Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1057]
| |||||||||||||||||
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |||||||||||||||||
[pagina 1058]
| |||||||||||||||||
kamans Ga naar margenoot+en Hidde Zybrands werden verslaaghen. Jan Babtist van den Heuvel, Aadelborst, broeder van Willem Bartelot van den Heuvel, meinde t'ontkoomen door een eng steeghken, maar vond het weedereindtdicht, en verloor'er het leeven: een moedigh jongeling, die, opgetooghen tot koophandel, den schryfbank geschupt had, met zeggen, dat hy zich liever wilde lam laaten slaan, dan lam zitten. De vendrigh Otho Klant, te fors om leevendigh van zyn vendel te scheiden, weigherde zich gevangen te geeven, en starf gewonden daar in. Aan d'andre zyde, deed Ga naar margenoot+een Vriesch vendel, gevat by Graaf Oswaldt van den Berghe, hem voor eenen Staatschen vendrigh aanzien, en doorsteeken van zyn' vrienden. Graaf Harman, zyn broeder, werd gequetst. Kaarel van Deekama, en Hopman Henrik van Delde, die van den kleermaakers winkel door zyn' dapperheit was opgeklommen, bleeven'er; met meer gemeene soldaaten (zoo 't schynt) dan de Staatschen gelooft hadden. Want Verdugo, op schryven van Graave Willem om de gevangens, antwoordde, met eenen troostenden trek van heuscheit, dat 's Kooninx volk meede geen' geringen afbrek geleeden had. Wyders, uit het veldt, Ga naar margenoot+waaraf Taxis door de waapenen was meester geworden, dreef hem een enkle stofreeghen. Deeze, beginnende met de neêrlaagh, recht op den middagh, joegh hem zulk een' anxt aan voor 't benarren zyner paarden door krenking van 't ys, dat hy, als zelf geslaaghen en vlughtigh, ten lande uit ylde, laatende al zyn' dooden leggen, de verooverde veldtstukken staan, en 't hooghe landt, oover de vaart tussen Dokkum, Leeuwaarde, en Fraaneker, ongeroert; daar nochtans de meeste rykdoom gezeeten was. Als men thans onderzoek op de gedraaghe schaaden deed, bleek dat die van Koudum, Molquerum, en Workum, hebbende standt gehouden met hunne persoonen en goederen, in toeverlaat op 's vyands brieven van Ga naar margenoot* veilighe hoede, meest geplaaght en geplondert waaren, en schier al de gevangens, tot driehondert toe, uit dien oordt gelicht. Want andren, onvoorzien van diergelyke bescheiden, hadden zich tydtlyk door gemaakt, ontbindende hunne beesten, op dat de zelve moghten aan de hooyblokken hun voeder vinden. Het branden en blaaken, de wreedtheeden, bedreeven met schenden van wyven en maaghden, met vermoorden van oudt en jong, met meêsleepen van kraamvrouwen, gestorven onder weeghe, met doorsteeken en weghwerpen der onlanx geboore kinderen, met pynighen en kneevelen om onvergeldelyk Ga naar margenoot+ransoen, deeden den geenen, die ze hoorden verhaalen, de hairen te bergh staan. Deeze schrik braght het gansche gewest onder brandtschatting. Zelfs burghers, jaa Wethouders van steeden, naamen, om gerustelyk hunne dingen ten platten lande te beschikken, oft uit d'eene stadt naa d'andre te vertrekken, in 't heimelyk Verdugos brieven van Ga naar margenoot* veilighe hoede oft Ga naar margenoot* vrye reize. Uit de Vriesche haavenen voeren naauwlyx eenighe scheepen, oft zy verlieten zich op zulke bescheiden. 'T welk zoo veel als half met den vyandt verzoent was: gemerkt zy, zich mooghende teeghens hem niet ter weere stellen, 't gevanklyk weghrukken der andren, onvoorzien van zyn zeeghel, met goeden ooghe aanschouwden; voorts pooghden eenen ygelyken flaauwmoedigh te maaken; en, waar het erghens pas gaf, tot volkoomen verdragh met den Kooning porden. Verdugo, ziende dit dus gelukken, nam het voor den rechten slagh, om den Staat van Vrieslandt allengskens t'onderdelven: en voedde de zucht tot vreede met trekken der gemoeden, door bewys van meêwaarigheit, erbarming, en verfoeying der gruwelen, gepleeght op deezen toght. Men had hem (liet hy zich hooren) met geduurigh morren en aanmoeyen, verlof daar toe afgedrongen: wel teeghens zyn | |||||||||||||||||
[pagina 1059]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+hart, dat hem de genaakende onheilen tuighde. Deeze gaaven hem voortaan stofs genoegh tot styf staan in 't weigheren. Huisluiden, echter, die op veilighe hoede zaaten, werden van zyn volk gelicht, ten uiterste gerantsoent, en alzoo op den mesthoop geholpen: oft by ooghluiking van hem, oft mits hy (gelyk zyn klaaghen was) by de ruiters geen gehoor had. D'ooverste Steêhouder Stein, t'huiswaarts ontbooden door den Kooning van Deenemark, al eenighe weeken voor dit verlies, had zyn afscheidt van Graave Willem en de Vriesche Staaten genoomen: doch, zynde, noch niet vertooghen ten tyde van 's vyands inval, zich tot deezen laatsten Ga naar margenoot+dienst laaten gebruiken. Verdugo, die zeeker ln alles naa lof van beleeftheit stond; misschien ook hier in zocht der Majesteit van Deenemark te behaaghen, hield Stein, in plaatse van hem daar oover eenighen ondank te weeten, deeze eedelmoedigheit ten beste; en, als achtende dat hy, niet om der Staaten, maar om zyner eere wil, gevochten had, ontslaakt' Ga naar margenoot+hem zonder losgeldt. Door den zelven, ook seedert door een' gavangen Eedelman, bood hy Graave Willem den brandtschat der Ommelanden aan, mits dat zyn' Genaade hem dien van Vrieslandt liete toekoomen; op dat men de boeren niet behoefde, met opzeinding van soldaaten, te bederven: voorts, dat d'een in den oordt des andren niet zoude laaten rooven, hy en waare kloek genoegh om steeden oft sterkten te beleegheren. Maar de Graaf oordeelde, dat, wen schoon de zaaken, aan zyne zyde, met d'Engelsche hulpe, gelyk hy hoopte, op beeter voet raakten, de luiden, eens verlekkert op de gesmaakte rust, met geen gemak weeder tot weighering van brandtschat zouden te kryghen zyn; en het buiten, zoo 't aan zwakke troepen verbooden wierde, voor eerst alleenlyk den vyandt vry staan; dewyl hy, hebbende 's Koonings Ga naar margenoot+buidel te baat, met minder moeite een heir te velde kon brengen. Derhalven sloegh hy het een en 't ander af: hoewel t'oover bezeffende, dat dit der landtzaaten gunst, van hem tot Verdugo, die zulx daar uit verwachtte, keeren zouw. Midlerwyle vermaand hy de steeden en bezettingen tot vlytigh waaken; acht geeven op verdechtighde persoonen: en dat men zommighen der zelve deede vertrekken op onpartydighe gewesten; ten minste op 't platte landt, met belofte van eenen yghelyke, die zich stil hielde, zyn inkoomsten te laaten volghen. Dan dit werk haaperde. Want, niemandt zoo zeer in 't oogh, oft hy vond onder die van den Hervormden Godsdienst eenen, die voor hem bad, met Ga naar margenoot+aanbieding van borghtoght. En 't weigheren scheen te hard in een' regeering die om haar' zachtigheit gewilt werd: harder, indien de verborghde zich quaame te verloopen, den geenen, die zich met goede meening borgh gestelt had, te starffen. En, wien 't licht stonde zynen vaaderlande trouw te breeken, zouw ze zynen vrienden niet houden: nochte, wie zyn eighen gevaar vergaate, om dat van eenen andren denken. Alzoo gedeegh deeze artzeny tot omroeren, en geen afdryven: wordende d'uitgeweezenen niet gelost, maar bet verbittert door 't schandmerk van oopenbaaren twyfel aan hunne vroomigheit, en geterght tot argher dan zy misschien te vooren in den zin hadden. Ook verworp hierom Ga naar margenoot+Graaf Willem dit middel, als men 't naamaals weeder voordroegh. Thans zond hy gemaghtighden naa alle steeden, om, ten ooverstaan van de Majestraat, de eetwaaren, van huis tot huis, te bezightighen, en elken burgher op een zeeker gedeelte te zetten, dat hy gestaadelyk in voorraadt te houden had. Wyders, alzoo 't op nieuw aan 't vriezen sloegh, deed hy alle vaarten, van Dokkum af, naa Leeuwaarde, Sneek, Slooten, en Lemmer, meer dan zes mylen weeghs, oopen byten: schreef ook aan d'Algemeinschap om bystandt; waar toe Norrits onthiet kreegh. | |||||||||||||||||
[pagina 1060]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Voorts ontbood men den derden der huisluiden op: 't welk in Vrieslandt Ga naar margenoot+drieduizent mann' uitleeveren kon. Jaa de schrik scheelde zoo weinigh van wanhoop aan 't uitkeeren des vyands, dat achtbaare luiden spraaken van de vetste en rykste oorden des landschaps tot een eilandt te maaken, met slechten der dyken tussen Kuinder en Lemmer, Dokkum en Kollum, en loop geeven aan de vloedt uit d'eene zee in d'andre, door de delling die van Kuinder en Lemmer naa Dokkum strekt: mits dat alvooren op de Noordwester zyde der zelve een dyk geleit wierde, waar Ga naar margenoot+toe verscheiden' ouwde konden te staade koomen. Hiermeede zouden alle steeden van Vrieslandt, uitgezondert Slooten, bewaart geweest zyn; ook gansch Westergoo, en 't beste van Oostergoo: dan de Zeevenwolden, en de Heidekant van Oostergoo, verlooren. Maar Graaf Willem zagh noch het quaadt voor zoo zorghlyk niet aan, dat het afsnyding Ga naar margenoot+zulker lidtmaaten van 't lichaam vereischte. Korts naa den ramp te Buxum, onderwond zich een wyf den Steêhouder, die Lemmer bewaarde, om te koopen, tot ooverleevering der schanse aan 's Kooninx bezettelingen van Steenwyk. De Steehouder gaf dit zynen Hopman Dodde van Laar aan, die tot Slooten lagh: deez Graave Willem, door brieven: en zyn' Genaade hem berichting, hoe de Steêhouder, met gelaat van naa 't geldt te luisteren, zouw zien de meêplightighen te betrappen. Maar Dodde had nocht schryven nocht leezen; en zyn' huisvrouw, die hy daar toe gebruikte, geen zwyghen geleert. Dies werd de toeleg ruchtbaar, en slechts d'eerste maakelster gekreeghen, die, tot Leeuwaarde gebraght, met een' geesseling vry raakte. In dus eenen standt der Vriesche zaaken; zynde de boeren door de veilighe hoedenissen vergistight; de Roomsgezinden al van ouds den Spanjaarde toegedaan; de Mennonyten, die schier een vierendeel van 't volk maakten, verbittert teeghens de Hervormden; deeze ten platten lande zeer dun gezaayt, lafmoedigh, en ingenoomen van een gevoelen dat aan hun vreedigh zitten niet dan 't vertrek der Staatsche soldaaten ontbrak; de gelooveloozen weifeligh tussen party en party; liet Verdugo geen' list onbeproeft, die tot stooken van 't vuur moghte dienen. Fransois Bodimont, eertyds Ga naar margenoot*geheimschryver des Prinsen van Oranje, en daarnaa door diens aanbeeling Griffier des Hoofs van Vrieslandt, had, in den jaare vyftienhondert Ga naar margenoot+tweeëntachtigh, zeeker schryven van den vyandt ontfangen; en 't zelve aan zyn' Doorluchtigheit getoont, verzoekende oorlof om aanmoedighlyk te antwoorden: alzoo hy zich sterk maakte, etlyke hondert Kooningschen naa Leeuwaarde te lokken, en in een' strik te helpen. En dit was hem van zyn' Doorluchtigheit toegestaan, mits dat alles gehandelt wierde by kennis van Meeroode, toen Stadthouder oover dat gewest, en van eenighe Gemaghtighden. Maar de Stadthouder, beducht voor uitleeken van 't geheim, heeld' het den Gemaghtighden: en, als ten laatste de vyandt vraaghde, wat meedestanders van aanzien Bodimont hadde tot Leeuwaarde, en oft zy vermooghen zouden een' poort, en welke, te leeveren; zoo verbood Meeroode aan Bodimont, meer brieven te wisselen. 'T welk hy (myns oordeels) deed, oovermits het den vyandt, indien men hem blinde naamen in de handt staake, aan geen' spieden kon mangelen, om de geleeghenheit naa te speuren, en het bedrogh t'ontdekken: en van zelfs te gaan eerlyke luiden tot verraadt bekooren, te haatlyk een' trek, jaa een soort van verraaderye geweest waare. Want, te waanen dat Meeroode (gelyk zeeker schryver wil), die anderzins in oordeel, ervaarenheit, en kennis der Vriesche zaaken uitmunt) vreezde voor aankoomen der Spaanschen, ten getaale van drieduizent op 't minste, om zich, als moetende zoo diep te lande in trek- | |||||||||||||||||
[pagina 1061]
| |||||||||||||||||
