Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1109]
| |
P.C. Hoofts Neederlandsche Historien
| |
[pagina 1110]
| |
Ga naar margenoot+van Noortwyk, Barneveldt voorzeidt, Meester Pieter van der Meer, Adriaan Kooper, Kaspar van Vosberghen, en Kaarel Roorda, in den Raadt, daar hy zich vond, verscheenen. Naa vermaan van eenighe andre zaaken, vorderd' hy hun de reedenen af, waarom de Algemeine Staaten, aan Prounink, geen' plaats t'hunner vergaadringe wilden inruimen. Men Ga naar margenoot+vertoond' hem, dat Prounink een Brabander was, ook geen burgher der stadt Uitrecht, nochte gegoedt in dat Sticht, en derhalven niet kiezbaar tot Burghermeester: dat hy, daarenbooven, den Algemeinen Staaten had reekening te geeven van een' merklyke som penningen. Een gemaghtighde van Uitrecht voeghd' 'er by, hoe Prounink, in de zaamening der Uitrechtsche Staaten, zich had laaten hooren, dat, ter zaake van zommighen, willende zoo zeer de voorrechten verdaadighen, noch bloedighe koppen zouden gedraaghen worden: 't welk alleen den Algemeinen Staaten stoffe t'oover gaf om hem af te slaan; naardien zoo lastigh en hachlyk een oorlogh by hen was aangenoomen, en zoo lange gevoert, allermeest voor den Godsdienst en de vryheeden, tot bescherming der welke zy zich ten hooghste verplicht kenden. De Graaf prees grootlyx den yver der geenen, die pooghden de voorrechten te handthaaven: maar begeerde, dat de gemaghtighden oopening van de verhaalde reedenen zouden aan Prounink doen. Waar op hun zeggen was, dat zulx in de goede geliefte zyner Doorluchtigheit stond: maar dat zy, in Prouninks teeghenwoordigheit, niet zouden begeeren oover de zaak te twisten. Dies ontbood Leicester Ga naar margenoot+zelf Prounink, en hield hem de reedenen voor. Op d'eerste zeid' hy, niet te gelooven, dat die van Uitrecht zich voorzien vonden met eenigh voorrecht, waar by de Brabanders daar uit de ampten geslooten werden; gemerkt die van Vlaandre, met aanbieding van veele tonnen schats, zoodaanigh Recht van Kaizar Kaarel niet hadden kunnen verwerven: ende dat hy niet wist, met wat bescheidt de Hollanders alle buitenboorlingen uit hunne regeering weerden. Op de tweede zeid' hy, meer dan vyf jaaren binnen Uitrecht gewoont te hehben, en ooverzulx kiezbaar te zyn tot Burghermeester. Op de derde, dat hy in 't Sticht wel geen' onroerende goedren bezat; maar in Hollandt meer dan voor tienduizent ponden van veertigh grooten 't pondt. Op de vierde, dat d' Algemeine Staaten hem wel vierduizent gulden schuldigh waaren, ende hy hun niet dan reekening, het doen der welke hy nooit, maar zy zelve hadden uitgestelt. Op de vyfde, dat hy zulx, als men hem naagaf, niet gesprooken had; doch, dat, als in zeekre vergaadering der Staaten van Uitrecht verhaalt werd, hoe die van Hollandt meenden verandring van de nieuwe Wethouders der stadt, hechting der Stichtsche Landtvooghdye aan de Hollandsche, en andre diergelyke zaaken te weeghe te brengen; daarop vertoont was, dat men, om aan haare Majesteit en zyn' Doorluchtigheit genoeghen te geeven, niet diende zoo stips, om dingen te vooren geschiedt, op de voorrechten oft verdingen te staan: behalven dat daaruit lichtelyk zwaar misquaam, tweedraght, en bloedstorting ryzen moghte. Op dit antwoordt van Prounink viel wat praatens, zonder vast te stellen wat oorberlyxt te doen waare. Doch, als hy uitsloegh, dat de gemaghtighden van 't Sticht, in de vergaadring der Algemeine Staaten, zonder hem niet handelen zouden, dewyl 't hun, by besluit van de Vroedschap der stadt, verbooden was; zoo ried hem, in 's Graaven teeghenwoordigheit, de Heer Wilkes, herroeping van dat besluit te bevorderen. Op den vierentwintighsten in Slaghtmaant hoorde men Prounink, in byweezen van Leicester, noch eens: ende gaaven hem, naa eenighe woorden en weederwoorden, d'Algemeine Staaten tot afscheidt, Hy hadde naa Uitrecht te gaan, om te verzorghen, dat een ander in zyn' plaatse | |
[pagina 1111]
| |
Ga naar margenoot+gemaghtight wierde. Prounink, ziende, nocht in zyn' dreighementen, nocht in de gunst des Graaven, klems genoegh om zyn stuk staande te houden, trad, met een' krop vol spyts, ter kaamer uit. Kunnende nochtans de gehapte hoope niet slaaken, reizd' hy, neevens Leicester, naa Ga naar margenoot+Dordrecht: deed aldaar eenen brief in stellen, naar een ontwerp opgetooyt met zyn' eighene; en kreegh' er's Graaven handt onder. In dit schryven, geteekent op den zeevenentwintighsten in Slaghtmaant, en gericht aan de Staaten van Uitrecht, daalde Leicester, van eenen glimpighen aanvang, waarby hy hun den Godsdienst en de eendraght hooghlyk beval, op de twist gereezen uit het wraaken van Prounink, dien hy zeide, op benoeming der Uitrechtsche Majestraat, tot Burghermeester gekooren te hebben, en te zullen handhaaven; begeerende dat zy 't zelfste deeden, met de meeste bescheidenheit, en in voeghe, dat, nochte d'Algemeine Staaten verbittert, nocht Prouninks achtbaarheit verkort wierde. Maar, geduurende zyn verblyf in Hollandt, ging t' Uitrecht het onderste Ga naar margenoot+booven, door den wantemper der regeeringe en 't hollen der Burgherhopluiden. Deeze, opwroetende 't begraaven krakkeel van 't jaar vyftienhondert tweeëntachtigh, wilden zelfs de persoonen, gekooren om Ga naar margenoot+de plaats der Geestelykheit in beleiding van landtzaaken te bekleeden, niet langer gedooghen, maar den eersten staat heel afgeschaft hebben. Ende viel hun hierin de Vroedschap der stadt toe; besluitende, op den eersten van Wintermaant, Dat men den Ga naar margenoot* gekoorlingen, als weezende in hun Ga naar margenoot† bezonder onderzaaten der stadt, hooft voor hooft zouw de weete doen en beveelen, niet meer, uit kracht der kiezinge, onder de Staaten te verschynen, nocht eenighe zaamening te maaken, oft op verschryving, oft naar daaghelyksche gewoonte; op verbeurte hunner Ga naar margenoot‡ voordeelgelden; alzoo de Raadt hen hield voor afgezet: dat men ook voorts d' andre steeden, en de Heeren van de Ridderschap, hadde te verwittighen van dit besluit, met verzoek eener byeenkoomste, om gelykelyk nieuwe orde op het stemmen in de vergaadring der Staaten te raamen. Thans quam Prounink in stadt, en verzocht, op den derden der maant, aan den Aadel en der steeden gemaghtighden, daar zynde, dat hun geliefde 't verslagh van zyn weedervaaren, en den inhoudt van Leicesters brief, te hooren. De Eedelen verklaarden zich ongezint daartoe, 't en waare men alvoore de gekoorlingen, uitbeeldende 't Eerste Lidt der Staaten, t'hunner achtbaarheit herstelde, en ter vergaadringe verschynen liete. De Regeerders der stadt zeiden weeder, dat zy, volghende den voet, gehouden in andre Landschappen, en kennende de bezitters der geestlyke goederen niet dan voor geestlyke luiden, die zich met geen' wereldsche zaaken behoorden te moeyen, behalven dat zommighen der zelve ook op ontrouw teeghens 't gemeine beste bevonden waaren, hun, met goede reede, den ingang ter vergaadringe van de Staaten verbooden hadden: begeerende daarom, dat de Aadel zich naar hun besluit, en tot aanhooring van Prouninks Ga naar margenoot+verslagh, wilde voeghen. Maar de Eedelen, hoe zeer de Majestraat ook drong, zoo met voorwenden van 't groot gewight der zaake, als met dreighementen van doch anders daarmeê te zullen voortgaan, bleeven bestendigh in 't weigheren, en tuighden haar aan, dat al, wat zy en die van d'andre steeden daarin quaamen te doen, hadde niettigh en van geener waarde te weezen. Dies onaangezien deed Prounink zyn verslagh in Ga naar margenoot+de Vroedschap, en verklaarde de gemaghtighden 's Lands van Uitrecht zyn hardste weêrpartyen in d' Algemeine Staaten geweest te zyn. Maar 't afzetten der gekoorelingen misprees hy, zeeker, ernstelyk, vreezende dat men 't niemandt zoo zeer als hem zoude wyten. Waarop de Vroedschap verklaarde, de afzetting, nochte ten opmerke van hem, noch- | |
[pagina 1112]
| |
te Ga naar margenoot+by zynen raadt oft toedoen geschiedt te weezen; en dat zy beslooten had zulx te doen aanteekenen. Op zyn verslagh volghde, dat men, uit naame van Schout, Burghermeesters der stadt Uitrecht, ook van de gemaghtighden der andre steeden dies Lands, de Heeren Henrik Buth en Bartholomeus van de Waal, hunne gemaghtighden ter vergaadringe der Algemeine Staaten, herriep; schryvende teffens aan de zelve Staaten, dat de gemelde steeden niet zouden voor goedt houden, 't geen, by aanstemming der geenen die zy herroepen hadden, moghte beslooten worden, naa dat hun weete van de herroeping gedaan waar. Daarteeghens bevaalen d'andre twee Leeden der Uitrechtsche Staaten den twee voornoemden gemaghtighden, hunnen dienst echter waar te neemen; jaa aan te staan om richting van 't geene, dat, teeghens 't verding met Engelandt gemaakt, teeghens den lastbrief gegeeven, noopende de Landtvooghdy, aan Leicester, ende teeghens de voorrechten en gewoonten des Lands en der steeden van Uitrecht, gedaan oft gehandelt was. Ontrent Ga naar margenoot+dit getyde beriep Leicester, tot Algemeinen Schatmeester, Georgius de Bie; tot Algemeinen Ontfanger, Philips Doublet: twee Heeren, zeeker, die de zelve ampten, en daarneevens (eerst Doublet, seedert de Bie) den staat van eersten Raadsman en Reekenmeester der Landsheerlyke goedren van Hollandt, tot hun ooverlyden toe, niet alleenlyk zonder eenighe smet van opspraak, maar met zeldzaam lof van getrouwigheit bedient hebben; en zoonen van eeven zuivere faame naagelaaten: een der welke, Georgius Doublet, gebooren uit een' dochter van den Uitrechtschen Raadshooftman Georgius Rattaller, om zyn eedel vernuft, hooghe geleertheit, en erntfeste oprechtigheit, althans voor een doorluchtigh sieraadt des Oppersten Raads van Gerechte in Hollandt, Ga naar margenoot+gekent wort. Op den eenentwintighsten van Slaghtmaant ontbood de zelve Graaf vyf persoonen uit de vergaadring der Algemeine Staaten, ook den Voorspraak Oldenbarneveldt, by hem: en hield hun voor, dat hy van zinne was, met den eerste op wegh naa Engelandt te slaan. Zy baaden hem, de Landen, in zoo zorghlyk een gewricht van tyde, niet te versteeken van den troost zyner jeeghenwoordigheit, en Ga naar margenoot+ten minste zyn' reiz yetwes te verwylen. Hy, hebbende gezeidt zulx onmooghelyk te weezen, om reedenen breeder verklaart aan d' Algemeine Staaten, en betreffende zoo wel de Vereenighde gewesten als de kroon zyner Meestresse, voeghd' 'er by, dat de Staaten in zyn vertrek bekommert scheenen, vermoedende 't zelve uit eenigh zyn misnoeghen, teeghens hen, her te koomen: maar zich moghten verzeekert houden (en dit bevestighd' hy bynaa met eede) dat het daardoor niet veroorzaakt werd. De Heeren, bekennende 't vermoeden van hem aangeroert, en beloovende dat men trachten zoude hem alle voldoening te geeven, klaaghden dat etlyke Kerkendienaars, welgeleeden en gemeenzaam by hem, van den preekstoel te verstaan gaaven, en onder 't volk strooyden, dat men zyne Doorluchtigheit, zeer t'onvreede oover de Staaten, vertrekken liet: geruchten, die tot ontsteltenis der gemeente, en oproer, strekten. Zy zeiden hem ook, den Staaten ter ooren gekoomen te zyn, dat de Engelsche Heeren en Eedelluiden, hebbende den Lande in 't gezelschap zyner Doorluchtigheit gedient, oover quaade betaaling morden: zonder dat de Staaten de reede daaraf wisten, vindende zich onbericht van de soorte der diensten by hen gedaan, en van 't geen hun daarvoor toequam. Zy vertoonden, dat in zyn afweezen veel misverstands, wantrouwens, naaryvers, zoo tussen de Engelsche als andre kryshoofden, en daaruit groot onheil dreighde t'ontstaan: dat ongelyk meer vendels soldaaten in dienst waaren, dan men, uit den onderstandt | |
[pagina 1113]
| |
Ga naar margenoot+haarder Majesteit, en de schattingen der Landen, met goede orde onderhouden kon: zulx noodigh bleek, der een deel, zoo wel van Engelschen als anderen landaardt, by gezagh zyner Doorluchtigheit, af te danken: om al welke en meer andre reedenen, die zyn' Doorluchtigheit van zelfs genoegh speuren kon, de Staaten groote zwaarigheit in zyn vertrek zaaghen. Hierop zeide de Graaf, dat hy de reedenen ooverweeghen zouw, en hun, naa den middagh, bescheidt geeven. Daarentussen wild' hy hun niet heelen, dat hy, hoewel hem geen onbenoeghen tot de reize beweeghde, zich nochtans, by 't vertoogh van den elfden der maant, geprikt vond. En hy maakte veele woorden van dat men zyne plakaaten op 't stuk der zeevaart wraakte, en 't vordren van Reingoudt en Burghgraaf ten quaadste duidde; daar alles nochtans uit goede meening geschiedt was. Ten laatste quam'er uit, dat de Staaten van Hollandt (zoo hy verkundschapt was) hem, oover 't maaken der voorzeide plakkaaten, en oover den handel teeghens Paulus Buis, aan de Kooningin zwaarlyk hadden doen beschuldighen: doch, dat hy, verwittight, door den Voorspraak Oldenbarneveldt, hoe 't eighentlyk met die zaake lagh, den Staaten dies geen' ondank wist. De Heeren pooghden hem te paayen, met reedenen elders van my genoegh aangeweezen, ende naamen daarmeê hun afscheidt. 'S naamiddaghs begeerd' hy op hen, door mondt van den heere Wilkes, dat men, ten opmerke van zyne en 's Lands achtbaarheit, den Engelschen Heeren en Eedelluiden, alzoo zy, ten aanzien van hem, zich herwaarts vervoeght, diensten gedaan, en groote kosten gedraaghen hadden, genoeghen gaave; op dat zy en andren, daardoor aangemoedight, teeghens den naasten zoomer, weeder oover quaamen, om zich te laaten gebruiken. Dit, oovergebraght aan d'Algemeine Staaten, werd van hun goedt gevonden. Noopende de loopmaaren, verwekt en onder 't volk gezaayt door eenighe Leeraars, van dat hy zeer op de Ga naar margenoot+Staaten gestoort was, deed hy, in twyfelzinnighe woorden, zeggen; Dat men ze wel anders zouw doen preeken. De misverstanden, begost te spruiten onder de Engelsche kryshoofden, zeid' hy, door zyne vlyt beslecht en gesmoort te weezen, zulx van dien kant niets te vreezen stond: en dat hy, voor den tydt zyns uitblyvens, dacht den Oudtveldtheere Norrits, ten aanzien zyner voorighe goede diensten, zyner kennisse van 's Lands geleeghenheit, en zyner geneeghenheit tot de Staaten, het beleidt des oorloghs te beveelen. Het afdanken oft verkleenen van eenighe vendels verklaard' hy noodigh te zyn, en reeds orde daarop gestelt te hebben. Voorts begeerd' hy, dat men de af handeling met den Graave van Nieuwenaar en zyne Ritmeesters en Ooversten, vorderde, die in Oostlandt geweest was om de werving te doen, waaraf wy vermaant hebben: dat men ook besluit op 't stuk der schattingen maakte. De Heeren, naa verslagh van alles aan d'Algemeine Staaten, verzochten 's andrendaaghs, van weeghe der zelve, als duchtende voor onlust, t'ontstaan, onder de hoofden van andren landtaardt, uit de verheffing van Norrits tot het hooghste gebiedt in kryszaaken, dat zyner Doorluchtigheit geliefde, 't gansche bewindt, zoo van 't oorlogh als van den burgherlyken standt, te stellen in handen des Raads van Staate; om, naar de geleeghenheit der dingen en aanslaaghen, met aanschouw op het krysvolk dat daartoe zouw gebruikt worden, yemandt tot Opperbeleider te mooghen stellen. Daarop beloofd' hy 't heele gezagh den Raade van Staate bevoolen te laaten: maar voeghd' 'er by, dat noodtlyk het opperbestier der waarpenen aan een persoon diende vertrouwt te worden. Eindtlyk, als de Heeren hem der twist, gereezen tussen den Graaf van Hoohenloo en den broeder van den Oudtveldtheere Norrits, indachtigh maakten, | |
[pagina 1114]
| |
Ga naar margenoot+verklaard' hy, dat de voornoemde Oudtveldtheer alleenlyk oover de Engelschen gebieden zouw: en, in de rest, het verzoek der Staaten plaats grypen. Voor zyn opzet van d'ooverschietende vendels af te schaffen of te verkleenen, bedankten ze hem, met beede, dat zyner Doorluchtigheit geliefde 't zelve ter daadt te brengen: 't welk hy hun toezeide. Aangaande den Graaf van Nieuwenaar, zyne Ritmeesters, en Ooversten, vertoonden Ga naar margenoot+de Heeren, dat d' Algemeine Staaten, van die handeling, als gedreeven tussen zyn' Doorluchtigheit en zyn' Genaade, gelyk ook van 't geene daarop gevolght was, zich niet volkoomelyk bericht vonden: doch bekenden, zoo van Nieuwenaars en der zynen zyde 't verding voldaan bleeke, dat men hun behoorde reedelyk genoeghen te geeven: doch, dat de zelve Staaten, verkundschapt van zeekre snoode treeken, waarmeê ook zommighe persoonen, die zich ontrent zyn' Doorluchtigheit hielden, de herwaartskoomst dier troepen belet hadden, verstonden dat men onderzoek daarop, en straf daaroover doen moest. Onder 't spreeken van dit werk werd wel blaauwelyk bygebraght, dat het marren der Hooghduitschen Ga naar margenoot+veroorzaakt was door misverstandt: hebbende Leicester hen doen bescheiden tot Lochem, ende hy met dien naame de stadt Lochem in 't Graafschap Zutven; Nieuwenaar 't klooster Lochem in 't landt van Bruinswyk, gemeent. Meer, voor dat pas, deed men in deeze zaake niet: doch ooverquam, een' wyl hiernaa, met de kryshoofden op tseeventighduizent gulden. Wyders, in de naastvolghende daaghen vielen, van zyner zyde, veele woorden die naa onbenoeghen; van der Staaten zyde, die naa geneeghenheit om hem te paayen, smaakten. Hy belghde zich des grootelyx, dat men hem der Staaten voorneemen, belangende de bezeinding aan de Kooningin van Engelandt, niet bekent maakte: deed hun zulx voorhouden; en daarneevens, Dat hem, van d' andre gewesten, naamelyk Gelderlandt, Ooveryssel, Uitrecht, en Vrieslandt, de Opperheerschappy, ten behoeve van haare Majesteit, was aangebooden: maar niet van d' Algemeine Staaten, nochte van de Hollandsche en Zeeuwsche: 't welk tot verneedring van hem scheen te strekken, die niet bezinnen kon wat de Staaten daarmeê meenden, en oft zy van elders beeter bystandt, dan van zyn Meestresse, verwachtten. Men vertoond' hem hierteeghens, Dat de Staaten, van den lastbrief en 't berichtschrift der geenen die naa Engelandt zouden gaan, noch met hem niet gesprooken hadden, eensdeels om de verandering gevallen in die zaake, eensdeels om hunne hoope op uitstel zyner reize, ook om dat zyn voorstel van 't getal en den last der gezanten te vermeerderen scheen uit te wyzen, dat zyn' Doorluchtigheit van den inhoudt hunnes berichtschrifts genoegh verstendight was. Zoo die van Gelderlandt, Ooveryssel, Uitrecht, en Vrieslandt, eenighe aanbieding van de Opperheerschappye gedaan hadden; dat moest men meer voor bedryf eener muitzuchtighe gemeente, dan voor een wettigh werk houden: dewyl het den Algemeinen Staaten toequam besluit op dat stuk te maaken; en de Naarder vereenighing geenen Leede der landen toeliet, zoodaane aanbieding Ga naar margenoot+op zich zelf te neemen. Die van Hollandt en Zeelandt hadden hunne geneeghenheit om zich aan de Kooningin t' onderwerpen meermaals betoont; ende zouden daarin, wen men quaame te verstaan dat haare Majesteit begeerde de Hoogheit der Landen, op reedelyke voorwaarden, t' aanveirden, Ga naar margenoot+de laatste niet weezen. 'S achtermiddaghs hiernaa, gaf men hem den lastbrief en 't berichtschrift, ingestelt op de bezending, te leezen; die hem niet quaalyk behaaghden. Maar hy verzocht dat Prins Maurits hem, op de reize, zoude verzelschappen, als hooft der bezeindinge, om haar des te meer aanziens en naadrux te geeven. Dan de Eedelen van Hollandt zaaghen dit voor zeer bedenkelyk aan: en, hoewel 't meeste deel der | |
[pagina 1115]
| |
Ga naar margenoot+steeden voorshands daarin geen' zwaarigheit speurden, zy lieten zich omzetten Ga naar margenoot+door den Voorspraak Oldenbarneveldt; en deeden 't, volghends besluit genoomen by oovertal van stemmen, beleefdelyk afslaan. De weêrsmaak, gevonden by hem in deeze boodschap, en zyn' krop teeghens Barneveldt (want yemandt had strax alles aan hem oover gedraaghen) liet hy blyken, met zeggen, dat hy genoegh wist hoe 't in de vergaadering was toegegaan. Op den vierentwintighsten der maant borst hy wel bet Ga naar margenoot+uit, klaaghende, Dat zommighen zochten al zyn bedryf ten arghste te duiden, en onlust tussen hem en de Staaten te verwekken: waaraan zy zeer quaalyk deeden, en straf verdienden. Hem ging geen ding zoo diep, als de behoudenis van den Godsdienst en de Landen, ter harte. Booven de penningen, hem verstrekt van de Kooningin en de Staaten, had hy meer dan drie tonnen schats gespilt; zonder ooit te trachten naa eenigh bezonder voordeel, gelyk misschien wel van andre Landtvooghden gedaan was, oft gedaan zoude worden. Maar wat dank men 's hem wist, kon hy daaraan speuren, dat niemandt hem eens in 't bezonder darde aanspreeken, uit vreeze voor ondank, te begaan by de Staaten. Hierenteeghens werd, met groote eerbiedenis, Ga naar margenoot+van der Staaten weeghe, gezeidt, Dat allerley verslagh niet voor waarachtigh stond aan te neemen. Een persoon niet onder de Staaten, oft hy bezefte t'oover, dat het heil der Landen enkelyk, naast God, aan de gunst haarer Majesteit en zyner Doorluchtigheit hing; en dat het middel hunner behoudenisse bestond in goedt verstandt tussen hem en de Staaten, gelyk geweest was tussen de zelve en wylen den Prins van Oranje, die de gemeene zaak, daardoor, zoo veele jaaren, teeghens zoo geweldigh een' vyandt had gehandthaaft. Ook hielden zich de Landen hooghlyk verplicht aan zyn' Doorluchtigheit, en bekenden door haar' achtbaarheit grootlyx geholpen te weezen; wytende, niet hem, maar andren, de mishandelingen. Dies bad men hem, een goet gevoelen te hebben van de Staaten, die 't zelve, by alle geleeghenheit zouden pooghen te sterken. Aan d'Algemeine Staaten waaren, van hem, eenighe vraaghen schriftelyk oovergegeeven, beroerende 't geen hy, t'zyner koomste in Engelandt, der Kooninginne, van hunnent weeghe, Ga naar margenoot+hadde aan te dienen. De wightighste scheenen deeze. Wat hoope zy wilden dat hy haarer Majesteit gaave tot bewilghing in hoogher schattingen voor twee, drie, oft vier jaaren. Wat besluit zy zouden neemen, zoo de Spanjaardt, hun, oft haarer Majesteit, pais aanboode; en wat verstandt zy begeerden dat met hun gehouden wierde. Men antwoordde op d'eene, dat de Inwilghingen eerst plaghten alleenlyk van drie tot drie, daar naa van zes tot zes maanden, te geschieden, en althans van jaar tot jaar gedaan Ga naar margenoot+werden: niet om ten uitgange van dien de handt te sluiten, ofte te engen; maar op dat elk gewest juistelyk moghte begrooten wat het betaalen konde: 't welk niet doenlyk viel voor eenighe jaaren teffens, dewyl zich de staat der Landen, door ooverval van den vyandt, fooling van soldaaten, verwoesting des eenen oft des andren oords, ooverwaatering, groote sterfte, en andre zwaarigheeden, aan maghtigh verloop in een' korte wyle onderworpen zagh: en op de beeden, eertyds den Vorsten toegestaan, moest men geen' aanschouw neemen; alzoo de zelve (behalven dat ze in tydt van vreede, ook onder verscheide voorwaardern teeghens d'onzeekerheit der toevallen, waaren vergunt geweest) niet zoo veel in een heel jaar hadden uitgebraght, als teeghenwoordelyk de lasten der schattingplichtighe Landschappen in eene maant bedroeghen. Op d'andre verklaarden de Staaten, Dat zy, by de voorighe handelingen met Spanje, geleert hadden, geene verzoening met dien Kooning te kunnen plaats grypen, zonder uitrooying van den waaren Godsdienst, niet alleen hier, maar ook in de naastgeleeghe Landen, en zonder den geheelen staat deezer gewesten te zien storten, met een' smak, waar af zich de gebuuren er voelen zou- | |
[pagina 1116]
| |
