zyn roem, dat hy, in den tydt zyner Landtvooghdye, achtienduizent menschen smaadelyk van beuls handt had doen sterven, wel God- en eervergeetel, maar niet ydel geweest. Dus was 'er gewoedt toen de Kooning zich nauwlyx in yetwes verkort kon reekenen; en slechts een kleen getal oover waapendraght bewroeght werd; op de rest niet te zeggen viel, dan dat zommighen den Hervormden Godsdienst geoeffent hadden, zommighen zich maar ten gehoore der preeke vervoeght. Hoedaanigh een' kerfstok moest' hy dan althans denken af te doen, met de geenen, die, niet alleenlyk den gezuiver den Godsdienst aanveirdt, en den Pauzelyken gansch uitgerooyt, maar zich, zestien jaaren lang, met oopenbaar oorlogh, teeghens hem gekant hadden; hem afgezwooren; eenen andren Heer gehuldt; zynen naam uitgeschrabt; zyn' zeeghels verplet; en, in 't kort, alles gepleeght, waarmeê een Oppervorst waanen konde van zyn' onderdaanen gehoont te weezen? Niet beeter, dan met het zweeren, zouw men zich met het verzeinden des krysvolx, teeghens dit gevaar verzeekert vinden. Want het meeste deel van elke stadt oft slaats droegh 't Pausdoom noch in 't hart; en zoude, wen de Spanjardt weeder tot Landsheere waar' aangenoomen, terstondt t'zynen gebiede staan: desgelyx de geenen, die leuterden in 't geloof. De uitwykelingen, voorts, zich onthoudende by den vyandt oft in onpartydighe oorden, zouden flux koomen aanstreeven, met de zelfste geneeghenheit. By welken toeval, sterker veel dan de aanhang van den Hervormden Godsdienst, de Kooning zich, in volkoomener maght en achtbaarheit zoude gevestight vinden, dan hy, oft yemandt zyner voor zaaten ooit geweest was. De een, als verknocht door weldaadt van hem ontfangen, d'ander uit zorgh voor onderzoek op zyn voorgegangen bedryf, de derde uit haat gevat op die van 't rechtzinnigh geloof, zouden in alles hem pooghen te behaaghen. Als daarenbooven ('t welk niet faalen konde) de yvrighste Hervormden ten Land' uit vlooden; wat verzeekering waar' 'er dan, om den Kooning, wen hy ook geen uit heemsch krysvolk by der handt hadde, het wreeken van zyn leedt en 't verdelghen van den Godsdienst te beletten? En te spaade zouden, daarnaa, de Onroomsche Mooghentheeden peinzen hem, zoo hoogh en vast gezeeten, tot reede te vlyen: dewyl (gelyk bleek)de zwakste stadt, gestyft maar met een gering onderstandt, raadt wist om een geweldigh heir te verduuren. Oordeelende derhalven, dat geenerley verding met Spanje kon aangegaan worden, zonder den ondergang aller vroome luiden, en den val aller Christelyke kerken, in zich te vervangen; baaden zy zyn' Doorluchtigheit, met de middelen haar toegezeidt t'haarder aankoomste, en 't geen, dat, naar 't vermooghen verleent van Gode | |||||||
[pagina 1195]
| |||||||
Ga naar margenoot+aan de Landen, wyders opbrengelyk viele, oft schoon het aardsche vernuft de zelve te kleen keurde, in 't aangevangen werk te volharden: en 't beste te doen om 't hart der Kooninginne tot aanhouding in 't helpen der geenen te nyghen, die liever hadden, met een hecht betrouwen op de Godlyke goedertierenheit, alle verdriet en ellende geduldelyk te lyden, dan zich zelve en de kerken deezer Gewesten in een' grondeloozen poel van bederfenis te plonzen. Deezen brief, gedaghteekent den achtienden in Herfstmaant, leeverde de Raadshooftman Adriaan van der Myle, verzelschapt met twee Ga naar margenoot+andre Heeren van 't Hof, den Landtvooghde tot Dordrecht oover. Daar bestond Leicester den Heer van Oldenbarneveldt, Voorspraak van Hollandt, heftelyk te beschuldighen, oover zeggen in de Vergaadring der Staaten, dat zyn last, ontfangen van de Kooninginne, gedroegh, zich tot onbepaalde vooghdy te doen maghtighen, om, by weeghe van pais, gemaakt oft noch te maaken met den Hartoghe van Parma, de Landen weeder onder den Spanjaardt te brengen: jaa, dat Barneveldt zich vermeeten had het dubbelt van zyn Berichtschrift te kunnen toonen. De Raadsheeren verklaarden, van zoodaane reedenen nooit yet vernoomen te hebben: doch dat wel eenighe geruchten van vreedehandel om her zweefden, die, naa vlytigh onderzoek, bleeken uit vreemde Landen gekoomen Ga naar margenoot+te zyn. Daar de Graaf aan 't vloeken en zweeren, by zynen graauwen baardt, by de kroon der Kooninginne, by de zon, dat hy tot zulx geen onthiet had. En men behoorde (verstond hy) den Voorspraake te gebieden, dat hy 't gemelde dubbelt te voorschyn braghte, ontdekkende teffens den persoon, van wien 't hem behandight was, en op wiens Ga naar margenoot+geloof hy zich vervordert had zaaken, strydende teeghens de waarheit, en teeghens de eer van haare Majesteit en van hem, oover te draaghen. Voorts veirdight hy eenighe Engelsche vendels naa Maazlandssluis en Delfshaaven af; doet zyn' pakkaadje, oover Rotterdam, naa Den Haagh scheepen, en komt zelf aldaar. Hierop wordt Oldenbarneveldt, in der nacht, gewaarschuwt, door de Raadsheeren, Geeraart van Wyngaarde, naamaals Raadshooftman, en Leonart Kaazenbroodt, dat de Graaf het Ga naar margenoot+op hem gemunt had, denkende hem te lichten en naa Engelandt te zeinden. Dies vervoeght hy zich, voor dagh, naa Delft. Hier verneemt hy, hoe in Zeelandt de spraak ging, dat men Prins Maurits, en hem, en eenighe andren der Staaten, in verzeekering gestelt had, om ze naa Engelandt te voeren. Dusdaanighe geruchten, valsch in der tydt, plaghten met der tydt wel waar te worden: 't zy om dat ze gemeenlyk uit eenigh reeds genoomen besluit spruiten, oft yemant yet ingeeven waaraan hy nooit te vooren dacht. Men ooverleit dan de zaak binnen Delft, en vindt raadzaam dat de gemelde Prins, zonder eenen dagh te vertoeven, uit Den Haaghe vertrekke. Die doet zoo, voorwendende dat hy ter yl Ga naar margenoot+verkundschapt was van eenen aanslagh des vyands op eenighe plaats van Zeelandt, waarteeghens hem, als Ammiraal, toestond in haaste te voorzien. Hierop koomen Valk en Loozen, Raadsluiden van Staate, noch voor middagh, tot Delft, met Oldenbarneveldt spreeken, ten einde Prins Maurits weeder naa den Haagh moghte keeren: waartoe men niet verstaan kon. Vreemdt klonk dit schielyk vertrek van Prinse Maurits den volke in de ooren. Leicester liet zich verluiden, hy wist het beleidt Ga naar margenoot+wel. Verneemende daarnaa dat de zelve Prins en de Graaf van Hoohenlo eenighe krysbenden byeen braghten, wild' hy dat het daarmeê op verdryven der Engelschen, van Maazlandssluis en Delfshaaven, was aangezien. In dit dynen der dingen, stonden veelen van de hartlykste beminners des vaaderlands, zoo regeerders als andre, versuft, naaspeurende, zonder op te doen, wat 'er af waande te worden. De meeste | |||||||
[pagina 1196]
| |||||||
Ga naar margenoot+meenighte der geenen, die den Hervormden Godsdienste aankleefden, zich vergaapende aan den schyn van Leicesters yver daarin, gaaven hem groot gelyk, en spraaken vuur en vlam teeghens de Staaten. De war- en wreevelgeesten, al het gespuis, dat eenen roof dacht uit den brandt der tweedraght te haalen, draaghende pek en zwaavel aan, sloofden zich af met blaazen en stooken. En de muitzucht was by de doolers zoo verre aan 't zieden, by roervinken aan 't ooverloopen, dat de Majestraat t'Amsterdam, Ga naar margenoot+om ze onder te houden, aan 't beneedenste der Raadthuispuye, daar men jeeghenwoordelyk stads wisselbank houdt, een geschildert berd deed hechten, waarin my gedenkt, als ik in myn zeevende jaar ging, deeze veirsen geleezen te hebben:
Oft'er verraadt, oft oproer quaadt, wierde vernoomen;
Men zal, tot baat, geschut op straat, hier uit doen koomen.