ken, Ga naar margenoot+aller Vriesche bezettingen te troosten; en dat zy, wen men schoon twee- oft driehondert mann' der hunnen afmaakte, met het ooverschot het heele gewest door den brandt verwoesten, en tiendubble wraak neemen moghten; schynt ydel: zynde niet te gelooven dat hy (ik zwygh van den Prinse en zyn' groote omzightigheit) op zulx, indien het te bezorghen stonde, van 't eerst af niet zoude gegist hebben, en den handel onbegost gelaaten. Bodimont, echter, antwoordde den vyandt; en verantwoordde, als dit in 't licht quam, zich zelven, met voorwenden, dat hy 't verbodt in den windt had geslaaghen, om dat hem de Stadthouder, naar den aardt des hooghen ouderdooms, al te zwaarhoofdigh docht. Deeze reede werd blaauw geacht: hy nochtans niet gepynight; maar, etlyke maanden, eerst in de gevankenis, daarnaa in zyn huis, gehouden; eindtlyk ten lande uitgeweezen. Thans verstonden de Raadsheeren van Staate dat hy zich t'Amsterdam onthield; en gaaven hunnen geheimschryver, Heere Christiaan Huighens, orde, om hem van daar te haalen. Doch hy ontging dier zwaarigheit; en hebbende de borst vol oevelmoeds, reeds kennis met Verdugo gemaakt, liet zich van hem gebruiken tot strooyen van zeekere boexkens door Vrieslandt. In deeze maald' hy de Staaten af, voor baatzuchtighe menschen, zich behelpende, om in 't bewindt te blyven en zich zelve te zeeghenen, met de bekoorlyke naamen zoo van vryheit als Godsdienst, en met Nassausche Hoofden, dien geenszins 't heil des Lands, maar eighe gloori ter harte ging, en d'oude wrok oover de doodt van Kaizar Aadolf noch in den krop stak. Tot verzoening (zeid' hy) der gemeente met haaren Kooning, behoefde zy niet, dan slechts weinigh blooden boeven (zoo noemd' hy de Staaten) den kop aan tween te slaan. Boovenal ried hy haar, zich van den handel met Engelandt te wachten, die haar aan eindeloos oorlogh, eeuwighe slaaverny zouw vertuyen. Etlyke hondert druxels van deezen inhoudt werden t'Oostmahorn in een Emder schip Ga naar margenoot+gevonden, en Graave Willem toegeschikt. Ontrent het midde van Loumaant bemaghtighden de Kooningschen de huizen te Blitterswyk en Gystere, twee mylen van Venlo: beschansten zich ook in het dorp Blierik, en braghten 'er eenighe stukken geschuts: maar staaken, naa acht daaghen marrens tot Gystere, 't vuur in 't Slot. Hebbende te Blitterswyk tien vendels vergaadert, tooghen ze, van daar, door Wansum, naa Lottum; en zonden tweehondert oude Spaansche soldaaten oover de Ga naar margenoot+Maaze, die zich in 't klooster Beeterswaart leegherden. D'ooverste Schenk, des verkundtschapt, trok, in der nacht, met eenigh volk te paard' en te voet, uit Venlo; ooverviel hen, ving'er tien oft twaalf, leide 't meeste deel ter needer, het klooster aan koolen; zoo dat ook zommighe Spanjaards in den brandt bleeven. Hunne spitsbroeders, hoorende tot Lottum deeze tyding, en ziende de vlam opstyghen voor hunn' ooghen, vielen, verwoedt van smart en spyt, op zeekre Staatsche knechten, hunne gevangens, en braghtender twee om hals. Tien andre, dien 't zelfste beschooren was, werden, door tussenkoomst van de Bevelhebbers, Ga naar margenoot+geberght. Onlanx te voore had ook Schenk de Kornet van Appio Conti getrent, acht ruiters doodt gesmeeten, twintigh gevangen. Weinigh weeken hiernaa, beslooten hy en Harman Kloet, Ooverste van Nuis, alzoo zy beide lastbrief van den verdreeven Keurvorst Truxes hadden, op de stadt Werle in Westfaalen eenen aanslagh, ontworpen by zeekren Ga naar margenoot*beampten Schryver, gebannen van daar door den regeerenden Aartsbisschop, Ernst van Beyere. Op den neeghenden in Lentemaant, met den aavondt, scheiden ze uit Nuis, en rukten, met vyfhondert mann' te paarde, vyfhondert te voet, den Ryn oover, naa Werle. Dicht daar by | |||||||||||||||||
[pagina 1062]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gekoomen, te vier uuren des naasten morghens, ontstaaken z' een huis: Ga naar margenoot+op welk teeken terstondt met brandt van een huis in stadt geantwoordt werd. Toen, terwyl binnen de burghers liepen om 't vuur te lesschen, beklommen die van buiten de veste, wat verre van 't Slot: en, zynde lichtelyk oover geraakt, sloeghen een' poort oopen, waar door de ruiter in quam. De burghery, ziende de stadt verlooren, week naa 't blokhuis: maar werd uitgeslooten van den Burghvooghdt, die niet dan den Burghermeester en noch eenen persoon in liet, vreezende dat de vyandt neevens de steedelingen zouw doordringen. Schenk eischte 't Slot op; doch vergeefs: en, eer hy 't wel omving, schikte de Landtdrost van Westfaale hondert knechten, en eenighe waaghens met voorraadt, van achtre daar op te kryghen. De zelve braght, voorts, uit d'omleggende plaatsen, wel vierduizent, zoo boeren als eedelluiden en burghers, op de beên, om de stadt te beleggen. Maar Schenk, laatende goede bezetting daar in, voerd' hun de rest der zynen te gemoet, met orde om voor Ga naar margenoot+eerst slechts op Aadel en ruitery te vallen. 'T welk zulx gelukte, dat zy, keerende strax de rug, ook hun eighen voetvolk op de vlucht braghten. Dies werden der meer dan vyf hondert gevelt, en verdronk noch een groot deel. Eevenwel, mits de regeerende Aartsbisschop den Heer van Hautepenne met een' goede zeenuwe krysvolx te hulpe kreegh, etlyke Ga naar margenoot+benden daar by voeghde, en de gevloode Westfaalingen vast weeder verzaamde; zoo vond Schenk ongeraaden te blyven, daar hy nocht meester Ga naar margenoot+van 't Slot worden, nocht eenigh ontzet verbeiden kon. Hy deed dan, op den achtienden der maant, de stadt geslooten, en zulx bewaakt houden, dat niemandt van daar moght: inmiddels de zelve uitplonderen, en den roof op waaghens laaden. Met deeze, en dertigh de ryxten Ga naar margenoot+van den Raadt, samt etlyke welgestelde burghers, gevanklyk weghgesleept, vertrok hy 's aavonds te neeghenen, en quam, zonder eenighen afbrek te lyden, binnen Berk. Van daar vervoeghd' hy zich by Leicester, die hem pleghtelyk Ridder sloegh, en met een goude ketting van Ga naar margenoot+tweeduizent gulden beschonk. Maar Graaf Kaarel van Mansveldt, hebbende, door last des Prinsen van Parma, in Sprokkelmaant, met vyf blokhuizen en een' brug oover de Maaze, ook toepaaling der zelve zoo onder als booven, de stadt Graave, waar in vier vendels onder Lubbrecht Turk, Ga naar margenoot+Heer van Heemert laaghen, begost te prangen, stond nu om ze door verraadt te bekoomen. Want eenighe Steêhouders en soldaaten waaren, uit armoê en ongeduldt oover quaade betaaling, met hem in handeling getreeden. Doch het stuk werd ontdekt, de schuldighen gestraft. D'andre Ga naar margenoot+queeten zich eerlyk, doende by wylen kloeke uitvallen. Thans als Mansveldt toereedde om noch een' schans in dien oordt op te werpen, deed de Graaf van Hoohenlo de dyken door steeken, en kreegh, op den neeghenden van Grasmaant, met schuiten, oover 't verdronke landt, eenighe eetwaaren in stadt. Om dit getyde hoorde men, dat de vyandt volk in Duitslandt worf, en vierduizent Italiaanen verwachtte: doch Ga naar margenoot+deezer storf bynaa het derdendeel op de reize. Leicester, bezeffende dat de voorraadt, in Graave gebraght, niet veel strekken kon, en hebbende een deel volx tot Niekerk verzaamelt, stuurde Hoohenlo en Norrits, met tweeduizent mann', eensdeels Engelschen, eensdeels Neêrlanders, om de zelfste boodschap. Te Littoye, drie mylen van Graave, had de vyandt een' vesting. Die wonnen z'hem af, en een' stuk geschuts daar in; tooghen voorts opwaarts aan, tot dat een hoop Kooningschen zich teeghens hen quam te kanten. Daar viel een hart gevecht; doch de Fortuin den Staatschen toe, die meer dan driehondert Spaanschen, daar onder etlyke Hopluiden en andre Bevelhebbers, versloe- | |||||||||||||||||
[pagina t.o. 1062]
| |||||||||||||||||
[pagina *98-*99]
| |||||||||||||||||
[pagina 1063]
| |||||||||||||||||
ghen. Ga naar margenoot+Zy lieten daar, zeeker, bynaa half zoo veel der hunnen: zelfs Norrits werd gewondt met een' spiets op zyn' borst; den Ridder Borris een vinger afgeschooten. Deeze ooverhandt, echter, holp hen aan de Huizen te Baatenburgh en Empel, en aan eenighe schanskens: waar naa zy, op nieuw, met dertigh oft veertigh schuiten, de stadt genoeghzaamlyk van spyz' en krysbehoefte verzorghden. Farneeze, des verwittight, en achtende daarom kleene vrucht te kunnen doen met blokkeeren, zond alles te velde wat hy uit de bezettingen missen moght: en, zelf in 't leegher gekoomen op den twaalfden van Bloeymaant, stichtte strax beukeryen Ga naar margenoot+aan d'ooverzyde der Maaze: van waar hy beide de hoeken der stadt, aan 't waater, uit vierentwintigh zwaare stukken beschoot, die de huizen, toorn, kerk, strykweeren, zeer beschaadighden, en reedelyke oopening maakten. De Spaanschen, doende daar op eenen aanval, werden nochtans, te dien maale, mannelyk afgekeert. Maar, als het heele heir zich 's andren daaghs geschaart vertoonde, in schyn van dreighen met het uiterste geweldt; ging den steedelingen oevle angst aan, 't geschrey van wyven en kindren op, en zelfs, door dit misbaar, de moedt der soldaaten t'zink. De Majestraat, neemende plooy naar de nyghing der gemeente, onderwond zich eenighe Hopluiden tot haar verstandt te trekken, en belas die zoo verre, dat zy den heere van Heemert de verbaastheit der burgheren, het flaauwen des krysvolx, de hachlykheit des weederstands, voorstelden. De Ooverste, hebbende, slechts eenen dagh te voore, aan Leicester geschreeven, dat hy de stadt genoegh zagh te verdaadighen, luisterde nochtans terstondt: 't zy dat hem eighen gevaar, oft erbarming oover de weerlooze gemeente, oft het smeeken zyner boele (want hier af werd sterk gesprooken) week in den boezem maakte. Hy leidt de zaak in beraadt, en voeght zich tot de meeste stemmen, gedraaghende dat men verzoeken zouw oft de vyandt tot een Ga naar margenoot+billyk verding gezint waare. Teeghens dit besluit, ylings genoomen, verzette zich heftelyk Hopman Denys de Charrette, met aantuighing, dat d'oovergift eener plaatse, die geen gebrek van yet noodtlyx, geen' weerlooze veste, geen twyfel aan spoedigh ontzet had, eeuwelyk stinken zouw, en met geenerley glimp te verantwoorden zyn. Beeter (zeid' hy) dan met schande van hier te scheiden, dat ons, indien 't 'er op aan komt, de kling in de vuist besterve, en onze zielen een' eerlyke uittoght ten lichaam doen. Kleene kracht baarden deeze woorden op harten eens getroffen van de schokking der vreeze. Men laat zich by Parma, en Parma Ga naar margenoot+zich rekkelyk vinden, weetende dat Leicester op wegh was. Hy gunde den krysvolke te vertrekken in vol geweer, met hunne paarden, pakkaadje, wyven, kinderen, doch stomme trommels, doove lonten, gevouwe vendels: waar toe zy zich van de scheepen, leggende binnen Graave, moghten dienen, onder borghtoght voor getrouwe weederleevering. Des hadden zy de stadt, met allen voorraadt van mond en oorlogh, in zyn' handen te stelten; alle gevangens, ingebraght seedert den aanvang van 't beleg, t'ontslaaken zonder ransoen: uitgezeidt een, voor wien het reeds belooft was. Den steedelingen gaf hy quytschelding van alle voorighe misdaaden; keur om te vertrekken met al hunne goederen, oft te blyven, en naar instellingen Ga naar margenoot+der Roomsche kerke te leeven. Op deeze voorwaarden, geteekent den zeevenden van Zoomermaant, ontruimde d'ouwde bezetting daatlyk de stadt; en deed'er Farneeze drie vendels van Spanjaarden, een van Hooghduitschen, in koomen. De enkle maare van 't verlies joegh eenighe Staatsche knechten uit het onhoudbare steedeken Meeghen. Die op 't huis Baatenburgh laaghen, toefden tot dat hen de vyandt dwong, zonder geweer met witte ryskens, af te gaan. De Graaf van Leicester, noch | |||||||||||||||||