den: Ga naar margenoot+ende dat zy zyne Doorluchtigheit baaden, allerley onderhandeling van verdragh met den vyandt te verhoeden; alzoo men daarin, zonder merklyk gevaar, niet treeden kon, om dat daar door, de gemeente, zeer bezwaart met de lasten des oorloghs, zoo toghtigh naa verlichting moghte gemaakt worden, dat zy, zich vergaapende aand' uitwendighe glimp eenigher aangeboode voorwaarden, zonder 't vergif, daar onder schuilende, te merken, quaame tot aanveirding der zelve haare Ooverheit te dwingen, ofte, Ga naar margenoot+ten minste, een slinx vermoeden op deeze te vatten. Ten zelven daaghe, vierentwintighsten der maant, beval hy, by schriftelyk bescheidt, ter begeerte van d'Algemeine Staaten, het gansche bewindt, zoo noopende den Ga naar margenoot* burgherlyken standt, als den krygh te Lande, aan den Raadt van Staate; mits dat het beleidt der oorloghe te waater zoude blyven by den Ammiraal Prins Maurits, en de amptgenootschappen der Ammiraliteit: alles tot dat hy weeder hier quaame, oft d'Algemeine Staaten andre orde te stellen. Maar een ander schrift, geteekent by hem op den zelfsten dagh, en verhoolen gehouden tot naa zyn vertrek uit Zeelandt, deed, als het opdonderde, Ga naar margenoot+de Staaten wel vreemdt toekyken; alzoo het den Raadsluiden, die zy meenden volmaghtight te weezen, in de zaaken van 't meeste belang de handen bond. Want, Hy verbood hun daarby, buiten zyn' kennis en last eenighe verandring te maaken in plaatsvooghdyen, reeds begeeven by hem; oft in bewaaring van sterkten oft slooten; oft in hooghe krysampten; ofte die, leedigh geworden door afsterving, met yemandt te bekleeden, dan alleenlyk by form van voorraadt, om van hem, des verwittight, de orde te verbeiden, die hem te zynen dienste noodigh dochte: zich, noopende 't ontslaan van eenighe gevangenen, oft uitgezeiden t'eenigher steede, yetwes te onderwinden, dan by weeghe van gewoonlyk Recht, en volghends Ga naar margenoot+de bescheiden op die zaaken gegeeven: yets te doen in 't stuk der verbeurtgemaakte goederen, buiten zyn verlof; te meer, alzoo beslooten was, daarop met d'Algemeine Staaten te handelen. Voorts beval hy hun te bezorghen, dat de lysten, by hem gemaakt van d'Engelsche bezettingen, juistelyk gevolght wierden: uitgezondert, dat men de Engelsche vendels, staande ter betaaling van de Kooninginne, moghte zien vol te maaken. Ook hadden zy aanstending te doen by d'Algemeine Staaten, om meerder belasting der uitgaande eetwaaren, voorneemlyk van inlandsch gewas; en om verhooghing der Ga naar margenoot* geleygelden. Belangende 't punt der Regeeringe; zelfs het benoemen der persoonen tot Raadsluiden van Staate; zouden zy een waakend oogh houden teeghens alle inkruiping, strekkende tot afbrek van 't gezagh aan zyn' Doorluchtigheit gegeeven. Dit schrift, zoo naamaals door veel onderzoeks bevonden werd, en de handt melde, was ontworpen door den Heer van Braakel. Op de lysten, waaraf het gewagh maakt, stond het getal der Engelsche knechten, onderhouden van de Kooninginne, en der Engelschen en Yeren trekkende der Staaten soldy; met verdeeling van 't zelve, en aanwyzing der plaatsen, die hy hun wilde vertrouwt hebben. Den inhoudt welker beide ik hier goedt vind meede te melden; op dat men aanmerken mooghe wat kraften, die zyn' stem volghden, hy in onz ingewant, wat vestingen in zyn bedwang had, oft met een woordt waande Ga naar margenoot+te kryghen. By de eerste lyst, dan, beval hy, van de hulptroepen zeshondert mann' te leggen in Arnhem; hondert vyftigh in Waagheninge; achthondert vyftigh in Oostende; vierhondert in Harlinge; driehondert in Tiel; zeshondert in Doesburgh; zeshondert in Uitrecht; vierhondert in Kampen; zeshondert in Zwol; driehondert in Kuilenburgh; hondert vyftigh in Aamersvoort; hondert vyftigh in Reenen en Wyk te Duursteede: welke getaalen ter somme van vyfduizent koppen beloopen. By de tweede begeerd' hy, dat men in Berghen op Zoom veertien- | |
[pagina 1117]
| |
hondert Ga naar margenoot+mann' hielde; in Gorkum vierhondert; in Willemstadt tweehondert; in Deeventer twaalf hondert; in Vyaane tweehondert; in Lochum tweehondert; in de Schans voor Zutven zeshondert; in Sluis vierhondert; in Harderwyk tweehondert; in Elburgh en Hattum tweehondert: alle, Engelschen en Yeren, betaalt by de Staaten, en maakende meede de som van vyfduizent uit. Wyders, op den naastvolghenden morghen ontbood hy den Algemeinen Staaten, dat zyn' meening was, naa den middagh t'hunner vergaadringe te verschynen, om zyn afscheidt van hun te neemen; en steld''er het uur toe. Maar, als het quam, liet hy hun aanzeggen, dat zyne beezigheeden hem belet hadden middaghmaal te houden, Ga naar margenoot+en althans zyne quaal van graveel hem verbood hen te gaan vinden: dies zoud' hy hen verwachten. Zy voeghden zich naa die weete: en, in 't neemen van oorlof, vielen, ter weederzyden, veele reedenen van heusheit, in allen schyne oft de harten veel verheldert, en van de voorighe misverstanden waaren ontleedight geweest. Op 't laatste beval hy hun den Godsdienst aan, die, wel betracht zynde, de Landen zouw doen bloeyen: en hy begeerde dat immers de ordening, geraamt by den kerkenzaamening Ga naar margenoot+in Zoomermaant lestleeden, en bevestight van hem, by form van voorraadt, op den zesten van Oestmaant, ingevoert wierde. De Graaf van Hoohenlo, als hy hoorde dat de Landtvooghdt op zyn vertrek stond, deed zich, hoewel noch krank van de wonde gekreeghen by Zutven, naa Delft voeren, denkende meede zyn deel in de groete des afscheids te vinden. Maar Leicester nam zynen wegh verby Delft, oover Maazlandssluiz, zonder hem aan te spreeken oft yets t'ontbieden: daar nochtans de Veldtmaarschalk Pelham, en zyn eighe kaamerling, Ga naar margenoot+Hoohenlo in zyn' herberghe gingen bezoeken. Hoohenlo, spellende hieruit eenighe steurnis van Leicesters gemoedt, vertoond' hem by eenen brief, dat hy bereidt was, zich, voor hem, teeghens alle aanklaght en valsche beschuldighing te verdaadighen: en, als hy geen antwoordt kreegh, vernieuwde die aanbieding door eenen Hopman daartoe afgeveirdight. Echter vernam hy niet naaders; dan dat Leicester gezeidt had nerghens af te weeten, en dat Hoohenlo den Hopman Eduart Norrits Ga naar margenoot+verongelykt had. Dit maant my om verhaal van den oorsprong eens krakkeels, 't welk, tussen dien Graaf en deezen Norrits, broeder van den Oudtveltheer, met groote heevigheit, voorneemelyk van de zyde des Engelsmans, gedreeven werd. 'T was dan gebeurt, dat Pelham voornoemt en Eduart Norrits, genoodight van Hoohenlo op zeeker banket binnen Geertruidenbergh, oover taafel in geschil raakten, en elkandren, met spytighe woorden, te beschelden. Hoohenlo, dien 't verdroot dat de blydschap zyner gasten gesteurt werd, gebood hun beiden het kyven te staaken, en vreughde te voeden. En, als Norrits hierop batsch antwoordt gaf, worp de Graaf, die korzel van aardt, en toen reeds wel by drank was, naa hem met het dexel van een gouden kop, dat hem aan 't hooft quetste. Norrits verbeet zich voor dat pas: maar, broedende wraak in zyn' borst, quam, t'eener stonde als hy wist dat zich Hoohenlo in den Haaghe vond, bedektelyk aldaar met een deel moskettiers: Ga naar margenoot+'t zy wat hy in den zin had. Immers de Algemeine en Hollandsche Staaten, zulx verneemende, deeden hem vertrekken. Seedert daaghd' hy, by eenen ontzegbrief, den Graaf uit, om teeghens hem te vechten met deeghen Ga naar margenoot+en dag. Hoohenlo antwoordde, dat hy, hoewel genoegh kennende zyn' eighen' afkoomst, achtbaarheit, en staat van gebieden, niettemin, zoo haast als hy geneezen waare, hem zoude voldoening geeven. Norrits, nu, nam dit aan: doch Leicester, hem, op dat het niet hoogher liepe, meede naa Engelandt: hoewel hy, aan verscheide uitleekingen zyner | |
[pagina 1118]
| |
Ga naar margenoot+gezintheit, luttel tot Hoohenlo geneeghen scheen, ende zelfs deezen Norrits, daaghelyx, geirne zyn hof en taafel gunde; jaa hem, voor zyn vertrek noch, Ridder sloegh. Zoo bleef de zaak hangen, en baarde, van tydt tot tydt, nu d'eene dan d'andre brabbeling, tot dat ze, in 't volghende Ga naar margenoot+voorjaar, door toedoen van Prinse Maurits en den Heere Bukkenhorst, Ambassadeur der Kooninginne, beslecht werd. Wyders, Leicester, zynde van Maazlandssluiz koomen vernachten tot Dordrecht, maghtighde daar, by lastbrief van den zeevenentwintighsten, eenen Johan Kouway tot Ammiraal van den Vlaamschen oordt, en tot oprechting eenes Raads van Ammiraliteit in Oostende, met verlof om het deel van de buiten, dat hem Graave was toegevonden, aan 't vestighen dier plaatse te besteeden. Maar dit werk haaperde: willende die van Hollandt en Zeelandt geen Ammiraliteit in Vlaandre gedooghen. Van Dordrecht voer hy naa Zeelandt; schreef van hier aan verscheide zyne vertrouwdelingen; maakte de bezetting van Kampveer afkeerigh van Prinse Maurits; dien die stadt toequam; gaf last, aan Hotman zynen meester van de verzoekschriften, om, als zyn Ga naar margenoot* bewindsman, hier te Lande te blyven, ende Sonoy Ga naar margenoot+en andre Ooversten van plaatsen, by monde en by brieven, uit zynen naame, te liefkoozen. Teffens quaamen in 't licht eenighe penningen, waarop, aan d'eene zyde een' sim zat, die haare jongen, geknelt tussen armen en borst, met troetelen verstikte. Daar stonden deeze woorden Ga naar margenoot+by: Libertas ne ita chara ut simiae catuli: dat is, Hebt de Vryheit zoo niet lief, gelyk de sim haare jongen. Aan d'andre zyde zagh men Ga naar margenoot+eenen man, die, pooghende den rook t'ontgaan, in't vuur viel; en dit byschrift: Fugiens fumum, incidit in ignem: dat is, Vliedende den rook, valt hy in 't vuur. Geduurende zyn verblyf tot Vlissinge, daar hy twee weeken naa goeden windt wachtte, werd in dien oordt een vuil en gruwzaam schelmstuk bedreeven. Een zoon van den Baroen Nort had krakkeel Ga naar margenoot+met eenen Webbes; eedelman wel bezint van Leicester, en bestelde dat zeekre vrienden van beide de zyden Webbes uittroonden om buiten te gaan wandelen. Daar grypt hy hem, met hulp van vyf oft zes dieners aan; bindt hem, achteroover geworpen, op een bank vast, spalt hem de neusgaaten oopen; en, boorende, eindtlyk, met beide de duimen, Ga naar margenoot+tot de hoolen des gezights in, drukt hem de ooghappels uit, tot dat ze op de kaaken hingen. Webbes, daarnaa ontbonden, duwde ze zachtelyk weeder innewaarts, en ontging, hoewel ter nauwe noodt, de blindtheit. Voorts quam hy zich, met het aanschyn, zoo bebloedt als 't was, voor Leicester vertoonen, en Recht verzoeken. Nort, vliedende naa den Briel, om van daar op Engelandt oover te scheepen, werd gevangen by den Schout. Maar de Landtvooght, gevraaght hoe men hadde te handelen, beval hem los te laaten: en voeghd' 'er by, dat de zaak, als uitstaande tussen twee Engelschen, ter kennisse van haare Majesteit Ga naar margenoot+behoorde. Wyders, Leicester, in Engelandt gekoomen, werd, van de Kooningin, met ongemeene feestlykheit ontfangen. Waaraf terstondt zyner partylingen een, geheeten Willem Herle, aan de Burgherhopluiden van Uitrecht, om hen te styven in 't houden van den genoomen voet, kundschap gaf. De Ridder Fransois Draak, zich vindende, op deezen tydt, in Hollandt, met tytel van Ambassadeur der Kooninginne, moeyde d'Algemeine Staaten aan, om twintigh oorloghscheepen, te voeghen Ga naar margenoot+by etlyke van haare Majesteit, tot bystandt van Don Antonio, verdreeven Kooning van Portugal. Dan de gemelde Staaten, kennende zich zelve meer behoeftigh van hulpe, dan maghtigh om andren yets by te zetten, sloeghen 't verzoek af. Niettemin, dewyl op dit stuk zeer door Leicester gedrongen werd, zoo docht hun goedt, te proeven, oft eenighe bezon- | |
[pagina 1119]
| |
dre Ga naar margenoot+persoonen, op hoope van voordeel te doen met buiten, een deel scheepen wilden uitreeden. Daarenbooven noodighden de Bewindsmannen van Don Antonio, by aangeplakte briefkens, alle koopluiden, tot zending van lyftoght, krystuigh, en andre waaren, naa Portugal; om, ter plaatse, daar zyne vloot quaame te landen, verkoft te worden, zonder van de zelve goedren, oft van de geene die zy te rug zouden brengen, eenighen tol, voor dat maal, te betaalen: ook tot verkooping, te doen van Ga naar margenoot+meêgezonde goederen, aan den gemelden Kooning, terwyl de vloot onder weeghe waare, op eene maant naa haar' ooverkoomst; oft van andre, hier in't Landt, op acht maanden. Maar't lustte niemandt zyn' middelen op d'een' oft d'andre wyze te waaghen; mits d'Algemeine Staaten zelf niet alleenlyk weigherden eenighe toerusting te doen, maar ook zich voor yetwes te verbinden. Hierentussen ging vast het oproerigh preeken, waaroover aan Leicester geklaaght was, in volle zwang teeghens hen: op welke men 't althans voorneemelyk gelaaden had, om dat zy zwaarigheit Ga naar margenoot+maakten de keuren der Haaghsche Kerkenzaameninge goedt te kennen buiten verlof van hunne maghtighers de bezondre Staaten elkes Landtschaps. Die van Hollandt voeghden zich, in hunne vergaadring van Wintermaant, zoo verre, dat zy, tot herzeggens toe, in de keuren bewillighden, onder besprek, Dat alleenlyk de Lidtmaaten der hervormde gemeente daarin zouden gehouden zyn: de Staaten, Eedelen, Majestraaten van steeden, en andre, blyven by hun Recht en oudt gebruik, noopende 't aanneemen en afzetten der Kerkendienaaren en schoolmeesteren. Des had men niemandt, dan zuiver van leere en leeven, tot bediening des Heilighen woords t'ontfangen; ende stond met bescheidenheit te verzorghen, dat de Ga naar margenoot* Voorleezers, en de meesters, voortaan te stellen in de Hooghe en in de voorneemelykste Ga naar margenoot+steêschoolen, zouden zyn van den Hervormden Godsdienst; oft ten Ga naar margenoot+minste dien toegedaan. Voorts zouden de Staaten, Eedelen, Majestraaten van steeden, en andre, by de gemelde kenren niet worden verkort in 't Recht en gezagh, hun toebehoorende in hunne Heerlykheiden en 't burgherlyk bestier; ende de Kerkendienaars, Ouderlingen, Ga naar margenoot* Verzorghers der armen, hun daarin onderworpen zyn, gelyk andre poorters en inwooners. Ook zouden de voorzeide keuren niet mooghen verandert worden dan op voorgegaan wettelyk verlof der Staaten. Die van Dordrecht verklaarden, dat zy, noopende de kerklyke ordening, zich genoeghden met de verklaaringe zyner Doorluchtigheit: doch niettemin wel lyden moghten, dat de Eedelen en d'andre steeden daarop zoodaanigh besluit naamen als hun goedt dochte. In deeze stadt had gedient, voor Predikant, Harmanus Herberts, die Ga naar margenoot+althans ter Goude stond: tussen wien en de gemeene kerken, al een' wyl te voore, geschil oover etlyke geloofspunten ontstaan was. Van 't zelve had men, in de voorzeide Kerkenzaamening onder ander, meede gehandelt: en zoo verre, dat het genoeghzaam vereffent scheen. Dan het verrees haast weeder: en, heftelyk gedreeven, zelfs door de Majestraat van der Goude, die deezen man, als wel ter taale, en van tughtighen Ga naar margenoot+wandel, dapperlyk droegh, maakte noch zeeven jaaren t'zoek, eer't zich volkoomelyk liet neederleggen. Het euvel bedryf, aangevangen tot Uitrecht, en ingevolght by d'andre steeden van dien oordt, om den Eersten Staat uit het bewindt te schuppen, had nu, door de Vereenighde Ga naar margenoot+Landtschappen, eenen roep verwekt, die allen luiden wonder wyde oorren maakte, doende, naa wat'er af worden wilde, de vroomen met vreeze, de snooden met hoope, haaken. Den Algemeinen en bezondren Staaten, Raade van Staate, en elken Leede der Regeeringe, gruwde, in't begrypen dat dit het zelfste spoor was, waarlangs men Gent, Niemeeghe, en andre plaatsen, had zien verlooren gaan. D'Algemeine, dan, schik- | |
[pagina 1120]
| |
ten Ga naar margenoot+Heer Kaarel Roorda naa Uitrecht, om den Graaf van Nieuwenaar, met reedenen, en belofte van erkentenis, tot handthaaving des eersten Staats te beweeghen, en tot beetring der andre misbruiken daar gepleeghr. Thomas Wilkes, Raadsman van Staate van weeghe der Kooninginne, zond Hotman, die van Leicester, tot verrichting zyner zaaken, hier te lande gelaaten was, meede derwaarts, met eenen geloofnisbrief, waarby hy den Burgherhopluiden de onheilen der scheuringe voor ooghen stelde, en de rust ernstelyk aanried. Nieuwenaar, zich toonende gewilligh, kon eevenwel, met hulpe van Hotman, de Hopluiden en hunne Steêhouders niet verder brengen, dan tot antwoorden, naa ooverweeghen der zaake met de Vroedschap, Dat zy alsnoch behoorlyk oordeelden het Lidt der Staaten, 't welk men't Kerklyke noemde, uit de Regeering te zetten en te houden: dat zy nochtans zich ter geliefte van zyn' Genaade en hunne Majestraat stelden, en onderdaanighlyk voeghen wilden naar 't geene, by beide die, in deezen zouw gedaan worden. Hierop deed Nieuwenaar, aan de Vroedschap, op den vierentwintighsten van Wintermaant, eenighe reedenen, by geschrift, ooverleeveren: om welke hy zeide, noch voor alstoen tot afzetting van den eersten Staat niet te kunnen verstaan. Voorts, zonder naa beantwoording der voorzeide reedenen te toeven, doch hebbende eenighe aanbiedingen van partyen gehoort, verklaard' hy, by bescheidt ten zelfsten daaghe geteekent, Dat zoo wel d' Eerste staat als de twee andre, by forme van voorziening, zyne voorighe plaats te bekleeden had. Ende, indien die van der stadt Uitrecht en van d' andre steeden dies Landschaps teeghens deeze ordeningen stribbelden; zoo zouden de Ga naar margenoot* Gekoorelingen en Eedelen; met de steeden die gehoorzaamheit beweezen, te zaamen orde stellen op de zaaken des Lands, en te dien einde vergaadren in d'eene oft d'andre stadt, oft op het huis te Duursteede, daar, ten tyde van de Bisschoppen, de Staaten ook gewoon geweest waaren by een te koomen. Uit krachte deezer ordeninge, deeden de twee eerste Leeden de Staaten ter daghvaart vorderen, om te beraadslaaghen oft men, volghends zeekeren brief der Algemeine Staaten, niet hadde te doen richten, 't geen, in een' wyl herwaarts, binnen de stadt in 't gewest van Uitrecht, teeghens de voorrechten, teeghens de verdingen met de Kooningin en Leicester gemaakt, teeghens de Naader vereenighing tot Uitrecht geslooten, was doorgedreeven. Dit, steekende den nieuwlyx ingedrongen amptelingen recht naa 't oogh, ontsteld' hen, en al hunnen aanhang, te byster. De Burghermeester Prounink, hebbende te vooren het uitbotsen van den Eersten staat gewraakt, begon althans dit stuk met d'uiterste heevigheit te dryven. En hy wracht uit, dat Philips Ga naar margenoot+Rattaller, Griffier des Hoofs van Uitrecht, door den Raadt der stadt aan de Kooningin van Engelandt en den Graaf van Leicester gezonden werd, om beaangenaaming van 't geen in deeze zaake gedaan was. Neevens Rattaller reizde de Predikant Harman Modet, gelast van den Kerkraadt, in 't gros, haare Majesteit te bidden om naader omhelzing der gedreighde en benaude kerke aldaar, vermeerdering van hulpe, Ga naar margenoot+en spoedighe herzeinding van Leicester. Maar de Majestraat gaf hem en Rattaller een gemeen berichtschrift, waarnaa zy zich beide schikken zouden: hoewel Rattaller een tweede in 't bezonder ontfing. Deeze schriften werden ingestelt niet al naar de waarheit; doch wel naar den zin van Prounink, die d'ontwerpsels eensdeels gemaakt had, eensdeels verandert met zyn' eighen' handt. Wyders, dewyl de daghvaarding der Staaten by 't Hooft der Gekoorelingen, naar d'oude zeede, was gedaan, zoo wilden dies te min die van der stadt ter zaameninge verschynen. | |
[pagina 1121]
| |
Ga naar margenoot+en zonden, op den vyftienden van Louwmaant des jaars vyftienhondert zeevenentachtigh, aan de twee Staaten, die 's daaghs te vooren hunne vergaadring begonnen hadden, een' verklaaring, Hoe zy, ten opmerke van 't gewight der stoffe die te verhandelen stond, bereidt waaren met hun voor dat maal te werken; onder voorwaarde dat zulx, nocht in 't meeste nocht in 't minste, tot verkorting des Rechts van partyen zouw strekken, en dat de herroeping van Buth en Moersberghen, gemaghtighden ter vergaadringe der Algemeine Staaten, terstondt gedaan wierde. Anders deeden zy aantuighing van nietigheit aller handelinge, en van onschuldt aan alle misquaam dat daaruit ryzen moghte. De twee vergaaderde Leeden, echter, zich dies niet kreunende, beslooten richting der oovertreedingen, gemeldt in de punten van beschryvinge, aan d'Algemeine Staaten te verzoeken: en verbooden dubbelt van 't besluit aan de Majestraat der stadt te geeven. Als deeze nu het zelve, nocht van den Geheimschryver, nocht van de gemaghtighde Raadsluiden der Staaten, verkryghen kon, quam Ga naar margenoot+de Burghermeester Prounink, gesterkt, zoo met eenighen van den Gerechte als van de Burgherhopluiden, en deed de Ga naar margenoot* geheimschryvery oopen slaan, het besluit daaruit lichten. Hieroover gingen de twee eerste Staaten te zaamen een verbondt in, tot onderlinge handthaaving, en eendraghtighe uitvoering hunner zaaken: en beslooten voortaan hunne vergaadringen op 't Huis te Duursteede te houden. De Majestraat, ter andre zyde, schreef het stuk t'haaren schoonste aan den Raadt van Staate oover: en beval den persoon, die Lidtmaaten der twee eerste Staaten en inwooners der stadt waaren, nerghens daarbuiten ter daghvaart te trekken, oft anders niet weeder daarbinnen te koomen. Zy verbood ook den Geheimschryver der Staaten, eenighe schriften oft zeeghel uit de vergaaderplaats, veel meer uit de stadt, te vervoeren, op verbeurte van tweehondert goude Reaalen. Rattaller en Modet, nu in Engelandt gekoomen, konnen daar, hoewel hun Leicester zonderlinge gunst bewees, Ga naar margenoot+niet zoo ras, als zy wenschten, te rechte raaken, om dat hem 't Parlement met zwaarder zaaken beezigh hield. Thans maghtighd' hy den Graaf van Nieuwenaar, Elbertus Leoninus, Adolf van Meetkerke, Adriaan van der Myle, Jacob Bellechere, en Hessel Aysma, tot slechting van 't krakkeel by minlyke tussenspraak: ofte (zoo die niet vorderde) tot stellen van orde, waarnaar zich partyen, enkelyk by form van voorraadt, zouden schikken. En, op dat het werk te gevoeghlyker beleidt wierde, bad hy den Baroen van Bukkenhorst, gelast om voor Ambassadeur der Kooninginne naa Hollandt te reizen, en den Oudkeurvorst Truxes, met hun byweezen en achtbaarheit de Gemaghtighden te styven. Doch, aleer de twee gezanten weeder t' Uitrecht quaamen, bekoelde daar de Vroedschap wat, in 't bevroeden dat haare brieven, by den Regeerenden Raadt, waaraan zy op nieuw t'haarder zuiveringe geschreeven Ga naar margenoot+had, in plaats van trek af keer baarden; dat ook zy, en die van d'andre steeden; als maakende t'zaamen maar een' enkele stem uit, op daaghelyx voorvallende noodtzaaken, Staatscherwyze niet raadslaan konden; en dat haar, van alle misquaam, te verwachten uit het loopen der dingen in 't wildt, de wyte beschooren was. Nyghende dan tot daadingen, liet zy zich, op den drieëntwintighsten van Sprokkelmaant, genoeghen Ga naar margenoot+met verzaamen der drie Staaten gelyk ouwlinx, by manier van voorziening, en onder zeekre voorwaarden, geraamt, wel tot voordeel der stadt, by bemiddeling des Graaven van Nieuwenaar. Doch dit verding week wel haast, om plaats te maaken aan 't geene, dat in 't jaar vyftienhondert tweeëntachtigh geslooten was. Maar Leicester, hoe vruntlyk een afscheidt hy van de Staaten genoomen had, toefde, sint zyne | |
[pagina 1122]
| |