Ook stonden'er eenighe meetaale stukken voor. Hierentussen kreegh Leicester, van tydt tot tydt, antwoordt van de Landschappen en steeden, Ga naar margenoot+waaraan hy zyn vertoogh, gedaan op den zeevenden van Herfstmaant, by schryven van den neeghenden gezonden had. Het mergh der brieven van 't meeste belang zullen wy hier laaten volghen. Stadt en steeden 's Lands van Uitrecht lasterden byster der Algemeine Staaten dikwyls gemelde afveirdighing van den vierden in Sprokkelmaant, en het uitstrooyen der geruchten van vreedehandel, zyn gezagh wilden ze handthaaven; jaa verbreeden, zoo 't hem te smal dochte: hun aandeel in de schattingen draaghen, en 't waardeeren hunner schaade aan hem stellen: boovenal, dat de ingewillighde sommen, in baaren gelde, aan Ga naar margenoot+zyne handen gebraght wierden, ende by niemandt besteedt, dan by hem en zynen Raadt; alzoo zy den geene, dien zy de behoeding van den ganschen Staat, huis, hof, vrouwen en kindren, toevertrouden, uit sterker reede behoorden 't beleidt hunner penningen toe te vertrouwen. Ende, hieraf, baaden zy, dat de Kooningin volkoomelyk bericht wierde, op dat haare Majesteit zich verzeekerde, hun geen ding meer teeghens 't hart te weezen, dan pais te maaken met eenen, die nocht wil nocht Ga naar margenoot+maght had om den zelven te houden. Hierop volghde, uit naame van hunnen bezondren Landtvooght, Schout, Burghermeesters, en Scheepens, der stadt Uitrecht, een' afkundighing van dit inhoudt. Zyn' Doorluchtigheit had meer- ende laastmaals by haare brieven betuight, dat de Engelsche Kooningin aanbood, het oorlogh, neevens de Vereenighde Gewesten, t'achtervolghen, indien zich deeze maar behoorlyk queeten, naar de beloften, gedaan aan haare Majesteit; 't welk tot noch toe niet geschiedt was. Echter vervorderden zich eenighen valschelyk het teeghendeel onder 't volk te zaayen, om (zoo grootlyx te zorghen stondt) haare Majesteit te verbitteren, en, by mangel haarder hulpe, de Landen tot eenen pais te benoodighen. Dies verbooden zy weederom eenen yghelyke, op onvergeeflyke straffe met der doodt, van vreede, met den Kooning van Spanje oft Hartoghe van Parma aan te gaan, eenigh gewagh te maaken, ofte daarmeê eenigh naabedenken teeghens haare Majesteit oft zyn' Doorluchtigheit te verwekken. Wie ook aan de Majestraat quaame t'ontdekken en te bewyzen, Ga naar margenoot+dat yemandt hadde uitgeslaaghen, zyn' Doorluchtigheit, naa sluiten van paishandel, herwaarts oovergekoomen te zyn, met last om zich Ga naar margenoot+in de Landtvooghdye te doen bevestighen, en by weeghe van dien de Gewesten aan den Spanjardt te leeveren, oft diergelyke reedenen, zoude, t'eener vereeringe, hondert ponden Vlaamsch genieten. Het antwoordt der Raadsluiden en aangeweeste Ridderschappe van Gelderlandt quam met den brief der stadt en steeden van Uitrecht genoeghzaam oover een. Hollandt marde met antwoordden, mits verschil van gevoelen. Want eenighe | |||||||
[pagina 1197]
| |||||||
Ga naar margenoot+steeden meinden, 't behoorde, niet Staatscher wyze, maar uit elker naame Ga naar margenoot+in 't bezonder, te geschieden. De Regeerders van Dordrecht, voorbaarighst hierin, wraakten, by eenen brief aan de Staaten, voor onheusch en aanstootlyk de gewightighste der punten, vertoont aan den Landtvooghdt op den dertighsten van Oestmaant; en begeerden op zich zelve te antwoorden; en, dat men, alzoo hun goedtdunken op deeze stoffe, waaraf nu weeder gehandelt werd, voorheen weinigh gegolden had, hun te goede hielde, dat zy geene Gemaghtighden ter daghvaart zonden. Ga naar margenoot+Met een schreeven ze, aan Leicester, 't geen hem anders best smaaken moghte: doch verworpen zeer ernstelyk het daadingen met Spanje. Onder dit schokken des ingewants van den Staat, toogh de Graaf Ga naar margenoot+van Nieuwenaar op, met twaalf hondert mann' te paarde, en twaalf vendels te voete, om de Hooghduitsche tweeduizent ruiters, drieduizent knechten, en duizent delvers, verwacht van d'Algemeine Staaten tot oprechting van een heir, herwaarts te haalen. Zich gelaatende zynen wegh naa Linge te neemen, viel hy tot Westfaalen in, en ooverrompelde daar 't steedeken Meppe, zeer wel geleeghen om den toevoer te beletten, die uit Embde, Breeme, Oldenburgh, en andre plaatsen van dien oordt, aan die van Grooninge, Ooveryssel, en 't geen de Spanjardt daarontrent meer inhield, gedaan werd. Doch men meende, dat het, met dit bedryf, voorneemelyk op vordering van den aantoght der Hooghduitschen was aangeleit, dewyl de Hartogh van Parma alle andre doorkoomens bezet had. Zommighen beeldden zich in dat het werk wyder zagh: te weeten op benauwen van Grooninge, bemaghtighen van de schans te Reide, en van andre plaatsen, dienstigh tot veilighing van Vrieslandt teeghens inbrek der Kooningschen. Nieuwenaar, laatende binnen Meppe al zyn voetvolk en tweehondert paarden, quam met de rest weeder by Zwol; en verwittighde flux van zyn' verrichting den Landtvooghdt, om eenighe hulp te bekoomen. Met een verzocht hy, aan d'Algemeine Staaten, schriftelyk bescheidt van goedtkenning op dit stuk; 't welk, om dat het heimelyk beleidt diende, op enkelen last van Leicester, zonder beraading met andren, was aangevangen, Ga naar margenoot+en, als bestaan op den Ryxboodem, lydighen roep in dien hoek maakte. De Staaten hadden 'er niet teeghen: en men spoeide zich met verzorghen van geldt en krystuigh; als 'er tydingh quam, die, meldende 't verloopen der Hooghduitsche troepen, Meppe weeder ontruimen, en al deezen waasem van moede deed opdrooghen. Maar Leicester, alzoo hy zyn klaghten en eisch, gedaan aan den Heere van der Ga naar margenoot+Myle en de twee Raadsluiden, oover en op Oldenbarneveldt, in de vergaadring der Staaten van Hollandt vernieuwt had, en geen antwoordt naar zynen zin bekoomen; verweet hun, by zeeker geschrift, onderteekent van hem, dat zy 't verdaadighen en ontschuldighen van hunnen Voorspraak bet behartighden dan de eer der Kooninginne, waaraan zy zoo zeer verplicht waaren. Voorts stond hy weederom aan, ten einde men Oldenbarneveldt het dubbelt der berichtspunten, dat hy zich verluiden liet onder hem te berusten, deede toonen, met uitdrukking van den naame des geenen, van wien hy 't verkreeghen had. Van paishandel bekend' hy, doch, wel yet met Valk en Menyn gesprooken te hebben; maar zyn' meening was (zeid' hy) ganschelyk niet gevat geweest, nochte dat zy 't aan die van Hollandt zouden bekent maaken, oft schriftelyk oovergeeven. Want zoodaanighe zaaken behoorden ter vergaadringe van d'Algemeine Staaten voorgestelt te worden, alwaar nu, van zynent weeghe, eenighe oopening gedaan was, op welke hy besluit verwachtte. Dit schrift, dat heet en koudt uit eenen mondt scheen | |||||||