[pagina 1064]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+sterker niet dan drieduizent knechten, en dertienhondert ruiteren, doch verwachtende zeeven vendels van nieuwlyks oovergekoome Engelschen, en vierhondert Schotten, behalven de tweeduizent mann' onder Hoohenlo en Norrits, toogh naa Arnhem, en van daar, met den aanvang Ga naar margenoot+der voorzeide maant, in de Beetuw. Etlyke Engelsche, voor heen gesonden, beschooten, teeghenoover Niemeeghen, de schans Knodzenburgh, deeden 'er twee vergeefsche stormen op, en stelden zich 't schrap tot den derden. Die werd niet afgewacht: neemende de verweerders genoeghen aan uitgaan met tromslagh en brandende lonten: 't welk men hun toestond. Hierop voeren ze de Waal oover, en vorderden hunnen wegh buiten Niemeeghen om, daar men weigherd' hen in te laaten. Ga naar margenoot+Quaalyker queeten zich de bezettelingen van 't blokhuis aan 't Berghsche hooft, die, neevens 't zelve, hunnen Hopman, met zynen Steêhouder en Vendrigh, aan de Engelschen ooverleeverden. Als Leicester, naa 't verooveren van deeze sterkten en eenighe Slooten in dien oordt, meinde oover de Maaze te zetten, om de Kooningschen, door belet van toevoer, oft by aantasting eenigher goede plaatse, van Graave af te wenden, werd hem 't verlies der stadt aangekundight. Dies daald' hy, ziende zynen toeleg te niet, met een verstoort gelaat naa de Bommelerwaart, en leegherde daar zyn volk. Den Heer van Heemert, Hopluiden Denys, Koeboekum, en Du Ban, gekoomen binnen Bommel, om reekenschap van hun bedryf te geeven, beval hy in hechtenis te neemen; zeggende voorts, dat hy, wen de beste van Engelandt dier maate mishandelt hadde, dien zoude doen boeten; en geevende naadruk aan die woorden met slaan op zyn borst, gelyk in 't uitspreeken van yet ernstighs zyn' zeede was. Zeeker, de bezwykende krystucht kreet om onderstandt, en zoo wel de Staaten van Hollandt, als d'Algemeine, oordeelende dat een soldaat, om vroomelyk te dienen, zyn' Ooverheit bet dan zynen vyandt ontzien moeste, porden den Graaf tot bevordering van ongekreukt recht. Hy dan, weedergekeert tot Uitrecht, ontbood de Graaven van Hoohenlo, en Nieuwenaar, den Heer van Hoohensaxen, den oudtveltheer Johan Norrits, Ritmeester Johan Bax, en etlyke andre Hopluiden zoo te paard' als te voete, derwaarts: die, op den zesentwintighsten Ga naar margenoot+den Heer van Heemert, Hopluiden Koeboekum en Du Ban, als wel niet behecht in verraderye, maar hebbende, uit ontydighe vertzaaghtheit, hunnen eed en plicht te laffelyk betracht, ter doodt verweezen: zich gedraaghende nochtans tot Leicesters bescheidenheit, noopende 't uitvoeren oft uitveeghen van 't vonnis. Hopman Denys, ook eenighe Steêhouders en Vaandraaghers, meede gevangen, deeden hunne zuiverheit blyken. Voor den Heer van Heemert, die een hoofttak van den Gelderschen aadel, en staatlyk vermaaghschapt was, werd zeer geloopen. Hy zelf erbood, met zoo veele jaaren dienens tot eighe kosten, als de Kooningin van Engelandt hem opleggen zouw, zyn leeven te betaalen, en de behaalde schandtvlek, met rustigh waaghen zynes persoons voor haare Majesteit, hier oft elders, te land' oft te waater, af te wasschen. Maar, nochte dit, nocht bidden van bloedtverwanten, nocht smeeken van achtbaare vrienden, nocht zyn' beklaaghlyke jonkheit, deelende de schuldt met de geenen, die hem, te onervaaren, tot zulken last beroepen hadden, nocht erbarming oover zyn' bedrukte gemaalin, eenighe dochter van aanzienlyken huize, golden genoegh om de genaade te doen plaats grypen. 'S daaghs naa de uitspraak des krysraads, braght men hem op 't schavot; daar hy, in Neederduitsche, en Fransche taale, bekende, door meêdooghen met de kermende vrouwen en kinderen, in bloodigheit vervallen te weezen, zich van ontrouw ontschuldighde, en staande onthooft werd. Koeboekum en | |||||||||||||||||
[pagina 1065]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Du Ban droeghen de zelfste straf. In Bloeymaant verzaamelden zeekre luiden uit de landen van Luik, Gulik, en Kleef, by 'Shartoghenbos meenighte van rog, ma ze, neevens andre waaren, onder Ga naar margenoot* geleide van soldaaten, naa Antwerpen, daar 't kooren zeer dier was, ter markt te brengen. Dit vernaamen de Ritmeesters Paulus en Marcellus Bax, leggende Ga naar margenoot+tot Berghen op Zoom; en gaaven den Baroen Willoughby te bedenken, oft zulk een' geleeghenheit tot winst van eer en buit te verzuimen stonde. Willoughby prees hun 't stuk aan, en, willende zoo wel gelder als raader zyn, zeide dat hy zelf met hun zouw ryden. Toen zenden ze spieden uit. Die keerden met bescheidt, dat het getal zoo der waaghenen als karren ontrent vyf hondert was: de dagh, beraamt tot de reize, de zeevenentwintighste. Daar op trekken de toeleggers, 's nachts te voore, met Ga naar margenoot+drie hondert ruiters en eevenveel knechten, uit Berghen; en gaan toeven t'eener plaatse, genaamt S. Antonis kappél, aan den wegh. De daagheraadt deed zich zoo mistigh op, dat zy, als de waaghens genaakten, niet bekennen konnen hoe sterk het geleide was, dat omtrent duizent mann' zoo te ros als te voet moght uit maaken. Zy vielen 'er echter op, sloeghen 't, verjoeghen 't; plonderden schier al de waaghens en karren; braghten 'er veele kostelyke koopmanschappen, vierhondert paarden, hondert en tachtigh gevangens af. 'T meeste graan, op d'aarde gesmeeten en vertreeden, lieten ze leggen, duchtende voor eenen uitval der Antwerpsche bezettelingen, die, aangevoert door Mondragon, het wel haast van daar haalden. Thans deeden de Graaf van Hoohenlo en d'Engelsche Maarschalk Ga naar margenoot+Willem Pelham eenen inval tot Brabandt, op hoope van eenighe sterkten te bemaghtighen: en beroofden, als hun het geluk nerghens dienen wilde, de Langestraat. Op deezen toght leide Hoohenlo, by Bredaa, een' laaghe, waar meê hy de vaan paarden van Camillo del Monte betrapte, en den Engelschen Hopman Weltz gevangen kreegh, die eertyds de stadt Aalst verkocht had, en seedert gestaadelyk den vyandt gedient. Deez, gezonden door Hoohenlo aan Leicester, om straf te lyden, werd niet alleenlyk van hem in vryheit gestelt, maar ook, daarnaa, onder zyn lyfbenden ontfangen, en aangehouden. 'T welk Hoohenlo, en andre, zoo Hooghduitsche als Neederlandsche Ooversten zeer oevel naamen, morrende, waar toe de Heer van Heemert zyn' erbarmelyke flaauwhartigheit met den halze geboet had, en wat die scherpheit tot handthaaving der krystucht helpen kon, daar men eenen oopenbaaren verraader met ongewoonlyke gunst en eere streelde? Oft was het Engelsch geslacht aller straffe ontwossen; aan andren geen verbeuren? Booven dit bewys Ga naar margenoot+van kleinachting dat (gelyk het de braave gemoeden voorneemelyk terght) de harten der Hoofden van hem vervremde; deed hy noch eenen misslagh, die, met smaadt en achterdeel, teffens de geringen niet min dan de grooten af keerigh maakte, en felle nydt teeghens de nieuwgekoome Engelsche heeren baarde. Te weeten; Prins Willem, hooghloflyker gedachtenisse, had voor een gewoonte onderhouden, elken krysman, by trappen, van laagher tot hoogher gezagh, te laaten opklimmen, en oover Duitschen, Neêrlanders, Fransoizen, Engelschen, gelyke Bevelsluiden te stellen. Maar Leicester, vindende 't Kornelschap des heeren van Hautain, Ga naar margenoot+die aan den Kouwesteinschen dyk gebleeven was, oopen staan, bekleedde 't met den persoon van Sidney, zoon zyner zustre. En hierop volghde, dat de Graaven, Philips van Nassau, Georg Eeverhardt van Solms, Jan Philips van Ooverstein, en verscheiden' andre Ooversten, ten getale van tweeentwintigh in alles, den Graaf van Hoohenlo met een smeekschrift aangingen, verzoekende, Dat hy, als hebbende hun belooft, aleer zy eedt aan Leicester deeden, hen in hunne voorighe gerechtigheit te handthaaven, by zyne | |||||||||||||||||
[pagina 1066]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Doorluchtigheit bemiddelen wilde, dat men hen hielde en handelde op den ouden voet: naamelyk zonder den eenen landtaardt met den andren te vermengen, ende hen, door 't begeeven der vervallende ampten aan uitheemschen, gelyk onlanx, met schyn van hun min te vertrouwen dan eertyds, geschiedt was, van alle hoope tot vordering te versteeken: ofte, zoo hen zulx niet gebeuren moghte, dat dan zyner Genaade gelieven zoude, hen aan ordelyke ontsoldighing, afreekening, en betaaling te helpen; op dat zy, by mangel van dien, geen verwyt van de ruiters en knechten hoefden te hooren. Hoohenlo behandighde dit schrift aan Leicester; die zich des, als oft het naar muitery gesmaakt hadde, bitterlyk belghde; en bezonderlijk om dat daarin de Engelsche heeren, gekoomen met hem, uit hun vaaderlandt, ten dienste der Vereenighde gewesten, voor vreemdelingen gereekent werden. Ook liep zyn bedryf nu in andre zaaken zoo verre buiten 't spoor der voorighe regeeringe, dat de Staaten van Hollandt ongeraaden vonden Ga naar margenoot+het zoo te laaten sloeren. In hunne vergaadring werd voorgedraaghen, hoe hy, zich der voorrechten luttel bekreunende, vast plakkaaten, ordeningen, en lastbrieven, strekkende tot achterdeel van de gewesten, inzonderheit van Hollandt, uitgaf: jaa zelfs 't verbondt, gemaakt met de Kooninginne, niet naaquam. En 't zeggen was, dat zommighen, die Hollandt geen goedt gunden, hem hier toe opstutsten; en wisten te besteeken, dat de Hollandsche gemaghtighden om d'een' oft d'andre boodschap verzonden wierden, als men yets wilde aanvangen, waarteeghens zy zich verzetten Ga naar margenoot+moghten. Hieroover schreeven de gemelde Staaten, op den achtsten in Zoomermaant, aan den Heere van Breederoode, Meester Sebastiaan van Loozen, en Meester Willem Bardes, gezet van hunnent weeghe in den Raade van Staate, dat zy, tot verhoeding van zoodaanigh misquaam, zich hadden te doen verschoonen van alle verrichtingen, die hun, oft den meerdeele van hun, beletten zouden den Raade gestaadelyk by te woonen. Zy bevaalen ook, by schryven van den zelven daaghe, hunnen gemaghtighden ter vergaadringe der Algemeine Staaten, te bevorderen by Leicester en den Raadt van Staate, dat tot gelyke bezendingen voortaan gebruikt wierden andre persoonen, geene Leeden van dien Raadt; ofte, ten minste, luiden, daarin gestelt uit Landtschappen, dien aan de daaghelyksche handelingen van den Raadt niet zoo veel, als den geweste Ga naar margenoot+van Hollandt, geleeghen was. De heeren, waaraan men deeze brieven gericht had, verzochten bescheidelyke aanwyzing der zaaken, waarin men waande mishandelt te weezen. En, dewyl de Staaten van Hollandt toen al gescheiden waaren, zoo zonden hunne gemaghtighde Raadsluiden, den tweeëntwintighsten van Zoomermaant, aan de Hollandsche Leeden der Algemeine Staaten, een antwoordt van deezen zin. De Engelsche Ga naar margenoot+bezettelingen, in den Briele, vervorderden zich, teeghens 't verdragh, aangegaan met de Kooninginne, onderzoek op de scheepen te doen, die ter Maaze in oft uit voeren. Met de betaaling van 't volk haarder Majesteit, ging 't aldaar zoo slappelyk toe, dat des gemeinen Lands middelen diesweeghe werden aangeslaaghen. De steeden en dorpen, waar in de ruiters en knechten, staande ter besoldinge van haare Majesteit, geleeghen hadden, konnen van de groote sommen der afgeteerde penningen, en zelfs van 't geene hun by zyne Doorluchtigheit belooft was, geen' voldoening bekoomen; nochte daarom hunne schattingen opbrengen. In plaats van orde, teeghens d'ongereegheltheit der Hopluiden en soldaaten, ook op het stuk der munte, en der monsteringe, te stellen, liet men de wanorde daaghelyx toeneemen. Hollandt, daar 't meer, dan 't geen dat by de Kooningin enkelyk verschooten werd, moest opbrengen, scheen men weinigh oft niet te achten: onaangezien de verklaaring, gedaan by haare Majesteit zelf, in jeeghenwoordigheit | |||||||||||||||||
[pagina 1067]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zyner Doorluchtigheit, der andre Heeren van den Raade, ende der Gezanten, dat zy die van Hollandt, als hebbende niet alleenlyk zich zelve zoo loflyk beschermt, maar ook andre Landschappen geholpen, in zonderlinge waarde hield. De kundschappen, betreffende 't stuk der zeevaart en des koophandels, behoorden, wen zy aan den Raadt van Staate quaamen, vooral geoopent te worden in 't byweezen der Raadsluiden uit Hollandt; op dat zy alles ten beste moghten helpen stieren, en met goede reedenen den ondergank van dat gewest verhoeden: dewyl d'andre, als hebbende eensdeels geen' kennis van die zaaken, eens deels kleine geneeghenheit tot Hollandt, zich luttel daar aan lieten geleeghen zyn. Hoewel zy, die dit schreeven, zich niet gelast vonden van de Staaten, om de bezwaarnissen, ryzende uit eenighe plakkaaten en besluitingen, eighentlyk te verklaaren; zoo wilden zy nochtans niet verzwyghen, dat eenighe steeden vastelyk geloofden, dat het plakkaat, gemaakt den vierden van Grasmaant, op de zeevaart, indien al de Raadsluiden uit Hollandt jeeghenwoordigh geweest waaren, geenen voortgang zouw genoomen hebben; immers niet, zonder verzeekering van 't goeddunken haarder Majesteit, aan 't welke, uit verscheide kundschappen, noch getwyfelt werd: en daarentussen deed het gemelde plakkaat den Landen grooten afbrek van neeringe, den ingezeetenen geene geringe schaade. By 't plakkaat, gemaakt op de Ga naar margenoot* geleigelden, bleek nu zeeker geschil besleght, tot groot achter deel zoo van d'Algemeinschap als van Hollandt: naamelyk dat de geleigelden te betaalen stonden ter eerste plaatse des Lands, daar de goederen door quaamen: waarteeghens die van Hollandt zich altyds verzet hadden, dryvende dat de betaaling behoorde te geschieden, ter plaatse, daar ze gelaaden en gelost wierden: ende, hoewel 't verdragh, seedert geraamt dien van