Ga naar margenoot+koomst in Engelandt, niet langer dan tot den derden van Louwmaant naar den styl der plaatse, met afzenden van eenen brief, die hen zeer onwaardelyk doorstreek. Niet dat'er nieuwe stoffe van onbenoeghen was voorgevallen: maar, die hem lest sprak had hem eerst; en zyne spieden en pluimstrykers kropten zyn' ooren met allerley klap, uitgeslaaghen by de gemeente, oft verziert, en zoo blaauw, dat niemandt scheen zich daaraan te kunnen keeren, dan die puurwillends war zocht. Hy voerd' hun Ga naar margenoot+te gemoete, Dat zy, zonder acht te geeven op zynen klaarlyk gebleeken yver tot handthaaving der Landtschappen, hem, in zyn afweezen, ooverhaalden, als oft hy den zelven oorzaak tot scheuring gegeeven hadde, met het stellen van eenen Ontfanger in Vrieslandt, het kiezen van Prounink tot Burghermeester van Uitrecht, het verlengen van den dienst eenes Ontfangers van Brabant. Hy wilde, als ongehouden hun reekenschap van zyn doen te geeven, geen verdaadighing aanvangen; maar hun echter wel zeggen, dat de zaak des Ontfangers van Vrieslandt aldaar in vollen Raade was verhandelt, op goedtvinden des Landtvooghds van 't gewest, en op getuighenis, verleent van veele eerlyke en treflyke persoonen tot voordeel van dien Ontfanger. Hy kende misschien ook de geenen wel, die, denkende dat hun daaraan geleeghen waare, de Staaten ophitsten tot zulke bezonderheeden, om zich met hunnen naame te behelpen. Die van Uitrecht hielden zich met Prounink vernoeght; hem bequaam; en begeerden geenen andren: zulx de geenen, die zich met dat stuk moeyden, geen' reede daar toe hadden; maar te bedenken, hoe quaalyk het betaamde, zich te veelbeschiks aan te neemen, in een' regeering, die andren bevoolen was. Ook zoud' hy, wen 't nauwde, wel Brabanders meer weeten te noemen, die in der daadt den Vereenighden Landen dienden, en dikwyls in de vergaadring der Staaten ontfangen werden. D'Ontfanger van Brabant was in dienst, gehouden, by goeddunken der geenen, die, neevens hem Leicester, de Bommelsche reiz gedaan hadden; voorts op voorslagh en begeerte van eenighe achtbaare heeren en andre vroome luiden, verklaarende zyn' bequaamheit en veeljaarighe bediening van dien staat. Ook was daartoe niemandt anders verzocht geweest: ende had hy Leicester, nooit seedert, van eenighe klaghten oover den zelven yet vernoomen. 'T welk hy Graaf slechts in't verbygaan had willen aanroeren, op dat zy Staaten hem niet voor zoo onweetende van hunne zaaken zouden aanzien, als zommighen hem waanden te weezen. Ende, zoo de Landtschappen (gelyk hy hoopte neen) zich tot scheiding vervoeren lieten; dat zoude by hem oft de boovengemelde persoonen niet toekoomen; maar by eenighen, die, zich uitgeevende voor de Staaten, alles naar hunne lust wilden dryven, zich ten bewinde van andren indrongen, en alles laakten wat juist van hun niet werd voortgebraght. De Staaten zouden doch, bad hy, om dingen van zoo luttel belangs den wegh t' hunnen ondergange niet baanen: maar, in plaats van zich met zulke leuren te bekommeren, hunne zorghen besteeden aan 't beschutten der gemeente, teeghens de klaauwen des geenen, die niet enklyk den staat pooghde t' onderste booven te keeren, maar teffens eenen yghelyken uit zyn bezit en welvaaren te scheuren. Onder deezen, wierd' hy meester, zouden zy, niet alleenkyk 't roer der regeeringe, maar huis en hof, landt en zandt, moeten afstaan. Hy ried hun, zich te hoeden van de smette der ondankbaarheit, en van valsche lasteringen op den rug van hem te werpen, die, om hun't hooft op te houden, al't zyne in gevaar had geworpen. Zy zouden zich doch des armen volx erbarmen, en aan de partyschappen van eenighen den toom zoo lang niet geeven, dat het daardoor in 't uiterste bederf gebraght wierde. Hun stond te bedenken, dat de vyandt alle middelen te werkstelde, om d'eerste in 't veldt te zyn, en landen en steeden te ooverweldighen; ende, dat, terwyl zy raadt slaaghden en krakkeel- | |
[pagina 1123]
| |
den Ga naar margenoot+om bezondre zaaken, d'algemeine verlooren liepen. Ongerymt was het, te vreezen dat de Kooningin, oft eenigh haar Stadthouder, denken moght hun de vrydoomen t' onbruik te maaken, aan 't voorstaan der welke zy een groot deel van haaren schat had te kost geleit. Wat hem betrof; hy zoude, t'zyner weederkoomste, in geenen gebreeke blyven van hun voldoening te geeven op de voorverhaalde zaaken, en alle andre, zoo 't noodigh viel. Tot nochtoe had hy niet dan gearbeidt om 't hart haarder Majesteit tot meer en meer meêdooghens met den deerlyken standt der gewesten te vlyen; ende nooit geklaaght oover yet dat hem in 't bezonder aanging; hoewel hem daartoe oorzaax genoegh gegeeven was. In dit voorneemen wild' hy volharden, zoo z' hem slechts niet te veel persten tot bestaan van het teeghendeel. Want het kon hem niet smaaken, dat zommighen, in zyn afweezen, zich vervorderden hem leedt te doen, bekladdende zyn' faam met zoodaanighen achterklap, en vellende een vonnis oover zyn' handelingen, met een vooroordeel, dat t' zyner verkleeninge strekte. En hy zorghde, dat zulke manieren van doen, beneevens't lang toeven met de verwachte bezending, daar zy nochtans hunne behoeftigheit van hulpe wel kenden, hunnen Staate oevel bekoomen zouden. Dit schorre schryven, hoe 't min van hem was verwacht geweest, hoe 't de Staaten meer ontstelde. Niettemin, zy verbeeten hun leedt, en onthielden zich van antwoorden, om verder twist te myden. Maar, ontrent vyf maanden hiernaa, ontvouwden zy voor den Ambassadeur Bukkenhorst, t'zyner aanstendighe begeerte, by wat punten, en welker maate, zy zich, in den gemelden brief, bezwaart voelden. Dit geschiedde by zeeker schrift, van 't welke, hoewel wat voor zynen tydt, ik waan hier Ga naar margenoot+niet ontydelyk den zin te laaten volghen. Dikwyls was Leicester, en wel ootmoedelyk gebeeden, naa geenen achterklap te luisteren; immers dien niet aan te neemen dan naa vereischte kennis van zaaken: maar had echter den ooverdraagheren vol geloof gegeeven, zonder 't eene oor oopen te houden voor de geenen die betight werden. Zy verklaarden by hunne eere, nooit in hunne vergaadering, nooit buiten de zelve, in 't gemein oft in 't bezonder, het minste woordt gehoort te hebben, waarmeê scheene gemeint te worden dat de Bondtgenooten, oft om de oorzaaken bygebraght van hem, oft om andre, last van scheuring leeden. Bet ging hun hunne behoudenis ter harte, gelyk genoegh bleek by hun volharden in dit langduurigh oorlogh. En zy twyfelden niet, oft zoodaane oorblaazers, vol nydts en spyts om dat hun gemist was deeze standtvastigheit te verwrikken, pynden zich althans de goede geneeghenheit haarder Majesteit en zyner Doorluchtigheit van de Landen te verwyderen. Dat hy zeide niet gehouden te zyn hun reekenschap van dit zyn doen te geeven, ging hun, voorwaar, te naa. Immers wist hy van wie met haare Majesteit gehandelt, van wie hem de Landtvooghdy opgedraaghen, van wie hem zyn lastbrief verleent was, en op wat voorwaarden; die hy gezwooren had 't achtervolghen. 'T geen op den persoon van Prounink te zeggen viel, was kenlyk genoegh, en vertoont van hun aan zyne Doorluchtigheit: en die van Vrieslandt hadden, oover den Ontfanger aldaar, in 't bezonder geklaaght: tot welke vertooningen en klaghten zy zich gedroeghen. Noopende 's Graaven zeggen, van misschien de geenen wel te kennen, die dachten dat het hen aanging, en de Staaten tot zulke bezonder heeden opruidden, om zich van hunnen naame te dienen: zy Staaten konnen niet verstaan, dat met deeze woorden yet goeds gemeent werd. En't waare hun lief dat die van Uitrecht, oft het grootste getal der zelve, genoeghen aan Prounink naamen: maar't geen daar omging, bewees het teeghendeel. Zonder reede berispte de Landtvooghdt hen Staaten, als luiden zich moeyende met de Regeeringe eenes andren, om dat zy hunnen eedt en plicht betrachtten, bevordrende 't herstellen van de voorrechten der gewesten, en't onderhoudt der punten zyns be- | |
[pagina 1124]
| |
roeps Ga naar margenoot+tot de Landtvooghdy: gelyk zy gedaan hadden by vertooning van klaare oovertreeding der zelve, met invoeren van verscheide persoonen tot ampten binnen Uitrecht. Zeeker, niet een der Vereenighde Landtschappen, oft het had, by plechtigh verding en eedt, zich verbonden tot handthaaving van de wetten, voorrechten, en vrydoomen der andre, zoo in 't gemeen als in 't bezonder; en, met naame, van 't geen met haare Majesteit en zyn' Doorluchtigheit gehandelt was. Oover de hoedaanigheit der persoonen, dien men toeliet t'hunner Vergaadringe te verschynen, stribbelde zyn' Doorluchtigheit ook zonder kennis van zaaken, en t'onpasse, om den gemelden Prounink t'onderstutten; zeggende dat hy, ter noodt, wel andre Brabanders noemen zouw, die in der daadt den Vereenighden Landen dienden, en dikwyls t' hunner zaameninge ontfangen werden. Want niemandt vond daar plaats, dan de geenen die buiten allen twyfel aanneemelyk waaren. Hy zeide, dat zommighen van hun Staaten hem hielden voor blindt in't stuk der regeeringe: 't welk hun leedt waare te denken. Zy hadden hem altyds voor eenen zeer wyzen, voorzightighen, ervaaren Vorst geacht: en enkelyk God en hem alledaaghs gebeeden, dat hy moghte beweeght worden tot handelen der landtzaaken met den Raade van Staate, en tot houden van naader verstandt met hun Staaten, zonder toegang aan luiden te gunnen, die hem anders rieden dan't heil der Landen vereischte. 'T stiet hun zeer teeghens de borst, dat zyn' Doorluchtigheit zommighen, die t'hunner zaameninge verscheenen, te laste leide dat zy te zeer zochten de dingen naar hunnen zin te doen gaan, zonder onderscheidt te maaken tussen 't geen hun en 't geen anderen toequam; ende geenen raadt goedt oft oorbaarlyk vonden, dan dien zy zelve voorstelden. Want, onder hen kenden zy niemandt, die, voor zoo veel hem in 't bezonder aanging, niet willigh waare, t' aller uure reekenschap van zyn bedryf te geeven aan zyne maghtighers, en zeekerlyk wist dat zy 't looven zouden. En zy hielden zich yder voor zoo eerlyk en ervaaren, dat geen bezonder persoon zich zouw darren vervorderen het teegendeel staande te houden, en dat zy in yetwes hunnen last en eedt hadden te buiten gegaan. De woorden van vermaaning, gestelt in den brief, zouden ter zaake dienen, zoo yemandt ter werelt hun verwyten konde dat zy, uit krachte hunner lastschriften, meer hadden mooghen doen, dan van hun, tot handthaaving van den staat, de voorrechten en vrydoomen, gedaan was. Maar, wat viel, van hun, hebbende gedaan en alsnoch doende al wat in hun was, meer te eischen? Dies wisten zy niet te oordeelen dat deeze vermaaning tot eenigh ander eindt strekte, dan hen te beschuldighen van slofheit en verzuim. Zy hadden, nochtans, van hunne vlyt en neirstigheit wel andre proeven gegeeven, vordrende de voorstellingen zyner Doorluchtigheit by hunne maghtighers in zulker voeghe, dat de bewillighingen daarop gevolght waaren. Indien de vertooningen en ootmoedighe gebeeden van hunne maghtighers by zyn' Doorluchtigheit niet waaren aangenoomen, dat moest men hun Staaten niet wyten; alzoo hun slechts toestond hunnen last te vertoonen, en te doen blyken dat zy zich gequeeten hadden. Zeer bitsch was het, dat men scheen hun te willen opleggen, dat hun bedryf diende om hunne ampten te behouden, om dat zy zich teeghens zyne Doorluchtigheit ondankbaarlyk droeghen. Want, niemandt onder hen, die niet bereidt was zyn ampt af te staan, om den dienst zyner Doorluchtigheit oft de welvaart des Lands; alzoo zy, meestendeels, uit liefde dienden, oft uit dwang van hunne maghtighers: en men behoord' hen niet voor ondankbaar te schelden om dat zy deeden, 't geen hun ampt, plicht, eedt, meêbraghten. Zy waaren zoo verre van den toom te lang te geeven aan de partyschappen, dat zy de aanstichters der zelve voor de allergrootste vyanden van den Staat hielden: en, gaave God dat ze alle bekent wierden, en gestraft naar behooren. 'T was ook een groote | |
[pagina 1125]
| |
Ga naar margenoot+onwaardigheit, hun Staaten toe te dryven, dat, terwyl zy raadslaaghden en stribbelden oover bezondre zaaken, de Algemeine verlooren gingen. Ten laatste gaf Leicester hun een' schrab, met zeggen dat hem geen' stof tot klaaghen oover hen ontbrak: doch dat hy volharden wilde in 't doen van alle goede diensten, om haare Majesteit tot meer meêdooghens oover den staat der Landen te beweeghen, 't en waare men hem te zeer praamde tot neemen van eenen andren voet. Waarop zy verklaarden, niet te kunnen bezinnen wat hem moghte geport hebben tot eindighen zynes briefs met dusdaane woorden. Want, tot voldoening aan hem te geeven van punt tot punt, zoo hy wilde staande houden dat zy zich, in yetwes, teeghens 't verding gemaakt met haare Majesteit, oft teeghens 't schriftelyk bescheidt van den opdraght der Landtvooghdye, misgaan hadden, waaren zy, voor zyn vertrek uit de Landen, ooverboodigh geweest; met wel ernstighe beede dat zyner Doorluchtigheit geliefde de gewesten in gunstighe betrachting, eendraght en verbandt te houden: dewyl de Algemeine welstandt enkelyk aan dit middelhing. Dies voelden zy, niet zonder groote reede, zich daarmeê bezwaart, dat zyn' Doorluchtigheit, geloovende diergelyke valsche en verzierde betichtingen, te weeten dat de Landschappen, om zaaken zoo gering, zouden willen tot scheuring koomen, dreighde, niet alleenlyk haare goede geneeghenheit te laaten verkoelen, maar ook het gunstigh gemoedt haarer Majesteit af te wenden van onderstandt te doen aan deezen Staat. Nu koom ik tot Ga naar margenoot+de bezending naa Engelandt; oover welke zoo veel en angstelyk geraadslaaght was. Willem van Zuilen van Nieveldt, Heer van Sheerenaarentsbergh, Burghvooght van Muide en Baljuw van Goeilandt; Joost van Menin, Ga naar margenoot*Loontrekkend Raadsman der stadt Dordrecht; Nicafius van Sille, Loontrekkend Raadsman der stadt Amsterdam; Jakob Valk, Raadsman van Staate; en Vitus van Kamminga, Ridder; naamen deezen last aan. Johan, Heer van Schaaghe, gekooren om meede te gaan, sloegh het heuschelyk af. Zy hadden bevel, om Joachim Ortel, der Algemeine Staaten bewindsman aan 't Hof der Kooninginne, aldaar in gelyke waardigheit Ga naar margenoot+van Ambassadeur, neevens hen te doen dienen. De stof hunner boodschap was, haarder Majesteit, op nieuw, met verzoek om sterker bystant, de Hooghe Ooverheit der Landen aan te bieden: en, zoo zy daarnaa luisterde, met haaren Raade in gesprek te treeden, oover de voorwaarden: voorts d'Algemeine Staaten te verwittighen van hun weedervaaren, en breeder last te verbeiden. Ik bevind by zeekren brief, geschreeven van Nieveldt en Valk, op den achtsten van Wintermaant des lestleeden jaars, uit Londen, dat zy twee toen al een' wyl in die stadt waaren geweest, om Leicester by goeden wil te houden; en de Kooningin by geduldt, met verschooning van 't marren hunner meedegemaghtighden. Deeze, eindtlyk, quaamen daar op den eenentwintighsten van Louwmaant aan. Naa mondtgemeenschap, gehouden met Leicester en Ga naar margenoot+verscheide Grooten des Ryx, werden zy t'zaamen gehoort by haare Majesteit, op den vyfden van Sprokkelmaant. Den voorstel deed Menin, verheffende, ten heemel toe, de weldaaden, genooten van haar by de Vereenighde gewesten; en uitmeetende ten breedste de dankbaarheit der Algemeine Ga naar margenoot+Staaten; die alsnoch hoopten, dat haare Majesteit, zich naader bedacht hebbende, de aangeboode Heerschappy, onder billyke voorwaarden, ontfangen zouw; en dit voor 't beste middel hielden om hunne zaak te redden. Voorts wees hy 't verloop der zelve beknoptelyk aan: en besloot met bidden, dat haar gelieven moghte haare hulptroepen te meerderen ten getaale van tienduizent mann' te voet en tweeduizent te paarde: ook de Staaten, met tsestighduizent ponden sterlinx, tot oprechting van een heir, te gerieven. Uit hebbende, leeverd' hy een geschrift | |
[pagina 1126]
| |
Ga naar margenoot+oover, waarby de gesteltenis van de dingen der Landen wydluftelyk vertoont Ga naar margenoot+werd. Zy hadden (luidde 't) in 't lestleeden jaar, booven de gewoonlyke schattingen van tweehondertduizent gulden ter maant, noch vyftonnen gouds ofgebraght. Teeghens den aanstaanden tydt, diende men dertien oft veertienduizent knechten, en vyf oft zesduizent ruiters te velde te brengen. Tot bewaaring der vaste plaatsen, werden zeevenentwintighduizent knechten, drieduizent speerruiters, en vyfhondert karbyners oft lichtgewaapende paarden vereischt: waaraf haare Majesteit duizent mann' te paarde, en vyfduizent te voete, betaalde; booven de bezettingen van den Briel, Vlissinge, en Rammekens: zulx dat de Staaten, t'hunnen laste, tweeentwintighduizent knechten, tweeduizent speerruiters, en vyf hondert karbyners hielden. De kosten beliepen jaarlyx ter somme van tweeëndertigh tonnen gouds, en zesentzeeventighduizent gulden: zoo dat den Staaten, aan hunne gewoonlyke schattingen van tweehondert duizent gulden ter maant, de som van achthondert en zesentzeeventighduizent gulden ontbrak, tot bezetting der steeden en sterkten. 'Doch moghte men, uit deeze, wen een heir te velde gebraght wierde, zesduizent knechten en drieduizent ruiters lichten: voorts zeevenduizent mann' te voet, en tweeduizent te paarde, daarby voeghen; die, te zaamen booven de betaaling aan delvers en andre leegherkosten, in den tydt van vyf maanden, op zeshondert en vyventachtighduizent gulden zouden koomen te staan. Maar, terwyl Menin noch sprak, speurde men geen' duistre teekenen van steurnis in 't gelaat der Kooninginne: en, als hy geëindight had, begon zy haaren oevelmoedt, teeghens de Staaten, met Ga naar margenoot+bitsche taal uit te bruizen. Wel had het haar (zyde zy) mooghen of de leeden leggen, dat haar, 't geen althans gebeurde, ontmoeten zouw. Maar de Engelschen hadden een byspreuk van goeden zin: te weeten, dat, wen men voor eenigh quaadt duchtte, hoe 't eerder quaame, hoe 't beeter was. Zy had een vierendeel jaars naa hen gewacht: en zoo treflyke weldaaden, hun beweezen van haar, waaren met groote ondankbaarheit vergolden. Nu schaamden zy zich noch niet, haar, plotselyk, grooter bystandt af te verghen, zonder haar eerst genoeghen te geeven van den omgegangen handel: handel, zoo vreemdt, dat zy zwoer by den leevenden God, dat men geen' argher beraade Staaten, oft volken, op den aardboodem zouw kunnen vinden, dan de Vereenighde Neederlandsche. Zy hadden, sint een jaar, vyftien, zestien, jaa zeeventien oft achtienduizent mann' van haar te hulpe gekreeghen; de zelve niet betaalt; den eenen van honger laaten sterven; den andren gedrongen, zich uit mismoedigheit aan 's vyands zyde te begeeven. Was 't niet een groote schande voor de Staaten, en groote spyt voor den landtaardt der Engelschen, te moeten zeggen dat zy meer heusheits by de Spanjaards, dan by de Neêrlanders, gevonden hadden? Zy wilde hun wel ronduit verklaaren, dat zy, veel eerder, dan alzulke weederwaardigheeden te verdraaghen, naar haaren zin zoude doen: de Staaten moghten dan meede den wegh, die hun goedt dochte, ingaan. Zommighen gaaven uit, dat de Kooningin van Engelandt,'t geen zy deed, noodlyk doen moest tot haar' eighe veiligheit. Droomen. Zy zoude wel eenen vorderlyken handel kunnen sluiten, zonder de Staaten daaroover te roepen; en beeter dan met hun. Doch zy gunde hun zoo veel quaads niet: maar wilde ook geenszins, dat men zoodaane spraak hielde. Zy begeerde, zeeker, den Spanjaardt zoo heinde by haar niet, wen hy haar vyandt zouw zyn. Maar zy kon hem te vriende kryghen, en alzoo in vreede leeven: gelyk zy lang met hem gedaan had; zynde zelfs van hem ten huwelyke verzocht geweest, in 't eerst haarder regeeringe. Zy had den Graaf van Leicester aan de Staaten gezonden, voor Ooverste haarer krysmaghten, in meeninge dat z'hem oopening zouden doen van de geleeghenheit hunner geldmiddelen en schattingen. | |
[pagina 1127]
| |
Ga naar margenoot+De Staaten hadden hem den naam van Algemeinen Landtvooghdt gegeeven, om, onder dat dexel, hunne vuilnis op hem te werpen: hy dien, teeghens haaren dank, en buiten haar weeten, aangenoomen, met gevaar van halz en haave te verliezen, neevens een pandt hem veel waarder, de gunst zyner Vorstinne. Maar hy had het gedaan om hunnen wankelenden Staat te vestighen. En wat doch hadden z'hem toegevoeght, dan eenen enkelen schyn oft schaaduw van gezagh? dit was gegekt met de werelt. Met eenen Heer, en Eedelman als hy, had men niet behoort alzoo om te springen. Bevonden zy dan, dat eenigh vroom persoon hunne treeken in 't licht braght; dien zochten ze noch op alle lyden te brengen; doende zelve, daarentussen, gunst aan den vyandt, en veele snoode diensten; d' een om zyn' goedren te berghen; d' ander om zich met het Spaansche goudt de handen te zalven. Waande men, dat luiden, die haar, voor zoo groote weldaaden, zoo quaadt een hart toedroeghen, der straffe Gods ontgaan zouden, oft de Kooning van Spanje geloof stellen in woorden van verlaaters eener partye, die hun zoo veel goeds gedaan had? Dan strooyden ze noch uit, om hunnen boozen aardt te bedekken, dat de Engelsche Kooningin van vreede wilde handelen; en dit buiten hunne kennis. Neen, neen; liever hadde zy te sterven, dan oorzaak te geeven tot dat zy haare beloften niet achtte. Oft Vorsten somtyds d' een den andren hoorden spreeken, dat kon zonder yemands hinder geschieden. Want zy handelden met Vorstlyke wyze en verstandt waaraf bezondre persoonen den slagh niet wisten. De Staaten waaren wel Staaten, maar slechts bezondre persoonen ten aanschouw van Vorsten. Zy zoude, voorwaar, nemmermeer yet willen doen buiten hun weeten: ook hun gezagh, hunne voorrechten, hunne gewoonten, geenszins laaten verkorten. Zy hadden onder hen oopentlyk doen verkundighen, dat men van geenen pais moeste spreeken. Zeer wel: maar 't was ook reede, dat zy andre Vorsten lieten doen, 't geen de zelve tot verzeekring hunner Staaten dienstigh oordeelden: mits dat het tot geen' schaade der Vereenighde Landtschappen strekte. Zy Vorsten wisten zoo konstelyk niet te spreeken, als zy gezanten: maar 't behoord' hun genoegh te zyn, dat men 't hun zeide in weinigh woorden, en daarenbooven verzeekerde. Indien zy yets meer voor hun doen zoude, zoo wilde zy eerbiedelyker bejeeghent weezen. Zy zoude dan, op 't spoedighste, eenighe luiden van haaren Raade maghtighen, om met hun te woorde te koomen. Maar, alvoore, dan op hun verzoek om sterker hulp te antwoorden, wilde zy zelve hooren en zien wat in Neederlandt omgegaan waare, ende daaraf voldoening hebben. En hier by zouw zy 't, voor dien tydt, laaten, zonder hun langer moeylyk te vallen. Ik zoude gelooven, dat deeze haare gal, geloost op de Ambassadeurs en hunne meesters, niet bet door 't oorblaazen van Leicester en zyn' aanhangers verwekt was, dan door de disteligheit der dingen, die haar toen den geest, tussen strydende gedachten gestaadelyk beknelt hielden, oft storm op storm leeverden. Want het was juist in het heetste haarder beraadinge oover 't spaaren oft verdelghen van der Schotten Kooninginne Maria Stuart. Deeze, verdreeven door de Staaten haares Ryx, had haare toevlucht genoomen tot Elizabeth; waaraan zy, booven de gemeenschap des tytels van Majesteit, door naamaaghschap verknocht was. Echter had zy, ontrent neeghentien jaaren, eerst in ruime, thans in besloote vankenis, moeten treuren: ende deed men haar eindtlyk, op den achtsten van Sprokkelmaant deezes jaars, Ga naar margenoot+naar den styl der plaatse, (onaangezien dat Leicester zeer op venyn drong) door de byl en beuls handen, binnen de burgh Fodringham, op een schavot sterven. Wat zy, ondersteunt van de Roomsgezinden, gebrouwen hebbe, teeghens den staat en persoon der Engelsche Kooninginne; en door wat prikkelen van opruying, anxt, haat, deeze gedreeven zy | |
[pagina 1128]
| |