[pagina 1198]
| |||||||
Ga naar margenoot+te blaazen, lieten de Hollanders onbeantwoordt, en zich genoeghen aan 't licht, geschept, noopende deeze stof, eerst uit den Ambassadeur Bukkenhorst, daarnaa uit de aanmelding van Valk en Menyn, en eintlyk uit Leicesters eighen vertoogh, om gezonden uit Dordrecht. Hy, maalende Ga naar margenoot+op de zaamening van krysvolk onder Prinse Maurits en den Graave van Hoohenlo, verliet Den Haagh, en quam, op den neeghenentwintighsten van Herfstmaant, neevens den Graaf van Nieuwenaar, t'Uitrecht. Dapper deed dit daar zyn' partylingen de ooren opbeuren, en zich kittelen, met hoope dat hy nu eenen wissen slagh zouw slaan, hunne zaaken eensklaps vast zetten, en 't Raadthuis (want de dagh der verkiezinge Ga naar margenoot+naakte) naar zyn en hun welbehaaghen, opheemelen. Maar Nieuwenaar stondt'er zoo quaalyk by de gemaghtighde Staaten en de Vroedschap, dat zy, steekende de hoofden tzaamen, wel spreeken darden van hem 't Stadthouderschap op te zeggen, 't en waar' hy hun beeter genoeghen gaave. Zeeker, zyn ruiters hadden, in 't weederkeeren van Meppe, 't platte Landt schendigh geplukt en geplaaght; tot dat de huisluiden, vertwyfelt en tzaamgerot, hun 't hooft booden: 't welk zonder doodtslagh ter weederzyden niet afgeloopen was. Dan den meesten ondank, immers by de Regeerders der stadt, had hy begaan met styven van eenighe Eedelen, in 't aanstaan by d'Algemeine Staaten om richting van 't geen, sint een' wyl herwaarts, tot naadeel der voorrechten gedaan bleek. Leicester, naa mondtgemeenschap ter sluike gehouden met Ga naar margenoot+verscheide persoonen, toogh, op den derden in Wynmaant, van Uitrecht naa Amsterdam. Weinigh daaghen te voore, was hier gekoomen Frederik Gianibelli, vinder der vuurwerken teeghens Parmas brug by Antwerpen, en althans Ga naar margenoot* vernufteling der Engelsche Kooninginne. Zyn herbergh, genoomen daar de stadt van Rochel uithing, had geen deur, Ga naar margenoot+dan achter op 't waater dat het Dammerrak heet, daar 't uit en ingaan ongeleeghen viel, en voor in de Warmoesstraat. En hy was zoo haast in huis niet geweest, oft men had strax daarteeghenoover eenen man op de stoep doen zitten, om te bespieden wie met hem te woorde zouw koomen, en hem, ten zelfsten einde, wen hy uitginge, te volghen. Want die van der Wet waaren gewaarschuwt, dat de Graaf voor had, zich van de kerke, by welken naam, onder zyn' vertroutste aanhangers, deeze stadt beteekent werd, meester te maaken. Jaa, naar 't uitgeeven van zommighen, zouden zy, al t'zyner eerste ontfankenisse in 't jaar zesentachtigh, met dit vermoeden zyn belaaden geweest; ende hy, dies gewaar, zich hebben laaten ontvallen teeghens de zynen, doch zoo dat het ook van eenighen omstander, dien hy waanen moghte d'Italiaansche spraak niet te verstaan, gehoort werd: Questi Signori mi fanno molte carezze; ma non viene d'animo: Deeze Heeren toonen my veel aanminnigheits; Ga naar margenoot+maar 't komt uit den harte niet. Maar men zal 't misschien niet vruchteloos achten, zoo ik 't gewightighste, dat my van dien tydt, hoewel uit vlottende geruchten en gissingen, is voorgekoomen, ende nu t'mynen gedachte, onder 't bespieghelen dier geschiedenissen indauwt, hier aanroer, laatende eenen ydre zyn vonnis vry oover de waarschynlykheit der zaaken. Hem, dan, gekoomen, op dat pas, van Haarlem, oover het Y, tot voor den Boom, bejeeghende en bewelkoomde aldaar Jan Corneeliszoon Hooft, een der Burgherhopluiden, die meermaals Scheepen, veele jaaren Kornel der stadt is geweest, en teffens gemaghtight ten Raade der Ammiraliteit; een man lang van lichaam, zwaar van leeden, sneedigh van geest, streng van moedt, kraftigh van taal, ontzighlyk van gelaat; met etlyke fraay bekleede schuiten, vol jonggezellen, die, geleezen uit de schutteryen, onder schyn van den Graaf te eeren, | |||||||
[pagina 1199]
| |||||||
Ga naar margenoot+'t jaght, dat hem voerde, omringden, en alzoo van zyn gevolg afsneeden, om zynen persoon, oft d'Engelschen yet bysters bestonden, altyds in hun geweldt te hebben. Voort bleef gestaadelyk ontrent hem een deel deezer borsten, dienende, by beurte, quansuis t'zyner lyfwachte, en voorzien van toortsen, om zoo wel 's nachts als 's daaghs op hem te passen. Welke verzelschapping niet af te wyzen was, zonder te oopenbaaren dat hy yet oevels in zynen boezem brouwde. Tot herbergh voeghde men hem 't Prinsenhof toe: maar festeerd' hem op 't Raadthuis, met een inkostelyk aavondmaal; van 't welke my voorstaat het suikerbanket te vooren bereidt, gezien te hebben; en welx gelyk ik niet geloof dat in Amsterdam ooit gezien werd, tot althans toe, dat de ooverdaadt, ingevoert van de uitheemsche volken, en gewossen met den rykdoom, dan wel meer dan deez, tot allerley slagh van geldtspilling, voorneemelyk in toeven van keel en buik, is uitgeborsten. Wyders, ten oorde genoemt het zeeghelhuis, om dat men daar plagh de laakenen te looden, werden de taafelen gestelt, en in voeghe dat Leicester quam te zitten teeghenoover een hanghkaamer, beschooten met hout ter halve verdiepinge toe, maar bekleedt met tapyten. Achter deeze leide men een goedt getal schutteren, met hun geweer; om, indien het stuk aanginge, op hem vuur te geeven, en de vlam van den onraadt met het bloedt des belhaamels te blussen. Doch de burghers raakten vry met de vreez: en de Engelschen met een' haatlyken roep, 's andren daaghs, oover hunne broodtdronkenschap, en hoe zy, met smaadighe dartelheit, veel suikergebaks hadden onwaardelyk, ten venstren uit, op den Dam, Ga naar margenoot+in 't slyk geworpen. Maar van den juisten tydt zyner tweede koomste vernaamen de Regeerders niet voor dat hy op wegh sloegh. Dies moest men alles ter yl en teffens beschikken: ontbieden, aanspreeken, hooren, vroedt maaken, orde geeven. Jan Hooft vernoemt, toen Scheepen en Burgherhopman, heb ik naamaals hooren verhaalen, hoe men hem vergeess t'zynent quam zoeken; en zyn' huisvrouw, weetende waar zyn uithof was, om hem zond naa de kaatsbaan. 'T genaaken des Graaven braght den aavondt meê. Laurens Jakobszoon Reaal, Oudtscheepen, toen Burgherhopman, seedert Kornel der stadt, eintlyk Raadsheer der Ammiraliteit in Zeelandt, stond aan de Regelierspoort met zyn vendel, in groote bekommering, derwyl de duisternis niet bekennen liet hoe sterk Leicesters gevolgh was, by wien zich schielyk eenigh krysvolk moghte Ga naar margenoot+gevoeght hebben. Zyn serjant, genaamt Willem van Buil, geboortigh uit den lande van Luik, sprak een woordt van bewys dat de moedt, waarmeê hy eertyds den Prinse voor ruiter gedient had, door de plattigheit van koophandel, sint by hem aangevangen, niet verlaft was. Laat (zeid' hy) Hopman, my ter hameye uit, en sluit ze achter me toe. Ik zal u, schuilt'er yet slinks, waarschuwen met fluiten: my koom'er af wat het wille. Men nam de braave erbieding dankelyk aan. En, als de Graaf, zonder dat van Buil eenigh teeken van zwaarigheit gaf, voor de poort quam, werd hy heuslyk bewelkoomt, in Latyn, door Scheepen Jan Verhee, persoon van bekoorlyk vernuft, en toen genoopt van naaryver die de reede te ryzender maakte. Want Meester Marten Koster, arts en Oudburghermeester, aangezocht ten opmerke zyner geleertheit, had, uit krieghelheit om dat men zyn hooft niet volghde (en 't hing hem naa Leicester) het pleeghen deezes plichts geweighert, met waan dat niemant anders in Amsterdam bequaam was de eer hierin te bewaaren. De Landtvooghdt, getooghen door de Kalverstraat, by 't licht der lanteirnen die t'allen huizen uithingen, werd weeder in 't Prinsenhof geherberght. Teeghenoover de poort van dit, in de straat tussen den eenen en den ande- | |||||||