Gelderlandt te gevalle, meêbraght, dat men d'eene helft aldaar, d'andre ter plaatse van de lossing, betaalen zoude; zoo was nochtans het zelve slechts ingewillight by maniere van voorraadt, om beeters wille, en de beslechting te beletten geweest door teeghenwoordigheit van al de Raadsluiden uit Hollandt. Ten eenen daaghe schreef men hun om waaghens, ten andren om paarden, ten derden om delvers, daarnaa dat Hollandt zelf zyne grensplaatsen sterker van nooddruft bezorghen moest; in allen schyne, oft de Landen, die zyner Doorluchtigheit volkoomen gezagh opgedraaghen, hunne middelen en 't meerendeel van hun geloof in handen gestelt hadden, noch schuldigh waaren een oorlogh bezonder te voeren: waarteeghens genoegh te zeggen zouw vallen, wen al de Raadsluiden uit Hollandt zich jeeghenwoordigh vonden: maar het stond te beduchten, dat zulx te weeghe gebraght werd, door luiden, die zochten Hollandt in ongunst by zyn' Doorluchtigheit te brengen. Zy, die schreeven, wilden nu verby gaan, hoe men, by verscheide Ga naar margenoot* byteekeningen, om eenighen te behaaghen, die men, ten aanzien van Hollandt, voor Ga naar margenoot* enkelingen behoorde te houden, zulke beveelen, in zaaken van groot belang, deed, dat het veelen verwonderde: als, naamelyk, geschiedt was, in 't recht, voorgewendt door den Graaf van Nieuwenaar, ten opmerke der geschillen van Workum en Altena: tot afdoening der welke men scheen met opstaanden zeile te willen voortvaaren; zonder acht daarop te geeven, dat die van Hollandt, in zaaken, waaraan den Lande zoo veel geleeghen was, niet verstonden zich in zulker voeghe te laaten handelen. Zy wilden, desgelyx, ten breedste niet uitmeeten, dat men, al willends, de Hollanders uit alle groote en kleene ampten scheen te weeren, en vreemdelingen daarin te steeken: dat die van de regeeringe 't bewindt oover 't Hollandsche geldt, en het tiende deel van 't Uitrechtsche hadden; daar de Zeeuwen en Vriezen de handeling van 't hunne behielden: dat men, van de schattingen van Gelderlandt, Vlaandre, en de Brabantsche steeden en sterkten, niet oft zeer weinigh in ontfang braght: maar konnen niet ongezeidt laaten, dat, zoo op deeze dingen, | |||||||||||||||||
[pagina 1068]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+door 't beleidt van de Raadsluiden uit Hollandt, en van hun, die, van Hollands weeghe, de vergaadring der Algemeine Staaten waarnaamen, niet bytyds voorzien wierde, veele zorghlyke zwaarigheeden geschaapen waaren daar uit te volghen. By 't vertoogh van al ditte, waarmeê zy hoopten, dat zyn' Doorluchtigheit en de Raadsluiden uit Hollandt zouden eenighzins te vernoeghen zyn, moghten de Hollandsche leeden der Algemeine Staaten 't geene voeghen, dat hun dochte ter stoffe te dienen; ende voorts, in 't oopenen der voorverhaalde reedenen, zulke bescheidenheit gebruiken, als de geleeghenheit der zaaken dan quaame te vereischen. Maar Leicester ging zynen gang. De Algemeine Staaten, aangemerkt dat hy tot Algemeinen Landtvooghdt beroepen, en de Hooghe Ooverheit by hen gebleeven was, hadden beslooten, dat hy aan alle schriften, die van der Landen weeghe moesten gezeeghelt worden, hun zeeghel zoude hechten: gelyk zyn' voorzaaten in ampte, onder de regeering der Vorsten, met het waapen der zelve Ga naar margenoot+plachten te zeeghelen. Hy, eevenwel, gebruikte, tot teeghenzeeghel, zyn geheele waapen. Reingoudt, weetende, als een' wyl bewindsman der Ga naar margenoot* geldmiddelen geweest, scherpzinnighlyk daar af te kouten, en vlammende op 't algemein Schatmeesterschap, maakte hem vroedt, dat groot misbruik in dit stuk, onder de Staaten en ontfangers schuilde; en om 't zelve af te schaffen, een' kaamer van geldmiddelen moest opgerecht worden. Naa dat hieraf somtyds onder de Raadsluiden van Staate gesprooken was, en uitgeschooten dat men behoorde dit werk op beeter voet te brengen; verschynt de Graaf, op den zesentwintighsten van Zoomermaant, 's morghens, in hunne volle vergaadring, ende doet daar zeeker schrift, vervaatende een' nieuwe form deezer bedieninge, Ga naar margenoot+opleezen. Het noemde tot eerste Hooft eener kaamere van geldmiddelen, den Graaf van Nieuwenaar; tot tweede, den Raadsheer Henrik Killegrey; tot derde, Reinhart van Aazewyn, heer van Braakel: tot Schatmeester, Jakob Reingoudt, heer van Kouwenberghe: tot Ga naar margenoot* Bewindsluiden, Sebastiaan van Loozen, Joost Teeling, en Paulus Buis: tot Ga naar margenoot* Hoorder, Daniel de Burghgraaf. Dit verwekte terstondt verscheide reedeneeringen. Want het streed teeghens 't berichtschrift bezwooren by de Raadsluiden: gaf ook ('t welk een' groote ongerymtheit scheen) aan Reingoudt en Burghgraaf, die geen' leeden des Raads waaren, toegang ten zelve, en sloot 'er de drie leeden, Loozen, Teeling, en Buis, buiten. Toen werd het schrift wat verhanselt, en eenighe Raadsluiden in 't bezonder aangezocht, zich daar naar te voeghen. De Ga naar margenoot+Heeren uit Hollandt, naamelyk Breederoode, Loozen, en Bardes, vindende zich echter daarin bezwaart, gingen Killegrey, als hunnen amptgenoot, met vrundlyke taal aan, om hem hunne reedenen van aanstoot in te scherpen. Maar d'Engelsman borst strax uit tot ongezoute woorden; en dreef hun, onder ander, toe, dat men scheen zyn' Doorluchtigheit, gelyk eenen Hartogh van Veneedje, onder vooghdy te willen stellen. Zy pynden zich zyn' heevigheit needer te zetten: maar vergeefs. Ten laatste zeid' hy hun, zy moghten zich tot zyne Doorluchtigheit zelf keeren: vertrok daar meê in grammen moede, en liet hen staan. Dit gebeurde, den achtentwintighsten, in 's Graaven voorkaamer, tot Uitrecht. Geen' stadt, geen' oordt, daar 't zaat van weederwil teeghens de pleghtighe regeering breeder wortelen en geiler spruiten schoot. Ga naar margenoot+De Koningin had, al oover een' wyl, den Staaten van dit Landtschap, met ooverminlyk schryven, geliefkoost, eeven oft haar geen ander zoo naa aan het hart laaghe. Leicesters vertrouwdelingen, wroetende zonder ophouden, om de gemoeden met oproerighe reedenen t'onderhoolen, | |||||||||||||||||
[pagina 1069]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en oover zyn' zyde te vellen, hadden'er meenighte van menschen aan hunne koorde gekreeghen: blyvende hy zelfs in geenen gebreeke van vonken in 't opgeschudde stroo te werpen, met klaaghen oover zyn' smalle maght; met roemen van wonder te verrichten, zoo men hem alleen begaan liete; en diergelyk uitslaan, dat den volke wyde ooren maakt. En het scheen dat de Engelschen hier de klok dachten te gieten, die met haar brommen al d'andre gewesten, verbaazen zouw, en eenen yghelyke ontraaden Ga naar margenoot+aan hunnen stok te baffen. Het was'er althans zoo verre gekoomen, dat onder de Burgherhopluiden, voorgangers tot alle vreemdigheeden, een heete handel smeulde, die, op den laatsten der maant, een verzoekschrift van deezen inhoudt uitbroedde. Hunne, der geheele goede gemeente, en aller vroomen, enkle wensch was, dat het bestier des bedroefden vaaderlands aalyk gestelt wierde in 't gewoudt der Kooninginne van Engelandt. Dies baaden zy zeer ootmoedelyk den eerzaamen, wyzen Raadt der stadt, gezaamder handt met de onderdaanen, by zyn' Doorluchtigheit te bearbeiden, dat men, van weeghe der stadt, steeden, en landen van Uitrecht, de gansche regeering, en volkoome maght oover dit gewest, aan haare Majesteit opdroeghe, naar haar' eighe geliefte, zonder eenighe voorwaarde oft bepaaling: behoudends den waaren Christelyken Godsdienst, en de voorrechten, waarby haar gezagh niet verkort werd. Een' zeldzaame bysterheit; alle vrydoomen teffens aan de uitlegging eener vrouwe te hangen; en een' schets van Heerschappye t'ontwerpen, die haars gelyk in Christendoom niet lichtelyk vinden kon. De Vroedschap, wat zouw ze, Ga naar margenoot+op smeeken daar dwang achter was? Zy voeghde zich naar 't geschrift; voor zoo veel haar de zaak raakte: en deed'er dat onder teekenen. Die van Aamersvoort en Reenen, aangemaant door de zelfste Hopluiden, Ga naar margenoot+volghden, naar den zin, het spoor der stadt Uitrecht ten volle: die van Wyk en Montvoort zoo verre, dat zy zich alleenlyk hoedden van de voorrechten op 't gladde te stellen, met uitzondering der geene, die 't gezagh der Kooninginne deeren moghten. De Raadsheer Reid getuight, dat de gemelde Hopluiden, aan Leicester, een Latynsch geschrift ooverleeverden, daar deeze woorden in stonden. Cupimus ut sua Excellentia absolute imperet, & pro sua discretione, salva religione, & privilegiis suam Majestatem non offendentibus. Dat is, Wy begeeren, dat zyne Doorluchtigheit een volkoomen gebiedt, en naa zyne bescheidenheit, hebbe, behoudends Ga naar margenoot+den Godsdienst, en de voorrechten, die haarder Majesteit geen' aanstoot geeven. De zelve Burgherhopluiden pooghden ook, onlangs daarnaa (hoewel 't hun niet gelukte) de burghery van Der Goude in hun verstandt te trekken; en zochten ten gelyken einde, die van Vrieslandt en Ooveryssel aan. Hy dan, met het hooft dus vol winds, verscheen, op den tweeden van Hooimaant, in den Raadt van Staate, met de Graaven van Kuilenburgh en Nieuwenaar; en verklaarde daar, dat hy dien van Kuilenburgh invoerde tot lidt van den Raadt: zonder daar op eenighe omvraagh te doen. Naa wat mondgemeenschaps oover andere zaaken, scheidd' hy van daar, met Nieuwenaar, Braakel, en Teeling. Thans ontbood hy Loozen in de kaamer van 't Ga naar margenoot* Schatmeesterschap; een weinigh tyds daarnaa, ook Breederoode en Bardes. Toen werd hun afgevordert, wat zy hadden Ga naar margenoot+teeghens 't oprechten eenes Raads van geldmiddelen, in forme gelyk het boovengemelde schrift luidde. Hun antwoordt gedroegh, dat zy wel goedt vonden het werk der geldmiddelen van 't werk des Raads van Staate af te zonderen: maar de eedt, gedaan op het berichtschrift, hun verbood, zich naar de voorgeslaaghe form te schikken. Voorts haalden ze de punten op, die zulx niet toelieten; en sprak men, oover en weeder, veel van der genoemde persoonen, zonderling Reingouds, onontfanklyk- | |||||||||||||||||
[pagina 1070]
| |||||||||||||||||
heit Ga naar margenoot+in deezen: tot dat Leicester, gestoort, bestond uit te vaaren; De Staaten hadden met hem niet ter goede trouwe gehandelt; nocht in 't bescheidt van de opdraght der Landtvooghdye, noch in 't berichtschrift, seedert ingestelt; aan 't welke hy ook, in allen gevalle, niet gebonden was. Hy zoude de zaak by de Staaten verantwoorden. Eindtlyk begeerd' hy, dat Loozen en Teeling alleenlyk, tot herzeggens toe, op 't behaaghen der Staaten, zouden in de bediening der geldmiddelen treeden. En, als zy zich Ga naar margenoot+des ontschuldighden, verklaard' hy andermaals; Dat hy 't by de Staaten verantwoorden zoude, en voortgaan met het werk. Wie zich daartoe beleedighen wilde, moghte verschynen: wie niet, in de Raadskaamer van Staate blyven. En daarop ging hy wegh. Ten naasten morghen, quam hy, verzelschapt met Graave Willem Lodewyk van Nassauw, dien van Nieuwenaar, Killegrey, Teeling, Braakel, Reingoudt, en Burghgraaf, weeder Ga naar margenoot+in den Raadt. Daar liet zich Killegrey hooren; Dat men te besluiten hadde, oft by zyn' Doorluchtigheit een' kaamer van geldmiddelen stonde op te rechten, naar de voorgestelde forme. Men zoud' hun doen zien voor hunn' ooghen, wat voordeel, en van hoeveel duizenden, door beleidt van Reingoudt, te haalen waare. 'T welk Reingoudt zelf, 's daaghs te voore, belooft had, en als noch ooverboodigh was uit te werken, oft zich te laaten aan stukken leggen. Reingoudt, hier op gemaant om oopening van zynen vondt, hief aan, en propte de plaats met woorden, waar uit men niet, dan deezen Ga naar margenoot+zin, kon ziften. Meenighte van luiden hadden de plakkaaten van Zoomermaant en Hooimaant des jaars vyftienhondert vierentachtigh, en van den vierden in Grasmaant deezes jaars, oovertreeden, met lorrendraayen en zeinden van goederen naa den vyandt, onaangezien de borghtoghten by hen gestelt tot verzeekering teeghens bedrogh: waar af hy, by getuighschriften, bekoomen in Engelandt, kon doen blyken. Uit deeze misdaadighen, maakt' hy zich sterk, twintigh tonnen gouds te trekken, indien men, met quytschelding der lyflyke peenen, hen alleenlyk wilde in gelde doen boeten, en de bescheiden der borghtoghten in zyne handen laaten koomen, met orde dat de zaaken by geene Majestraaten zouden berecht worden, maar slechts by onpartydighe persoonen, zich met geenen koophandel geneerende, en te kiezen by zyn' Doorluchtigheit tot Raadsluiden ter Ammiraliteit. Te weeten; Reingoudt had den Graave te verstaan gegeeven, dat de treflykste en rykste koopluiden van Hollandt en Zeelandt, jaa zelfs luiden, die ter vergaadringe van de Staaten verscheenen, hieraan vast waaren; en hy zich des arbeids van d'onderzoeking troostte, zoo 't zyner Doorluchtigheit geliefde, hem te maghtighen, omme, met hulp van onderbewindsluiden, alle koopluiden, Ga naar margenoot* beampte schryvers, ontfangers van tollen en Ga naar margenoot* geleigelden, tot ooverleevering hunner reeken- en schryfboeken, te bedwingen. Dit zelfste middel had hy eertyds den Landtvooghde Requesens geraaden te gebruiken, tot laste der koopluiden, door welke, toen gezeeten onder den Spanjaardt, de Hollanders en Zeeuwen Ga naar margenoot+met heimelyken toevoer gesterkt waaren. Maar Don Louis had het verworpen, als een werk dat te verre achterwaarts zagh, en, met omroeren van aller luiden geleeghenheit, te veel verbitterings baaren zouw, en, naa grooten ondank en moeite, ten halve blyven steeken. Wyders, als Reingoudt uit had, zoo braght men 't stuk in omvraaghe, onder waarschuwing, dat zwyghen voor toestemmen zouw staan. Breederoode en Loozen verklaarden t'hunner beurte, dat ze 't straffen van de lorrendraayers niet quaadt vonden. Bardes vraaghde; Oft men verstond, alle oovertreeders der voorzeide plakkaaten te bezwaaren, oft slechts de geenen, die den vyandt onderstandt gedaan hadden: alzoo tussen deeze en d'andre, zyns bedunkens, groot verschil was. Want d'andre, ziende dat gelyk | |||||||||||||||||