Ga naar margenoot+tot een besluit, dat by veele Vorsten en volken voor wreedt en onmenschelyk gescholden werd; daaraf gedraaghen wy ons tot de schryvers, die eighentlyk van 't vertellen der Engelsche en Schotsche geschiedenissen hun werk maaken. Wyders, zoo scherp een' reede der Kooninginne sneed, hoewel niet de hoope van yers te verwerven gladt af, den gezanten nochtans diep in 't hart; en ried hun een' schriftlyke verdaadighing der Staaten in te stellen. Waartoe hun eenighe, zeeker zeer quaade, tydingen, ontfangen terwyl zy daaghelyx met den Raadt der Kooninginne handelden, niet quaalyk te passe quaamen. Want, by den droeven uitgang van verscheide Leicesters beschikkingen, bleek nu, hoe schaadelyk den Landen zyn luttel luisteren naa den raadt en vermaaningen der Staaten geweest was; en voorneemelyk zyn' heerschtoght, geuitert met het zwichten van de maght der Raadsluiden van Staate by heimelyk schrift, naa dat hy hun de volle regeering, by een ander van de zelfste Ga naar margenoot+daghteekening, in 't oopenbaar had toegestaan. Hier door vond men zich benoodight eenen Franschen Hopman, genaamt Marchant, hoewel hy zeer in 't oogh was, op het slot Wouw, by Berghen op Zoom, te dulden, tot dat hy 't, om tienduizent gulden voor hem, drie maanden solds voor zyn' knechten, verkoft, en aan Parma leeverde: 't welk op den zeeventienden van Louwmaant geschiedde. Mits het zelfste beletsel moest men Willem Stanlei en Roelandt Jork in Deeventer en de groote schans op de Veeluw laaten; daar zy van Leicester, ongeacht der Staaten ernstighe waarschuwingen, tot Ooversten gestelt waaren, en 't vermoeden, te vooren op hen gevat, met zeer bedenklyke gangen van dagh tot dagh sterkten. Jork zond aan Johan Baptista Taxis, Steêvooghdt tot Zutven, dikwyls haazen oft veldthoendren: Taxis aan hem weeder vlessen met Rynschen most, die, moetende toen door de Spaansche bezettingen koomen, onder 't gebiedt der Staaten quaalyk te kryghen was: heusheeden meer gebruikt onder kryshoofden van vyanden, zonder verkoeling van elx yver voor 't gemeen zyner partye. Maar, onder 't bestellen deezer schenkaadjen schuilden brieven en boodschappen van ander belang. De Majestraat van Arnhem quam achter wisse kundschap, en verwittighde die van Deeventer, dat Stanleis Wachtmeester binnen Zutven by Taxis gezien was. Stanlei, hieroover aangesprooken, deed wel den Wachtmeester in hechtenis stellen, dan liet hem, korts daarnaa, zonder ondervraaght te zyn, uitgaan. Zyn Yeren, het wildste, wanzeedighste, moedwillighste volk, dat men ooit in Neederlandt zagh; die half naakt gingen, dikwyls 't vleesch raauw, oft zonder brood aaten; van geene erbarming oft menschelyke meêwaarigheit wisten; nochte van Godsdienst schier yet anders, dan naa 't uiterlyk gebaar der geestlyken te gaapen, en wat van de Misse te snakken; liepen, om die te hooren, daaghelyx naa Zutven, daar hen Taxis geirne ontfing, en met vruntlyke bejeeghening streelde. Met wat ooverlast, wat quellaadjen zy de poorters plaaghden, 't bleef ongestraft: eeven oft Stanlei zochte de burghery, door onlydelyk sarren, vertwyfelt te maaken, en teeghens de bezetting te doen aanspannen: op dat, terwyl zy te zaamen oover hoop laaghen, de vyandt moghte binnen koomen, en het verraadt onder schyn van ongeval doorsluipen. Wat die van Deeventer klaaghden oft vertoonden, om van de gevoelde ellende verlost, voor de gevreezde behoedt, te worden; men speurd' 'er geen ander middel toe, dan den Oudtveldtheer Norrits te zeinden, om t' onderstaan oft hy behendelyk zoo veel vertrouwbaar volx noch in de stadt helpen konde, dat het den boozen aan maght naar wil ontbraake. De tyding hieraf verylde 't quaadt: en Stanlei, zorghende voor verlies der geleeghenheit, schikte den handel, aangevangen met Taxis, te sluiten. | |
[pagina 1129]
| |
Ga naar margenoot+In den Neurenbergher toorn, een rond en ruim gebouw, dat veele vertrekken begrypt, had hy reeds driehondert Yeren geleit; quansuis om de burghery te verschoonen; in der waarheit om meester van de poorte te zyn, die by den toorn stond. Zommighen merkten de meening wel: maar hoe zouden z' hem een' plaats weigheren, die hy teeghens hunnen dank inneemen kon? Daarenbooven waaren de steedelingen gedeelt aan Rooms- en Onroomsgezinden: jaa de Onroomschen zelf niet van eenerley verstandt. Etlyken, kunnende zich noch het snoodste niet inbeelden, versnauden de geenen die beeter lucht hadden, en scholden ze voor neuzwyzen, die alles ten slimste duidden, en, met hun bewys van wantrouw, den Steêvooghdtwel zoo veel terghen moghten, dat hy quaame te doen, 't geen hy anders niet denken zouw. 'S nachts voor den achtentwintighsten van Louwmaant hielden de voorzightighste burghers wacht binnen 's huis, en hunne waapenen veirdigh. 'T welk zoo stillekens niet toeging, oft Stanlei, dien, in dat gewricht van zaaken, ook de minste ritseling ontrustte, rook lont. Dies klaaghd' hy, ten naasten daaghe, der Majestraat, dat de burghery naa hem omzagh: een bitter loon zyner oprechtigheit, waaraf hy roemde als oft ze geen' weêrgaa gehadt hadde. De Wethouders, neemende meestendeels zyn zeggen voor vol aan, bidden hem, zich niet te keeren aan 't onverstandt eener gemeente: men moest, by die, geene bescheidenheit zoeken. Hierop wort een banket bereidt, en gehouden van den Ooverste en de Regeerders, met groote vertooning van loutre vriendschap: en de gemoeden, gestooft in de warmte van den wyn, oopenen zich, met beloften, dat daarin, voortaan, alle arghewaan zouw versmoort blyven. Stanlei, hebbende hun dietsch gemaakt dat hy op eenen aanslagh toogh; den bezettelingen die van 't geheim niet wisten, dat hy, t'hunner verzeekering teeghens de burghery, die hen dacht te oovervallen om dat zy betaaling eischten, noch een Engelsch vendel oft twee ging inhaalen; rydt, 's nachts daaraan, met etlyke paarden Ga naar margenoot+ter stadt uit. In de morghenstond, ontrent vyf uuren, keert hy weeder daarin, met den Ooverste Taxis en neeghenhondert mann', het derdendeel te paarde: die flux naa de markt rukten. Daar stonden ze reeds geschaart, als eenighe Regeerders, kunnende noch uit den droom niet raaken, waarin zy, door 't lief koozen onder goê sier maaken van gister, gebraght waaren; immers niet haatlykers gelooven dan dat hy, om de burghers in te toomen, zich met wat meer volx van zynen landtaardt moghte versterkt hebben; eenen Burgherhopman derwaarts zonden, om te verneemen waar 't op draayde. Stanlei, kennende den persoon, treedt hem teeghens, heet hem goedes moeds zyn; niemandt zoude te kort geschieden. Voorts leidt hy hem met der handt tussen de ryen door, tot aan 't derde gelidt. Daar spreekt hy Taxis by naam en tytel aan, en bidt hem, deezen, als zynen goeden vriende, gunstigh te weezen. De Burgherhopman, hoorende dit, vergat gety van taal te kaavelen, en liet zich, naa een Ach! deeze woorden ontslippen: Hoe zyn wy zoo jammerlyk verraaden? 'T verging hem nochtans ten beste, door de bescheidenheit van Taxis, die daarop, zonder Stanleis ooren te spaaren, zeide, Dat laat ik den geenen verantwoorden, dien hit toestaat. Ik dien den Kooning mynen Heere. Teffens biedt hy den Burgherhopman de handt; begeert dat die de Wethouders doe by een koomen, met belofte dat geenen mensche yet euvels weedervaaren zouw. Een deel, dan, der Regeerderen (want d'andre, gelyk ook veele Onroomsche burghers, hadden strax, vallende oover de muuren, zich op de vlucht begeeven) vergaaderden in een bezonder huis. Eenighe Roomsgezinden, eertyds in de regeering geweest, voeghdeh zich ongeroepen daarby. Taxis wenschte hun een blyden morghen, en ge- | |
[pagina 1130]
| |
droegh Ga naar margenoot+zich voorts tot het geen dat hun Stanlei zouw voorhouden. Die hief, gebruikende eenen Tolk, zyn' ontschuldighing aan, met bybrengen dat zyn gewisse hem gedrongen had de stadt aan den Kooning te leevren, dien ze toebehoorde: ende schaamde zich niet, met een spreuk van Christus zelf zyn schelmstuk te verbloemen. Men moest, zeid' hy, den Kaizar dat des Kaizars, Gode dat Godes was, geeven: en hem, die dat betrachtte, zonder op giften, rykdoom, oft hoogheit te ooghen, voor geenen verraader achten. Maar zyn verbaast gelaat, en moeite om dit uit te staamelen, gaaven geen duister getuighenis van de onrust des harten. En Taxis, merkende dat hy in zyn' reede begon te blyven steeken, voeghd' hem eenen slagh, met vermaan dat men diende te spreeken van de soldaaten onder dak te helpen. Deeze werden (behalven de geenen, die, daar 't raadzaam scheen, op de wacht gestelt waaren) noch van hunne Bevelsluiden, in volle ordening, op de markt gehouden; onaangezien dat het reeghende, en dat zy, den ganschen nacht, in zeer koudt en quaadt weeder gereist hadden. Aan den middagh liet men ze scheiden, en weez eenen yder zyn huizing aan. Immiddels had Taxis met drie trompetten doen omblaazen, dat de Kooning aan alle burghers en inwooners lyf en goedt schonk. Wie zyner Majesteit getrouwigheit zweeren, en in 't Roomsche geloof wilde leeven, moghte blyven: wie niet, vertrekken met Ga naar margenoot*vryereizbrief, dien men hem verleenen zouw. Het meeste getal der burgheren bleef in de stadt: en niemandt werd beschaadight: uitgezeidt dat beide de Predikanten hunne haave moesten achterlaaten, en dat een deel van Stanleis Yeren zich vervorderden eenighe huizen te plondren: waaroover hen Taxis met de galghe strafte. Dus werd hy meester van Deeventer, dat veelen voor de derde koopstadt, naast Antwerpen en Amsterdam, in Neederlandt hielden. Men hoord' hem sint bekennen, dat hy deezen aanslagh, niet zonder groote zorghe van door Stanlei bedrooghen en op een' vleesbank gebraght te worden, bestaan had. Stanlei ziende de klad van verraadery niet af te wisschen, dewyl hy soldt van de Staaten getrokken had, zocht zich ten minste van meineedigheit Ga naar margenoot+te zuiveren, voorwendende dat hy nooit in der Staaten, maar alleenlyk in Leicesters eedt geweest, en daaruit ontslaaghen was. Tot bewys van dien toond' hy eenen vryereizbrief, geschreeven in fransyn, en bevestight met handt en zeeghel van Leicester, op den zelfsten dagh, als die, hem, 't gebiedt oover Deeventer gaf. En, zeeker, by dit bescheidt werd hy bedankt van zyn' voorighe diensten; en alle plicht hem quytgescholden. By wat middel hy dit verkreegh, waare quaalyk te gissen. Misschien dat hy den Graave diedsch maakte, daarop, eerlyker wyze, weeder tot de Spaanschen te kunnen keeren, om hun, by geleeghenheit, een' slimmen trek, tot voordeel der Vereenighde Landen, te speelen: oft dat hy hem eenigh geteekent en gezeeghelt blank afging, als willende 't zelve vullen met voorwaarden, te belooven aan den eenen oft andren Kooningschen Ooverste, dien hy, in Leicesters afweezen, tot Ga naar margenoot+ontrouw bekooren moghte: oft dat hy, terstondt naa 't verwerven van oorlof, veinzde berouw te hebben, en de Steêvooghdy aannam; en de Graaf vergat, oft noodeloos vond, hem vernieuwing van eedt af te verghen. Wyders, in al het doen van Taxis werd de heusheit des Hartoghen van Ga naar margenoot+Parma gespeurt: de Majestraat niet verschaapen voor den gewoonlyken tydt; doch toen gekooren uit enkle Roomsgezinden. Ten zelfsten daaghe als Stanlei de stadt leeverde, zeide Jork, des verkundschapt, het zynen soldaaten aan, en dat hy beraaden was de zyde des Koonings te kiezen: die hem byblyven wilden, zouden gelyke belooning, als 't volk in Deeventer, genieten: die 't anders verstonden, moghten vryelvk vertrekken. | |
[pagina 1131]
| |
Ga naar margenoot+Dit baarde groote ontroering. Twee Hopluiden vlooden met hunne vendels Ga naar margenoot+ter schans' uit. D'andren stelden ze daatlyk in 's vyands gewoudt. De kreet van't oovergeeven deezer twee achtbaare plaatsen verschrikte, ten uiterste toe, de Vereenighde Landschappen, en vervulde de harten met wantrouw op de Engelschen. De Graaf van Nieuwenaar, schreef uit den Haaghe, aan die van Uitrecht, dat zy zich hoeden zouden van de twee vendels, verloopen uit de schans, in hunne stadt t'ontfangen: daar hy 's andren daaghs dacht te zyn, om zich voorts naa Arnhem te spoejen. Daarentussen scheuren, tot Zwol, eenighe Engelsche knechten, die ter betaalinge van de Kooninginne stonden, hun vendel van de steng, Ga naar margenoot+en schooyen naa den vyandt toe: een kornet, van den zelven landtaardt, rydt uit Arnhem, en neemt gelyken wegh. Taxis verzuimde niet de naabuurighe steeden, suffende tussen verleeghenis om de gebeurde, en vreez voor de verwachte rampen, met vlaayende brieven tot omzwaay te tokkelen. Ga naar margenoot+Te zyner begeerte schreeven ook die van Deeventer, booghende zeer van de minlykheit, waarmeê hy hen handelde. Ter andre zyde, stelde de Raadt van Staate drieduizent gulden op de lyven van Stanlei en Jork: en verbood, oover hunne schelmstukken, de Engelschen in 't gemein te lasteren. Dan, 't plakkaat, hieraf gemaakt, weigherden de Ga naar margenoot+Hollandsche Staaten te doen verkundighen, om dat het alleenlyk uit den naame der Raadsluiden sprak: en deeze wilden 't, nocht op Leicesters, nocht op der Algemeine Staaten naam uitgeeven. Prounink, woelende zonder ophouden, om Leicesters achtbaarheit, waaraan de zyne hing, t'ondersteunen, deed, by verlof der Vroedschappe van Uitrecht, een Ga naar margenoot+boexken drukken; waarin hy, met ophaalen der trouwloosheeden van verscheide Neêrlandsche Heeren, zich pynde te beweeren, dat men, naar den eenen oft den andren verraader, den ganschen landtaardt niet behoorde te schatten. Een soobre troost, onder zoo zwaare onheilen, was den Bondtgenooten, dat d'Ooverste Schenk, hebbende gemaakt etlyke zyne soldaaten ter sluik in Roeroort te kryghen, dat steedeken, Ga naar margenoot+met hunne hulpe, 's nachts naa den zesentwintighsten van Louwmaant, bemaghtighde. Hy begon'er eenighe bolwerken: doch kon het niet langer dan tot in Grasmaant houden. De Oudtveldtheer Johan Norrits, verkundschapt dat Stanlei noch Steêvooghdt van Deeventer bleef, liet niet te bezoeken, oft hy, door hooghe belosten, tot houden der stadt voor de Engelsche Majesteit te beweeghen waare. Op gelyke wyze ging hy twee Hopluiden aan, om hen tot ooverleevring van den Ga naar margenoot+Neurenbergher tooren, oft eenighe poorte, te bekooren. Als dit haaperde bestond hy eenen aanslagh op Deeventer; die ontdekt werd, en zonder spilling van volke niet afliep. Leicester, naa dat hy, meester geworden tot Uitrecht en Deeventer, waande met die twee steeden het Sticht en Ooverysel in dwang te kunnen houden, had, om Vrieslandt op gelyke wyze te breidelen, eenighe Engelsche vendels Ga naar margenoot+naa Harlinge gezonden, en het gebiedt daaroover den Baroene Nort gegeeven: maar moeten afstaan van zyn voorneemen, mits de Vriesche Staaten het wraakten, vertoonende dat het splitsen der Landtvooghdye teeghens 't oude gebruik en den oorber van 't gewest streed. En, zeeker, zy waaren zoo verre van den Engelschen zoo een' plaats in te ruimen, dat hun verveelde de zelve in de maght hunner eighe bondtgenooten Ga naar margenoot+te zien. Daar laaghen, en hadden, etlyke jaaren, geleeghen twee vendels, onderhouden van de Hollandsche Staaten, die zich der koste troostten, om dat de Zuiderzee daardoor te beeter verzeekert was. En die van Harlinge hadden hen geirne ontfangen, inziende dat Hollandt best op zyn' betaaling paste. Maar in de lengte werd de Vries met yver be- | |
[pagina 1132]
| |
vangen. Ga naar margenoot+Nu gebeurd' het, dat Willem Bardes, Raadsheer van Staate, en gelast van Leicester tot het waarneemen der heimelyke verstendenissen, aan den Landtvooghdt Graaf Willem Lodewyk schreef, hoe hy geloofwaardighe kundschap had van eenighen toeleg des vyands op Vrieslandt, en met naame op Harlinge: hoewel hem de wegh te lande derwaarts gestopt scheen. Dies gaf hy zyner Genaade te bedenken, oft niet raadzaam waare de bezetting, die zich met der tydt, door huwelyken, schulden, en anderszins, zeer aan de burghery verknocht had, eens te Ga naar margenoot+verwisselen. Op deeze geleeghenheit sliepen de Vriezen niet: maar bestaaken de zaak met den Graave zoo wel, dat zy 't Hollandsche volk uit de stadt, en ander van hunnen landtaardt daarin, kreeghen. Tot sterking des afkeers, dien men reeds had van de Engelschen, deed niet weinigh, dat, ontrent deezen tydt (ost schoon, in 't begin deezes jaars, een plakkaat, gemaakt met vollen toestandt van Leicester, op 't stuk der monsteringe en krysorde, het loopen en stroopen verbooden had) etlyke benden ruiteren in Hollandt vielen, dreighende de soldy, die zy van de Kooningin moesten eischen, uit den Haaghe te willen haalen. En, een' kornet der zelve was nu, op eenen dagh, van Loopik tot Zoetermeer gekoomen. Dies bezette men de toegangen met een deel soldaaten Ga naar margenoot+uit Delft. Thans reed de Graaf van Hoohenlo ongewaapent, met vier paarden, naa Zoetermeer, en vertoond' hun wat zy misdeeden aan zich in Hollandt te werpen zonder wettigh bevel. Waarop zy zeiden, last daartoe van hunnen Ooverste en de Uitrechtsche Staaten te hebben. Zeeker, de spraak ging, dat zy door Nort en den Heer van Braakel waaren Ga naar margenoot+opgemaakt. Hoohenlo, keerende, onverrichter zaake, te rug, onderschepte eenen brief, geschreeven by den vendrigh der kornette van Nort aan de ruiters tot Zoeterwoude. Die ried hun, al d'andre paarden, geleeghert tot Zeevenhuizen, Bleizwyk, en daar ontrent, by een te rukken om op het harde te koomen; dewyl hy verstond dat Hoohenlo dacht hen te doen vertrekken. Teffens vernamp men, dat eenighe ruiters tot Zoeterwoude zich vermaaten den Graaf van Hoohenlo te willen koomen bezoeken; en dat zy, te zaamen met een deel voetvolx, wel zeeventien benden konden uitmaaken. Dies voorzagh de Graaf den Haagh met een vendel van driehondert knechten, en met hondert zyner ruiteren. Toen luisterden d'anderen naa verdragh, en lieten zich met achtduizent Ga naar margenoot+gulden, gelicht by den Heer Wilkes op zyn geloof, beweeghen tot belofte van weeder naa hunne bezettingen in de Geldersche steeden en 't Graafschap van Zutven te keeren. Zy hadden 't platte landt, tussen Uitrecht, Amsterdam, Goude, Krimpenerwaardt, en Alblasserwaardt, meest bedorven: en quaamen toen weeder op 't Sticht van Uitrecht storten. Waaroover de huisluiden, verliezende 't geduldt, Ga naar margenoot+eindtlyk te zaamen spanden, en etlyke ruiters doodtsloeghen; etlyke zoo teisterden, dat men twee oft drie waaghens met gequetsten tot Uitrecht braght. De Staaten van Hollandt stoffeerden Oudewaater, Woerde, en Schoonhoove, met hun eighen volk, ende deeden 't den Lande en Prinse Maurits getrouwigheit zweeren. In 't uitgaan van Louwmaant herriep men 't haatlyk verbodt, door Leicester gedaan, noopende de zeevaart: en veroorlofde 't voeren van allerley waaren, behalven bussekruidt, salpeeter, en waapenen, naa alle onpartydighe haavenen, uitgezeidt Kalis in Vrankryk en Embde; by plakkaat, ingestelt op den naame van Leicester in den Raade van Staate: hoewel de Engelsche Raadsheer Thomas Wilkes het zelve, als krenkende 's Graaven achtbaarheit, weigherde t'onderteekenen. Thans naamen die van Hollandt een besluit, waarby zy ook den handel op Kalis en Embde | |
[pagina 1133]
| |
Ga naar margenoot+oopenden: dewyl doch de Engelschen, Schotten, en andre volken, den Ga naar margenoot+hunnen aldaar dreeven. Onlangs te voore, was, door den Onderschout van Uitrecht, op schryven der Algemeine Staaten, Paulus Buis, ter sluik, uit zyne gevankenis geholpen; naa dat zyn' maaghen zich borghen gestelt hadden voor vyventwintighduizent gulden, te verbeuren, zoo hy, vermaant om aan Rechte te verschynen, dies in gebreeke bleeve. Hieroover schreef de Vroedschap der stadt meermaals zeer ervoelighlyk aan de gemelde Staaten, en begeerde dat men hem weeder in de voorighe hechtenis zouw leeveren. Doch haare hooghe woorden werden weinigh geacht. Op deeze handelingen, geduidt by Leicesters aanhang t'zyner verkleeninge, volghde, ten vierden daaghe van Sprokkelmaant, een der Algemeine Staaten brief, die meinde zyn gemoedt tot bezinning te nyghen; maar, gezult in de zuurte van 't versch verdriet, hun oovergekoomen door 't stuk van Stanlei en Jork, hem kropte met spyt. Zy haalden 't oude met het nieuw op, en stelden hem, in 't breede, al zyn byster Ga naar margenoot+bedryf voor ooghen. Men had hem, t' zyner koomste in 't Landt, de hooghste vertooningen van oprechte geneeghenheit en eerbiedenis, zelfs de Landtvooghdy, te gemoete gedraaghen: en de maght (dewyl hy zich eener getemperde belghde) zoo ruim toegemeeten; dat de voorzightighen, op dat pas, lichtelyk bezesten, hoe zeer zy geschaapen was, tot afbrek van 't gemeene nut ende eere zyner Doorluchtigheit, misbruikt te worden by veele staaten baatzuchtighe menschen. Ook hadden die, terstondt, door hunne slimme treeken, in hem, teeghens de getrouwsten en aanzienlyksten der Landen, jaa de Staaten en Majestraaten zelf, een wantrouwen verwekt; daarop voorts gebouwt eenen Achterraadt; en, by middel van dien, hunne grootste, gierighe, en oproerighe wroeteryen gevordert: wat ook de Raadt van Staate, d'Algemeine, de bezondre Staaten, daarteeghens vertoonden. Deeze luiden hadden 't eerste misverstandt tussen hen Staaten en zyn' Doorluchtigheit gebrouwen, met het munten van den Dubblen Roozenoobel binnen Amsterdam, die, ten aanzien van't ander geldt, ontrent veertigh stuivers te hoogh gezet was, tot gewin van etlyke hondert duizent gulden, gestreeken, niet by 't Landt, maar (zoo zy Staaten geloofden) by eenighe bezondre persoonen; en verhoren by de gemeente, door de thans gevolghde verlaaghing van den prys der zelve penningen. Het schaadelyk plakkaat op den koophandel en scheepvaart was in hunnen winkel gesmeedt; 't welk het uitvoeren van eenighe goedren, dat den Landen niet schaaden, en den vyandt weinigh sterken kon, belet had; en alzoo 't vinden van middelen daaruit, om hem 't veldt te doen ruimen. 'T welk men, zelfs naa 't oordeel zyner Doorluchtigheit, genoegh hadde kunnen verrichten, indien slechts tydtlyk drieduizent ruiters en drieduizent knechten, Hooghduitschen, waaren geworven geweest. Uit schryven, nochtans, al van den achtsten in Lentemaant des lestleeden jaars, was hun Staaten gebleeken van hondert vyftighduizent gulden, buitenor delyk opgenoomen by zyn' Doorluchtigheit, tot lichting dier troepen. Maar zy hadden met ydele hoope op haare koomste gewacht; en eindtlyk vernoomen, dat, zoo wel hun geldt als 't zelve volk, toen 't een niet min dan 't ander gereedt lagh (z' en wisten door wat smuikhandel) verstrooyt en verstooven was. De Engelsche hulptroepen, zoo te paard' als te voete, waaren, fint de herwaartskoomst zyner Doorluchtigheit, nooit gemonstert naar behooren. Jaa de reekeningen weezen uit dat de soldy van de ruiters der Kooninginne, van haarentweeghe, tot laste der Landen, betaalt was van den twaalfden in Slaghtmaant des jaars vyventachtentigh af; onaangezien dat zy zich, noch drie maanden daarnaa, niet in orde vonden om gemonstert te worden: met welk betaalen van ruitery en voetvolk men grooten ondienst aan den Staat gedaan had, en 't geldt haarder Ma- | |
[pagina 1134]
| |
jesteit Ga naar margenoot+onnuttelyk verquist. Echter was den soldaaten zoo luttel onderhouds verstrekt, dat hunner veel zich, van armoê, met loopen en stroopen geneert hadden, tot zwaare schaade, last, en verwoesting der Landen. Het krysvolk der zelve Landen was ook quaalyker gehandelt geweest, dan t'eenighen tyde deezes oorloghs; hoewel de gewesten nooit te voore zoo groote schattingen ingewillight, nocht hunne penningen zoo veirdelyk opgebraght hadden: waardoor men den Staat in d'uiterste verwarring gestelt zagh. Een deel, zoo uit-als inheemsche huichelaars, geveinzde heilighen, en verspaanste geesten, waaren onwettelyk, door beleidt van den gemelden Achterraadt, in d'aanzienelykste ampten, grootste waardigheeden, meeste achtbaarheit, gestelt; en hadden, verby gaande de wettighe Ooverheeden, ooveral begost de inwooners te verdrukken, zonder op eenighe Rechten oft Handtvesten te passen. Persoonaadjen, dien 't gezagh in landtzaaken wettelyk toequam, waaren daaruit geschupt; anderen, onbequaam en niet ontfankelyk naar de wetten, daarin gedrongen: die met vangen en bannen, zonder forme van Recht, zonder verklaaring van reede waarom, voortvoeren teeghens de yvrighste voorstanders der vrydoomen, en de getrouwste beminners des vaaderlands. Het zelfste gezelschap had zich niet geschaamt, by zyn Doorluchtigheit en eenen yghelyken, de wettighe Regeering des Lands in twyfel te trekken; op Staaten, Aadel, Majestraaten, te smaalen; trachtende, door alle weeghen, tweedraght in gewesten en steeden te stooken, bezondre luiden op te ruyen, om, zonder kennis van zaaken, oover den Staat te mooghen heerschen. Van hun quam 't her, dat den wettighen Landtvooghden, by invoering van andren, hun behoorlyk gezagh ontnoomen was: zoo dat luden, zich niet verstaande op de Regeering, oft oopenbaare vyanden van den Staat, met den zelven, naar hunnen luft en welbehaaghen, hadden gespeelt en omgesprongen. En men had moeten aanzien, dat de voorneemlykste steeden en sterkten der Landen gestelt werden in handen van Ooversten, niet alleenlyk verdechtight by de Staaten om wightighe reedenen, maar zelfs ooverwonnen van verraadery teeghens 't Landt, en hun altyds verdechtight gebleeven, hoewel zyn' Doorluchtigheit haaren eighen persoon voor hunne getrouwigheit te pande zette. Al 't welk men zoo stoutelyk en onbeschaamdelyk gedreeven had, dat ook eenighe oopenbaare verraaders oopenbaarlyk begunstight en den Gerechte onttooghen waaren. De eenighe grondtveste, waarop zoo bederflyk een' dartelheit steunde, was de gemelde arghewaan, die zy zyner Doorluchtigheit en zommighen andren Engelschen Heeren hadden ingeblaazen, en gestaadelyk gevoedt, teeghens hen Staaten en alle Regeerders. Waaruit ook twist onder de Engelsche Heeren zelf, jaa onder de inlandsche, die veele jaaren trouwlyk gedient hadden, ontsteeken was. Eindtlyk was door hen uitgewrocht, dat hy de wightighste punten zyns eighen schriftlyken bescheids van den vierentwintighsten in Slaghtmaant, by 't welk de Raadt van Staate, volghends besluit genoomen by hen Staaten, zich gemaghtight vond tot het volle bewindt zoo lang hy buiten's Lands zoude blyven, weederroepen en aan zich behouden had by een ander schrift, geteekent op den zelfsten dagh, en te voorschyn gebraght een' wyl naa zyn vertrek. Waardoor de eendraghtelyk geraamde orde, noodigh tot behoudenis van de gewesten en veele steeden van belang, gevoert was in Engelandt; en, aan Stanlei en Jork, Ooversten in Deeventer en de groote schans op de Veeluw, stof gegeeven tot wraaking van alle bevel, dat hun uit naame des voorzeiden Raads gedaan werd. En, hoewel hun, op 't vertrek zyner Doorluchtigheit, eenighe betaaling, ook daarnaa lyftoght, tot's Lands koste, verschaft was; zoo hadden zy nochtans een trotsch, onbepaalt, tierannigh heerschen gepleeght, en ten laatste beide de plaatsen, t'eenen zelfsten daaghe, ('t welk men tydtlyk genoegh zagh koomen, maar by | |