[pagina 1200]
| |||||||
ren Ga naar margenoot+burghwal, had Meester Martens wooning, staande in de Doelestraat, een achterdeur: waaruit (naar 't verslagh van eenen, gelast acht op zyn doen te geeven) 's nachts een man van zyn' gestalte, met eenen tabbart, Ga naar margenoot+ten Hoove instreek, die een wyl daarnaa weederkeerde. 'S andren daaghs had Leicester de Kornellen, Hopluiden, en hunne Steedehouders, uit al welke te zaamen stads krysraadt bestaat, te gaste, en onthaalde ze mildelyk. Thans, naa 't omgaan van eenen styven dronk, tinteld' hen zyn geheimschryver Burghgraaf, by aanspraak, waarmeê (zoo Bartholt Kromhout, sint in de hooghste ampten der stadt gebruikt, toen daar gekoomen als Steedehouder oover een vendel, aan Henrik Laurenszoon Ga naar margenoot+Spieghel, en deez aan my verklaart heeft) het hun wel niet plat uit geverght werd; maar die aangeleit bleek om hen van zelfs te doen zeggen, dat zy bereidt waaren de Burghermeesters by den halz te gaan vatten. Zyn rondt verzoek was, dat zy, alles aavonds, door den Wachtmeester, zouden de leuz van den Landtvooghdt doen haalen, zoo lang als hy in stadt bleeve. Onder den krysraadt, had zich, zynde nocht Lidt van dien, nocht wettelyk daar bescheiden, Harman Roodenburgh Betsen, een man vol moeds zonder midlen naar gelang, en heet partyling van Leicester, gemengt; wellicht om 't eerste woordt, dat in zulke geleeghenheit, terwyl hoop, vreez, mooghelykheit, mislykheit, den gedachte verschynen, noodst oover de lippen wil, aan de werelt te brengen. En men stak nu de hoofden t'zaamen, met schroomte van den Landtvooghde een eer t'ontzeggen, die gemeinlyk allen Grooten, ter Ga naar margenoot+plaatse daar zy vernachten, wort toegedraaghen; wanneer Pieter Corneliszoon Boom, regeerend Burghermeester, hebbende, als Opperkornel, den deeghen op zyde gehangen, onvoorziens in de vergaadring quam; en, verneemende daar ook Roodenburgh, hem afvorderde, wat hy, die toen geen' plaats in den krysraadt bekleedde, daar te schaffen had. D'ander, beteutert, wist niet by te brengen, dan dat hy als een getrouw beminner des vaaderlands, zich meede derwaarts vervoeght had. Boom (hoewel noch onzeeker van de gezintheit der andren) gebood hem te vertrekken. Waarop Harman, hoe fors hy ook was, zonder meer gewaghs te maaken, door droop: zwichtende voor een woordt, dat met bestendigh gelaat en Burghermeesterlyke achtbaarheit werd uitgezet; gelyk des Franschen Kooninx Bewindsluiden te Florense, daar z'een heel heir in hadden, voor de stem van Pietro Capponi, als hy hun toedreef, Dat, zoo zy tot geen' billyker voorwaarden van verdragh, dan de geeischte, verstaan wilden, de steedelingen zouden hunne klokken, en zy hunne trommels roeren. Boom, voorts, bericht van Burghgraafs voorstel, liet de haatlyke reedenen onbeantwoordt, met welke, uitgeschooten teeghens de Regeerders om hun den krysraadt op 't lyf te schennen, nochtans deeze meening niet volmondelyk was uitgedrukt. Noopende 't haalen der leuze, zeid' hy: Mannen, hierin verandring te maaken? niemandt dan de Vroedschap vermagh het. Daarom, ziet toe, wat ghy aangaat. Dit deed yder achterwaarts denken, en al den toeleg verstuiven. Want, verre van daar, dat de Wethouders, waaronder Meester Marten alleen met de Engelschen heulde, den Graave, en eenen hoope vreemdelingen, die zyn' party hielden, middel verleenen zouden, om, met uitspreeken der leuze, alle wachten weerloos te maaken, voorts de burghery te vermeesteren, d'oude Regeerders te schuppen, en den Raadthuize een nieuw aanzight te geeven. Op deeze moer, zeeker, jaa argher, lagh het: en men wist nu, dat hem veertien van de vroomste voorstanders der vryheit en getrouste aankleevers van 't Huis Naslau, onder welke ook de naam mynes zaalighen Vaaders gespelt stond, op een' lyste geleevert waaren, ende dat hy ze meinde smaadi- | |||||||
[pagina 1201]
| |||||||
ghe Ga naar margenoot+doodt te doen sterven. Als hem nu alles hier buiten zyn' gissing Ga naar margenoot+ging, keerd' hy, ten naasten morghen, schielyk weeder naa Uitrecht; en verwittighde van daar den Ooverste Sonoy, dat hy, op den dertienden oft veertienden der maant, de reiz naa Noordthollandt dacht aan te Ga naar margenoot+neemen. Immiddels quaamen acht Eedelen, die men plagh ter Vergaaderinge van de Staaten te beschryven, naamelyk Bernardt de Kooning, Willem van Ryzenburgh, Bartholomeus van de Waal heer van Moersberghen, Dirk Bor van Aameronge, Geerardt van Soudenburgh, Maximiliaan van Baaxe, Geerardt van Renes, en Frederik van Zuilen van Nieveldt, aan hem, by monde verzoeken, dat zyner Doorluchtigheit geliefde alles te beeteren, wat in den geweste en de stadt Uitrecht, in het lestleeden jaar, teeghens de voorrechten, ook teeghens de verdingen gemaakt zoo met de Kooninginne als met hem, was aangestelt. Hy begeerde dat ze hunne meening by onderteekent geschrift zouden vertoonen. Zy, om hunne zaaken te vaster te beleggen, vonden raadzaam, eerst den Ga naar margenoot* gekoorelingen uit de Kapittelen, en zommighen Eedelen, die scheenen zich van hun te willen afscheiden, door eenen Ga naar margenoot† Beampten schryver en getuighen te doen afvraaghen, oft zy niet gezint waaren, volghends de Naader Vereenighing en de handelingen sint voltrokken, voorneemlyk het besluit genoomen by de twee eerste Leeden der Staaten op den vyfden in Louwmaant deezes jaars, neevens hen, de vrydoomen, welhergebraghte gewoonten, en verdingen, voor te staan, en de nieuwigheeden, daarteeghens ingedrongen, te doen afschaffen. Adriaan van Zuilen, Sifrid van Groovestein, en Johan Rengers, Ga naar margenoot* gekoorelingen, antwoordden, dat zy begeerden de voorrechten te helpen verdaadighen. Rengers voeghd' 'er by; Te meer, alzoo wy daarom de waapenen hebben aangenoomen. Johan van der Meirthe