[pagina 1071]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verbodt, te doen aan alle volken, uit naam der Kooninginne, waar af men Ga naar margenoot+hen verzeekert had, niet te voorschyn quam, nochte althans geschaapen scheen te koomen, tot maghtighe schaade der Landen; waaren daar door tot oovertreeding verrukt. Men antwoordde, dat alleenlyk de lorrendraayers gemeent werden. Daarop zeid' hy; Aan 't straffen der zelve de handt te willen houden, naar vermooghen: doch gaf den Raade te bedenken, oft zulx, zonder gevaar van oproer, ter daadt konde gebraght worden: zynde de zaaken lang te voore geschiedt, toen alle vaarte en handel bykans stil stond, en de gemeente, booven den druk der schattingen, noch het aanhouden van haar zuivel en andre eetwaaren lyden moest. Eevenwel vond hy oorbaar, de geenen, die zich meest, en in eenighen tydt herwaarts verloopen hadden, naar verdienste te loonen. Noopende 't oprechten der kaamere van geldmiddelen; d'ervaarenis leerde dat alle verandering ongemak maakte; en hy kon niet begrypen, dat daar meede zoo groot een voor deel te doen waare. Voorts vraaghd' hy, oft het zyner Doorluchtigheit toequam, op 't stuk der Ammiraliteit te voorzien, zonder dat de Hollandsche Staaten recht van benoeming, oft eenigh ander, in deezen, konden voorwenden; alzoo hy hieraf geen' kennis had. Hy voeghd' er by, dat dekoopluiden, Ga naar margenoot+als zich der zaaken van de Ammiraliteit best verstaande, niet wel waaren daar buiten te houden. Daar op werd gezeidt, dat alles, wat der Ammiraliteit aankleefde, ter beschikkinge van zyn' Doorluchtigheit stond. Toen verklaard' hy, zich daar af voldaan te houden: maar, echter te vreezen, dat, uit deeze nieuwe form, geraamt zonder toestemming der Algemeine Staaten, en teeghens 't berichtschrift, grooter schaade dan baat zouw ryzen, en misschien eenighe ongeneught tussen zyn' Doorluchtigheit en de gemelde Staaten: zynde reeds, hem en zynen Ga naar margenoot+amptgenooten uit Hollandt, te laste geleit, zoo by monde, als by geschrift (en hy toond' het) dat zy bewillight hadden in 't begeeven van eenighe ampten aan vreemdelingen, gebooren buiten de vier Landschappen, die schatting betaalden. Als Breederoode en Loozen het Ga naar margenoot+zelfste getuighden, ontstelde de Graaf zich grootelyx, en zeid' hun; Dat hy geen' inboorlingen van de Neederlanden voor vreemden hield: en die van Hollandt meer ampten bezaaten, dan d'andren. Uit eenen oprechten yver was hy herwaarts gekoomen, hoewel genoegh verstendight Ga naar margenoot+van de soobre gesteltenis der gewesten; die geenszins wenschen moghten, dat haare Majesteit daar af zoo goede kennis gehadt hadde, ende zich door zyn toedoen niet weinigh verlicht zaaghen. Hy had'er in 't eerste, niet eenen bequaamen Ooverste oft Hopman gevonden. Maar 't scheen, dat eenighe quaadwillighen zochten twist tussen hem en de Staaten te stooken. Bardes bad hem, zyne vrymoedighe reedenen ten goede te duiden; dewyl, als verplicht tot voorstandt des vaaderlands, behoudens eedt en eere, niet anders had kunnen spreeken. Waar op de Graaf hem verweet, dat de woorden goedt waaren, maar de werken gering. Eindtlyk, men moest zyn' wil voor een wet aanneemen. De Kaamer werd opgerecht; Reingoudt Schatmeester gemaakt: waar toe hem (zoo men mompelde) de Raadsheer Meetkerke, en de geheimschryver Burghgraaf, voorneemlyk gevordert hadden. Paulus Buis, verwittight van de kiezing zynes persoons tot Ga naar margenoot*bewindsman der geldmiddelen, weigherde niet alleenlyk met Ga naar margenoot+voorwenden zyner onervaarenheit in die dingen; maar zeid' ook den Graave in 't aangezight; Dat, wen hy zich schoon bequaam kende tot bediening van 't Schatmeesterschap, zoo zoud' hy noch Reingoudt niet kennen voor eenen man van soorte om bewindsman onder hem te weezen. Veelmin dan wild'hy, in dien graade, staan onder Reingoudt. Woorden, zeeker, niet gezult naar de smaak van trotse ooren. Ook bleeven ze Leicester in den krop | |||||||||||||||||
[pagina 1072]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+steeken; en baarden in Reingoudt eenen heeten haat teeghens Buis; zoo dat hy zyn' uitmondigheit, eerlang, zuurlyk bekoopen moest. 'S daaghs naa 't vallen der voorverhaalde woorden in den Raadt van Staate, werden Ga naar margenoot+t'Uitrecht de Deeken en andre Kanoniken der kerke van Sante Marie in gyzeling gestelt, op dat zy de drie eenhoorens, die onder hen plaghten te berusten, en (gelyk wy elders gemelt hebben) uit der stadt geschikt waaren, te voorschyn braghten, oft veertighduizent gulden daar voor te berde. Ten zelven daaghe haalde men al de klokken, uit de toorens der kerken van Oudemunster en Sant Pieter; ook uit het klooster van Sant Paulus; en maakte ze korts daarnaa te gelde. Het klooster ten Daal aan de Vecht, en 't vrouwen klooster aan de Bilt, werden meede Ga naar margenoot+verkoft; het eerste voor drieduizent eenhondert; het ander, 't welk binnen verbrandt was, voor achtienhondert gulden. Thans brak men 't koor der Buurkerke af, metselde 't eindt weeder dicht, en deilde den ontleedighden Ga naar margenoot+boodem aan erven, die verkoft en met huizen betimmert werden. Op den vyfden in Hooimaant, raamde Leicester weeder een plakkaat, dat, afgekundight op den veertienden, maghtighe arghernis gaf. 'T schafte de Ga naar margenoot* veilighe hoeden af, en beval allen luiden ten platten lande van Brabant en Vlaandre, uitgezondert alleenlyk de Fynaart, Ruighehil, Stant daarbuiten, en Neuzerambacht, binnen tien daaghen ten langste, op te breeken, en zich, met al hunne middelen, te begeeven naa plaatsen, daar zy waanen zouden verzeekert te weezen, zonder nochtans binnen Ga naar margenoot+de Vereenighde gewesten te koomen, dan op zyn' Ga naar margenoot*vryereizbrief oft verlof: desgelyx, in Gelderlandt, den ingezeetenen 's lands van Kessel, in den ooveroordt van Gelderlandt, des Graafschaps van Hoorn ende Weirdt, des Ryx van Niemeeghe, der Ooverbeetuwe, en dien van Maazewaal, uitgezeidt de dorpen van Bammel en Drummel teeghenoover de stadt Tiel; in 't Graafschap Zutven, dien van het ampt van Breedevoort, van de Heerlykheit Anholt, van de Hoogheit Wisch, van de Schoutampten van Zutven en Lochum, van het Rechter ampt van Doesburgh, van de dorpen Reurlo, Steenre, en Hummel; in de Veeluwe, dien van het Kerspel van Voorst en Brummen, Dieren en Spankere; in 't Graafschap van Hollandt, dien van de Langestraat, Hooghe en Laaghe Zwaaluwe; in Vrieslandt, dien van Stellinkwerf, Oostende en Westende, geleeghen in de Zeeven wolden; in Ooveryssel, dien van de geheele Twente, en van alle Heerlykheeden, dorpen, en gehuchten, daar onder behoorende, van 't kerspel van Hardenbergh, Gramsbergh, en hunn' aanhang sels, ook van Omme, Hellendoorn, den Ham, en Holten onder Zallandt, van Steenwykerwoldt, Giethoorn, Schoonewoldt, Paesloe, Ysselham, Oldemarkt, Wanneperveen; in het ampt van Steenwyk, dien van Kallenschoot en ysveen onder Vollenhoove, en van 't vlek Vollenhoove; dien van de gansche Ommelanden, van 't Oldeampt 't Goegerichte; dien van Westwoldingerlandt, van de Heerschappy van Lingen, ende van al de ding spelen, Heerlykheeden, en gehuchten, behoorende onder de Drenthe; ook dien van de Heerlykheit Reunen: al dit op peene van, naa 't verstryken der gemelde tien daaghen, met d'uiterste vyandtlykheit vervolght en bedorven te worden. Voorwaar een wreedt gebodt, waar by hy, om den vyandt t'ontryven, veele duizenden van huisgezinnen den lichaame der Algemeinschappe afsneed; veelen duizenden, die, t'hunnen grooten verdriete, Ga naar margenoot+door 's vyands geweldt, daaraf gescheurt waaren, den wegh tot de verheeling opdolf; en alles ongenaadelyk op den mesthoop zette. Doch deeze grouwzaamheit had den gewaanden voortgang niet. Want, voor eerst Ga naar margenoot+hielden de Staaten van Ooveryssel, en gemaghtighden van de Drenthe, met deerlyke klaghten en vertooningen, zoo ernstelyk by hem aan, dat hy, by schryven van den laatsten der zelve maant, het uitvoeren des plakkaats in | |||||||||||||||||
[pagina 1073]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+die oorden schorste. En Graaf Willem Lodewyk nam oover zich, in Ga naar margenoot+Vrieslandt en de Ommelanden ook dien voet te volghen. In Brabant nam 't woeden eenen aanvang. Dan de Ooversten, daar toe gelast, speinden zich van veel bernens: 't zy uit erbarming; oft uit baatzucht, en dat zy slechts hier en daar een kleen dorpken aanstaaken, op dat de groote en ryke, daar by geleert, diergelyk onheil onder den duim quaamen Ga naar margenoot+afkoopen. Midlerwyle toogh Leicester, op den neeghentienden, 's uchtends heel vroegh, van Uitrecht, met die van den Raade van Staate, die van de Ga naar margenoot* geldmiddelen, naa den Haagh. Hy was zoo ras niet buiten, oft een Vlaaming, geheeten Jaques de Potter, toen Scheepen der stadt, en zeeker 's Graaven bewindsman, gebynaamt Webbes, koomen op Korneelis Gysbertszoon van Kuilenburgh, eenen der Burgherhopluiden, begeeren, dat dat amptgenootschap terstondt vergaadert wierde; aangezien zy dien, door bevel van zyne Doorluchtigheit, yets hadden voor te draaghen. Als Kuilenburgh dit in der haast bevordert had, verschynen de gemelde twee in de zaamening; verklaaren van Leicester gelast: te weezen, om Meester Paulus Buis, Raadsheer van Staate, strax, dewyl hy (zoo men meende) ook op zyn vertrek stond, in hechtenis te neemen; verzoeken daartoe der Hopluiden hulp; en dreighen, zoo zy die weigherden oft verwylden, hen met Ga naar margenoot* aantuighing van ongehoorzaamheit. De Burgherhopluiden, zonder naa eenigh schriftelyk bewys van dien last te vereischen, gaan met hun naa 't huis eenes Oudburghermeesters, daar Buis geherberght was; vallen, tussen vier en vyf uuren, met groot gedruis, ter slaapkaamer in, daar hy, hebbende's aavonds te voore Ga naar margenoot+goede siere gemaakt, noch te bedde lagh; doen hem opstaan; werpen al zyn' papieren in een koffer; drukken daar 't zeeghel van eenen Burgherhopman op; en brengen 't, eerst in hunne kaamer, thans op het Hof, in bewaaring des Graaven van Nieuwenaar. Buis werd in de voorzeide kaamer gezet; drie oft vier uuren daarnaa, in de huizing, genaamt stads wynkelder; alwaar hem eenighe burghers gestaadelyk bewaakten, tot op den vyftienden van Oestmaant. Toen leide men hem op 't Huis Haazenbergh, stads kerker: van waar hem, tem opmerke zyner weekelykheit, op den achtsten in Slaghtmaant traaghlyk genoegh gegunt werd, te gaan zyn' gevankenis houden ten huize van den onderschout, op den Plompen tooren, onder borghtoght voor vyventwintighduizent gulden, te verbeuren indien hy ontweeke. Tot dien tydt toe moght hy nocht penne nocht inkt gebruiken, nocht met eenighen vriende oft vreemde spreeken, dan ten aanhooren van Potter en twee andre gemaghtighden der Majestraat, oft van eenen der drie. Want North, een Engelsch heer, die Leicesters dingen t'Uitrecht, in zyn afweezen dreef, gaf den Wethouderen te verstaan, dat zyn' Doorluchtigheit den persoon van Buis scherpelyk wilde bewaart hebben, zonder yemants toegang t'hemwaarts te gedooghen. Wyders; men wist, uit voorgegangen bedryf, zoo luttel t'zyner bezwaarnisse voor te brengen, dat men zocht zich daar toe te behelpen met eenighe reedenen, gevoert by hem (zoo een enkel Ga naar margenoot*Pleitbezorgher tuighde) in de gevankenis, die voorneemelyk hier op uit quaamen: Dat d'Engelsche Kooningin de Vereenighde Neederlanden wel nemmermeer verlaaten zoude, maar nochtans te geenen tyde de Hoogheit daar oover aanveirden; en dat zyn' Doorluchtigheit zelf, met het ontwerp der opdraght van onbepaalde Heerschappye aan haare Majesteit, gegekt had; dat het ook teeghens de Uitrechtsche Vereening streed, die geenen geweste toeliet zich eenighen vreemden Heere t'onderwerpen, zonder bewillighing van al d'andere Leeden des verbonds. Leicester, verneemende hoe quaalyk deeze manier van handelen teeghens Buis den Staaten van Hollandt beviel, | |||||||||||||||||