[pagina 1135]
| |
Ga naar margenoot+mangel van gezagh niet keeren kon) verraadelyk aan den vyandt geleevert. Ook stond grootlyx te bevreezen, dat de regeering, gevoert by de Ooversten van Berghen op Zoom en Oostende, geen beeter eindt zoude neemen. Zy Staaten twyfelden niet, oft dit schryven waare om vreemdt gevonden te worden by haare Majesteit en zyne Doorluchtigheit: maar konnen niet verberghen, hoe weê het hun deed, dat teeghens hunne vertooningen, zelfs gedaan toen zyn' Doorluchtigheit Stanlei voorsloegh tot Algemeinen Veldtheer, die twee grenzplaatsen dien persoonen waaren vertrouwt geweest. Lang, zeeker, voor deezen, hadden zy de gemelde slinksche beleidingen wel gemerkt, en de onheilen beschooren gezien, die den Lande daardoor althans waaren oovergekoomen. 'T had hun ook niet ontbrooken aan rechtveirdighe reedenen oft middelen om zich daar teeghens te stellen: gelyk dikwyls van hunne voorzaaten teeghens de Vorsten des Lands was gedaan. Maar, om zyn' achtbaarheit, waaraan den Lande zoo veel geleeghen was, niet te zwakken, hadden zy alles, zoo ruim eenen tydt, geduldelyk verdraaghen, met hoope dat hunne vertooningen, en de daaghelyksche ervaarenis, zyn' Doorluchtigheit zouden beweeghen tot acht geeven op 's Lands schaaden en gevaarlykheeden, herkoomende uit zoo snoodt een bedryf, en tot veirdighe voorziening daarteeghen. Maar, aangemerkt dat destaat des Lands, by deeze geleeghenheit, zonder behoorlyk gebiedt niet kon behouden blyven; en dat de gemeente, ooveral zeer ontstelt door 't wantrouwen, gesprooten uit de bysterheit der aangeweezen' handelingen en partyschappen, niet wist hoe zy toe wilde; zoo waaren zy Algemeine, gelyk ook de bezondre Staaten der Landtschappen, gedwongen geweest, op 't stuk der Regeeringe zulke orde te stellen, als zy geoordeelt hadden te betaamen. Wyders, vertrouwende dat al de voorzeide zaaken geschiedt waaren teeghens de goede meening zyner Doorluchtigheit, baaden zy de zelve: by de Kooningin ten beste te spreeken voor de Landen; op dat haare hulptroepen in bequaame orde en bedwang moghten gehouden, en voortaan beeter betaalt worden; op dat ook haarder Majesteit geliefde, hun Staaten, met een' goede som penningen, tot richting der verloope dingen, te baate te koomen. Van hunne zyde zouden zy niet verzuimen, het verbandt, gemaakt met haare Majesteit, in al zyn' punten t'achtervolghen. Immiddels moesten zy niet verzwyghen, dat de Ga naar margenoot*vryereiz- en veilighgeleibrieven, afgeveirdight door Burghgraaf by last van zyn' Doorluchtigheit buiten de Landen, met de welvaart en Rechten der zelve geenszins konnen bestaan. En derhalven verzochten en begeerden zy, dat zoodaanighe schriften niet meer wierden verleent. Daarenbooven was hun verzoek, zyner Doorluchtigheit geliefde te beschikken, dat al 't krysvolk der Landen, uitgezondert de bezettelingen geleit van de Kooninginne in de plaatsen van pandtschap, bestiert wierde naar 't bevel der geenen, die zy Staaten zouden stellen tot Raadsluiden van Staate, neevens die van haare Majesteit, volghends 't verding. Voorts gaaven z' hem kundschap van 't geen, by hen, in de zaake van Paulus Buis, was gedaan: 't welk, als booven gemeldt, ik hier weeder verhaalen zal. Deeze brief werd, voor zyn afgaan, in den Raade van Staate geleezen, en in 't bezonder te doorzien gegeeven aan den Engelschen Raadsheere Thomas Wilkes; die hem prees, noodigh oordeelde, en dubbelt daaraf oover zond aan den Grooten Schatmeester van Engelandt, man van geringe afkoomst, maar kloek vernuft en ervaaren ouderdom: waarom zyn raadt zoo veel op de Kooningin vermoght, dat tussen hem en Leicester daaroover bittre nydt blaakte. Men hadde, zeeker, dewyl vlugge woorden, die yemandt op zyn zeer tasten, lichtlyker te vergeeten, oft, wen 't noodigh valt, te verschoonen zyn; dan blyvende boekstaaven, die, t'elkenmaale, de wonde weeder opkrabben; den inhoudt van dit schryven wel kunnen by mon- | |
[pagina 1136]
| |
de Ga naar margenoot+doen voordraaghen: maar de Staaten, zorghende dat hunne gezanten, Ga naar margenoot+uit schroomte voor ondank, de quaal niet zoo naaktelyk, als vereischt werd, ontdekken zouden, vonden dienstigh 't zwart in 't wit te stellen; jaa zelfs een' beeltenis daaraf aan haare Majesteit te stuuren. Voorts beslooten zy, alzoo de tydt van den dienst der Raadsluiden van Staate verloopen was, dat, by manier van voorziening, voor de naastkoomende drie maanden, in dien Raade te verschynen hadden, van Gelderlands en Zutvens weeghe, de Kanseler Leoninus; van Hollands, Walraaven, Heer van Breederoode, Sebastiaan van Looze, en Willem Bardes; van Zeelands, Jakob Ga naar margenoot+Valk, en Joost Eeuwoutszoon Teelink; van Uitrechts, Paulus Buis, oft een ander, te kiezen by d'Algemeine, uit twee, die by de Staaten van dat gewest zouden benoemt worden; van Vrieslands, twee, te kiezen uit vier, op gelyke wyze; van Ooveryssels, de Doctoor Derri, Ga naar margenoot+oft een ander, meede alzoo te kiezen uit dubbel getal; voorts de bezondre Landtvooghden; twee Engelsche Heeren van weeghe dier Majesteit; de Ga naar margenoot* Schatmeester: ende niemandt meer als lidtmaat. Welk besluit, dewyl Meetkerke en Braakel daarby uit den Raade geweert werden, den Engelschen Landtvooghde, van wiens handt zy vlooghen, niet dan zeer quaalyk smaaken kon: gelyk ook dat de zelve Algemeine Staaten den Heeren Aisma en Feitsma, meede zynen partylingen, toegang ten voorzeiden Raade weigherden, zeggende hun nooit gebleeken te weezen, Ga naar margenoot+dat die van Vrieslandt zich onder de regeering van Leicester en den Raadt begeeven, ofte die twee persoonen wettelyk benoemt hadden. 'T gebeurde, ontrent deezen tydt, dat zeekere bezettelingen, getooghen uit Berghen op Zoom om hun geluk te zoeken, een deel paarden des vyands, tussen Brussel en Naamen, verstrooyden, en eenighe luiden van soorte gevangen kreeghen. Een der zelve was een jong eedelman, genaamt Cajus Rantzou, zoon van den geleerden Henrik Rantzou, Stadthouder des Koonings van Deenemark oover de drie Hartoghdoomen: aan wiens gedaghtenis ik my, om zeeker boek, genaamt Kalendarium, vereert van hem aan mynen zaalighen vaader, verplicht ken. Deeze Cajus had, als gezant van zynen Kooning, in Spanje eenighen voorslagh van vreede tussen Philips en Elizabeth gedaan; en daaraf ook gesprooken, door nieuwen last zyns Meesters, met den Hartoghe van Parma. De soldaaten, kennende nocht den persoon nocht zyn' waardigheit, en Ga naar margenoot+hebbende zoo wel hem als zyne dienaars zien weere bieden, oopenden onderweeghe zyn' koffers, en verscheide brieven daarin gevonden, zommighe der welke van den Spaanschen Kooning en Parma quaamen. Doch, bevroedende in 't leezen van wat belang die waaren, lieten zy de rest geslooten; en neemende eenen zynen gouden ketting naa zich, braghten hem, neevens d'andre gevangens, binnen Berghen. Daar beschikten hunne Ooversten dat hy den ketting weeder kreegh: en zonden hem voorts, met zyn' pakkaadje, naa den Haagh, aan d'Algemeine Staaten. Die ontschuldighden 't stuk met de onkunde der krysluiden, leeverden hem de schriften, vergoedden al zyn' schaade, en onthaalden hem eerlyk; zulx hy scheen wel vernoeght van daar te scheiden. Maar, gekoomen in Deenemark, mat hy 't geleeden ongelyk zoo breed uit, dat de Kooning zyn Meester, als in weêrwraak van dien, zeevenhondert Hollandsche scheepen in de Zont deed aanhouden, tot dat zy 't beslagh Ga naar margenoot+met dertighduizent Ryxdaalers afkoften: van welke somme hy het derdendeel, zoo men zeide, aan Cajus, tot vergelding van zyn gevaar en moeite, schonk. In de vereenighde gewesten, schaarselyk voorzien van kooren op dat pas, vand men zich zeer versleeghen, van anxt voor bystre dierte, om 't bekommeren deezer scheepen: terwyl de Deenen zelf, | |
[pagina 1137]
| |
Ga naar margenoot+mits de grootheit van 't getal, voor verlies der Zont vreezden, indien 't bootsvolk, vertwyfelt, tot landing en daatlykheit quaame. De kundschap, geschept uit de woorden en papieren van Rantzou, dreef d'Algemeine Staaten tot instellen van eenen brief, by welken, gericht aan d'Engelsche Kooningin, zy zich heel schuw van allen paishandel met Spanje vertoonden, en de reedenen hunnes afkeers wydluftelyk ontfouden. De Ga naar margenoot+wightighste scheenen deeze. Van drie punten, voorgestelt door den Deenschen Kooning; te weeten, vryheit van Godsdienst in de vereenighde Neederlanden, behoudenis van de voorrechten der zelve, verzeekering haarer Majesteit teeghens 't beschaadighen van haaren staat; had de Spanjaardt het eerste plat afgeslaaghen: de twee andre verzonden aan den Koonink van Deenemark en den Hartogh van Parma, om by hen afgehandelt te worden. Vreeslyker, voorwaar, vonden zy Staaten het enkel vermaan van zulken pais, dan 't oorlogh dat teeghens hen op zyn felste gevoert werd. De meenighvuldighe proeven van 't voorleedene leerden hun, oft zy wilden oft niet, de hachlykheit, gemengt met zoodaanighe handelingen. Nu de vyandt, by mangel van zeevaart, den honger voelde, nu de springaader van 't Spaansche goudt van dagh tot dagh schaarscher vloeyde; zulx hem de minste weederspoedt dwingen kon zynen toeleg te staaken; nam hy zyn' toevlucht tot d'oude treeken, en het punt zyner penne, waarmeê hy den Staat, dieper en doodtlyker dan ooit met het scherp van zyn zwaardt, had gegrieft. Men sloeghe vry oover, hoe de Mooren en andre volken zich door de trouwlooze verdingen der Spanjaarden bedrooghen vonden; en maar het oogheens op dien aanzienlyken paishandel van Koolen, die d'afzondering van Arthois, Heenegoww, Rysel, Mechele, Shartoghenbos, had voortgebraght; en al te klaarlyk uitwees, dat niet alleen uit het sluiten, maar zelfs uit het aanvangen van eenighe handeling met hun, onboetlyke schaade te verwachten stond. Sint had men, in oovervloedt, de vruchten van Escovedos raadt vernoomen, die alle door bezondre handelingen gerypt waaren. Want, daaruit sprooten, onder de Landtschappen en steeden, verdeeling, arghewaan, afgunst, zorghlyke oopeningen, die eenen yghelyken 't gemeine beste deeden ter zyde zetten, en op zich zelven denken, den eenen naa spoedighe verzoening trachten, den andren gereedschap maaken om te vertrekken naa plaatsen, daar hem de Spanjaardt niet betrappen konde. De handelingen van Gent en Brug waaren, in 't eerst, van zeer bekoorlyken schyn geweest; maar eindtlyk zommighen tot lichaamelyke, veelen tot geestlyke doodt der zielen, gedeeghen. En de verraadelyke aanslaaghen, uitgeborsten, in 't midde van die handelingen, tot grooten afbrek van den Staat, hadden niet zoo veel maghts gehadt om die twee steeden, en vervolghends Brabant en Vlaandre ten val te brengen, als het enkele luisteren naa voorwaarden van vreede. Maar, oft schoon voor de wonde van scheuring, voor de quaale van wantrouw, niet te duchten viele: het minste quaadt, dat hun Staaten door 't handelen moghte ooverkoomen, zoude zyn de onachtzaamheit in 't bezorghen hunner zaaken: gelyk men ten tyde van Don Johan, en ter koomste des Heeren van Selles, gezien had. Booven dien hoe bezwaarlyk wild' het vallen, de Staaten van elken geweste tot inwilghing en lichting van schattingen te beweeghen, zoo 't gerucht van paishandel slechts eens onder de gemeente quaame, die uit luiden van verscheide zinnen en geneeg hentheeden bestond? Te zeggen, dat men immiddels geen' toerusting behoefde te verzuimen, was ydel: de slofheit zouw d'ooverhandt neemen. Want de mensch, geloovende doorgaands graatighlyk 't geen daar hy om wenscht, wendde te minder vlyt aan tot verhoeding van 't geen, dat hy behoorde te vreezen. Daarneevens, die zich tot twee dingen te gelyk begaf, beneirstighde geen van beide te deeghe. Waaruit volghen moest, dat men, besteedende 't eene deel | |
[pagina 1138]
| |
Ga naar margenoot+van den tydt aan den paishandel, den eisch der oorloghe geenszins zoo wel, als anders zouw behartighen. De bitterheit des kryghs deed hen genoegh naa een' veilighe vreede verlangen: maar zy zaaghen zoo veele gevaarlykheeden in de voorgestelde punten, dat niemandt van hun lustte daarop aan te gaan. Wen de Kooning van Spanje 't eerste punt, dat hy weigherde, al toestonde; zoud' hy niet echter de zelfste Kooning zyn, die hun Staaten 't zelfste door de Hartoghin van Parma en Don Johan belooft had, en zoo haast laaten t'onbruik maaken, als de trouwloosheit nut scheen? Hier baatte geen bybrengen, dat zoodaane zaaken, gelyk meede de wreedtheeden van Alva, buiten 's Kooninx kennis bedreeven waaren. Want luiden van verstandt wisten genoegh, dat diergelyke persoonen zich wel wachten van hunnen last en berichtschriften (die noch niet al verduistert waaren) t'oovertreeden. Zelfs de eer, beweezen aan dien Hartogh, naa zyn' weederkoomst in Spanje, sprak uit, wat de Kooning van zyn bedryf geoordeelt had. Speurde men niet aan de vloekverwantschappen, gebrouwen door zynen bewindsman Bernardyn van Mendosa, in 't midde van 't Kooninkryk haarer Majesteit, teeghen haaren staat, eer, en leeven, dat hy de verbintenissen tussen de twee kroonen, dat hy de beloften aan haare Majesteit gedaan, alleenlyk tot een borstweer gebruikte, waarachter hy schuilen moghte om zynen slagh waar te neemen? Ongelyk lichter zoud hem staan, zyn woordt in den windt te slaan ten opmerke van hun Staaten, dan van haare Majesteit, dien hy nooit woordt gehouden had. Alle banden van eeden sprongen los, wen de Paus maar ontslagh verleende; gelyk hy de onderzaaten haarder Majesteit had ontslaaghen. Dan, daar behoefde zoo veel niet toe: de Kooning zouw, zonder zyn' trouw te breeken, zonder Spanjaards, Italiaanen, Hooghduitschen, t'onderhouden, genoegh tot zyn vermeeten koomen. Want alle luiden van eere, soorte, en verstandt, zouden zich ten Lande uit maaken, oft voor de tieranny moeten zwichten. En men moght wel denken, dat de armeschaapen, wen de honden verdreeven waaren, oft der wolven wil volghden, hun vel niet lang zouden heel houden. Genoomen ook, dat men al dit ontginge; zoo zouden nochtans, mits het vermeenighvuldighen der Roomsgezinden en hunnes oovergeloofs in de Landen, zy Staaten, hebbende den vyandt in 't ingewant, noodtwendelyk veel groover bezettingen moeten onderhouden, en veel zwaarder kosten draaghen, dan teeghenwoordelyk; oft anders van dagh tot dagh verwachten dat zy ter slachtbanke wierden oovergeleevert. Belangende het tweede punt, dat van de voorrechten sprak: die waaren, voor deezen, op veelerley wyze, zoo onbeschaamdelyk en lichtveirdelyk geschendt, als heilighlyk bezwooren van den zelven Vorste, met wien zy Staaten althans zouden te doen hebben. Eenighe dwaazen moghten zich inbeelden, dat de dubbelheit, aan hem gebleeken in zyn' jeughd, meer met den ouderdoom af dan toe had genoomen. Wen hy hun ook schoon al hunne Voorrechten behouden liete, en brieven daaraf naar hun eighen begeeren verleede; zoo zoud' hy nochtans de zyne daarteeghens willen hebben. Maar zy bezeften genoegh, dat, wanneer tussen hunne Handtvesten ter eene, en zyn' achtbaarheit ter andre zyde, quaame strydt te ontstaan; hy, willende den rechter speelen, hun zoodaanigh deel hunner Vrydoomen had toe te wyzen, als van den leeuw, in 't geschil oover de jaght, aan 't paardt en den hondt was toegevonden: zoo dat zy wellicht, neevens 't recht van de jaght, ook de huidt zouden verliezen. En om deeze eenighe reede hadden zy, ziende van hem geen recht te verwerven, maar hunne voortreflykste Heeren ter doodt gebraght om dat zy hem in allen ootmoedt tot zynen plicht vermaanden, eindtlyk, in hunne vergaadring, pleghtelyk verklaart en gezwooren, dat zy zich niet verbonden kenden tot eenighe gehoorzaamheit aan den geenen, van wien zyn eedt, op zoo meenigherley manieren vervalscht en | |
[pagina 1139]
| |
Ga naar margenoot+gebrooken was. By welke Ga naar margenoot* aantuighing zy, als luiden met eere, noch standtvastelyk bleeven, en hoopten te volharden met de hulpe van Godt en haare Majesteit. Yemandt moghte hun voorwerpen, dat zy op andre tyden wel tot handeling van vreede verstaan hadden: gelyk tot Breedaa en Gent: maar het onderscheidt, tussen dien en den teeghenwoordighen tydt, was groot; de staat der andre Landtschappen zeer verandert; de vriendschap van veele in vyandschap verkeert. Boovendien had men hen Staaten toen aangezocht om pais: ende dit hun hoope gegeeven van voordeel met den handel te doen. Nu vereischte d'ongelykheit van geleeghentheeden ongelykheit van raadt. Op het derde punt, 't welk, als spreekende van de verzeekering, te geeven aan haare Majesteit, de zelve voorneemelyk raakte; darden zy Staaten zich niet vervorderen meer te zeggen, dan dat zy haar ootmoedelyk baaden te ooverweeghen, oft voor den Kooning van Spanje weinigh zoude gewonnen weezen met zoo eene vreede, wanneer hy, daardoor, de beste deelen der Landen, van de rest haar in verzeekering gegeeven, hadde afgezondert, ende voorts onder 't juk gebraght, door de gemelde middelen. Haare Majesteit wist beeter, dan zy Staaten, hoeveel grooter voordeel, om haar te beschaadighen oft zich te beschermen, hy, zoo 't hem lustte onder 't een oft ander dexel, 't welk zynsgelyken in maght en staatzucht nemmer ontbreeken kon, daarnaa hebben zouw, dan althans terwyl haare Majesteit en de Landen te zaamen verbonden waaren. Dit schryven Ga naar margenoot+was gedaghteekent op den achtsten in Sprokkelmaant. De stank van Jorks en Stanleis vuiligheeden bezwalkte hierentussen der maate den aadem van Leicesters faame, dat, wie slechts niet gansch reukeloos was, haar nauwlyx langer luchten moght. Veele zyn' eighe partylingen, ontwaakende van walghing, begosten hunnen blinden yver te laaken, der Staaten voorzienigheit te looven. Zelfs het Engelsche krysvolk nam eenen afkeer van hem, door wiens onbesuist aangaan het zich met zulk een' smet gebrandmerkt, met zulk een' smaadt beschouwt zagh. Deeze zwaay der gezintheeden docht dien van Hollandt en Zeelandt een' schoone geleeghenheit om den ramp, waaruit zy gebooren was, tot merkelyk heil der Landen te doen dyghen. Zy naamen dan, gemoedight hierdoor, op den zesten der zelve maant, een manlyk besluit, en dat den waggelenden Ga naar margenoot+Staat geweldigh onderstutte. 'T begrip quam hierop uit. Prins Maurits, als Algemein Landtvooghdt en Kryshooft, gestelt, by de Staaten van Hollandt met Westvrieslandt, en van Zeelandt, oover de zelve gewesten, zouw zyn gezagh in der daadt gebruiken, volghends den lastbrief en 't berichtschrift daarop gemaakt. De Graaf van Hoohenlo had, als Stadthouder van Prinse Maurits, in bediening van dat ampt te blyven. Prins Maurits, had het oorlogh te lande in Hollandt en Zeelandt te beleiden, en alle steeden en sterkten te voorzien met bezetting, by raadt der gemelde Staaten oft hunner gemaghtighden. Alle Ooversten, Kornellen, Plaatsvooghden, en Hopluiden, leggende althans, oft zullende naamaals geleit worden in eenighe steeden oft sterkten binnen Hollandt oft Zeelandt, en naamelyk de Kornellen en Ooversten, gestelt oft noch te stellen in Noordthollandt en Zeelandt, hadden lastbrief t'ontfangen van Prinse Maurits, ende, aan hem en de Staaten van Hollandt en Zeelandt, getrouwigheit en gehoorzaamheit te zweeren: 't we lk men, in de voorzeide gewesten, ooveral, ernstelyk zouw uitvoeren, met ontsoldighing der geenen die den eedt niet wilden doen. 'T verleggen, vermeerderen, verminderen, oft veranderen van de bezettingen der steeden oft sterkten in de voornoemde Landtschappen (uitgezondert de plaatsen, ingeruimt aan de Engelsche Kooningin t' haarder verzeekeringe) stonden te doen op orde van Prinse Maurits, oft van den Graave van Hoohenlo, by goeddunken der voorzeide Staaten oft hunner gemaghtighden. | |
[pagina 1140]
| |
Ga naar margenoot+Geenerley oorloghsvolk zoude voortaan, ten platten lande van de voorzeide gewesten, eenighe inleeghering oft doortoght mooghen doen, zonder Ga naar margenoot*oopenen brieve, gegeeven van den Prinse oft Graave voornoemt, by goeddunken der gemelde Staaten oft hunner gemaghtighden. Weshalven al 't geene naamaals, by Leicester als Algemeinen Landtvooghdt der vereenighde gewesten, oft by den Raadt van Staate, verstaan wierde, belangende de bezettingen, verandring der zelve, inleegheringen, oft doortoghten, in Hollandt en Westvrieslandt, oft Zeelandt, te moeten geschieden, zouw te richten zyn aan Prinse Maurits, om door den zelven, by goeddunken der Staaten oft hunner gemaghtighde Raadsluiden, uitgewrocht te worden. Ende zouden, tot beleiding der Landtvooghdye, en tot bescherming der voerzeide gewesten en hunner grenzen, terstondt tachtentigh vendels knechten, oft zoo veel meer als daartoe noodigh waaren, onder 't gebiedt van Prinse Maurits Ga naar margenoot+gestelt worden. Zoo gestemt, zoo gedaan. Men raamt een' form, volghends welke allerley oorloghsluiden, onder 't bevel van Prinse Maurits, Ga naar margenoot+te belooven en te zweeren hadden, Dat zy den Algemeinen Staaten, blyvende by de vereenighing en de handthaaving van den waaren Christelyken Godsdienst, naamelyk den Staaten van Hollandt, Zeelandt, en Westvrieslandt, zouden gehouw en getrouw zyn; gehoorzaam den Prinse Maurits als Stadthouder en Ooverste, den Graave van Hoohenlo als zynen Stadthouder, den Hollandschen, Zeeuwschen, en Westvrieschen Staaten, oft hunnen gemaghtighden Raadsluiden, in 't geene, dat van hun, tot vordering van der Landen dienst en bescherming, gebooden wierde; 't platte landt der zelve gewesten te helpen bevryden van allen ooverlast des krysvolx; voorts, in alles, den eedt, gedaan aan Leicester, als Vooght en Kryshooft der vereenighde Neederlanden, samt de keuren en punten van der oorloghe, naa te koomen. Die van Hollandt begeeren op den Raadt van Staate, dat de zelve, voor eenighe daaghen, ophoude van Ga naar margenoot*oopene brieven, betreffende 't stuk der bezettingen binnen hun gewest, uit te geeven: alzoo zy met hunnen Ga naar margenoot+Landtvooghdt hadden raadzaam gevonden, op zich zelve daarin te voorzien. Zy schikken, verscheide, zoo oude als nieuwe, Hopluiden in dienst en onder den verhaalden eedt te kryghen: laaten door Hollandt de trom slaan, en werven volk op hunnen en hunnes Landtvooghds naam: Ga naar margenoot+neemen ontrent tien vendels, elk van tweehondert hoofden, in wartgeldt aan. Voorts doen zy de bende van Kleerhaaghe uit Gorkum vertrekken; en geeven 't bevel oover die stadt aan Graave Philips, broeder van Graave Willem van Nassau: verandren ook de bezetting tot Woerde. Hopman Johan Bax, gestelt om oover Muide te gebieden, was dien van Amsterdam, van waar het maar twee mylen, aan de monden der Vechtstroome en der Zuiderzee, leit, een doorn in den voet: en te pynlyker, sint dat hy, weigherende van 't Slot te verhuizen om hun eighen volk daar Ga naar margenoot+op te laaten, slechtelyk genoegh een schriftelyk bescheidt van Leicester toonde, dat hem beval, nocht om hoogh nocht om laagh die plaats t'ontruimen; en het onthiet verdubbelde en styfde, geevende ook reede daaraf, met de klem deezer twee veirsen:
Ziet dat ghy wel bewaart
Den toom van 't groote paardt.