van Abkoude gedroegh zich tot de verklaaring des Heeren van Braakel. Deez, maakende onderscheidt tussen voorrechten en voorrechten, zeide: Ga naar margenoot* D'oopenbaare te willen handthaaven; maar niet de geene, die men, by mangel van bewys dat ze zoodaanigh waaren, met schande zouw moeten laaten leggen. Maar, 't was een' slimme manier van aangaan, dat zy zich den naam van de Ridderschap, als den tweeden staat, toeëighenden, dien zy niet hadden kunnen uitbeelden. Want, hoewel zy voor Leeden van dien gekent werden, het zouw nochtans niet blyken, dat de Ridderschap wettelyk was vergaadert oft beschreeven geweest op 't ooverleevren van 't verzoekschrift aan d'Algemeine Staaten: tot welke teeghenpartyen zyner Doorluchtigheit zy, haar verby gaande, hunne toevlught genoomen hadden. Alvoore, dan, dat zy 't gemelde verzoekschrift zouden weederroepen hebben, oft d'andre twee Staaten uitgeweezen oft zy gehouden waaren zulx te doen oft niet, begeerd' hy Ga naar margenoot+op hunne vraagh geen naader bescheidt te geeven. Lubbert van Parys van Zuidoordt braght de zelve reede van weighering by, in teeghenwoordigheit van Moersberghen, Ryzenburgh, en Nieveldt. Hieroover viel wat knibbelens; ende zeide Moersberghen tot hem: Ghy wilt dan de voorrechten niet handthaaven: tot den Ga naar margenoot* Schryver; Teekent dat aan. Waarop Zuidoordt, in arren moede, hem toedreef: ghy lieght het; dat zeg ik alsnoch niet. Dies raakten ze tzaamen aan 't worstelen, en stiet Moersberghen, met het gevest van den deeghen, hem op de borst: trok voorts zyn' dag, en zoud' hem gegrieft hebben, waare 't van de omstanders niet belet geweest. En Zuidoordt, naa noch eenighe kyfwoorden, liep ter deur uit. Meester Jan van den Berghe, Raadsheer in 't Hof van Uitrecht, leid' het af, met voorwenden dat hy door den boode bescheiden was in 't Kapittelhuis van den Dom te verschynen, op 't verhandelen van eenighe zaaken, die 't meeste deel der Ridderschappe betroffen. | |||||||
[pagina 1202]
| |||||||
Ga naar margenoot+Van dit omvraaghen, en krakkeel daaruit gereezen, deed de Burghermeester Prounink, anders Deeventer, ten ooverstaan van hem zelven en vyf Scheepenen der stadt, getuighenis beleggen: op 't welk die van den zelven Gerechte, den achtentwintighsten van Herfstmaant naar styl der plaatse, stemden, dat men Moersberghen, Ryzenburgh, en Nieveldt Ga naar margenoot+had in hechtenis te neemen. Deeze en hunne meêgenooten, hieraf niet weetende, behandighden, ten zelven daaghe, in teeghenwoordigheit des Graaven van Nieuwenaar, een klaghschrift, onderteekent by hen achten, aan Leicester. Achter 't zelve stonden, met verzoek om richting, de ingevoerde misbruiken, die wy hier in 't korte laaten volghen, op 't breedste verhaalt. Het stellen van veele onkiezbaare vreemdelingen in de Ga naar margenoot+regeeringe der stadt. Het verzetten van de Majestraat aldaar door zyn' Doorluchtigheit oft Nort, in afweezen van Nieuwenaar, wien, als bezondren Landtvooghde, zulx toequam. Het indringen van Trillo en Agileus, beide Brabanders, den eenen ten Schoutampte van Uitrecht, den andren ten Algemeinen Bezorgherschappe, zonder benoeming der Staaten, jaa teeghens hunnen wil; Trillo ook teeghens dank van de Wethouders der stadt. Het beroepen van Bellesier en van Jakob de Potter, den eenen tot Raadshooftman van den Hoove, den andren tot Ontfanger der Ga naar margenoot* Landsheerlyke Inkoomsten, meede zonder benoeming. Het haatlyk af- en uitzetten van verscheiden' aanzienlyke luiden, en getrouwe voorstanders des vaaderlands, zonder hun reede oft gehoor te geeven. De verandring, gemaakt in den Eersten staat, met schuppen van twee eerlyke persoonen, en indringen van twee andren, die der steedsche Majestraat, waarin d'uitheemschen 't meeste vermoghten, naa den mondt zaaghen. Het oovertreeden der Ordeninge, gemaakt, oover veele jaaren, by de Staaten, door last van wylen den Prinse, ten opzien van de geestlyke Ga naar margenoot* genootschappen, persoonen, ende goederen. Het morren der Predikanten en Kerkraaden, teeghens de bezitters der voorzeide goederen, met welke, als staande ter beschikkinge van de Staaten, zy zich niet, nocht met eenighe zaaken der wereltlyke regeeringe, maar met hun ampt, behoorden te bemoeyen. Het weigheren van onpartydighe rechters aan luiden die verdrukt werden. Het uitschieten van dreighementen, om de Leeden der Staaten teeghens hun gemoedt te doen stemmen. Het maaken van besluitsels, die tot scheuring, en tot afzondring van d'Algemeinschap strekken; en het derwaarts zeinden van luiden niet gemaghtight als die van andre gewesten. Naa 't ooverleeveren deezes geschrifts, komt, 's aavonds Ga naar margenoot+tussen neeghenen en tienen, t'eener herberghe, daar de voornoemde Eedelen by een zaaten, Kaarel van Trillo, als Schout van Uitrecht, instryken; neemt 'er zes meê, en sluit ze, uit den naame (zeid' hy) van zyn' Doorluchtigheit, op 't Huis Haazenbergh, gevankenis der stadt: te weeten; Moersberghen, Ryzenburgh, Bor van Aameronge, Baaxe, Renes, en Nieveldt. Doch, doende verslagh van zyn bedryf, werd hy door Deeventer bericht van de dooling, begaan in 't aantasten van Bor, Ga naar margenoot+Baaxe, en Renes, waartoe geen' orde van Scheepenen gegeeven was; en slaakte ze daatlyk. 'S morghens hieraan waaghde de gansche stadt van dit werk: en 't scheen meenighen wat vreemds te zeggen, dat Leicester (zoo ging de spraak in 't eerst) de achtbaarste leeden des Lands, om eenen beedebrief ter gunste van de voorrechten, had doen vast zetten. Ga naar margenoot+Voorts, met een' veegh, rent het gerucht al de Vereenighde Landen deur. Hy, ziende zoo zwaar een' haat op zynen hals gehaalt, en de Wethouders voortgeslaaghen tot aanrechten van zulk een stuk, buiten kennis van hem, die zich nochtans ter plaatse vond, toonde geen goedt genoeghen daaroover; en, verklaarende dat het zonder zyn toedoen geschiedt was, beval terstondt de Heeren los te laaten, onder belofte van | |||||||
[pagina 1203]
| |||||||