[pagina 1074]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+speelde den onweetende, en loochende ronduit, eenighe orde daar toe Ga naar margenoot+gegeeven te hebben. Echter zond hy zyne geheimschryvers Athi en Burghgraaf, neevens den Raadsheer Leonardt Kaazenbroodt, naa Uitrecht, om te bezoeken, oft, uit des gevangens papieren, yetwes t'zyner beschuldighinge te raapen waare. Maar, verscheide teekenen deeden Kaazenbroodt vermoeden dat het koffer was geoopent geweest; waar oover hy, naa een maal bezightighens van de papieren, zich niet vorder daarmeê moeyen wilde. Naaderhandt werd het koffer in Leicesters kaamer bestelt. Hierentussen verzuimden de vrienden van Buis niet, om zyne verlossing den Graave aan te loopen, tot dat zy schryven van hem, quansuis te dien einde, aan de Burgherhopluiden van Uitrecht verworven. Maar, als zy daar quaamen, beval de brief, waar af hun dubbelt geweighert was, den Hopluiden, hem t'ontslaan, indien zy geene reedenen Ga naar margenoot+daar teeghens hadden. Dus werden ze vast omgesleurt, zonder erghens troost, oft ten minste oopening van de oorzaak, en alzoo middel tot weederlegging der zelve, te kunnen erlangen. Van deezen handel, werd, zoo buiten als binnen's Lands, luide geroepen: en 't verwonderde meenighen mensche, dat men in zulke maniere met hem omsprong. Want hy ging voor eenen man van welachtbaare verdiensten op den Staat; had, Ga naar margenoot+eenen ruimen tydt, het ampt van Hollands voorspraak bekleedt; dapper voor Engelandt geyvert, en teeghens Vrankryk aangearbeidt: was, door de Kooningin zelf, met loflyk getuighenis van zyn' bequaamheit, den Uitrechtschen Staaten aanbevoolen; een lidt van den Raadt der Regeeringe; en daar toe gekooren, niet op benoeming van eenigh Landtschap, maar enkelyk by Leicester. En, hoewel hy, in deftigheit van zeeden, oft spaarzaamheit van wellusten, op d'uiterste proef niet bestaan kon; jaa, in 't eerst, den Graaf, meer dan 't behoorde, had ingevolght; en, daarnaa, uit spyt dat hy alleen by den zelven niet alles vermoght, hem scheen teeghens gevallen: veele eerlyke luiden trokken zich zyn' quelling aan, bezeffende genoegh dat men, in weêrwraak van zyn smaalyk spreeken op Reingoudt, en van andre taal, teeghens Leicester en diens behaaghen gevoert, hem, om allen voorstanderen der vryheit den mondt te snoeren, dien beeker drinken deed. Op den drieëntwintighsten der gemelde maant, werd, van Leicesters weeghe, aan de Staaten van Hollandt en gemaghtighden van Zeelandt in 't breede vertoont, Ga naar margenoot+Hoe de kosten der oorloghe, zoo te waater als te lande, verre de loopende middelen, hem toegevoeght, oovertrossen. Dies verzocht hy, dat men vierhondertduizent gulden, daar booven (maar niet klaarlyk) ingewillight, veirdighlyk opbraghte, zonder hem te wyzen op den onvruchtbaaren tol van de laakenen: ook in zyn' handen stelde, 't geen van de vyftig gulden op elk hondert zouts, van de twee stuivers op de tonnen biers, en van de twaalf stuivers op de tonne zeeps, was ingekoomen sint den aanvank zyner regeeringe, en voortaan inkoomen moghte; zonder dat de gewesten 't zelve van elx aandeel in de tweehondertduizent gulden, aan hem belooft ter maant, zouden afkorten: voorts, dat zy hun aandeel in een' tonne schats, by hem gelicht op voorgegangen verlof, herborzen wilden. Ende, gemerkt eenigh misverstandt tussen die van Hollandt en Zeelandt draaide, noopende 't begrooten van elx aandeel in de gemeene lasten; zoo begeerd' hy, dat zy 't geschil minlyker wyze te zaamen sleete, oft, binnen drie daaghen, hunne reedenen weederzydelings aan hem oover gaaven, om daarop naar behooren gedaan te worden. Eindlyk klaaghd' hy, dat hy, van zyn wedde, tot dien tydt toe, niet dan tienduizent gulden ontfangen had, en dat uit de middelen die tot het oorlogh bestemt waaren: en maand' hen om orde, niet alleen tot voldoening van den achterstal, maar ook tot maantlyke betaaling. Hun schrif- | |||||||||||||||||
[pagina 1075]
| |||||||||||||||||
telyk Ga naar margenoot+antwoordt hierop behelsde deezen zin. Dat by de vier opbrengende Ga naar margenoot+gewesten, naamelyk Hollandt, Zeelandt, Uitrecht, en Vrieslandt, op den zeevenden dier maant, volkoomen en verplichtend verlof, noopende de vier tonnen schats, was gedraaghen: doch daarby besprooken en verzocht, dat hem geliefde eenhondert duizent gulden te lichten op den tol der laakenen; 't welk zy vastelyk vertrouwden, dat by zyn' Doorluchtigheit, ten opmerke van de teeghenwoordighe bezwaarnis der Landen, voor goedt zoude worden aangenoomen. Die van Hollandt hadden reeds dertigh duizent gulden, in baaren gelde, te berde gebraght, op reekening hunnes aandeels in de resteerende driehondert duizent gulden; en belooft, met d'andre gewesten, de rest van de helste, te weeten van hondert en vyftigh duizent gulden, te verschaffen in Oest-, Herfst- en Wynmaant, naastkoomende, t'elker een derdendeel. Hun verzoek was geweest, te mooghen bestaan met betaaling van de weeder helfte, oft andre hondert en vyftigh duizent gulden, op zeekere korte daghtyden, in den jaare vyftienhondert zeevenentachtigh; om dat zyn' Doorluchtigheit, in Lentemaant lestleeden, meende die som op fret te lichten: in welken gevalle, hunnes bedunkens, de betaaling oft herborzing wel zoo lange hadde mooghen uitgestelt worden. Maar, die van Hollandt en Zeelandt, als nu bericht dat die lichting niet voortgegaan was, zouden aanneemen, hoe pynlyk het hun ook viele, hun aandeel in d'andre hondert en vyftigh duizent gulden, meede in de gemelde maanden, by gelyke deelen, op te brengen. Doch, aangezien zy die penningen op schaade moesten haalen; zoo verstonden zy den ontfangeren en andren, door welke zy de opneeming zouden doen, in handen te stellen, t'hunner verzeekringe, de schattingen, ingewillight om geheeven te worden oover d'onroerende goederen in den jaare vyftienhondert zeevenentachtigh; ende voorts, tot een' toeverlaat, al d'andre gemeene middelen, loop hebbende in Hollandt en Zeelandt. Belangende den tol van de laakenen; de Hollandsche Staaten en Zeeuwsche gemaghtighden waaren te vreede (op hoope van gelyke bewilghing der andre gewesten) dien in zyn' handen te stellen voor den tydt van een jaar, te beginnen met den eersten van Wynmaant naastkoomende; mits dat daaruit betaalt wierden de hondertduizent opgelichte gulden, en 't wedde zyner Doorluchtigheit. Voorts verstonden zy, daarneevens, dat, indien hy Ga naar margenoot* den staapel der Engelsche laakenen alleenlyk deede houden in de vereenighde Landtschappen, alsdan zulk een tol op die zouw gestelt worden, als zyn' Doorluchtigheit, zonder merklyk bezwaar der gemeente, moghte goedt vinden: waarinne de voornoemde Staaten en gemaghtighden, van toen af, verlof droeghen. Indien men den staapel hier niet quaame te houden; zoo zoud' hy den tol mooghen doen ontfangen op het inkoomen der laakenen: mits, dat, om verleiding van neeringe voor te koomen, op elk laaken van tsestigh gulden en daar booven, twee gulden, daar beneeden, een' gulde betaalt wierde, zonder meer; en dat de laakenen, gaande oover zee naa vreemde landen, hadden vry te zyn van Ga naar margenoot* geleigeldt. Anders zoud' hy den laakentol op de sleete mooghen doen heffen, zoo hoogh als die toen in sleure was. Ende, indien hy niet gedient waare met den ontfang van dien tol op eene der drie voorzeide manieren; zoo zoud' hem gelieven, den gemelden Staaten en gemaghtighden bekent te maaken, op wat wyze, en tot hoe hoogh een' prys zyn' Doorluchtigheit verstonde den zelven tol te doen heffen. Waarnaa, ingevalle zy zich gelast vonden daar in te bewillighen, zy niet laaten zouden zulx op 't spoedighste te doen; oft anders, binnen korte daaghen, zulken last van hunne Ga naar margenoot*maghtighers te bevorderen, als van de zaak vereischt werd, tot genoeghen zyner Doorluchtigheit. Belangende de hondert duizent gulden, opgenoomen by verlof der Algemeine Staaten, tot Ga naar margenoot* buitenordlyke bezwaaring der gemeine middelen, de Staaten van Hollandt en gemaghtighden van Zeelandt | |||||||||||||||||
[pagina 1076]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+verzochten, dat zyner Doorluchtigheit gelievede den Raadsheeren van Staate orde te geeven, omme, volghends 't besluit der Algemeine Staaten, en 't berichtschrift bezwooren by dien Raadt, oover te leeveren netten staat van den ontfang, dien zy gehadt hadden, zoo van't aandeel elkes Landschaps in de ordelyke lasten, als van de buitenordelyke schattingen, seedert den tienden van Louwmaant tot den tienden der loopende maant; ende van de voorzeide gelichte hondertduizent gulden; ook van de uitgift en besteeding der ontfange penningen: dat meede de zelve staat geteekent, ende in zulke forme als de Raadsluiden dien op hunne gedaanen eedt zouden meenen te verantwoorden, oovergeleevert wierde, met aanwyzing der Ga naar margenoot*ontfangtaafelen, waarop de gemelde hondertduizent gulden gelicht waaren. Daarnaa zouden die van Hollandt en Zeelandt niet verzuimen, op 't afleggen der gelichte penningen, voor hun aandeel, met den eerste, tot genoeghen zyner Doorluchtigheit, te voorzien gelyk 't behoorde. 'T geschil tussen die van Hollandt en Zeelandt, oover de gemeenschap der krysmiddelen loop hebbende in die gewesten, en 't begrooten van elx aandeel in de lasten der oorloghe, hadden de voorzeide Staaten en gemaghtighden, in 't vrundlyk, volghends de begeerte zyner Doorluchtigheit, niet kunnen neederleggen. Dies verzochten de Staaten van Hollandt, dat zyner Doorluchtigheit geliefde 't zelve (alzoo 't aan haar verbleeven was) by haare verklaaring te beslechten; ten welken einde zy, neevens dit geschrift, de reedenen, dienende tot beweering hunnes verstands, ooverleeverden. Op den tweeden van Oestmaant quaamen z' hem naader te gemoete, met belofte van eerstdaaghs d'eene helft hunnes aandeels in de driehondertduizent gulden, d'andre in Herfstmaant op te brengen; ende gaaven hem hoope, dat hunne Ga naar margenoot* maghtighers (naardien zyner Doorluchtigheit niet genoeghde aan bewyzing op den laakentol) ook zouden te beweeghen zyn tot betaaling hunnes aandeels in de vierde tonne schats; indien hy eindtlyk, op twee hunne vertooghschriften, aan hem oovergeleevert, billyk besluit maakte, en 't zelve deede uitwerken. Het eene deezer schriften bestreed Ga naar margenoot+het plakkaat, geraamt den vierden van Grasmaant op 't stuk der zeevaart; ende werd maar mondelings van hem beantwoordt, met zeggen dat hy niet dan der Landen welvaart zocht, 't welk men behoorde hem toe te vertrouwen. Het ander behelsde deeze zes punten van bezwaarnis. In 't monsteren en betaalen der Engelsche hulptroepen, werd het tweede lidt van 't verbondt, gemaakt met de Kooninginne, niet achtervolght. Teeghens het vyfde en zeevende lidt van 't zelve, onderwond zich d'Ooverste van den Briel de scheepen op de Maaze aan te houden en te doorzoeken. Teeghens het zestiende, zeeventiende, achtiende, neeghentiende, Ga naar margenoot+en twintighste lidt; ook teeghens 't luiden van den lastbrief, ontfangen van zyn' Doorluchtigheit op 't stuk der Landtvooghdye; teeghens de voorwaarden, bedongen in 't inwilghen der schattingen; teeghens 't verding, gemaakt tussen zyn' Doorluchtigheit en d'Algemeine Staaten; teeghens 't berichtschrift des Raads van Staate; was het bewindt der geldmiddelen gestelt op eenen schaadelyken voet, en meest aan Jakob Reingoudt, eenen man zeer besprooken, verdechtight, en vol schulden; voorts, aan zeekere Hoofden; ter beschikkinge der welke zy vertooners de gelden van Hollandt en Zeelandt, ende, dienvolghends den ganschen Staat niet moghten stellen: dies baaden zy dat zyner Doorluchtigheit geliefde, de gemeine penningen te regeeren met ende door den Raadt van Staate: ofte, zoo haar zulx niet goedt dochte, een ander amptgenootschap tot waarneeming deezes werx, by bewilghing der Algemeine Staaten, opgerecht wierde, uit vertrouwde persoonen, te noemen by de gewesten, die hunne gelden door 't zelve zouden laaten bedienen: oft uiterlyk (zoo zyn' Doorluchtigheit, om zeekre inzighten, | |||||||||||||||||