Zy, dan, lichtelyk bevroedende dat het ros hunne stadt, de breidel het blokhuis beduidde, lieten, by Bax, die meening wel als ongemerkt doorgaan; Ga naar margenoot+maar zich nooit moeite nocht koste verdrieten, tot dat z'hem, dewyl geweldt te groot een' klank zouw gemaakt hebben, met gemoede daaraf, en een deel der hunnen in Muiden kreeghen. Het liep nochtans al een' wylaan, eer zy dit konnen uit werken: en Willem van Zuilen van Nieveldt, Heer van Sheerenaarentsberghe, die in plaats van Paulus van Loo tot | |
[pagina 1141]
| |
Ga naar margenoot+Burghvooghdt beroepen was, moest zich immiddels lyden, met beneeden Ga naar margenoot+in't klooster der steede zyn huis te houden. Wyders, het Zeeuwsche regement, onbehooft mits de doodt van Sidnei, werd, ten verzoeke der Staaten van Hollandt en Zeelandt, den Graave van Zolms gegeeven: tot bittre spyt van Heere Willem Russel, die een zoon des Graaven van Betfort was, en, als gekooren tot Sidneis naazaat in de Steevooghdy van Vlissinge, zich ook die kornelly had toegeleit. Den Baroene van Hoohensaxe Ga naar margenoot+beval men, by bewilghing des Graaven van Nieuwenaar, de toezight op etlyke grenzsteeden van Gelderlandt en Ooveryssel. De Hollandsche Staaten raamden een plakkaat, en gaaven 't, naa 't aanneemen van de wartgelders, op hunnen naame uit: het welk, gedaghteekent op den zesten in Lentemaant, onder andre voorzieningen, allen Amptmannen van Rechte, Wethouderen van steeden en dorpen, kryshoofden en gemeinen soldaaten, gebood, de doortoghten, landtgangen, en inleegheringen, gewaapenderhandt te beletten, die, ontrent de plaatsen hunner Ga naar margenoot+bezettingen, bestaan wierden zonder schriftelyk bevel, gegeeven van Prinse Maurits oft den Graave van Hoohenlo, by goeddunken der Staaten, en onderteekent by hunne gemaghtighde Raadstuiden. Ook stelden die van Hollandt en Zeelandt met de Raaden der Ammiraliteit, orde op den krygh te waater, tydtlyke toerusting der scheepen, goede betaaling des volx: 't welk tweemaals, in Sprokkelmaant, tot Rotterdam, met groot gevaar der stadt en der oorloghscheepen, aan 't muiten geslaaghen was; doch eindtlyk gestilt met etlyke duizent gulden, die Ga naar margenoot+men ter yl verschafte. Onder der Staaten beezigheit met deeze beschikkingen, werden hunne zorghen, voor ondank te begaan by de Kooningin en Leicester, niet weinigh verzwaart door schryven hunner beide, Ga naar margenoot+aan den Raadt van Staate, om tienduizent lasten rogs, te voeren van hier naa Engelandt: waarop de Raadt, en in 't bezonder de Raadsheer Wilkes, hard aanhield. Zommighen, hoewel geen' oovervloedt van rog in't Landt was, meinden men moeste haarder Majesteit believen; zommighen Ga naar margenoot+dat het getal der lasten tot op de helft moghte vermindert worden. Ten laatste, dewyl de prys der graanen daaghelyx reez, en uit het vervoeren geschaapen scheen groote dierte, uit de dierte, als toegekoomen by schuldt der Staaten, oproer der gemeente, t'ontstaan; zoo vonden zy best, het verzoek, met d'allerheuschste manier, af te slaan. Teffens deeden zy driehondert lasten rogs inhouden, die by eenighe Engelschen gekoft, en reeds op Ga naar margenoot* vryereizbrief des Raads van Staate gescheept waaren; desgelyx vyfhondert lasten, in't koopen en uitvoeren der welke de zelve Raadt bewillight had; doch naamen den koopluiden Ga naar margenoot+'t kooren af, en betaalden hun ook hunne onkosten. Bysterlyk belghde zich deezes de Heer Wilkes, en riep dat men daarmeê reeghelrecht teeghens de achtbaarheit van den Landtvooghdt en den Raadt aanging. Jaa hy begon te dryven, en pooghde met veele reedenen staande te houden, Ga naar margenoot+Dat den Staaten nocht Heerschappy nocht Hoogheit kon toebehooren; maar dat die, indien der eenighe in de gewesten waare, by den gemeenen man moeste gezocht worden: zoo dat zy zich groflyk vergreepen, aanneemende, onwettigher wyze, de maght om in Leicesters uitlandigheit nieuwe Hoofden op te werpen; zommighe, by hem gestelt, af te zetten; den eedt des krysvolx te vernieuwen en verandren. Van al 't welk hy een breedt geschrift ooverleeverde, zoo wel aan de Hollandsche Staaten, die 't zelve deftelyk beantwoordden, als aan de Algemeine. Deeze, sint het verding gemaakt met de Kooningin, hadden begost dikwylser dan ooit voorheen te verzaamen, om, van zaaken die geheelt dienden voor de Engelschen, alzoo der twee in den gemelden Raadt verscheenen, daar- | |
[pagina 1142]
| |
buiten Ga naar margenoot+te handelen. Sint de geschillen, ontstaan uit het vreemdt bedryf Ga naar margenoot+van Leicester, met wien ook verscheide Neêrlandsche Raadsheeren heulden, lieten zy noch min tyds tussen d'eene daghvaart en d'andre. En allengskens quam 't zoo verre, dat hunne vergaadring den schyn van een geduurigh amptgenootschap kreegh: 't welk, voerende den naam der Algemeine Staaten, die 't uitbeeldt, naar eighe bescheidenheit der Bondtgenooten daaghelyksche dingen; naar goeddunken, verzocht aan de Landtschappen zoo de geleeghenheit uitstel toelaat, de wightighste verricht. Met deezen vond onttoogh men den Raade van Staate de Hooghe Regeering: 't welk, zeeker, op dat pas, der gemeine vryheit kenlyke deughd deed; maar den maghtighsten gewesten groote schaade; die, verbygezien mits het ooghen op de teeghenwoordighe noodt, zich naamaals oopenbaarde. Want, in den Raadt heeft elk Landschap meerder oft minder getal van stemmen; niet ganschelyk, doch eenigher maate naar gelang der middelen die het opbrengt: in de vergaadring der Algemeine Staaten geldt het zeggen van 't zwakste zoo veel als van heel Hollandt, dat alleen in de oorloghslasten achtenvyftigh ten hondert betaalt. Ga naar margenoot+Maar het uitvoeren des besluits van den zesten in Sprokkelmaant haaperde aan den Ooverste Sonoy. Uit welke vonk een vinnigh vuur in 't midde van den Staat ontstak, dat my verplicht de geleeghenheit der zaake wat naaktelyker t'ontdekken. Aangezien dat Leicester, voor zyn vertrek, op der Hollandsche Staaten vertoogh, noopende 't bewindt van Sonoy, geantwoordt had, dat hy, indien de lastbrief des zelven 't behoorlyk gezagh van Prinse Maurits verkortte, zich gedroegh tot het geen de Heeren Staaten daarin doen zouden; zoo verzuimden Ga naar margenoot+zy niet den Ooverste naa den Haagh t'ontbieden. Sonoy verscheen: maar, als men hem sprak van lastbrief te neemen van Prinse Maurits, en eedt aan dien te doen; ontschuldighde hy zich met d'onderdaanigheit, gezwooren aan Leicester: hoewel hy geen' zonde gemaakt had van hiertoe te koomen, zonder op den Graaf van Hoohenlo eens ontslagh te verzoeken, van den eedt gedaan aan hem, als Stadthouder van Prinse Maurits in de Landtvooghdy van Hollandt. Hierop quam schielyk de bittre maare van Stanleis en Jorks verraadt: waaroover men hem, niet naader gepraamt, belastte, zich naa Noordthollandt, voorts naa Gelderlandt en Ooveryssel te spoeyen, om acht te geeven op de bewaarnis der steeden en sterkten, die volk van zynen regemente in hadden. Terwyl hy aan d'ooverzyde der Zuiderzee zyn boodschap deed, vonden de gemelde Staaten en Prins Maurits raadzaam, 't vendel van Jonker Aarent van Duivenvoorde naa Meedenblik te stuuren, met orde, dat het aldaar hadde bezetting te houden, en een vendel van Sonoy, dat'er onlangs te voore van Kampen was ingekoomen, te vertrekken, om verdeelt en naa andre plaatsen gezonden te worden. Maar een Steedehouder, die binnen der stadt het gebiedt voerde, weigherde 't zelve van daar te laaten scheiden; ook Duivenvoorde in te neemen; zonder voorweeten des Ooversten. Deez, verstaande, t'zyner weederkoomste tot Meedenblik, hoe men, in zyn afweezen, getracht had zyn volk daaruit te lichten, en ander daarin te brengen, ontveinzde zyn misnoeghen niet. Korts daarnaa quam'er een Monsterheer, om hem, by lastbrief van Prinse Maurits, in zyn' oordtvooghdye te vestighen; mits dat hy aan den zelven en de Staaten van Hollandt mondelings zynen eedt vernieuwde, oft dien by onderteekent geschrift oover zonde. Teftens werd hem een lastbrief geleevert, waarby de zelve Prins hem, tot weederzeggens toe, vooght der burgh van Meedenblik maakte, in plaats van Jonker Kornelis van Ryswyk, ooverleeden ontrent acht maanden te voore. Dan hy wei- | |
[pagina t.o. 1142]
| |
[pagina 1143]
| |
gherde Ga naar margenoot+zoo wel den eenen als den andren te bezweeren, zonder eerst ontslaaghen te zyn van den eedt aan Leicester gedaan: en bad, by schryven van den neeghentienden in Lentemaant, Prins Maurits, deeze reede ten Ga naar margenoot+beste te neemen. Hierop werd goedt gevonden, dat de gemelde Prins in persoon, neevens den Graaf van Hoohenlo, naa Meedenblik ginge, om Sonoy onder den eedt te brengen; oft, zoo dat met gemoede niet vallen wilde, aldaar andre orde te stellen. Sonoy, hiervoor gewaarschuwt, vond zich byster bedremmelt. Liete hy de Heeren, hoewel niet verzelschapt dan met hun hofgezin en eenighe gemaghtighden der Staaten en steeden, binnen koomen, zoo zoud' hy zich, tot groote verbittering, teeghens hen hebben te verzetten, en wellicht noch te laagh leggen; oft moeten den eedt doen; oft neevens zyn ampt, de plaats afstaan; en, in elken gevalle, de wisse gunst van de Kooningin en Leicester aan een' twyfelighe der Staaten verwisselen. Naa veel ooverleggens der zaake met zyn' vertrouwdelingen, viel zyn besluit op afveirdighen van twee mannen, om Prins Maurits te bidden, dat hem geliefde, voor dien tydt, zynen wegh van Meedenblik af te wenden: alzoo de Ooverste, hebbende uit den voorighen handel een wantrouwen gevat, zorghde voor eenigh misquaam, dat uit dus een' haastigheit ontstaan moghte, en daarnaa niet zouw te richten zyn. Maar strax hierop kreegh hy kundschap dat de Heeren geen half uur van de stadt waaren: 't welk hem noch bet verbaazde, en pal tot kiezen oft deilen stelde. De weederzydighe zwaarigheeden, te voore van verre beschouwt, oopenbaarden, nu voor zyn' ooghen staande, een yslyker aanschyn: en de wightigheit des werx riep om rype beraading. Maar, 't moest buighen oft bersten: de stonde was daar; hy bars van aart, en gereeder tot dit. Gestyft van deezen, behield zyn' zucht tot hoogheit, die hy dacht by d'Engelsche party te bestyghen, de ooverhandt: en het teeghenwoordigh gevaar, hoe kraftelyk het ook op zyn' zinnen wracht, haalde slip. Op dat hy zich zelve scheene grooter gelyk te hebben, en des te toghtigher wierde, verzierd' hy ook, en geloofde teffens, dat hem, van Hoohenloos toomelooze toornigheit, een euvel ontmoeten te vreezen stond. Hy zeindt dan 't Ga naar margenoot+gemelde paar luiden uit, om zyn' verschooning te doen: bezet de poorten, sluit ze achter hen toe, en den Prinse voor 't hooft. Deez, neemende 't noodigh geduldt, toogh naa Enkhuizen, en voorts naa Hoorn. Hier quam Willem Mostart, uit Sonoys naame, spreeken met zyne Doorluchtigheit, die daarop zeekre gemaghtighden naa Meedenblik zond; doch, onverrichter zaake, alzoo Sonoy niet te verzetten was, naa den Haagh moest keeren. Korts hiernaa schikten de Staaten van Hollandt, aan den Ooverste, andre gemaghtighden, die schriftelyk en mondelings met hem handelden: al meede zonder vrucht, dewyl hy daarby bleef, dat hem antwoordt uit Engelandt te verwachten stond, en ongeraaden was zyn leeven, met inneemen van nieuw krysvolk, in gevaar te stellen. Jaa hy begon, onder zachte, nu scherpe woorden te mengen, verhaalende dat hy gehoort had, men wilde geschut voor 't Slot brengen; en daarop gezeit. Doen zy d'eene zotterny, ik zal d'andre daarteeghens doen. Ook beholp hy zich met tussengaan van eenighe Predikanten, die, t'zynen verzoeke, schriftelyk verklaarden, dat hy, met zyne weighering, niet onbillyks dreef, maar de eere Gods, den welstandt der kerke, en 't gemeine beste, hartlyk trachtte te vorderen. Onder dit stribbelen werd hy verwittight, dat men meende de bezettingen van Enkhuizen en Hoorn te veranderen. Dies ontbood hy, willende aldaar geen' knechten van eenigh ander regement lyden, twee zyne vendels uit Ooveryssel; ende schreef aan de twee steeden, dat zy ze, | |
[pagina 1144]
| |
Ga naar margenoot+van Leicesters weeghe, hadden in te neemen. Die van Enkhuizen antwoordden, dat de Steedehouder van Hoohenloos vendel, met vyvenveertigh moskettiers, voor hunne poort was; maar zy beslooten hadden, nochte die, nocht eenighe andre soldaaten, wie hen ook zonde, binnen Ga naar margenoot+te laaten koomen. Die van Hoorn, ziende hunne gemeente toen grootlyx ontrust, om een Haarlemsch burghervendel, 't welk in twee scheepen voor 't hooft der haavene gekoomen was, wilden meede geen' knechten meer, dan zy reeds in stadt hadden, ontfangen. De Staaten van Hollandt, en Prins Maurits, bericht van al ditte door hunne gemaghtighden, vonden raadzaamst wat toe te geeven, alzoo Sonoy verklaarde geen voorneemen te hebben, dan zich te verantwoorden, en zynen persoon te verzeekeren; ook beloofde geen' plaats, bezet met knechten van zynen regemente, in yemands handen te stellen, buiten hun verlof. Ga naar margenoot+Zy schreeven hem dan aan, dat z'hem tydt gunden, tot dat hy antwoordt, uit Engelandt, zouw ontfangen hebben; en daarmee 't gereezen misverstandt hielden voor needergeleit. Dus bleef de zaak een' wyl steeken: waarentussen Sonoy, door heete brieven van Leicester en de Kooninginne zelf, meer en meer in zyn weederspoorigheit gesterkt werd. Geduurende dit handelen met Sonoy, beweeghde de Vroedschap van Uitrecht den Graaf van Nieuwenaar tot beroepen eener zaameninge Ga naar margenoot+binnen die stadt: werwaarts hy de Geldersche en Ooveryselsche Staaten verzocht gemaghtighden te zeinden, om orde te raamen teeghens zeekere zwaarigheeden, die hen, als naast aan den vyandt gezeeten, meest raakten. De Raadt van Staate, des verwittight, deed hem, door den Heer Bardes, aanwyzen, hoe schaadelyke scheuringen uit zoodaane bezondre vergaadringen te beduchten stonden. Men voer 'er echter meê voort: en de afgezanten der Geldersche, en gemaghtighden der Uitrechtsche Staaten (want die van Ooveryssel waaren noch niet aangekoomen) schreeven aan de Hollandsche en gemaghtighden der Zeeuwsche, ten einde hun ook geliefde gemaghtighden naa Uitrecht te zenden. Maar die van Hollandt en Zeelandt zonden den brief aan d' Algemeine Staaten: en deeze beantwoordden dien, met vertoogh, dat men, volghends de wettighe gewoonte, 't geen by eenighen oordt oft stadt verstaan wierde den Bondtgenootschappe oorbaarlyk te weezen, in hunne vergaadring moghte voordraaghen; zonder 't spoor der Waalen te volghen, die, met hun raadtslaan op zich zelve, d'eerste ontleeding der Landtschappen veroorzaakt hadden. D'Uitrechtsche Raadsluiden, ziende by dit bescheidt hunnen toeleg haaperen, onderwonden zich dien door te dryven by ophitsing des volx: en gaaven, te dien einde, op hunnen naame, Ga naar margenoot+eenen haatlyken brief in druk uit. Het opschrift hield aan de Majestraaten, Vroedschappen, Hopluiden en goede gemeenten der steeden van Hollandt en Zeelandt. By zeekre voorreede klaaghden zy oover oproerighe geruchten teeghens hen uitgestrooyt; en dat men de daghvaart, te houden binnen hunner steede, ten arghste duidde; hoewel'er de noodt toe drong; en de meening was, 't geen t'Uitrecht zoude gehandelt worden, ten laatste ter Algemeine vergaadring te vertoonen, by welke zy, als verre van der handt gezeeten, dus lang door hunne gezanten weinigh gevordert hadden. Koomende daarnaa tot de eighentlyke aanspraak, knorden ze dat men hun niet veel min, dan reeds aangevange daadiging met den vyandt, opdichtte: roemden hooghlyk van hunnen yver tot onderhoudt der vereeninge: trokken de bestendigheit van andren in twyfel: maakten gelaat van te duchten, dat eenighe gewesten het zaayen der valsche loopmaaren tot een middel gebruikten om hem tot hunnen wil te brengen: maaten, ten breedste, hunne trouw, gehoorzaam- | |
[pagina 1145]
| |
heit, Ga naar margenoot+eerbiedenis, ten Graave van Leicester, hunne dankbaarheit jeeghens den Engelschen landtaardt, uit: en scheenen, niet duisterlyk, den Staaten Ga naar margenoot+van andre oorden het teeghendeel te verwyten. Hieroover deeden de Hollandsche, meede in druk, een schrift afveirdighen, dat aan Schout, Burghermeesters, Scheepenen, Raadsluiden, en de goede gemeente der voorzeide stadt, gericht was. Dit, weederleggende de aaverechtsche uitleggingen, ontworpen op 't geen in Hollandt en Zeelandt, tot weering van vorder wanorde gedaan was, wees het onwettigh bedryf der Ooverheit van Uitrecht aan; voorts rondelyk, met heusche taale nochtans, Leicesters vreemde gangen: en meldde, onder ander, hoe eenighe Ooversten Ga naar margenoot+van Hollandtsche grenzvestingen plat uit verklaart hadden, dat zy zich gelast vonden, de zelve te bewaaren, niet tot bescherming der gewesten, maar als toomen om de hengsten te bedwingen: waarmeê de treflykste en getrouwste steeden van Hollandt gemeent werden. En, zeeker, die van Hollandt voelden zich niet alleenlyk by den gemelden brief aangetast; maar daarenbooven by een verdaadighschrift van den Ga naar margenoot+Burghermeester Geeraart Prounink oft Deeventer, door wien, zoo vastelyk gelooft werd, de brief ingestelt, en de bezondre vergaadring tot Uitrecht te weeghe gebraght was, om d' Algemeine, waarin men hem zitting ontzeit had, af te schaffen, oft ten minste dubble vergaadering der Algemeine Staaten in te voeren, op dat hem immers erghens toegang Ga naar margenoot+ter zelve gebeuren moghte. De gemelde Vroedtschap, laatende zich omzwindelen van Prounink naar zyn' lust, hield verstandt met eenighe persoonen in Ooveryssel, Grooningerlandt, Gelderlandt; maar voorneemelyk in Vrieslandt: en verzocht aanstendighlyk, dat die gewesten zich, neevens haar, tot opdraght der Hooghe Ooverigheit aan de Engelsche Kooninginne zouden voeghen: in welken gevalle (haars bedunkens) aan 't volghen van Hollandt en Zeelandt geen twyfelen viel. Te weeten; men wendde voor, dat d' Algemeine Staaten, verlekkert op het bewindt, haare Majesteit, slechts om welstaanswil, tot aanveirden van 't zelve verzochten: waaromme noodigh was, een bezondre bezending te doen. My gedenkt, dat ik, oover veele jaaren, hoorde leezen zeeker geschrift, meldende hoe, op dit pas, een groot getal van kerklyke persoonen, in Vrieslandt, raadzaam vond de Heerschappy aan de Kooninginne in te ruimen, zonder eenighe bepaaling altoos: Ga naar margenoot+waarop een oovervlieghend vernuft my kluchtelyk zeide, dat zy de moeite van het daadingen hadden gezocht te myden. 'T waarschynlykst (om met ernst te spreeken) is, dat hunner een deel, verrukt door onvoorzightighen yver, dus voortsloegh; een deel op verbeetring van wedde, uit de geestlyke goederen, ooghde, leggende zich, onder de Kooninginne, geen schaarscher onderhoudt toe, dan zy t'haarent den Bedieneren Ga naar margenoot+des Heilighen woords, uit zoodaane inkoomsten, verstrekte. Immers, om dit getyde werd deeze snaar geroert. Maar, wat hen porren moghte, zy vervorderden zich tweemaals vergaadring, oover dit stuk van de opdraght, te houden; en stuurden, op eighe kosten der kerken, eenen Predikant naa Engelandt: hoe deftelyk ook Graaf Willem van Nassau hen vermaande, niet, buiten 't hunne, in 't beroep der Heeren te treeden, die zy, met dus een bedryf, stilzwyghends van onachtzaamheit bescholden. Hierop volghde een t' zaamenrotten van weirlyke luiden, Ga naar margenoot+die by allerley staatwissel gewin reekenden; oft op de Ooverheit gesteurt waaren, om dat zy, hebbende naa eenighe ampten gestaan, daaraf, ter oorzaake van onbequaamheit, oft oovermits de meenighte van aanzoekers, versteeken bleeven; oft aan geen' veirdighe betaaling van eenighe schulden, by mangel van bewys der deughdelykheit, oft van voorraadt | |
[pagina 1146]
| |
Ga naar margenoot+der schatkaamere, konnen raaken; oft eindtlyk, te slecht om 's werks belang af te meeten, zich van schalker lieten inleiden. Deeze, meest gezeeten in Oostergo, welken oordt zy zeiden een van de vier Leeden des Landtschaps te maaken, en de voorstem onder de Staaten te hebben, schikten tot Leeuwaarde by een te koomen. Daar vonden zy lichtelyk eenighen van hunne gezintheit, zoo uit andre Goon als uit de steeden; en begosten, zonder op voorgegaane zaamening van Aadel en eighegeerfden wettelyk gelast te weezen, zich uit te geeven voor gemeene volmaghten van Oostergo, samt hunne bondtgenooten van Westergo, Zeevenwolden, en de steeden. En, op deezen tytel, kooren zy twee gezanten, Ga naar margenoot+om naa Engelandt te trekken, en der Kooninginne de Hoogheit van Vrieslandt aan te bieden. De pen van 't kompas, waarop dit volk aanging, was Hessel Aysma, Raadshooftman van 't Hof, die eenen broeder, genaamt Doeko, bedienende een' Grieteny oft Amptmanschap van Rechte, Ga naar margenoot+in Oostergo had; ook een zwaagher daar woonende. Hy zelf ('t welk hem wonder gezien by de Predikanten maakte) was gebannen onder den Hartoghe van Alva, en eerlyk van leeven: maar onervaaren in stoffe van staat, en graatigh, booven maate, naa Kooninklyke regeering, waaronder hy hoopte dat het bestier der Vriesche landtzaaken weeder (gelyk ten tyde der Vorsten) zouw gestelt worden aan hem en de Raadsluiden zyn' byzitters, die althans geen gezagh dan in 't stuk des Gerechts hadden. De gezanten waaren, Wybrandt Ayluwa, en een Ga naar margenoot*Voorspraak genaamt Dominicus Richaeus van Postella, mensch van zeer argherlyken wandel. Maar Aysma hield' 'er veel af, uit liefde tot den heeten haat, dien Richaeus op de Staaten droegh, om dat z'hem 't ampt van Ga naar margenoot*Algemeinen Bezorgher ontzeit hadden. Want, de lydighe zucht tot verheffing dreef den Raadshooftman zoo verre ooverdwars, dat hy, om zyn' party te sterken, ook eenen hoop lichtvaardigh en besprooken gezelschaps, welkes een zyns gelyk zich billyk schaamen zouw, aanhaalde. Om dit gezantschap, door bewilghing van Graave Willem daarin, te glimpigher, ten minste verantwoordlyker te maaken; oft hem, zoo hy 't afsloeghe, ten doele van de klapperny, en van de nydt der Engelschen, te stellen; verzocht men, by smeekschrift, gericht aan Stadthouder, Raadshooftman, en Raadsluiden, dat hun gelieven zoude, 't geen de gemelde Volmaghten gehandelt hadden, by, Ga naar margenoot*kantteekening goedt te kennen; oft anderszins hunne meening schriftelyk daarop te uiten. Maar de Graaf, verzettende trek met trek, gaf, zonder Ga naar margenoot+'t werk te looven oft rondelyk te laaken, tot bescheidt; Dat hy niet lievers, dan de heerschappy der Kooninginne oover deeze Landen wenschte; wel weetende, dat, om den Godsdienst en de Vryheit te berghen, geen ander middel was, en teffens daaraan het heil des huis van Nassau hing. Dies had hy, onlangs, in den Haaghe, met blydschap gezien, dat d' Algemeine Staaten deeze zaak zeer vuurighlyk beyverden, en Leicester, op zyn vertrek, met grooten ernst baaden de beste handt daaraan te houden. Ook hadden zy zeekre Ambassadeurs naa Engelandt afgeveirdight om t' onderstaan oft daar eenighe lucht van troost te bejaaghen waare. Ende, dewyl hy zich daarom wel verzeekert hield, dat hierin, by zyn' Doorluchtigheit en de gemelde Staaten, niet het minste verzuimt werd; zoo vermaand' hy hen verzoekers, zich met de zelve te voeghen, omscheuring te schuwen, en voor haare Majesteit, met eendraghtighe aanbieding van al de gewesten, te verschynen; Ga naar margenoot+die ongelyk meer op haar gemoedt vermooghen zouw, dan van eenen enkelen oordt. Die van 't Hof verklaarden, Dat zy, voor zoo veel in hun was, der Volmaghten bedryf, als oovereenkoomende met de verdingen aangegaan van de Landen met de Kooningin en Leicester, goedt kenden. Hier- | |
[pagina 1147]
| |
op Ga naar margenoot+naamen Ayluwa en Richaeus de reiz aan; ongeacht het vertoogh zyner Genaade, en hoewel die van hunne party, in de voorwaarden, beraamt by d'Algemeine Staaten, oover twee jaaren, op 't aanneemen der Kooninginne, weinigh gevonden hadden, dat hun raadzaam docht daaruit Ga naar margenoot+te laaten oft te verandren. Aangekoomen in Engelandt, werden zy, slechts drie daaghen daarnaa, van haare Majesteit gehoort, buiten weete van der Algemeine Staaten Ambassadeurs; die 't zelve den Graave van Leicester, onder 't stribbelen met hem oover de veranderingen in Hollandt geschiedt, klaghtelyk te gemoet voerden. Hy verschoond' het, met bybrengen, dat haare Majesteit niet gewoon was eenighen gezanten gehoor te weigheren, en de zaak al aangevangen voor zyn vertrek Ga naar margenoot+uit Neederlandt. Ten zelven daaghe ('t was de zeevende in Lentemaant) ontfingen zy, uit Hollandt, en leeverden hem, den boovenverhaalden brief van den vierden in Sprokkelmaant, van welken ook dubbel aan de Kooningin bestelt werd. By wat verlet dit schryven hun zoo spaade ter handt quam, waare quaalyk te gissen: oft de schorheit des inhouds moest het besluit van 't afzenden een' wyl hebben doen haaperen. Dan, naa't leezen van dien, beschrobden hen daaroover, niet alleen Leicester in 't bezonder, maar ook de Ga naar margenoot* Geheimschryver en Ga naar margenoot† Schatmeester, dien men voor zynen vyandt hield, in vollen Raade, met bitter verwyt van ondankbaarheit der Staaten teeghens zyne Doorluchtigheit. Jaa Elizabeth zelf, ten naasten gehoore dat zy by haar hadden, dreef hun, in zyne teeghenwoordigheit, wel onwaardelyk toe, dat men hem met zoo spytigh een' brief loonde, voor 't inbrokken zyner middelen ten dienste der Landen, voor 't waaghen zynes eighen persoons, voor 't verlies zyns naasten bloeds (daarmeê meende ze Sidney) welx leeven zy wenschte Ga naar margenoot+met veele tonnen gouds weeder te mooghen koopen. Voorts haalde zy, met trotse en wrange woorden, der Staaten handelingen op, die den Engelschen scheenen teeghens te gaan: en, verhit in het kyven, verklaarde, Ga naar margenoot+dat zy den Graave geraaden had weeder naa de Landen te keeren, maar dat hy nu daartoe in geenerley wyze verstaan zouw. Waarop hy tweemaals in quaadt Latyn uitschoot, A tali officii libera nos Domine; willende zeggen, Van zulken ampt verlost ons Heere. De gezanten, moetende deezen hoon met geduldt opdrinken, ontschuldighden hunne Meesters met de beste reedenen, die zy wisten te bezinnen. Eindtlyk, alzoo zy zeiden, maght ontfangen te hebben om wat merkelyx meer dan voorheen, tot onderhoudt der oorloghe, uit te looven, scheiden ze met orde der Kooninginne, dat zy hunne meening, op papier, in handen van haaren Raadt zouden brengen. En zy scheen wat bezaadight. Maar Leicester kon zyn' verbolghenheit nocht dwinghen nocht dekken: en, daar de geschillen te voore met eenighe manierlykheit, tussen hem en de Staaten gedreeven waaren, worp hy nu 't masker daarheen, en pooghde sint zighbaarlyk hun de gemeente op 't lyf te schennen, en den voet te lichten. Men had, om zyn' achtbaarheit te spaaren, gezocht den brief Ga naar margenoot+verhoolen te houden: maar zyn' eighen' aanhangelingen schikten afschriften van dien, uit Engelandt, herwaarts; en deeden ze van handt tot handt loopen, hoopende daar door de Ooverheit in den uitersten haat der onderdaanen te brengen. Want, men scherpte hun in, dat alles, wat de brief meldde, verziert, gelooghen, en enkle achterklap was: en dat Leicester, ten hooghste daaroover vertoornt, niet alleenlyk, misschien, zouw niet meer naa 't Landt willen omzien, maar ook de Kooningin afkeerigh van alle hulpe maaken. Dies sloegh de vlam ten daake uit, met verhitten van d'in zwang gaande, en ontsteeken van nieuwe heevigheeden. Ter eene zyde, riepen d'onweetenden, die den meesten hoop | |