Ga naar margenoot+ t'allen tyde, wen zy verdaaght wierden, aan Recht te verschynen. Maar, Ga naar margenoot+hoewel hy al dit den Raade van Staate aanschreef, de gemaghtighde Raadsluiden der Hollandsche Staaten lieten daarom niet de steeden te waarschuwen, met vermaan tot vlytighe verhoeding van muitery en tweedraght. Hierentussen quam de tydt van 't verscheppen der Uitrechtsche Majestraat: en, zoo wel Nieuwenaar als Leicester, zoekende, elk naar zynen zin, het stadthuis te stoffeeren, vorderde den regeerenden Heeren hunne naamen af, en noch veertigh daartoe; uit welke te zaamen de Ga naar margenoot+nieuwe moesten gekooren worden. Maar de Duitsch lagh te laagh om teeghens den Engelsman op te mooghen. Ten derden daaghe van Wynmaant naar den ouden styl, verscheen Trillo in de Vroedschap, met de aankoomende Wethouders in een brief ken, onderteekent by Leicester; Ga naar margenoot+van wien hy zeide gezonden te zyn om hen in te voeren. Voorts ontbood hy ze booven, ende nam hun den eedt af. Tot Burghermeesters waaren gestelt Jonker Pieter van Ruisen, Jonker Geerart Prounink, anders Ga naar margenoot+van Deeventer: tot Scheepenen, Jonker Amelis van Aamstel van Minde, Jonker Arnout van Yselstein, Jonker Jakob van Aameronge, Henrik van Riet, Corneelis van Duverde, Jan van Leemputten, Mailjart Kuiper, Harman van Westreene, Gerrit van Dompselaar, Kazyn Jakobszoon, Ga naar margenoot+Jakob de Ryk, Gerrit Willemszoon Plas: tot Kaameraars twee, tot Raadsluiden vierentwintigh persoonen. De Burgherhopluiden werden ook ten deele verzet. Onlanx te vooren had men, buiten Uitrecht, de vaan ruiteren van Frederik Scholtis, die van zyn eighen volk voor Meppe doorschooten was, ontsoldight, veelen der welke zich weeder in dienst van Nieuwenaar begaaven. Leicester, hebbende hier zyn' dingen dus bestelt, en hoopende, naardien 't hem met de Kerke gemist Ga naar margenoot+was, zich, ten minste, der Kapelle, met welken naame Enkhuizen gemeent werdt, maghtigh te maaken, quam, op den veertienden in Wynmaant naar den nieuwen styl, tot Naarde. Staande op zyn vertrek van daar naa den Noorder oordt, ontfing hy schryven, waarby die van Enkhuizen, verwittight van zynen toeleg, hem baaden, tot verhoeding van alle misquaam, de reiz voor dat pas te staaken: dewyl hunne burghery zeer ontrust bleek, door 't loopen eener welwaarschynlyke maare, dat d'Ooverste Sonoy dacht, met het ontzagh van 't byweezen zyner Doorluchtigheit, Duivenvoordes vendel uit, en een oft twee der zyne in stadt te helpen, om zich alzoo van de zelve te verzeekeren, en in de Vooghdy van Westvrieslandt te vestighen, met verkorting van Prinse Maurits en 's Lands gerechtigheeden, tot handthaaving der welke zy zich verplicht kenden. Hy liet daaromme niet oover te scheepen op Hoorn; en werd'er eerlyk ontfangen. Van hier maand' hy, by schryven van den zestienden der maant, zeer driftelyk uit zynen naame, dreighlyk uit die van zyne Meestresse, d'Algemeine Staaten om spoedigh besluit op het stuk van Ga naar margenoot+den vreedehandel, 't welk hun weeder, doot den Heer Killegrei, op den elfden was voorgedraaghen. Dien van Enkhuizen antwoordd' hy zachtelyk, met klaaghen oover 't wantrouwen, op hem gevat uit valsche geruchten; en met verschooning, jaa groot lof van Sonoy; niet zonder den Staaten oover dwers een schrab te geeven. Eintlyk verzocht hy hen, alle arghewaan Ga naar margenoot+en misverstandt te rugge te zetten, ende hem dat genoeghen te gunnen. Van zyn' koomste repte hy niet: maar achtende, dat hun, ziende hem onverzettelyk in zyn voorneemen, 't hart niet raaden zouw zyn' spyt, met sluiten der poorte voor 't hooft, onpaayelyk te maaken, sloegh voorts op wegh derwaarts aan. Dan de Enkhuizer Heeren, immers zoo volstandigh by 't hunne, stuurden hem eenighe Gemaghtighden te gemoete; die, hoewel met smeekenden monde, hem den beschooren | |||||||
[pagina 1204]
| |||||||
Ga naar margenoot+hoon, en den naadruk van dien, zulx deeden bezeffen, dat hy, vreezende Ga naar margenoot+al 't ooverschot zyner achtbaarheit teffens te waaghen, zyn opzet liet glyen, en in de Streek bleef vernachten. Thans wendd' hy 't naa Meedenblik; alwaar hem Sonoy etlyke daaghen festeerde, en veele reedenen tussen hen beide omgingen. De Raadshooftman Aisma, en eenighe andren van zynen aanhang, hadden hem tot Hoorn, zeer aanstendighlyk gebeeden, dat hy, in Vrieslandt, zich maar eens van de Staatsche partye zien liete, en der zelve een gezight gaave: dat waare genoegh om haar Ga naar margenoot+te doen duiken. Nu besloot hy, wellicht gestyft door Sonoy, die reiz t'aanveirden; en schreef, gaande, teeghens 't oudt gebruik, den Stadthouder en de Staaten verby, aan al de Grietenyen en steeden van dien oordt, dat zy, teeghens den neeghenentwintighsten van Wynmaant, oudes styls, een' daghvaart hadden te leggen tot Fraaneker, alwaar hy zelf, Ga naar margenoot+ten dienste en beste des Landschaps, verschynen wilde. Maar, eer zyn brief daar quam, zeiden de Gemaghtighde Staaten van 't Gewest den Raadshooftman Ga naar margenoot+zyn ampt op, met verbodt van uit zyn huis te gaan zonder oorlof: veirdighden voorts, op den zeeventienden van Wynmaant naar styl der plaatse, den Graave eenen brief toe, die ook by hunnen Stadthouder Graaf Willem onderteekent was, en, naar den zin, aldus luidde. Heere, vindende ons zeekerlyk bericht, dat uwe Doorluchtigheit beslooten heeft Ga naar margenoot+de moeite te neemen van den staat deezes Landtschaps te koomen bezightighen, bedanken wy haar dies zeer ootmoedelyk: zynde dit al een' wyl onze wensch en verlangen geweest. Want, wy twyfelden niet, oft uwe Doorluchtigheit, aanschouwende de dingen van naaby, zoude lichtelyk afmeeten, hoe verre de lasteringen, waarmeede eenighe oproerighe geesten, gedreeven van staat-en baatzucht, haare ooren vervult hebben, van de waarheit verscheiden zyn. Maar, verneemende teffens dat uwe Doorluchtigheit voor heeft een' Ga naar margenoot*ongewoonlyke vergaadering der Grietenyen en steeden te houden; en vastelyk geloovende dat die raadt uit de harsenen der voorzeide warhoofden herkomt; kunnen wy, eedshalven, niet leedigh staan van weleerbiedelyk aan uwe Doorluchtigheit te vertoonen, dat de geenen, die, zonder ander beroep, zich vervordren haar daartoe te beweeghen, niet anders zoeken dan uwe achtbaarheit te misbruiken, en, gedekt met dien mantel, de rust des Lands te steuren. En, wy bidden uwe Doorluchtigheit het ons te vergeeven, zoo wy haar ronduit zeggen, dat wy, wien het van amptsweeghe toekomt de Staaten te daghvaarden, althans geenszins in zoodaanigh een' zaamening mooghen bewilghen: alzoo wy schuldigh zyn acht te staan op het gewright van tyde, ende niet te gehengen dat de Staaten, ter luste van een deel raazbollen, in quelling en moeite behecht warden, het Landt in gevaar valle. Want (om andre reedenen van't weigheren deezes Landtdaghs niet op te haalen) sint zeeven oft acht jaaren herwaarts, hebben deeze quanten, door verscheide kromme weeghen, gepooght den wettighen staat van't Gewest t'onderdelven; en zich, teeghens alle ordeningen, voorrechten, en oude gewoonten, teeghens dank van hunne Meesters, ter regeeringe in te dringen; doch (Gode lof) te vergeefs. Nu doet hen 't groot geduldt, waarmeê wy hunne groove mishandelingen, gelookens ooghs hebben aangezien, tot zulk een stoutheit styghen, dat zy, naa 't faalen van al hunne listen, zich, voor den laatsten worp, wel darren onderwinden; ook uwe Doorluchtigheit te misleiden, trachtende de pleghtelyk genoome besluitsels van al de Vereenighde gewesten, door bezondre van Vrieslandt, te verandren en te vernietighen; en verdienende alzoo voor vyanden van 't gemeene beste gehouden te worden. Uwer Doorluchtigheit, dan, gelieve te weeten, dat wy, om ons met zuiveren gemoede te mooghen verantwoorden voor Gode en de menschen, gedwongen zyn, ons, met alle wettelyke middelen, en de geene die de noodt ons wyzen zal, teeghens | |||||||