[pagina 1077]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot afschaffing van 't reeds opgerechte amptgenootschap niet verstaan konde, gelyk zy hoopten jaa) dat zy, ten minste, 't bewindt oover de penningen van Hollandt en Zeelandt weeder aan haar en den Raadt van Staate tooghe. Op veele soorten van in- en uitvaarende koopmanschappen waaren grooter lasten gestelt, dan de vertooners hadden ingewillight: waaroover zy verzochten, dat de Ga naar margenoot* geleygelden, op goederen, herwaarts koomende uit onpartydighe landen, op welke de handeling niet zouw verbooden worden, oft gaande van hier derwaarts, geheeven wierden volghends de gedaane inwillighingen: ende, zoo zyn' Doorluchtigheit oordeelde dat de kryskosten verhooghing van geleygelden vereischten, de vertooners waaren ooverboodigh, eerstdaaghs daarop zoo vruchtbaar een besluit te maaken, als de koopmanschappen en 's Lands geleeghenheit eenighszins lyden konden. Aangezien in Landen, schier uitgeput door zoo langduurigh een oorlogh, het vinden der middelen tot onderhoudt van dien zeer kommerlyk viel; zoo verzocht men, dat zyner Doorluchtigheit, in voldoening van 't zeste lidt des gemelden verbonds, geliefde het ooverigh getal van Bevelhebbers en van Ga naar margenoot* wedden af te snyden. Niet alleenlyk veele dorpen, maar zommighe steeden, klaaghden daaghelyx oover d'ongereegheltheit en 't uitloopen der soldaaten; hoewel die van Hollandt en Zeelandt waanden al hunne schattingen betaalt te hebben: waaroover de zelve baaden, dat zyne Doorluchtigheit, volghends het neeghentiende lidt des voorzeiden verbonds en haar eighe plakkaat, geliefde goede orde te stellen op 't onderhouden der krystught. Elk deezer punten werd van hem beantwoordt op den zeevenden der maant, met Ga naar margenoot* byteekeningen van deezen verstande. Noopende 't eerste, tweede, vyfde, en zeste, vond hy billyk hun te believen. Op het derde verklaard' hy, plaats te geeven aan hunne reedenen, en te vreede te weezen, dat de Hollandsche en Zeeuwsche penningen bedient wierden by hem zelven Ga naar margenoot+en den Raadt van Staate, tot dat hy een' welghereeghelde kaamer van geldmiddelen, naar goeddunken der Heeren Staaten, opgerecht hadde. Op 't vierde zeid' hy dat eenighe Ga naar margenoot* geleygelden verhooght waaren, om ze alle op gelyken voet te brengen; ende dit slechts by forme van voorraadt, tot dat d'Algemeine Staaten een' zeekere lyste zouden geraamt en vast gestelt hebben. Immiddels gaf hy, op den vierden der maant, twee plakkaaten uit. Het Ga naar margenoot+eene betrof den gang des gelds, het stuk der munte, en 't geene daar aan kleeft. Het ander luidde, dat niemandt den onderzaaten van den Spanjaardt, in Neederlandt, eenigen toevoer hadde te doen, oft eenige gemeenschap, zoo wel van brieven als andre, met hun te houden: ook niemandt, zonder zyn verlof, eenighe goederen te zenden oft brengen, naa Kaalis in Vrankryk, naa de Sommestroom, oft andre plaatsen aan deeze zyde van Rouaan; naa Embde, Oldenburgh, oft andre haavenen, geleeghen buiten de Neederlanden, aan deeze zyde van Breemen; langs de Maaze, den Ryn, oft andre zoete waateren opwaarts. Hierenbooven begreep het noch Ga naar margenoot+een deel punten, die naar de scherpheit des plakkaats van den vierden in Grasmaant smaakten: maar werd in 't begin des naastvolghenden jaars weederroepen. In de zelve daaghen broedde de blinde bruskheit der Engelsgezinde yveraaren een' nieuwe schennis uit. Ten aanstaan van den boovengemelden Nort, uit Leicesters naam, beval de Vroedtschap een groot getal, zoo van weirlyke als geestlyke luiden, by zonneschyn de stadt te Ga naar margenoot+ruimen; en zich een' wyl te gaan onthouden op onpartydighe plaatsen. Zommighen tooghen naa Kuilenburgh, Vyaane, en Yselstein, als weezende bezondre eighene Heerlykheeden; en waanden daarmeê te voldoen. Maar men verklaarde (op dat immers hunne klaghten oover dit onwettigh bedryf nerghens voorstandt van Recht vonden) by afkunding, dat voor onpartydighe plaatsen alleenlyk de geene te houden waaren, die, | |||||||||||||||||
[pagina 1078]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+nocht onder het Staatsche, nocht onder 't Spaansche, gebiedt stonden. Jonker Niklaas van Zuilen van Draakenburgh, Schout der stadt Uitrecht, Meester Floris Thin, voorspraak van dat gewest, en Jan Robbrechtzoon van Dreunen, geweeken alle drie binnen Montvoort, briefden Ga naar margenoot+van daar hun weedervaaren den Staaten van Hollandt oover. Deeze, kennende hen voor persoonen, die zich altyds eerlyk en vlytelyk, voor 't vaaderlandt, zelfs in 't bevorderen des verdraghs met Engelandt, gequeeten hadden, verworven zoo veel by Leicester, dat hy, verklaarende geenen last van hem tot uitzetting der geenen, die voor getrouw gehouden werden, maar alleenlyk der verdechtighden, gegeeven te zyn, hun, ende noch twee andren neevens hen uitgeweezen, toeliet, zich in Hollandt aan Rechte te koomen verdaadighen, en, te dien einde, zyn' Ga naar margenoot* veilighe hoede verleende. Hy schreef ook aan den Graaf van Nieuwenaar, de Majestraat, en Burgherhopluiden van Uitrecht, dat zy hem hunne reedenen, tot het uitzetten der voornoemde en andre persoonen, waarop hy verstond geen argh vermoeden te vallen, hadden bekent te maaken, en, midlertydt, het geene, dat teeghens hen was voorgenoomen, te staaken. De zelve Staaten noodighden ook, by zeer minnelyk schryven, de heeren, Zuilen, Thin, en Dreunen, naa Hollandt: en zonden hun, korts daarnaa, een bescheidt, dat allen Amptmannen van Rechte en Majestraaten gebood, hen, en eenighe andren, verdreeven uit Uitrecht, voor goede lief hebbers des vaaderlands t'ontfangen. Den brief van Leicester ontfing Nieuwenaar t'Aamersvoort, ende zond dien den Raade en Burgherhopluiden van Uitrecht toe. De Wethouders schooven den last van 't antwoorden op de Hopluiden. Deeze deeden 't met Ga naar margenoot+vinnigh uitvaaren teeghens de Staaten van Hollandt. Hun verwonderde grootelyx, dat die zich, met het geen men tot verzeekering der stadt Uitrecht aanving, meer bemoeiden, dan die van Uitrecht zich bemoeit hadden met het geene t'Amsterdam, Rotterdam, en elders, tot verzeekering dier plaatsen, geschiedt was. Zy waaren niemandt, dan zyner Doorluchtigheit, reekenschap hunnes doens schuldigh: en zouden haar die, met den eerste, t'haaren behaaghen, geeven. De vyandt joegh alle verdechtighden uit, om zich van de bezettelingen in 't veldt te mooghen dienen. Wy, vierende de quaadwillighen, moesten, daarteeghens, hoopen volx, dat ons opat, in de steeden houden. Men beroofde (recht anders dan hy deed) d'uitgezetten nocht van goedt, nocht van eere: waaraan hun, zeeker, behoorde te genoeghen. Leicester hield deezen heevighen brief achter, zeggende, daarby niet geantwoordt te weezen op het hooftstuk der zaake; die hy daarom uitstelde, tot dat hy weeder t'Uitrecht quaame. Hierentussen Ga naar margenoot+braght Nieuwenaar de gemaghtighden der Uitrechtsche Staaten, de Majestraat, en Bevelsluiden der stadt, onder nieuwen eedt van getrouwigheit aan d'Algemeine Staaten, den Graaf van Leicester als Landtvooghdt, en hem zelven als Stadthouder oover dat gewest. Zy beloofden, onder Ga naar margenoot+andre scherpheeden, geen verstandt te zullen houden met eenighen ten Lande uitgezet: ook niet te spreeken, jaa te beletten (zoo 't mooghelyk waare) alle spraak van vreede met den Spanjaardt te maaken, zonder eendraghtighe bewilghing der vereenighde Neederlanden. Thans, gereist naa Aamersvoort en andre steeden zyner Landtvooghdye, schikte hy den Wethouderen van Uitrecht een geschrift toe, dat, neevens eenighe punten van geringer belang, hun beval, den gemelden eedt allen inwoonderen, hooft voor hooft, af te neemen: en t'ooverleggen met de Burgherhopluiden, oft men noch zeekre persoonen, hun door zynen raadsman Engelbrecht van der Borght bekent te maaken, en zommighe andren, die hun moghten in 't oogh zyn, hadde uit der stadt te zenden. Het | |||||||||||||||||
[pagina 1079]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eerste werd zoo verre achtervolght, dat men de gansche burghery, die onder vendels stond, deed zweeren: het ander niet raadzaam gevonden. Op den twaalfden van Oestmaant vond zich Leicester weeder t' Uitrecht. Daar deeden de vyf verwervers zyner Ga naar margenoot* veilighe hoede hem een smeekschrift behandighen; waar by zy verzochten, dat hem geliefde hunne weederparty, die op straffe van uitzetting verbooden had teeghens d'uitzetting te spreeken, tot oopening van haare reedenen te praamen, ende niet te gedooghen dat zy, midlerwyle, aan hunne persoonen oft haave verkort wierden. Maar, onverschoont de voorrechten der stadt, daar niemandt, dan met Majesteitschennis, al 't zyne verbeuren kon; onaangezien zyn' jeeghenwoordigheit (zoo heet was de bitterheit, oft zoo koel zyn gelaat van mishaaghen aan dit bedryf) men braght, des andren daaghs, Ga naar margenoot+t'hunner woonplaatsen zeekre briefkens, luidende, Dat hun, volghends 't bevel, voorgedraaghen door den Heer Nort van weeghe zyner Doorluchtigheit, en het besluit daarop genoomen by den Raadt, belast werd, als noch, binnen vyf daaghen, te trekken naa onpartydighe oorden, op peene van aantasting hunner goederen ten behoeve des Lands, en van plondering hunner huizen. Hier op verzochten zy, by nieuw smeekschrift, dat Leicester hunner weederpartye bevaale haare reedenen in zyn' handen te leeveren; oft zyne Doorluchtigheit hun onpartydighe rechters gaave, voor welke zy den Graaf van Nieuwenaar, den Baroen Nort, de Vroedschap en Burgherhopluiden van Uitrecht, samt alle andren die hen bezwaaren wilden, verdaaghen moghten. Geen gehoor. Zy moesten, zoo wel als d'andre verdreevelingen, de stadt derven; en lyden, booven dien, dat Ga naar margenoot+hunne ampten begeeven wierden aan Brabanders, Vlaamingen, en andre luiden, die t'hunnent de inboorlingen 's Lands van Uitrecht uit alle bewindt weeren. Voor de driftighste aanbinders van dit werk hield men Henricus Agileus, gekoomen van Shartoghenbos, Prounink, en Potter, van welke booven vermaant is. En zeeker schempschrift, toen om her zweevende, noemde Agileus den opruyer, Prounink den aanraader, en Potter den uitvoerder. De Staaten van Hollandt naamen de zaak der uitgezetten zeer ter harte. Zy gingen, op nieuw, Leicester aan, door gemaghtighden, die enkel te dien einde afgezonden, hem de onbillykheit deezes handels, en de zwaarigheeden geschaapen daar uit te volghen, met klaare en kraftighe reedenen voor ooghen stelden; verzoekende dat men, ten minste, die streng zoo styf niet tooghe, en dat hy, zoo hem dienstigh dochte 't recht noch een' wyl uit te stellen, immers de veilighe hoede immiddels deede deughen, die, zonder teffens zyn' achtbaarheit Ga naar margenoot+heel t'ontzeenuwen, niet te kneuzen was. Met veel aanstaans hierop, zoo by de regeerders van Uitrecht als by Leicester, wonnen ze meer niet, dan mondeling bescheidt, dat d'uitgezeiden zich, voor eenighen tydt, hadden te gaan onthouden in Vrieslandt; oft men zoude hun ontilbaar goedt verbeurt, hunnen huisraadt tot buit maaken. Echter bleeven z' in Hollandt, en kreeghen daar verlof, om de schaade, die hun, onbehoorlyker wyze, geschieden moghte, te verhaalen by bekommering oft andre wettighe weeghen, op de persoonen oft middelen van de aanstichters en handthaavers der ooverdaadt. Jaa de Hollandsche Staaten waarschuwden Ga naar margenoot+dies de Majestraat van Uitrecht, zonder te heelen hoe 't hun verdroot, dat men, ongedachtigh der goede gebuurlykheit en hulpe, beweezen, in alle nooden, aan die van haare stadt, door die van Hollandt, liever had d'uitgezetten in Vrieslandt te dulden. In dit tommelen der dingen schreef Leicester aan Heer Johan van Oldenbarneveldt, dat hy, op zight des briefs, by hem tot Uitrecht te koomen hadde. 'T welk de Hollandsche Staaten, als weezende vergaadert, en mooghende derhalven hunnen voor- | |||||||||||||||||