[pagina 1148]
| |
Ga naar margenoot+ maakten, dat de vermeetelheit der Staaten geenen meester kon lyden, en, om 't onderste booven, niet van het bewindt wilde scheiden. Ter andre, zeiden de zeedighsten en voorzienighsten, dat de Regeerders hunnen plicht betrachtten, zoekende den vervoerden Landtvooghdt op den rechten wegh te brengen: 't welk, zonder zyn' doolingen vrymoedelyk aan Ga naar margenoot+te wyzen, niet te doen was. Wyders, d'Ambassadeurs leeverden aan den Engelschen Raadt het geëischte schrift, verklaarende dat de Staaten, booven de gewoonlyke twee tonnen schats ter maant, en vierhondertduizent gulden buitenordelyk te verschaffen, noch t'hunnen laste zouden neemen tweeduizent ruiters, drieduizent knechten, en duizent delvers, Hooghduitschen, te onderhouden den tydt van drie maanden, oft langer, zoo 't noodigh viele: indien 't haarder Majesteit geliefde de Landen buitenordelyk te gerieven met leening van vyftigh oft tzestigh duizent ponden sterlinx, tot oprechting eens heirs van dertien oft veertienduizent mann' te voet, zesduizent te paarde, en duizent delvers. Zy Ga naar margenoot+behandighden elken Raadsheere in 't bezonder, ook den Aartsbisschoppe van Kantelbergh, een afschrift, op dat hy de zaak den Parlemente oft Staaten des Ryx aanbevaale, die, als graatigh naa uitbreiding der Engelsche mooghenheit, ooverboodigh waaren, de Kooningin, met opbrengen van treflyke middelen, in te volghen, zoo zy besluiten wilde de Landen aan haar' kroone te hechten. Met gelyke beede gingen d' Ambassadeurs den grooten Kanseler aan: die hun zeide, dat haare Majesteit was om de vereenighde gewesten, hoewel men daar quaalyk met de Engelschen leefde, naar haar uiterste vermooghen te handthaaven; dat hy haar 't nutste voor haar en de Landen zouw raaden: maar, in het Parlement diende dit stuk niet gehandelt te worden, alzoo 't ganschelyk aan haare Majesteit en den Raadt stond. De Gezanten antwoordden, hun Ga naar margenoot+verzoek niet te zyn, dat men de zaak, uit hunnen naame, in 't Parlement voorstelde; maar, dat hy, indien ze daar quaame ooverwooghen te worden, de zelve gunstelyk vorderen wilde. Thans traaden zy, oover 't voorzeide geschrift, in handeling met den Raadt: daar men hen Ga naar margenoot+op nieuw, met aantyging van ondankbaarheit, besnaude, roepende dat Leicester schandelyk gehoont was, zyn' oopene en lastbrieven vernietight, Buis de aanstichter der veranderingen, zonder weete zyner Doorluchtigheit, uit de hechtenis, en weeder in den Raadt van Staate, getooghen. De gezanten vraaghden, oft die van Hollandt en Zeelandt, naa de ontrouw, gebleeken aan Stanlei, Jork, en andren, beeter alles in 't wilde zouden hebben laaten loopen, dan Prins Maurits vermaant tot betrachting zyns ampts in 't afweezen van den Algemeinen Landtvooghdt. Hierop worp men hun voor, dat deez den Raadt van Staate, waarin Graaf (de tytel van Prins moght'er niet af) Maurits als 't hooft zat, tot het bestier der dingen gemaghtight had: en de gezanten daarenteeghens, dat die maght, by een ander schrift van Leicester, genoeghzaam gebluscht was: 't welk hy, daar teeghenwoordigh, met zwyghen liet doorgaan. Voorts verhaalden zy, tot verschooning der zaake van Buis, hoe hy, buiten kennis zyner Doorluchtigheit, was vast gezet, en zes maanden gehouden, zonder zyne beschuldighing oft beschuldigher te weeten; 't welk teeghens de voorrechten der Landen streed: dat men hem ook niet, dan onder borghtoght, ontslaakt had; en, om hem te Rechte te doen staan, bekommert hield. Toen stoof de Ga naar margenoot+Graaf op, en dreef hun toe, Dat, uit zeekre punten, beschreeven en behandight aan hem door die van Vitrecht, bleek dat Buis der galghe waardigh was: dat hy zelf ook eenighe stukken teeghens dien had, die hem aan 't lyfgingen. En, hier begon hy (van wien oft wanneer 't hem in 't hooft | |
[pagina 1149]
| |
Ga naar margenoot+moghte gesteeken zyn) te buldren, dat Buis de Kornellen en Hopluiden, tot ooverleevering van 't verzoekschrift aan Hoohenlo, by 't welk de vordering van Sidnei gewraakt werd, had opgeruyt. Als de gezanten echter vertoonden, dat zyn' Doorluchtigheit den persoon van Buis nooit bewroeghde, oft last gaf om zulx by form van Rechte te doen; antwoordd' hy, 't was valsch; want hy had de Raadsheeren tot Rechters gestelt, en 't zelve aan zommighen, naamelyk Valk, bekent gemaakt. Wat Raadsheeren hy hiermeê by zich zelven verstond, moghte men billyk twyfelen. Want, zeeker, den Amptgenootschappe des Raads van Staate had hy, noopende de zaak van Buis, by schriftelyk bescheidt van den twintighsten in Wintermaant lestleeden, de handt geslooten. Maar Prounink verklaard' het genoeghzaam in zyn boovengedachte verdaadighschrift, met zeggen, dat Buis uit zyn' gevankenis ontsloopen was, eeven ten zelven tyde, als hy zich, voor 't Hof van Uitrecht en zeekren gemaghtighden uit den Raade van Staate, hem gegeeven tot Rechters, zoude hebben moeten verantwoorden. De gezanten, hoorende hem alles loochenen wat zy voor waarheit bevestighden, en ziende zyn gramschap bet en bet aangloeyen door 't weederspreeken, zeiden eindtlyk, dat zy Ga naar margenoot+teeghens hunnen Landtvooghdt niet wilden pleiten. En, hoewel hy, schynende wat bemurwt door dit betoogh van needrigheit, hun beval vrymoedelyk hunne meening te uiten; de Schatmeester viel'er tussen, om tot de stof, vervaat in hun laatste geschrift, te koomen. Naà dat hieraf, Ga naar margenoot+ook van 't stuk der munte, en van eenighe reekeningen, wat gesprooken was, noodighde Leicester d'Ambassadeurs ter maaltydt. Daar verzochten ze, dat hy, als een grootmoedigh Vorst, 't geen hem eenighe oorzaak tot steurnis moghte gegeeven hebben, vergeeven en vergeeten wilde. Waarop hy antwoordde, bedroeft te zyn om de deerlyke gesteltenis hunner Landsluiden; die hy ooveral zeer goedt, jaa beeter dan in Engelandt, had bevonden: maar, dat'er, onder de Staaten, vier oft vyf verscheenen, die zyne regeering niet lyden konnen, en, al oover acht maanden, begosten teeghens hem aan te myneeren. Seedert quaamen d'Ambassadeurs, noch eenighe maalen, zoo met hem als met de Raadsluiden, in gesprek; doch eindtlyk t'huis, met geen ander, dan Ga naar margenoot+dit afscheidt. Dat haare Majesteit, nocht geneeghenheit tot aanneemen van der Landen Heerschappye had; nocht geleeghenheit voor dat pas, tot verstrekking van grooter hulpe; dewyl zy zich zelve met oorlogh, zoo uit Spanje als van elders, gedreight zagh: doch dat zy, eerstdaaghs den Baroen van Bukkenhorst, om grondighe berichting van de gesteltenis der Neederlandsche dingen, zouw afveirdighen; en daarnaa besluit neemen op 't Ga naar margenoot+weederzenden van Leicester en 't meerderen haares bystands. Dit dienden zy, op den lesten van Lentemaant, den Algemeinen Staaten aan. Maar de Griffier Rattaller en Predikant Modet, gezonden naa Engelandt uit naame der stadt en des kerkraads van Uitrecht, als booven gemeldt is, hadden, ontrent veertien daaghen te voore, andre tyding van daar gebraght: naamelyk, dat men Leicester haast weeder hier te Lande, in breeder bewindt en luister dan ooit, zouw zien. Hiermeê, en met zeekeren Ga naar margenoot+brief, gericht van de Kooninginne, niet alleenlyk aan Burghermeesters en Scheepenen, maar zelfs aan de gemeente van Uitrecht, maakte zich Prounink en zyn' party zeer blyde. En 't zelve schryven, tuighende dat Leicester, nerghens in Neêrlandt, leevender jonst en oprechter geneeghenheit tot haare Majesteit gevonden had dan t' Uitrecht, waaroover zy zich aan hen grootlyx verplicht kende, werd zonder vertoef voor, allenman, gelyk het aan allenman hield, van den stadthuize afgeleezen. De Burgherhopluiden, winden om 't graauw te doen waaghen, vlaay- | |
[pagina 1150]
| |
de Ga naar margenoot+en styfde Leicester met reedenen mondelings den twee gezanten bevoolen, Ga naar margenoot+en met eenen bezondren brief: waarop zy, ten vierden daaghe in Grasmaant, een antwoordt afveirdighden, dat meer uit bysterheit van brein, dan uit vuurigheit van yver, scheen hergekoomen: zoo zood het oover van gal, gebraakt teeghens de instellers des verhaalden briefs, die op den vierden van Sprokkelmaant aan hem geschreeven was. Het schold hen voor verraaders, en snorkte dat de gemeente, aan 't raazen geraakt van ongeduldt oover dat onbeschaamt doorstryken zyner Doorluchtigheit, gestaan had om al de Staaten op eenen dagh te verdelghen: waare haar niet daatlyk vertoont geweest, hoe die brief, zonder toestemming der Heeren Staaten, op hunnen naame, by zommighe boozwillighen Ga naar margenoot+gedicht bleek. Ontrent deezen tydt, quaamen, zoo gezeit werd, ook uit het Hof van Engelandt eenighe brieven van den twintighsten in Lentemaant, die zeer afdraghtelyk van den zelven brief spraaken, raadende de steurnis, daardoor verwekt in de Kooninginne, met reedelyke plichtpleeghing te stillen. De Algemeine Staaten hielden ze voor verziert: maar de Regeerders der stadt Uitrecht zonden dubbel daaraf; oft immers van etlyke punten, naa andre oorden; voorneemlyk Gelderlandt, Ooveryssel, Vrieslandt, en de Ommelanden; aan verscheide amptgenootschappen: en verzochten dat gemaghtighden naa Uitrecht moghten afgeveirdight worden, om gezaamentlyk raadt te slaan. Ga naar margenoot+'T welk men achtte bekuipt te zyn door den Burghermeester Prounink, hervattende den toeleg op een' bezondre vergaadring buiten die van d'Algemeine Staaten: en trachtende de Landtschappen te beweeghen tot verklaaring, dat zy geenen last, tot schryven des meergemelden briefs van den vierden in Sprokkelmaant, gegeeven hadden. Zelfs de gemaghtighde Raadsluiden der Staaten van Uitrecht lieten zich hiertoe gebruiken, en braghten 't, met schryven, in Gelderlandt zoo verre, dat de Raadsluiden van 't Hof (op deeze komt, gelyk elders op de gemaghtighde Raadsluiden der Staaten, het daaghelyx bezorghen der Ga naar margenoot+landtzaaken aan) den Heer Johan van Wynberghen, die toen ter Algemeinschappe dat Vorstendoom uitbeeldde, uit den Haaghe herriepen, om dat hy oover 't afveirdighen van dien brief had gestaan. Doch, met deeze herroeping, gedaan zonder hem eerst te hooren, quaamen zy beschaamt uit: en zyn antwoordt, gebouwt van bondighe reedenen, oovertuighd' hen van 't ongelyk, dat zy deeden aan hem en zyn' amptgenooten, die zich in 't gemein gelast vonden, alles, wat zy den Landen dienstigh oordeelden, te beschaffen, ende, zoo tot het zeinden van den brief, als tot het heelen van dien voor hunne maghtighers, waaren gedronghen geweest van zwaarwightighe oorzaaken: die hy wydluftelyk verhaalde. Met weinigher woorden, maar scherper pen, werden die van Gelderlandt hieroover bejeeghent van d'Algemeine Staaten, zich hooghlyk belghende der onwaardigheit hun weedervaaren in zynen persoon: wiens werken, zeeker, uitweezen, dat hy den vaaderlande getrouw, onbesmet van staatzucht, een verfoeyer van scheurmaaking, voorstander van orde was, en een loflyke telgh der eedele stamme, die ons den niet Ga naar margenoot+min heuschen, dan braaven, krysheldt Johan van Wynberghen, althans Ooverste der stadt Rynberk, heeft voortgebraght. Wyders, deeze zaak, waarvan zoo veel geruchts gemaakt werd, viel nu licht te verdaadighen, naardien de Baroen Thomas Bukkenhorst, Ambassadeur der Kooninginne, (want hy was reeds in den Haaghe, en gesprek met d'Algemeine Staaten en den Raade van Staate gekoomen) rondelyk verklaart had, dat hy, by berichting, ontfangen op alle beschikken van hun gedaan sint het verlies der stadt Deeventer, zich van hunne goede | |
[pagina 1151]
| |
Ga naar margenoot+meeninge jeeghens 't Landt, haare Majesteit, en de Doorluchtigheit des Ga naar margenoot+Graaven van Leicester, volkoomelyk verzeekert hield. Deezen gezant had men, in Zeelandt en de Hollandsche steeden daar hy doortoogh, zeer staatlyk bewelkoomt. Ook was hy, behalven dat haare Majesteit hem in bloede bestond, een lidt haares Heimelyken Raads, Heer van groote geleertheit, en den Landen wel toegedaan. Hy beleedighde zich terstondt, neevens zeekre gemaghtighden der Algemeinschappe, tot raamen der behoeften om alle plaatsen, voor 't heele jaar, wel bezet te houden; en, boovendien, in 't veldt, voor vier oft vyf maanden, een heir van vier oft vyfduizent ruiters, twaalfduizent knechten, en duizent delvers, met den sleep van 't geschut, lyftoght, en andre leegherlasten. Van al 't welke men reekende de kosten te zullen beloopen, booven de betaaling te doen by de Kooningin, aan haare hulptroepen van duizent mann' te paard' en vyfduizent te voete, samt aan haare bezettingen der plaatsen van pandtschap, ter somme van ontrent vyftienhondertduizent gulden. En de Baroen, naa verscheide tzaamenspraaken, liet zich zoo verre gezeggen, dat hy aannam zyn' uiterste vlyt te doen, om haare Ga naar margenoot+Majesteit, tot verschaffing van een derdendeel by form van leeninge, te beweeghen, onder voorwaarde dat de Landen d'andre twee deelen zouden opbrengen. Ook schreef hy, niet min aan Leicester dan aan de Kooningin, dat hem bleek, de verandringen in de Regeeringe alhier, niet uit eenighe quaadwilligheit teeghen haare Majesteit oft zyne Doorluchtigheit, maar uit versleeghenis door Stanleis en Jorks misdryf, gesprooten te zyn, en enkelyk tot behoedenis van den Staat gestrekt te hebben. Immiddels gaf, by zyn goeddunken, de Raadt van Staate, op Leicesters Ga naar margenoot+naam, een plakkaat uit, dat eenen yghelyke verbood, de Kooningin, den Engelschen landtaardt, de inheemsche Ooverheeden, oft eenighe personaadjen in dienst van haare Majesteit oft der Staaten zynde, by monde oft by geschrift te lasteren: ook eenighe zaameningen te maaken buiten de wettighe vergaaderingen der amptgenootschappen, toegelaaten in de gewesten. Het zelfste plakkaat hield in, dat zeekre wargeesten niet alleenlyk valsche geruchten onder de gemeente uitstrooyden, maar ook schriften zonder naam van den insteller: en dat eenighe der zelve, hoewel zy onder den schyn van uitheemsheit schuilden, nochtans Ga naar margenoot+bleeken binnen 's Lands verziert en gesmeedt te zyn. Hiermeede werden de brieven van den twintighsten in Lentemaant gemeent, met welke, als gezonden uit het Hof van Engelandt, men den volke de ooghen vulde. Want de Hollandsche Staaten, doende, om de waarheit uit te boezemen, veele persoonen, den eenen voor, den andren naa, ondervraaghen, elk der welke zynen man meldde, hadden eindtlyk bevonden dat Hugo Donellus, een Fransois Voorleezer van de Rechten in de Hooghe schoole tot Leide, de dichter moest weezen; Ga naar margenoot+alzoo hy, oovertuight van 't uitgeeven eenigher afschriften, weigherde yemandt voorder te noemen. 'T welk oorzaak was dat men hem zyn ampt opzeide. In den Haaghe werd de Ambassadeur aangesprooken van zeekre gemaghtighden der Geldersche Staaten, opgehitst door de Regeerders van Uitrecht: en quam daarnaa, in die stadt, op den derden in Bloeymaant, zoo met hun als met eenighe Ooverysselsche gemaghtighden, en de Staaten van Uitrecht, te woorde, zonder yet van belang te verhandelen. Hy onderstond wel de gemoeden aldaar tot eendraght en maatighing te verspreeken: maar braght, in dat stuk, ook weinigh te weeghe. In de zelve daaghen verzocht Henrik, toen Kooning van Navarre, naamaals ook van Vrankryk, dat men hem in de Vereenighde gewesten een' vrye haaven, en Rechtspraak oover de buiten, in te brengen | |
[pagina 1152]
| |
Ga naar margenoot+by zyn volk, zoude gunnen: ook de scheepen laaten vertrekken, die by 't zelve veroovert waaren, en hier te Lande aangehouden werden. Deezes verzoex eerste lidt, als schaadelyk gebleeken by 't verlof te vooren gegeeven aan Don Antonio van Portugal, sloeghen die van Hollandt plat af: en bewillighden in het tweede; behoudends dat geen' Hopluiden Ga naar margenoot+oft bootsgezellen van deeze Landen zouden op de scheepen dienen. Heer Johan van Oldenbarneveldt, Voorspraak van Hollandt, hebbende slaauwe involghers, styve teeghenstreevers, in 't afwenden van Leicesters toeleg; en derhalven zeer ernstelyk aangestaan om ontslagh van zynen dienst; liet zich verbidden tot vyf oft zes maanden blyvens daarin, onder besprek dat hy, indien men tot handeling van vreede met den vyandt quaame, oft tot ooverdraght van 's Lands Hoogheit zonder behoudenis der Voorrechten te bedingen, zich als dan daatlyk zouw afgedankt houden. Zeeker, booven 't licht geschept uit Ransaus papieren, vernamp men dat Andries de Loo, van wien ik booven vermaant heb, nu ten achtstenmaale, van Parmas weeghe, in Engelandt geweest was om voorpraat van paize te maaken, neevens eenen Italiaan, genaamt Augustyn Garafini, oft Graffigna. Ook werd uit Antwerpen geschreeven, hoe 't zich liet aanzien, dat Champaignei oft Assonville naa Londen zouden gaan, om de zelfste boodschap. Dit maakte den Staaten van Hollandt wyde ooren: en ried hun den grondt van Bukkenhorst, door Oldenbarneveldt, eens te doen peilen, om te weeten wat'er af zyn moghte. D'Ambassadeur verklaarde dat de Kooningin tot pais neegh. Barneveldt, doende verslagh hieraf aan zyn' Meesters, gaf hun te bezeffen, hoe lichtelyk woorden, gesprooken teeghens hem alleen, geloochent konnen worden: Ga naar margenoot+en verzocht dat men den Heer van Breederoode, den Ga naar margenoot* Raadshooftman van der Myle, en Menin Ga naar margenoot† Loontrekkenden Raadsman der stadt Dordrecht, neevens hem, aan den Ambassadeur liete gaan. Dit geschiedde, en Bukkenhorst deed zyn eerste zeggen gestandt. Maar, 's naamiddaghs ontbood hy den Heere van Barneveldt, dat de zaak gezweeghen diende; alzoo haare Majesteit van zin moghte verandert zyn, door een tyding die hy terstondt ontfangen had. Deeze was, dat de Ridder Fransois Draak tweeëndertigh scheepen, gelaaden met lyftoght ter behoefte van 's Koonings vloote, in de haaven van Kalis in Spanje, eensdeels verbrandt, Ga naar margenoot+eensdeels gezonken had: ook, in 't stryden, twee galeyen en een schip van neeghenhondert lasten te gronde geholpen: en dat hy vier scheepen met eetwaaren wegh voerde: tot groote verbaastheit der Spanjaarden, die vreezden dat hy der Indische zeer ryke vloote ontmoeten, en eenighen merklyken af brek zouw doen. Dit ontdekken van 't hellen der Kooninginne tot pais werd naamaals by haar zeer quaalyk genoomen. En Leicester liet zich, t'zyner weederkoomste in deeze Landen, verluiden, Ga naar margenoot+dat nooit last om zulke oopening te doen, van haare Majesteit, aan Bukkenhorst gegeeven was: hoewel deez het teeghendeel, aan zommighen, met eighen' handt, en (zoo sint genoeghzaam bleek) met waarheit, geschreeven had. Hierentussen keerden, uit Engelandt, d'Oostergosche gezanten, bedankt van de Kooningin met gemeene Ga naar margenoot+woorden, voor hunne goede geneeghenheit. Zy begeerden, op eenen vollen Landtdagh der Vriesche Staaten, zeekren beslooten brief van haare Majesteit oover te leeveren, en voorts verslagh van hunne verrichting te doen: maar werden, als niet wettelyk gemaghtight, afgeweezen. Waaroover men, gespannen van spyt, den Heere Bukkenhorst ter oore liep, vergrootende de zaak met lieghen, de waarheit met uitleggen, eeven oft alles niet zoo zeer om hen en hunne Meesters te hoonen, als der Kooninginne ter trotse, gedaan waar. D'Ambassadeur, | |
[pagina 1153]
| |
Ga naar margenoot+zeer bekommert hierin, en reeds beraaden daarom zelf naa Vrieslandt te gaan, bezinde zich thans dat hy beeter, dan zoo raauwelyk in 't werk te treeden, eerst zeekerlyk naa den oorsprong der misverstanden, de gesteltenis der dingen, de inzichten der luiden, zouw laaten vereischen; ende bad den Raadsman van Staate Willem Bardes die moeite aan te neemen. Ga naar margenoot+Bardes, dan, voorzien met brieven van zyn amptgenootschap aan den Stadthouder Graaf Willem en de Staaten van Vrieslandt, ook met eenen van Bukkenhorst aan de zelfste Staaten, quam op den achtentwintighsten van Bloeymaant tot Leeuwaarde, en dien aavondt noch te woorde met den Stadthouder. Deez, gevraaght naa de vreemdigheeden, die den Ambassadeur waaren aangebragbt, verklaarde, Nocht van nieuwen eedt, den Ga naar margenoot+soldaaten afgenoomen, te weeten; nocht van andre uitzetting, dan der steedelingen, welken, als verdechtight van zucht tot den vyandt, men, al in 't voorleeden jaar, had doen vertrekken. Een vendel knechten slechts was van hem ontsoldight; en dat by goeddunken des Raads van Staate. In de steeden waaren de Wethouders en de burghers eendraghtigh; de bezettingen in goede orde. 'T kribben van eenighe bezondre luiden, om dat men in alles juist hunnen wil niet deed, stond voor geen' scheuring onder de gemeine Landtzaaten te reekenen. Geen' Regeering zoo gerust, oft men vond' 'er geemelyke geesten, dien 't nemmer te passe gemaakt werd. 'T quaadt, nochtans, hoewel op veel naa zoo breed in der daadt niet als men 't had uitgemeeten, vereischte beeternis; voorneemlyk in Oostergo. Verscheiden' eerlyke luiden, 's andren daaghs gehoort by Bardes, spraaken uit eenen mondt met den Stadthouder. Vast met gelyke taale antwoordden, op het schryven van den Ambassadeur, 's Landschaps gemaghtighde Staaten, verklaarende dat eenighe vonken, van 't vuur ontsteeken binnen Uitrecht, tot in Vrielandt waaren oovergevlooghen: die zy, zonder hem daarmeê te Ga naar margenoot+moeyen, wel hoopten te slissen. De Hoofden der klaaghelingen behandighden aan Bardes, op zeekere vraaghstukken hun voorgestelt van hem, een lang schriftelyk antwoordt; dat, snorkende van wonderlyken yver voor Godsdienst en vaaderlandt, nochtans genoegh uitweez van wat geest zy gedreeven werden. Zy hadden 't, met naamen, op Kaarel Roorda en Witse Kamminga gelaaden; verhaalende, dat van den eenen het besluit der Vriesche Staaten, tot opdraght van 't bewindt oover den burgherlyken standt en 't gerecht aan Leicester, die daar alleenlyk in kryszaaken gekent werd, was omgestooten: van den andren gezeidt, tot smaadt der Kooninginne en haarer Amptluiden, dat yemandt, die maar wel met den Geheimschryver stonde, zulke brieven, als men uit Engelandt voortbraght, niet dan een' enkle kroon hoefden te kosten. Voorts weezen zy aan, met groot betoogh van ervoelykheit, dat men de lastbrieven, van hunne gezanten en al de geenen die de stem van Oostergo volghden, gewraakt had; hen uit de stadt Leeuwaarde gezet, gebannen, in hunne huizen verstrikt en met soldaaten bewaart: daarenteeghens, in hunne plaatsen andren ontfangen, die der Engelsche Majesteit een quaadt hart toedroeghen, de Spaansche zaaken zoo binnen als buiten 's Lands bevorderden: welke luiden niet de minste van bedryf op den Landtdagh geweest waaren. Bardes, vindende zich zelven alleen, en zonder genoeghzaame maght om de geschillen af te doen, vermaand' hen tot vreede, en ten minste hunne rust te houden ter tydt toe dat anders in de zaake voorzien waar: 't welk zy beloofden naa te koomen. Ende daarop vertrok hy, met goedt genoeghen van yder. By orde, hierentussen, der Hollandtsche Staaten, werd, op naame van Prinse Maurits als Landtvooghdt, samt van den Raadshooftman en d'andre Heeren des Hoofs, Adrianus Saravia, Voorleezer der Godgeleertheit tot Leide, neevens twaalf der voornaamste | |
[pagina 1154]
| |