[pagina 1205]
| |||||||
den snooden toeleg van dat gezelschap, te verzetten, tot verhoeding der onheilen, waarmeê wy, door zoodaanighe manieren van doen, het Landtschap gedreight zien. Wyders bidden wy weederom, gelyk wy by onsen laatsten deeden, uwe Doorluchtigheit, oover zaaken 't gewest betreffende te raadtslaan met de geenen, die wettighen last daartoe hebben; en zich niet onwaardelyk te laaten slingerooren, van luiden, die loopen zonder geroepen te worden. Eintlyk verzoeken wy, op 't needrighste, dat uwer Doorluchtigheit gelieve gedient te zyn met uitstellen der voorgenoome reize: alzoo het spel, onlanx tot Leide en elders gespeelt, ons t'eenen spieghele dient, en wel duidelyk aanwyst, dat ons, uit het bedryf der boovengemelde gasten, niets beeters te verwachten staat. T'allen anderen tyde zal ons uwe Doorluchtigheit ooverwelkoom weezen, en, met den meesten glans van eere en siere, naar onz uiterste Ga naar margenoot+vermooghen, bejeeghent en onthaalt worden. De zelfste Heeren ook, aangezocht, door die van Ooveryssel, tot houden eener vergaadringe met hun, neevens die van Gelderlandt en Uitrecht, om oover den paishandel te raadtslaaghen, en wilden'er niet naa luisteren. Ditte; zoo braaf een brief, luchtende naar de geur der oude Vriesche vroomigheit; en het afzetten van Aisma, waarmeê zy, toonende een onvertsaaght hart, zyn' partylingen zulx verbluft hadden, dat yder de ooren liet hangen, zonder eenighe beroerte te maaken; sloegh den Engelschen Landtvooghde deeze reiz, die hy schynt voor 't plechtanker zyner hoope gehouden te hebben, plotselyk uit het hooft. Maar, terwyl hy tot Uitrecht, Amsterdam, en in den Noorderhoek, deeze bysterheeden brouwde, vonden zich Ga naar margenoot+in maghtighe bekommering de Hollandsche Staaten, duchtende voor 't afloopen der dingen aldaar, en aangevochten daaghelyx, met gewaapende woorden van onderzaaten oft gebuuren, onder een staadigh waaken teeghens het opvlammen der smeulende muiteryen. Op den eersten in Wynmaant, veirdighden hun die van Der Goude het dubbelt toe van zeekren oopenen brieve, onderteikent en bezeeghelt van Hopman Cosmo Ga naar margenoot+Pescarengi, verzoekende by den zelven, dat men doch de knechten, die hy door Der Goude zond, vlytelyk voort zoude helpen. En zynen schryvere was ontvallen, dat Sonoy eenen aanslagh in Vrieslandt voor had; zulx de soldaaten niet marren moghten. De Staaten (behalven de vreemdigheit, dat een enkel Hopman zich vervorderde oopene brieven op zyn' eighen' handt uit te geeven om krysvolk te verplaatsen) waaren onlanx, door Vriesche Gemaghtighden, bericht, van 't geen'er in de brieven stak, die Leicester, op vervolgh van Postella, derwaarts gestuurt had. Zy deeden dan den Raade van Staate afvraaghen, oft die van den brief, uitgegeeven by Cosmo, yet wiste. Daar werd geantwoordt, neen; en dat men behoorde den Hopman te straffen; de knechten t'ontsoldighen, en te verstrooyen. Waarop de Staaten die van Amsterdam verzochten Ga naar margenoot+dit uit te werken, dewyl men giste dat de soldaaten daaroover hunnen wegh zouden neemen. Maar Cosmo, die een Piemontois was, en eertyds taafel van leeninge binnen Leide gehouden had, raakte aldaar in hechtenis. Op den tweeden der maant, quaamen, in de vergaadringe van Hollandt, vier Predikanten, uit naame der Zuid- en Noordthollandsche, Ga naar margenoot+ook der Walsche kerken van die oorden, by geschrift vertoonen: Hoe zy, aan alle zyden, by de vroome Christenen en beminners des vaaderlands, groote droefheit speurden, ook zich zelve tot deerlyk treuren gepraamt voelden, ziende, sint eenen ruimen tydt herwaarts, niet alleenlyk den loop des gemeinen voordeels op den vyandt gestuit, maar de Landen schendigh beschaadight; jaa geschaapen in 't uiterste bederf te vallen; en het verbondt, gemaakt met Engelandt, ontknocht te worden; door tweedraght tussen regeerders en regeerders, gewesten en gewesten. Allen oprechten Christenen, nu, veel meer | |||||||
[pagina 1206]
| |||||||
Ga naar margenoot+hun, die zeindbooden Gods en regeerders in zynen huize waaren stond het vry, jaa toe, by de Oovrigheit te bevorderen 't geene, dat 's Lands welvaart raakte. Dies baaden zy, dat de Staaten, althans vergaadert om te raadtslaan oover antwoordt en genoeghen aan zyn' Doorluchtigheit te geeven, niet anders wilden in achting hebben, dan Gods gloori, samt des Lands en der kerken behoudenis. Zy vertrouden wel dat deeze den Heeren ten harte ging: maar, 't gebeurde somtyds, dat eenigh bezonder inzight het oogh des vernufts, van de rechte streek, die ten gemeinen beste loopt, afleidde. En derhalven baaden zy ook den Almaghtighen God, den Staaten de genaade te verleenen, dat zy, ontleedight van alle hinderlyke hartstoghten, zich tot een heilzaam besluit moghten spoeyen, om zwaarder misquaam te verhoeden, en haare Majesteit, samt zyne Doorluchtigheit, niet bet te verwyderen. Eintlyk weezen ze hen op de woorden der gewisse waarheit: Alle Ryk, in zich zelf verdeeldt, moet verstoort worden: en tot de waarschuwing van den Apostel Paulus; zoo ghy elkandren byt, ziet toe, dat elk den andren niet Ga naar margenoot+verslinde. Men zeid' hun eerst zoetelyk, en als oft het niet quaalyk genoomen wierde, dat de Staaten op het geschrift zouden letten. Maar, eenighe daaghen daarnaa, zeid'hun de Heer van Oldenbarneveldt, 's Lands Voorspraak, aan: dat in hun vertoogh niet stond, oft de Heeren Staaten wisten 't, en noch wel meer daartoe. Dat de zelve Heeren 's Lands welvaart niet min dan zy behartighden: en daarin wel zouden voorzien zonder hun. De vertooners moghten wel t'huiswaarts keeren, en de Heeren met de zaake laaten begaan. Op den derden der maant, leeverden, ter zelfste vergaadringe, zes Gemaghtighden der stadt Uitrecht eenen brief oover, Ga naar margenoot+van den eenentwintighsten in Herfstmaant naar den ouden styl, en verzochten'er goedt en onverwylt antwoordt op. Doch men nam'er wat daghs aan, om de zaak eerst in de Vroedschappen der steeden te laaten ooverweeghen. Het inhoudt, blaazende eenen aadem uit Prouninks geest geschept, voerd' hun, met oovervloedt van woorden, eighentlyk dit te gemoet. Toen den Landen de troost, gehoopt uit Vrankryk, ontviel, hadden, zoo voor als naa de weederkoomst der gezanten van daar, de Hollandsche Staaten hun erinnert, dat 'er niet ooverschoot, dan zich ter Engelsche Kooninginne te keeren, en alle toeverlaat, buiten deezen, gansch ydelbleek. Dit vermaan, onderbouwt met tastelyke reedenen, hadden zygraatighlyk aangenoomen; zich naar 't zelve gevoeght; en, zoo wel den persoon zyner Doorluchtigheit, als de hulptroepen haarder Majesteit, met vuurighen yver ontfangen. Ga naar margenoot+Sint. hadden duivel en Paus, met al hunnen aanhang, weldigh gewoedt en geraast: een zeeker teiken, dat zy, uit het verbondt, gemaakt tussen haare Majesteit en de Landen, de behoudenis van deeze en van den Christelyken Godsdienst spelden; en hunnen ondergang naaby speurden. Seedert, ook, hadden zy Regeerders van Uitrecht gepooght, zich getrouwelyk van hunne zyde te quyten; zonderling in 't geen de gehoorzaamheit en achtbaarheit raakte. Wat afbrek nu deeze, in een jaar herwaarts, geleeden hadden; wat valsche maaren te dien einde verbreidt werden; dat zaaghen, voelden, beschreidden zy. 'T wit van al hunnen handel was, Gods aangeboode genaade waar te neemen, de weldaaden haarer Majesteit met blykende dankbaarheit te erkennen, zyn' Doorluchtigheit meer en meer in haare noodighe achtbaarheit te bevestighen, en hunne gehoorzaamheit, niet alleenlyk in 't volghen haarder beveelen, maar ook in 't verschaffen van middelen, ten uiterste toe, met der daadt te bewyzen. Onaangezien 't bederf hunner Landen en luiden, waaren zy willigh tot opbrengen van hun aandeel in de twee tonnen gouds ter maant; jaa in twee en een' halve, tot oprechting van een heir. Die, van hun, andre geruchten uitstrooyden, deeden hun groot ongelyk. Doch dit quam hun her van de geenen, die klaaghden dat zy Regeerders, | |||||||
[pagina 1207]
| |||||||
Ga naar margenoot+zonder reede, hun de stadt verbooden en Recht geweighert hadden; laatende zich, van persoonen, nocht gebooren nocht gegoedt aldaar, opruyen. Maar de klaaghers hadden hen, teeghenwoordighe Regeerders, nooit aangezocht om Recht, oft om reede hunner uitzettinge te erlangen. Met groote onbillykheit, dan, gingen de zelve hunnen moedt op hen uitstorten: met grooter op de geenen, die zy zeidén teeghens de voorrechten in de Majestraat gestelt te weezen; alzoo zy zelve, oover drie jaaren, by pleghtigh besluit des ganschen Landtschaps, goedt gevonden hadden gelyke luiden tot de treflykste ampten van 't gewest te beroepen. Ten tyde van Kaizar Kaarel en Kooning Philips, had men wel persoonen, gebooren buiten de Neederlanden, in 't bestier der stadt gebruikt. Etlyken der zelve, neevens Brabanders en andren geteelt buiten 't Sticht, waaren, by de grootste van deeze kryters zelf, seedert de Gentsche Vreede, tot Wethouders gekooren, en tot althans toe staadelyk aangehouden, zonder eenighe wraaking. Ten opzighte van welk en wesgelyk bedryf de lestleede Regeerders zich moghten, in 't benoemen der zelve persoonen, onbez waart hebben gevonden. Zy Regeerders, dan, blykende hiermeê genoegh onschuldigh, twyfelden niet, oft die van Hollandt zouden met hun naa eener ley wit trachten, bedenkende, wen hun schoon vry stonde, tot mishaaghen der Kooninginne, verkleening zyner Doorluchtigheit, en achter deel der Bondtgenooten, yet oover zich te neemen, hoe groot en zwaar het zyn moeste, eer het meer quaame te weeghen dan het belang der gemeine behoudenisse. Tot houden van deezen voet hadden hen die van Hollandt zelf, in den lestleeden jaare, zeer ernstelyk, jaa dristelyk vermaant; zeggende, dat zy zyner Doorluchtigheit alleen liever toestaan wilden den heelen Raadt van Staate te kiezen, dan haar onvernoeght laaten; en verhaalende meermaals, in verschillende formen van spreeken, dat zy hier gekoomen was om wetten te stellen, niet om ze t'ontfangen. Indien men nu, met besnoeyen van't voorighe gezagh zyner Doorluchtigheit, de hulp haarer Majesteit, in grooter noodt dan toen men daarom bad, genoeghzaam ginge verwerpen; wat zoude dat anders schynen, dan weetends in eighen bederf te willen loopen, oft pais met Spanje maaken? Niet als vreemdelingen, maar als broeders, en leeden van eenen lichaame, waaren de Vereenighde Landtschappen te zaamen verknocht: zoo dat de baat, schaade, eer, schand, behoudenis, ondergang van't eene ook't andre trof. Derhalven, indien (Ach neen doch!) die van Hollandt hunne boovenverklaarde geneeghenheit verminder den, zoo zouden zy Regeerders van Uitrecht, voor den zelven God, dien zy, oover den eedt, gedaan aan zyn' Doorluchtigheit op't stuk van't gezagh der zelve, met gestaafde vingeren hadden aangeroepen, moeten optuighen, hoe wee het hun in 't hart deede, hen daarmeê beschaamt, en zich, samt alle vroome Landtzaaten, verkort en bedrooghen te vinden. Zy baaden hen dan, om de liefde tot eer, eedt, geloof, en trouw; om de zaak Gods en zyner arme gemeinten; om de weldaaden haarder Majesteit, en de verdiensten zyner Doorluchtigheit; om de beschermenis des beminden vaaderlands: waaren'er reedenen om hen te trekken, beeden om hen te beweeghen, traanen van ellendighen om hen te bemurwen: bezaaten zy Regeerders een' van de voorneemlykste plaatsen der Bondtgenooten: stonde, uit de behoudenis hunner stadt, die van Hollandt dienst, vrundschap, en eer te verwachten; schaade, verdriet, en schand uit het verlies: dat doch alle voorighe misverstandt, twist, en zucht verworpen wierde; en genoeghen gegeeven aan zyn' Doorluchtigheit, naar schuldighen plicht, tot eighe welvaart der Bondtgenooten. Zoo zoude, buiten twyfel, de Majesteit der Kooninginne haare gunst en hulp vermeerderen; zyn' Doorluchtigheit blydelyk volharden in den voorighen dienst; de goede onder daanen eenen vroolyken moedt grypen; den vyandt de zyne ontzinken; en God | |||||||
[pagina 1208]
| |||||||
Ga naar margenoot+Almaghtigh de rechtvaardighe zaak zeeghenen met een' gelukzaalighe uitkoomst. Ga naar margenoot+Al in 't midde van Hooimaant, was, ter vergaadringe van Hollandt, een vertoogh op 't papier gebraght, waarby het Recht van die Staaten, vry breeder dan in de weederlegging der klaghten van den Heere Wilkes, ontfouwen werd. Dit beslooten zy oover en uit te geeven tot Haarlem op den zestienden van Wynmaant; en teffens twee andre schriften, geraamt in den Haaghe op den vierden der zelve: naamelyk, Naader Verklaaring, noopende de punten, vertoont aan Leicester, van hunnent weeghe, op den naastlesten van Oestmaant, die, met byteekeningen, van hem, op den eersten van Herfstmaant beantwoordt waaren; en Antwoordt op zyn vertoogh, omgezonden uit Dordrecht op den neeghenden daaraan. Te weeten; het onweeder der tyden, en 's Graaven reiz in Noordthollandt rieden hun een' besloote stadt, ende die op de grenzen van deezen oordt, tot houden hunner daghvaart te kiezen.
|
|