Ga naar margenoot+Predikanten van Hollandt, naa den Haagh ontbooden, om, oover zeekre Ga naar margenoot+punten, raakende den welstandt des Lands en der kerken, in mondtgemeenschap te koomen, met eenighe der Staaten en der Rechtshooven gemaghtighden. Deeze hielden hun, verscheenen op den veertienden in Bloeymaant, wydluftelyk voor, wat onheilen den Lande en der kerke te beduchten stonden, uit het slink gevoelen en de arghewaan, waar meede 't volk, hier en daar, was ingenoomen teeghens de Staaten: gaaven hun, van weeghe der zelve, hoope van verbeetering huns onderhoudts: en begeerden, dat zy de eenigheit, en het draaghen van behoorlyk ontzigh aan de Ooverheit, hunnen toehoorderen zouden inscherpen. De Godgeleerden, antwoordende dat zy zulx altyds gedaan hadden, en daarin volharden wilden, lieten nochtans al eenighe hunne zucht tot de Engelschen uitkyken; en zich verluiden, dat een groot deel der Staaten zelden ten gehoore des Heilighen woords, het meeste niet ten Aavondtmaale quam; en de vordring van den Godsdienst quaalyk behartight werd. Jaa zy roerden verscheide punten van misbruik aan, die 't Gerecht, de Regeering, de krysorde betroffen; en waaruit, naar hun zeggen, meenighvuldighe klaghten onder den gemeenen man ontstonden. De gemaghtighden, neemende alles met geduldt op, verschoonden 't met bondighe reedenen. Maar, als zy meinden hun voldaan de hebben, hielden de Leeraars aan, om in naader handeling oover 't stuk der kerkenordeninge te koomen: en verklaarden, mits de Heeren zeiden daartoe niet gelast te zyn, dat zy eenighen zouden uitmaaken, om breeder gehoor van de Staaten te verzoeken. Weinigh daaghen hiernaa, naamlyk Ga naar margenoot+op den vyfden van Zoomermaant, rees t'Uitrecht heftighe oproer, teeghens den Stadthouder, Graaf van Nieuwenaar, die den Predikant Harman Stryker, anders Modet, wilde doen vangen; 't zy uit zaake van het dwersdryven deezes menschen teeghens d'Algemeine Staaten, Ga naar margenoot+oft uit eighen haat, en vermoeden dat hy hem zocht den voet te lichten. Zeeker, dat Modet hem hiertoe merklyke reede gegeeven had, zal men wel kunnen afneemen, uit het geen ik althans van wat hoogher gaa ophaalen. Als tot Uitrecht, in 't lestleeden jaar, op den eersten van Wynmaant naar styl der plaatse, de Majestraat te verandren stond, 't welk den Stadthouder toekomt, was de Heer van Villers noch 's vyands gevangen, en Nieuwenaar, die tot den tydt zyner verlossinge toe de Stadthoudery had aangenoomen, in Duitslandt om de boovengemelde werving van krysvolk te vorderen. Nocht noodt, nocht vreez praamde tot voortvaaren met de vernieuwing: ook ontbrak het aan geen voorbeeldt van uitstel t'andren tyde geschiedt: en 't scheen wel billyk dat men aan Nieuwenaar de eere beweeze van te toeven tot zyn' weederkoomst, dewyl hy om 's gemeinen nuts wil uit was. Leicester, niettemin, maghtighde eighentlyk tot het werk der verkiezinge den Baroen Nort. Deez, uit den voetzande opgeholpen door gunst van Leicester (want zyn grootvaader was een vleeshouwer zyns ambachts geweest) had den mondt gemaakt op eenighen aanzienlyken staat hier te Lande: en men hield het doorgaands daarvoor, dat hy naa 't Stadthouderschap van Uitrecht stak. Welk gevoelen verwekt was, oft immers zeer gesterkt, door de schoonheit der kanse die hy had om daartoe te koomen, gedraaghen van den Landtvooghdt, en reeds ten toon gestelt als een derde, tussen twee die beide kuin ter schuppinge stonden. Want Villers was der gemeente van Uitrecht wat in 't oogh, om dat zyn' gemaalin, zoo gezeit werd, oover de Roomsche zyde helde, jaa misse binnen 's huis hoorde. En de spraak ging, dat men hem, wen hy al los raakte, zyn ampt niet weeder zouw inruimen: dat ook Nieuwenaar, als daarin gekoomen slechts by ma- | |
[pagina 1155]
| |
nier Ga naar margenoot+van voorraadt, lichtelyk was af te wyzen. Hierneevens toonden de Predikanten en Hervormde burghers geen' minder geneeghenheit tot Nort, dan oft zy al t'zaamen gewenscht hadden hem t'hunnen Ooverste te mooghen verwerven. Modet, moeyziek booven maate, en de voorbaarighste zyner amptgenooten om zich in landtzaaken te mengen, quam, als de dagh der verkiezinge genaakte, de Graavin van Nieuwenaar vraaghen (een' bystre onbeschoftheit) oft zy geen' tyding had van de doodt haares gemaals, dien men zeide in Duitslandt ooverleeden te zyn. Gewisselyk, de Graaf was in groot gevaar geweest, zoo ter zee als binnen der stadt Bruinswyk, waaruit men hem, verdechtight van verstandt met haaren Hartoghe, dien de burghers waanden om demping hunner vryheit toe te leggen, had belast te vertrekken. Als nu de Graavin antwoordde, dat haar van zulk een' zwaarigheit niet zeekers was voorgekoomen, drong Modet noch styver aan, zeggende, Ik bid u Mê Vrouwe, verberght het ons geenszins; want wy kunnen niet lang zonder Stadthouder blyven, en moeten om eenen andren arbeiden. Eevenwel, waarop Nieuwenaar het nam, oft wat hy voorwendde om de aantasting te rechtveirdighen, vind ik niet gemeldt. Maar de poorten der stadt stonden'er geslooten; de gansche burghery in 't geweer. De acht Burgherhopluiden vertoonden zich, met een deel andre Bevelhebbers, op 's Bisschops Hof, daar de Stadthouder gehuist lagh. Wel slaaghd' het, dat de Oudtkeurvorst Truxes en de Oudtveldtheer Norrits juist op dat pas binnen Uitrecht waaren: want, zonder de vlyt en voorzienigheit gepleeght by hen tot vellen der heevigheeden, 't stond'er schendigh geschooren. Nu wrachten zy, door hunn' achtbaarheit en tussenspraak, uit, dat alles zachtelyk zitten, en de poorten noch 's aavonds te vyven weeder oopen, gingen. De Majestraat beliefde Ga naar margenoot+den Graave met afdanken van Modet: en deez (hoewel de Kerkraadt aantuighing daar teeghens deed, begeerende reede te weeten) onthield zich, eenighe weeken, van de bediening des woords. Daarentussen werd het geschil beslecht: en Modet raakte thans, niet alleenlyk weeder op stoel, maar zoo diep in Nieuwenaars gunst, dat zy sint t'zaamen groote gemeenschap van raadt hielden. Leicester, hebbende nooyt verzuimt zyn' aanhangers, hier te Lande, door middel zyner vertrouwdelingen in hoope en hitte te doen houden, stookte althans, nu hy stond om haast herwaarts te keeren, het vuur met eighen' handt. Brieven, daaraf geteekent, liepen, aan amptgenootschappen, aan enkele persoonen, Ga naar margenoot+kerklyke, kryslyke, Majestraatlyke, door de gewesten, met beschelding der Staaten oover de weederwaardigheeden hem toegedreeven: die hy nochtans in vergeetenis, gelyk zyn eighe gemak en genughten ter zyde, wilde stellen, om de arme gemeente, zoo yverigh in geneeghenheit t'hemwaarts, van grondtlyken ondergang te behoeden. Op deezen zin schreef hy aan de Wethouders van Uitrecht, aan den Burghermeester Prounink, aan de Predikanten van Zuidthollandt, aan andren. In eenen brief aan Sonoy, dien hy in zyn' weederspannigheit styfde, sloegh hy uit, dat de Graaf van Hoohenlo, door den Predikant Villers, den Heer Ambassadeur en den Raadsheere Wilkes had doen aangeeven, dat hy Leicester hier te Lande zeekre luiden onderhield om hem Hoohenlo te vermoorden: 't welk, zeid hy, valsch was, en een' vond scheen om, met zaayen van nieuwen onlust, zyn' herwaartsreize te verachteren. Van den toeleg op Hoohenloos lyf bleek, zeeker, nooyt yet: maar wel, dat Leicesters voorgeeven, van de boodschap, bestelt door Villers aan Bukkenhorst, verziert was. Want, niet min d'Ambassadeur, dan de Predikant, ontkende de zelve gedaan te zyn. Villers, ook, zoude, myns gevoelens, naar de wysheit, ervaarenis, en hof kunde, | |
[pagina 1156]
| |
Ga naar margenoot+waarin hy uitmuntte, zich wel gewacht hebben van de handt aan zoo disteligh een' zaak te slaan, waaruit den Staate niet goeds, hem kleene eer Ga naar margenoot+te verbeiden stond. De voornoemde gezant, pooghende alle bobbelen van twist te slechten, sleet in den Haaghe, by toedoen van Prinse Maurits, het geschil dat dus lang tussen Hoohenlo en Eduart Norrits had in zwang gegaan. Aan d'Algemeine Staaten waaren, van hem, zeekre punten behandight, op welke, getooghen uit den meergemelden brief van den vierden in Sprokkelmaant, hy zeide, dat nochte de Kooningin, nocht Leicester, zich met hunne voorighe ontschuldighing voldaan hielden, ende naader verklaaring begeerden. De Staaten, gedrongen van zyn aanstendigh verzoek, leeverden hem een lang geschrift, dat, onder andre hooftstukken, dienende t'hunner verschooninge, en genoegh hier Ga naar margenoot+en daar van ons aangeweezen, deeze behelzde. Tot betoogh hunner eerbiedenisse hadden zy den Graave van Leicester toegestaan, voor 't eerste maal eenen persoon uit elken geweste te kiezen tot Raadsman van Staate. Op 't verzoek van eenighe, meest uitheemsche Predikanten, was by hem een' Algemeine kerkenzaamening veroorloft; daarin beslooten 't geen hun goedt docht; het zelve daarnaa bevestight by zyne Doorluchtigheit: alles zonder dies ooyt oopening aan d'Algemeine oft bezondre Staaten, oft Raadsluiden van Staate te doen: waartoe zyn' Doorluchtighit (zoo zy Staaten vastelyk geloofden) geenszins zoude verstaan hebben zonder geloof te geeven aan de onrustighe geesten, die de voorzeide Staaten en Raadsluiden voor vyanden van den Godsdienst afmaalden. Onder 's Graaven gunstelingen wist men maar eenen ingebooren geldende in de lasten des kryghs: en de amptgenootschappen der Ammiraliteit waaren meest opgerecht nit vreemdelingen in Hollandt en Zeelandt, ende gansch onervaaren in 't stuk der zeevaart en oorloghe te waater, jaa in alle zaaken van Regeering. De vooghdy oover Noordthollandt was aan Sonoy, oover Gorkum aan Kleerhaaghe, oover Vyaane aan den Heer van Lookre, oover Muide aan Bax, opgedraaghen; om gehouden te worden van's Algemeinen Landtvooghds handt: en al dit zonder toestemming des Raads van Staate. De Ga naar margenoot* vryereizbrieven uitgegeeven by Burghgraaf op naame zyner Doorluchtigheit, hadden naar Rechte niet kunnen bestaan; dewyl een Landtvooghdt, wen hy zich buiten de gewesten vond, nooit toegelaaten was daarinne te gebieden. Korts hiernaa deeden de zelve Staaten, ter ernstighe begeerte van Bukkenhorst, de verklaaring hunner bez waarnissen oover Leicesters brusken brief van den derden in Louwmaant lestleeden; waaraf wy, ontrent dien tydt, breedt vermaan hebben gemaakt. Thans toonden zy hem verscheide afschriften van brieven, die, gericht uit het Hof van Engelandt, voorneemlyk aan de Uitrechtsche Burgherhopluiden, snorkten dat Leicester zich toerustte om haast herwaarts te koomen, met groote maght van volke, ruimer gezagh dan te voore; en alsdan een' andre wyz op het werk zouw zetten. Waaruit zy Staaten niet anders konnen oordeelen, dan dat Leicester luiden om zich had, die niet alleenlyk de partydigheit queekten, maar ook aanstichters der zelve waaren; en daartoe zynen naam en handtteeken gebruikten. Derhalven baaden zy den Gezant, zyn' Doorluchtigheit dies te verwittighen, op dat zy moghten weeten oft zoodaane afveirdighingen door haar bevel geschiedt waaren: ook by de Kooningin te bemiddelen, dat haar geliefde, tot haaren eighen dienst en de behoudenis der Landen, behoorlyken raadt teeghens de scheuringen te schaffen. Indien Bukkenhorst reeds tot pleeghen van deezen plicht goede geneeghenheit had, 't is wel te denken dat ze niet argherde door de erghernis hem gegeeven met eenen brief seedert in 't licht gekoomen. Deez, geschreeven van Daniel de Burghgraaf, en onderteekent van Leicester, op den tienden in Zoomermaant, was ge- | |
[pagina 1157]
| |
richt Ga naar margenoot+aan zynen geheimschryver Junius, en van hem, ter smuik, aan verscheiden' onbeampte luiden te leezen gegeeven. 'T welk, niet lang verborghen gebleeven voor 't waakend oogh des Heeren van Oldenbarneveldt, door hem den Staaten van Hollandt geoopenbaart werd, met aanwyzing van wegh, stonde, en plaats, om Junius, met het gemelde schryven oover hem, te betrappen. En 't mangelde den Staaten aan geen' moedigheit Ga naar margenoot+om hem, by aantasting van zynen persoon, tot voortbrengen van den brief te praamen: hoewel men hem dien weeder gaf, zich genoeghende met dubbel daaraf genoomen, en aanzeggen dat zy den Landtvooghde behoorlyk vertoonen zouden wat misquaam den Lande uit zoodaane manieren van handeling te bevreezen stond. De zin des briefs quam hierop uit. Junius hadde eenen keer door de goede steeden te doen, om de welgeneighden, hem bekent, te vertroosten, en te verzeekeren van de gunstighe gezintheit der Kooninginne tot der Landen hulp, ende van zynen yver t'hunnen dienste. En aangezien dat van Bukkenhorst, oft andren, gepooght was den Landtzaaten te doen gelooven, dat haare Majesteit zich beraaden vond pais met den Spanjaardt te maaken, en daartoe hunne bewilghing begeerde: zoo zoude hy Junius hun ronduit zeggen, Ga naar margenoot+dat die Ambassadeur nooit zulken last ontfing; ende dat haare Majesteit, zónder eenighe handeling daaroover aan te heffen, alleenlyk gezocht had te proeven, hoe verre de Kooning van Spanje moghte denken den Landtschappen, om eener vreede wil, te gemoete te koomen: maar dat zy, speurende geenerley verzeekering van 't werk, voortvoer met toerusten t'hunner bescherminge; gelyk bleek by 't zeinden eener vloote naa Spanje onder Draak, en by 't weederkeeren van hem Leicester met merklyk getal van volk, betaalt en onderhouden by haare Majesteit, booven de gewoonlyke troepen van bystandt. Ook hadde Junius den geenen, die bevel oover de gemeinten voerden, en andren daar 't hem oorber dochte, te verstendighen hoe hy Leicester weeder herwaarts quam, met betrouwen dat zy, stellende orde teeghens de voorighe zwaarigheeden, hem het gezagh, noodigh tot beleiding der Hooghe Heerschappye, zouden toevoeghen, zonder dat hy echter gequelt wierde met het weederstreeven en dwarsdryven der Staaten. Die behoorden, met behoudenis van 't geene zy voorwendden, onder de Stadthouders van Kaizar Kaarel en Kooning Philips, gehad te hebben, ook te genoeghen onder zyne Landtvooghdye; dewyl hy geene zaaken van gewight begeerde te handelen, dan ten ooverstaan der Raadsluiden van Staate, die men wettelyk uit Landtzaaten kiezen zouw. Zoo verstond het haare Majesteit, hebbende hem belast te rugge te keeren, indien hy van de Staaten zoodaanighe maght niet verkryghen konde, als vereischt werd om niet enkelyk Landtvooghdt in schyn en schrift te weezen. Hieraf wild' hy de vroomen verwittight hebben, op dat zy, 't geen hem, teeghens hunne goede meening, t'hunnen achterdeele en bederve weedervaaren moghte, zaaghen by tyds te verhoeden. Hierop volghden twee brieven der Ga naar margenoot+Kooninginne, d'eene van den twintighsten van Zoomermaant in Fransois, d'andre van den eenentwintighsten in Latyn, aan den Raadt van Staate: noch twee van den twintighsten en tweeëntwintighsten der zelve maant, aan d'Algemeinschap. Geen van de vier, oft zy verschoonde daarby den Graaf van Leicester, en stelde, zoo den voorzeiden Raadt als de Staaten, in 't ongelyk. Al welk schryven en wryven, met het heimelyk wroeten en t'zaamenrotten daaruit ontstaan, de Staaten, zonderling van Hollandt, deed zorghen, dat hunne hoope, van den Landtvooghdt door goede onderrichting op heilzaamer wegh te helpen, ydel zouw uitvallen. In deeze daaghen deed Don Antonio, verdreeven Kooning van Portugal, aanstendigh verzoek, door zynen Ambassadeur Diego Botello, om vieren- | |
[pagina 1158]
| |
twintigh Ga naar margenoot+oorloghscheepen, t'zyner hulpe, van d'Algemeine Staaten te Ga naar margenoot+verwerven. De Kooningin en Leicester by brieven, Bukkenhorst by monde, hielden ernstelyk zyn woordt. Botello verguldde zyn' voorstel met hoogh opgeeven van zaaken, uitgericht op de Spaansche kust, door den ridder Draak. Die, zeid' hy, had, slaande, in Grasmaant lestleeden, door eenen hoop scheepen, zes hulken ter stroome Guadalquivir ingejaaght, en gedwongen zich onder Sant Lucar en de daarby leggende sterkten te gaan berghen: meer dan hondert andre, zoo lichte als zwaare, leedighe als gelaadene; daaronder 't Ammiraalschip groot neeghenhondert lasten; ook zeer veele, gelaaden met hoepen, riemen, balken, Ga naar margenoot+en ander hout, noodigh tot uitrusting eener vloote; voorts veele met wyn, koorn, oolie, vyghen, rozynen, en diergelyken voorraadt, op de vlucht gedreeven: een Raguzeeërschip van vyf hondert lasten veroovert, dat drieëndertigh stukken geschuts voerde, en vol van allerley kostlyke waaren was: meenighte van touwen, netten, en ander vischtuigh, verdronken oft aan sleetren gescheurt: en deezen ganschen zeekant met vuur en moordt verwoest. Van hier was hy verby Cascais, een' haaven in Portugal, gevaaren, daar de Ammiraal Don Alvares Bassano, Markgraaf van Santa Cruz, met een' toegeruste vloot lagh, ende niet dan van verre eenighe koeghels liet ooverwaayen, zonder te darren uitkoomen. En 't besluit van deezen gezant quam hierop uit, dat men met eenighen goeden bystandt, te voeghen by dien van de Engelsche Kooninginne, de Spaansche waapenen van hier afwenden, en zynen Meester weeder aan zyn Ryk helpen kon: anders der oorlooghe nemmer ontslaaghen worden. De Staaten gaaven orde, in Hooimaant, dat, ten behoeve van Don Antonio, neeghen scheepen, naar gelang van zeshondert mannen, om vier maanden te dienen, zouden toegerust worden, uit het inkoomen der Ga naar margenoot* gelei- en verlofgelden. Dies richtte zich Botello aan Prins Maurits als Algemeinen Ammiraal, en aan de Raaden der Ammiraliteit zoo in Zeelandt als Hollandt. Maar men zond hem van den eenen tot den andren, en worp, met schryven en herschryven, den tydt oover schouder. Eindtlyk betoonden de amptgenootschappen van Zuidt- en Noordthollandt, aan de Staaten dier gewesten, dat het op dat pas niet mooghelyk viel de kosten, noodigh ter voorzeide toerustinge, uit d'aangeweeze middelen te vinden. Waaroover, en dewyl nu 't getyde om yet zonderlings in dit jaar te bedryven verloopen was, d'Ambassadeur zyn vervolgh tot in Wynmaant opschorste. Toen quam hy voort met een' vond, geschaapen (naar zyn' gissing) gelds genoegh af te werpen, om tien oft twaalf scheepen van geweldt in zee te brengen, die, buiten twyfel, vyftien oft twintigh andre, toegerust by bezondre luiden op hun eighen gevaar, zouden meêlokken; jaa om, daarenbooven, een deel krysvolx te werven, en noodighen voorraadt Ga naar margenoot+zoo van mondt als van oorlogh te koopen. Dit meend' hy te haalen uit een lootery van veertighduizent gulden aan pryzen bestaande in baar geldt. Voor elk lootbriefken zouw men twintigh Brabantsche stuivers betaalen: ende elk huisgezin gehouden zyn niet min in te leggen. Maar, wie inleide en geen' prys kreeghe, dien had de Kooning d'ingeleide penningen weeder goedt te doen, binnen een jaar naa 't uitgaan der looterye. Doch, nochte deeze voorslagh, nocht gedrukte reedeneeringen gestrooyt onder 't volk ter gunste van dien Vorst, nocht eenighe naader vertooning uit zynen naame, kon de Staaten, die genoegh te doen vonden aan zich zelve te rechten, tot verstrekking van middel t'zynen onderstande beweeghen. Hunne onderdaanen, nochtans, hoewel bezwaart met hooghe tollen, opstellingen, en schattingen, van meenigher- | |
[pagina 1159]
| |
ley Ga naar margenoot+soorte, bleeven ongekneust, jaa groeyden teeghens den last aan, in Ga naar margenoot+welvaart en rykdoom, by 't genot der zee, en des koophandels. 'T sluiten der Zont, door den Deen, gaf hun wel een' gevoelyke neep, steurde de schipvaart grootelyx, en deed het koorn zeer opslaan: maar meer uit vreeze dan uit gebrek, en voor een' korte wyl. En men telde, in Grasmaant deezes jaars, luttel min dan zeshondert scheepen, die uit het Vlie, ruim tweehondert, die uit de Maaz en Zeelandt, Oostwaarts t'zeil gingen. Ga naar margenoot+Onder den Spanjaardt, daarenteeghens zaaten de burghers neeringloos, mits de belemmering hunner haavenen en stroomen: de boeren op een' schup, mits de doortoghten en inlaaghen, het ruiten en rooven der soldaaten en vrybuiteren, zoo van d'een' als d'andre zyde. 'T welk, neevens d'onvryheit van Godsdienst, die gewesten ontvolkte, jaaghende honderden van huisgezinnen naa Hollandt en Zeelandt toe: daar de berooyde de voorburghen dapper deeden uitdyghen; de welgestelde steeden zulx propten, dat men haare vesten moest uitleggen. Met het verloopen der luiden, bleeven de hoeven ongehaavent, de landen ongebouwt. Wooningen, schuuren, vervielen. 'T kruidt wies oover de puin heen, en bedekte de daaken. Greppels en graften groeyden toe. De ruighte, distelen, doornen, verduisterden weeghen en grenzen. De weelighe gronden gaaven struweelen op: en de wildernis nam zulx de ooverhandt, dat, eindtlyk, bosschen, akkers, weiden, alle uit eenerley oogh ziende, niet te onderscheiden waaren; en nocht eighenaar nocht pachter de werf wist naa te speuren, waarop hy gezeeten had. Heele dorpen werden verlaaten: ende, naar dat de menschen minderden, fokte 't ongediert aan. In de huizen quaamen wolven nestelen, en men vernam hunne jongen geworpen in de bedsteeden. Jaa deeze gruwlyke beesten vermeenighvuldighden der wyze, in Brabant en Vlaandre, dat zy, by schaarsheit van aas, niet alleenlyk het vee, maar wyven en mannen aanranzden; de kindren uit de wiegh oft der ouderen armen schaakten; en, op een jaar (zoo bereekent werd) ontrent Gent, binnen twee mylen in 't ronde, wel hondert menschen verslonden. Groote reekels en doggen, dervende aanhoudt en voedsel, veraardden tot wolven. En ik heb uit eenen ooghgetuigh, dat zeekre vrouw, die men erghens geweighert had by aavondt ter poort' in te laaten, ter naaste morghenstonde gevonden werd, verbeeten van de honden, en haar' borsten van 't lichaam gescheurt. Uit dus byster een' woestheit volghde dierte, grooter verre, dan eenighe ooit hier geproeft buiten beleegherde vestingen. Ook voelden zich die oorden als eensdeels geblokkeert: dewyl de Hollanders en Zeeuwen geen derwaartsvoeren van graan gedooghden, houdende de Vlaamsche kust, en zelfs de Elve, de Weezer, de Eems, met scheepen van oorlogh bezet: uit zorghe voor eighe behoefte, oft op hoope van 's vyands onderzaaten gelyklyk, door d'uiterste benauwtheit, tot afval te brengen. Dan, hierteeghens, voorzagh hy, stoffeerende zyn' grenzplaatsen, daar 't krysvolk lagh, met genoeghzaame eetwaaren; zoo dat de middellandsche steeden, ziende geen' algemeine opstending te bekuipen, en, zonder dat, geen' uitkoomst, haare ellenden met opgedwongen geduldt moesten draaghen. Zy kreeghen, nu en dan, wel yet uit Duitslandt en Vrankryk: maar, 't kon zoo veel niet maaken, oft de rog quam ontrent achthondert gulden 't last te kosten; de terwe naar gelang. Dies biek men broodt van boonen, erweiten, haaver, boekweit: jaa vond der, die raapschellen, geleezen uit de vuilnishoopen, 't binnenste van koolstruiken, en ander gewas, dat by lydelyke tyden verworpen wort, te lyf sloeghen, om'er de ziel in te houden. Tot Brug (zoo Meeteren meldt) werd een doode hondt opgeraapt en gegeeten. Het snoo- | |
[pagina 1160]
| |
de Ga naar margenoot+not, getooghen uit dit onguur en heilloos tuigh, baarde bederf van ingewant, rotting van bloedt, vreemde quaalen, zeldzaame ziekten: zoo dat vaake de luiden, naa lang quynen, niet min deerlyk een eindt naamen, dan de geenen die van honger versmacht, oft van pest werden weghgerukt. Want deeze was ook een' schaakel aan den ketting der plaaghen, dien 's heemels tuchtende handt tot bedwang der aardsche zonden gesmeedt had. Eenighen, echter, die van gereede penningen voorzien waaren, voelende zich alleenlyk in de burze gegeesselt, kreunden zich der ellende van hunnen naaste zoo luttel, dat zy liever, dan diens raazende maagh yetwes te stillen, hadden hun geldt in eerlooze ooverdaadt te verquisten; nocht schroomende, nocht zich schaamende eenen kabbeljauw tot tweeentwintigh, drie bollingen tot neeghen gulden, de oesters tot zeeven stuivers 't stuk, te betaalen: 't welk binnen Brussel gebeurde. Maar Eedelen en voortreflyke burghers, belaaden met zwaare huisgezinnen, en gewoon van tydt tot tydt op hunne renten en inkoomsten te teeren, zonder merklyke sommen in kasse te houden, moesten, zouden ze leeven, eerst hunne kleinoodje en kostelyksten inboedel, daarnaa hunne ontilbaare goederen, tot zeer geringen pryze, verpanden oft ganschelyk afstaan. Een bunder goedt lands ging voor vyventwintigh, twintigh, vyftien, jaa tien gulden. De renten, die men teeghens den penning zestien, achtien, oft twintigh plagh te koopen, waaren althans te bekoomen teeghens den penning zes oft zeeven. Ryke luiden, hierdoor, vielen in de uiterste armoê: en men merkte, binnen de beste steèden van Brabant en Vlaandre, dat eenighen, gekleedt in zyden laaken, by donkeren aavondt, uit angst van anders bekent te worden, om broodt baaden. Een schryver, van dien tydt, wil dat de dierte niet uit mangel van graan sproot, maar gierigheit der geenen, die dien handel dreeven, en koorenbyters van hem genoemt worden. Deeze, naar zyn zeggen, zwoeren, by slappe markten, dat zy geenen voorraadt altoos hadden: en, wen de waar wat willighde, wisten van hunne solders, die vol laaghen, genoegh te leeveren. 'T welk, behalven dat het slechts by eenen persoon alleen verklaart wort, lichtlyk te weederleggen is. Want de Majestraat, oft zelf de gemeente, zoude, naar allen schyn, deeze snoodheit wel vernoomen, en, by weeghe van orde oft onorde, raadt daarteeghens geschaft hebben. Ook getuighen verscheide aanteekeners der dingen van dit jaar eenstemmighlyk, dat de boovengemelde belemmering der waateren, en belet des landtbouws, oorzaaken der behoefte waaren, tot uitwerking der welke, zeeker, meer niet behoefde. Dies dunkt my gelooflyker, dat deeze man, misschien opgemaakt van de Spaansche regeerders, gepooght hebbe, met dit uitgeeven, den volke 't gevoelen t' ontpraaten, dat het in de maght der vereenighde gewesten was, den andren de keel toe te knellen. Wyders, gelyk de noodt nyverheit, en trek in koopmanschap toevloedt baart; men scherpte sint de zinnen bet op weering van 't loopen en stroopen des krysvolx; viel met vlyt aan 't ploeghen en zaayen: kreegh ook meer koorns van buiten dan te voore. En de akkers betaalden den achterstal, ten naasten jaare, met woeker, in meenighvuldigheit van halm en grofheit van aaren. Boovendien was 't meel zoo voedzaam, dat de menschen toen een derdendeel broods min aaten dan in de dierte. Al 't welk een' ruimte bybraght, die, van twintigh tot een, den prys der graanen deed daalen. |
|