[pagina 1080]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+spraak niet ontbeeren; maar duchtende misschien voor eenighen slimmen Ga naar margenoot+trek, hem te speelen, heuschelyk weigherden. Want zy verlieten zich meest op Oldenbarnevelds kloekheit en arbeidzaamen yver in 't verhandelen hunner zaaken: en hun was toen yet voorgekoomen, 't welk, schynende van geen klein gevolgh, van grooter bevonden werd; en, in 't Ga naar margenoot+licht gebraght, den Lande wel te staade quam. Te weeten; Steeven Paret, oopenbaar bankbreeker, gevangen geweest tot Antwerpen in den jaare vyftienhondert drieëntachtigh, voor insteller van zeeker oproerigh schrift, vervorderde zich op den zestienden van Oestmaant, binnen Rotterdam daar hy woonde, in gezelschap van veele persoonen, te zeggen, Hy zoude den Algemeinen Landtvooghde aandienen, dat alle, die oorlof tot uitvoer van eetwaaren aan hem verzochten, voor hadden zyn' Doorluchtigheit om Landen en luiden te brengen. 'T welk te meer vermoedens baarde, dat verscheide smaadighe briefkens, uitgestrooyt om de gemeente teeghens de Staaten op te ruyen, in zynen winkel gesmeedt waaren. Dies deeden z' hem voor de Rotterdammer Majestraat ontbieden: daar hy, bekennende niet alleenlyk zulx gesprooken te hebben, maar ook verklaarende dat hy als noch zynen woorde stond, werd vast gehouden. Voorts tastte men zyn' papieren aan, en vond 'er verscheide stukken onder, die zyn verstandt met Reingoudt, en hunnen schaadelyken toeleg, oopenbaarden. Reingoudt, verwittight van Parets gevankenis, beschikte dat de Raadt van Staate aan de Staaten van Hollandt schreef, men hadde terstondt Paret naa Uitrecht te zenden, met al zyn' papieren om Ga naar margenoot+daar bezightight te worden. Deeze brief, Ga naar margenoot* gebyteekent door Meetkerke, rechtte niet uit. Dies nam Reingoudt zyn' toevlucht tot Leicester, leggende toen voor Doesburgh. Maar die van Hollandt veirdighden eenighe gemaghtighden af, om den Landtvooghde en Raade van Staate d'ontdekte snoodtheeden te vertoonen. Als zy t'Uitrecht quaamen, was Reingoudt vertrokken, zyn' papieren versteeken. Doch, men raakte Ga naar margenoot+daar eindtlyk achter, en speurd' 'er schendighe dingen in. Behalven de schriften, die den Staat betroffen, quam'er een brief te voorschyn, waar by hem de vrouw van La Guillaire maande om huwlyxtrouw, haar belooft op verdoemenis zyner ziele, acht jaaren te voore; en weederom, naa dat zy den bedongen tydt van 't ooverlyden zyner huisvrouwe met groot geduldt had afgewacht. En zy praamd' hem met heughenis van de gemeenschap hunner lichaamen; en mengde, gelyk het in minne en misnoeghen gaat, kyven, smeeken, verwyt, ootmoedt, onder klaghten die naa d'uiterste wanhoop smaakten. Veel' afschriften van deezen brief werden uitgegeeven, en zyn' andre ranken niet verzweeghen. De gemaghtighden, voorts tot in 't leegher gereist, beschuldighden hem en Paret met verscheide zaaken, waaruit men deeze drie punten besluiten Ga naar margenoot+kon. Dat zy getracht hadden, zich zelve te verryken tot koste der Landen: de gemeine middelen op eenen bysteren voet, en alzoo te niete te brengen: bitschen haat tussen zyn' Doorluchtigheit en de Staaten te stooken. Hierop verzochten zy, dat Reingoudt gehoort, en naar verdienste gestraft wierde. Maar Leicester nam 'er dagh aan, beloovende zich naarder van 't stuk te doen berichten, ende dan 't geen behooren zoude. Niettemin, hy bezinde zich wat beeter; deed eerst in zyn' eighe tente Reingoudt eenen dagh bewaaren; en steld' hem thans in handen van den Algemeinen Provoost. Ontrent den zelven tydt verscheen, ter Goude, Ga naar margenoot+een genaamt Niklaas de Dryver, gemaghtight, zoo hy zeide, door Leicester, tot achterhaaling van de Lorrendraayers; en verzocht bystandt van den Amptman van Rechte, om in 't volbrengen van zynen last niet ge steurt te worden. Want hy wilde, zonder eenighe Scheepenen oover zyn | |||||||||||||||||
[pagina 1081]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+werk te gedooghen, de schryf-, jaa kladboeken niet alleenlyk van Ga naar margenoot*geleigeldmeesters, maar ook van koophandelaars en hunne Ga naar margenoot* bewindsluiden, van maakelaars, van Ga naar margenoot*beampte schryvers, naa zich neemen en doorsnuffelen; om te weeten wat wisselen op verboode plaatsen moghten geslooten zyn, wat goederen derwaarts gezonden, wat verdingen daaraf gemaakt. Ook wild' hy by de schippers onderzoeken wat waaren zy gevoert hadden. Wie weigherigh viele, zoud' hy, met hulp des Amptmans, by den halze vatten, en naa Uitrecht stuuren, aan den Provoost zyner Doorluchtigheit. De Amptman ontschuldighde zich van hem hierin de handt te bieden, zonder voorweeten der Burghermeesteren. Toen eischte men dubbelt van zynen lastbrief en berichtschrift. Hy antwoordde bereidt te zyn tot vertooning van den lastbrief; van 't berichtschrift, geenszins. De zaak werd gebraght voor de Staaten van Hollandt: die den Amptluiden van de steeden bevaalen, diergelyken gemaghtighden (want men hoorde dat'er ook elders koomen zouden) oopening van hunne lastbrieven en berichtschriften te verghen, en de zelve te doorzien met de Majestraat: welke, zoo zy zich daarby bezwaart vonde, zich aan de Staaten hadde te richten. Den geenen, die hunne bescheiden niet ooverleeveren wilden, zouden de Amptmannen hun verzoek om bystandt afslaan. Ga naar margenoot+Die van der Goude, niet lang hiernaa, dreeven deezen Dryver t' hunner stadt uit, en dwongen hem, by goeddunken der Staaten, heel Hollandt te ruimen, om dat hy, hebbende den Wethouderen, die hem in den weeghe waaren, te naa gesprooken, hun daarenbooven styfzinnighlyk ontzeide eenen eedt van getrouwigheit te zweeren, dien zy allen Ga naar margenoot+vreemden inwoonderen afmaanden: 't welk de Staaten begeerden, dat men ook in andre steeden zouw doen. In Noordthollandt ontstond meede groote onlust, uit eenen lastbrief, gegeeven van Leicester aan Willem Mostart, om de geestlyke goedren te regeeren: welk bewindt de Majestraaten van dien oordt hem onttopghen hadden, en aan zich genoomen. Voor Mostart was de gunst van den Ooverste Sonoy, en de Predikanten, klaaghende dat de Wethouders, als meestendeels Roomsgezint, hun te schaars een onderhoudt uitreikten: teeghens hem de steeden en dorpen, ook thans de Staaten van Hollandt. Dies moest hy eindtlyk afstaan: hoewel alleenlyk gewraakt als een Brabander, en derhalven tot geen' bediening van Hollandsche ampten ontfanklyk. Op dit pas vond zich in Hollandt de heer Thomas Wilkes, Ambassadeur der Engelsche Kooninginne. En dewyl de Engelschen zich lieten dunken, dat de Hollanders, naar gelang van hun vermooghen, te luttel tot het oorlogh gaaven; zoo oopenbaarde men hem den staat des Lands, ende Ga naar margenoot+wat by 't zelve, van jaar tot jaar, sint het vyftienhondert zeevenentseeventighste, was opgebraght. Teffens onderrichtte men hem van Reingouds en Parets bedryf: 't welk hy, ziende hunne schriften en brieven, zeer vreemdt scheen te vinden, en ter harte te trekken, met belofte van in alles goeden dienst te doen. Leicester, niettemin, volghende 't voorighe spoor, vergaf t'Uitrecht de ampten der uitgezeide heeren, zonder aanschouw van geboorte, zonder naa benoeming te toeven. Jaques Bellechere, een' Vlaamsche Waal, werd Raadshooftman des Hoofs van Uitrecht; Henricus Agileus van Shartoghenbos, Raadsman en Ga naar margenoot* Algemein Bezorgher; Harman Wynhof en Jan van den Berghe, Raadsluiden; Philips Rataller, Griffer; Jakob de Ga naar margenoot+Potter, een Vlaaming, Algemein Rentmeester der Landsheerlyke inkoomsten van 't Sticht. Hopman Kaarel van Trillo steld' hy (quansuis by voorraadt slechts) tot Schout der stadt. Thans liet hy verzoeken op de Staaten van 't gewest, dat zy wilden genoeghen neemen aan 't geen hy ge- | |||||||||||||||||
[pagina 1082]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+daan had. De Ga naar margenoot* gekoorelingen en Eedelen verklaarden, dat zy, te dien maale, hun recht van benoeminge afstonden, voor zoo veel als de hoofsche ampten aanging; mits dat hy hun, by bescheidt onder zyn' handt Ga naar margenoot+en zeeghel, hadde te verzeekeren, dat zoodaane form van kiezing niet meer gepleeght zoude worden, 't en waare ook d'andre Landschappen de zelve quaamen in te willighen. Maar, eenen vreemdeling te zien het Schoutschap bekleeden, 't welk de voorrechten niet dan ingebooren burgheren toelieten; dat was, zoo wel den Staaten 's Lands, als den Raade der stadt, teeghens de borst. En, oft schoon de heer van Barchon, Steêvooghdt in 't afweezen des Graaven van Nieuwenaar, Ga naar margenoot+pooghde Trillo in te voeren; men ontzeid' hem zitting, tot dat een' nieuwe Majestraat en Vroedschap, gemaakt uit zonderlingen last van Leicester, door den Graaf van Kuilenburgh, den Baroen Nort, en Barchon, geirne 't werk zynen gang liet gaan. En zeeker, 't kon quaalyk belet worden; gemerkt de Burgherhopluiden aan Leicester geschreeven hadden, dat zy Trillo in 't Schoutampt zouden handthaaven, dewyl zy bevonden dat het eertyds door Johan van Kuilenburgh en Geurt van Rheede, den eenen geboortigh uit Hollandt, den andren uit Westfaale, was bedient geweest. Hierenbooven quam Geeraardt Prounink, gezeidt Deeventer, gebooren, als gemeldt is, van Shartoghenbos, tot zyn vermeeten; Ga naar margenoot+ende werd, door Leicester, tot tweeden Burghermeester van Uitrecht beroepen, op den eersten van Wynmaant naar den ouden styl, gewoonlyken dagh der verkiezinge aldaar: ende neevens hem, Jonker Pieter Ruisch, tot eersten. Onder dit kraaken der middelleeden van den Staat, door Leicesters raauwe handeling, dien daarom een ooverfraay vernuft onzes tyds zeer geestighlyk eenen grooven leêzetter noemt, dreunden de grenzen vast, van het woelen der oorloghe. De Prins van Parma, Ga naar margenoot+naa 't inneemen van Baatenburgh, zond den Graaf van Mansveldt, met dertien Duitsche en drie Walsche vendels, om 't huis en de schans van Wel te bemaghtighen. Hopman Splinter van Helmich, gebooren van Uitrecht, lagh op het huis, met twee rotten zyner bende: in de schanse zyn Steêhouder, met niet dan een rot. De zwakste werd eerst aangesprooken, verwachtte tachtentigh scheuten van vier halve kartouwen; Ga naar margenoot+die, hebbende hem en veele soldaaten gewondt, den serjant met de rest deeden genaade verzoeken: welke was, dat al de ongequetsten in hechtenis gaan moesten. Hopman Helmich, voor dat maal, werd niet aangevochten, dan door eenen brief van opeisching: rukkende, als hy dien weigherde te leezen, Mansveldt voort naa Venlo, voor 't welk de Spaanschen, zoo aan de Geldersche als Brabandsche zyde, zich needer sloeghen. Eenighe Staatsche knechten, op Arsen, wilden naa geen' aanbieding van voorwaarden hooren, tot dat vier groove stukken hen d'onhoudbaarheit van 't slot deeden bezeffen. Toen schikten ze den Ga naar margenoot+vendrigh van Hopman Waardenburgh uit om te daadingen. Die liet zich dronken maaken, en schreef, zy zouden afkoomen, 't verdragh was getroffen. Zy, stellende geloof hierin, begaaven zich naa buiten, en werden alle doodt gesmeeten; hy vast gezet; het slot geplondert, tot groote schaade der huisluiden, die veele goederen daarop gevlucht hadden. 'S nachts te voore viel Schenk, met den Engelschen Ritmeester Rogier Ga naar margenoot+Wiljams, en twee- oft driehondert paarden, ten Kooningschen leeghere in, op hoope van 'er door te slaan, en by zyn gemaalin te raaken, die hy, neevens haar' zuster, in stadt gelaaten had, gaande naa Sgraavenwaardt, om op den hoek, daar de Waal uit den Ryn spruit, een blokhuis, tot beheering van beide die stroomen, te stichten, eer de vyandt het deede. Hy joegh met merklyke neêrlaagh der Spaanschen, tot aan de herbergh | |||||||||||||||||
[pagina 1083]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+van Farneeze: moest echter zynen toeleg staaken, ziende 't heele heir in Ga naar margenoot+roere, en den dagh voor de handt. In 't weederkeeren liep hy, hebbende reeds meer dan veertigh mann' verlooren, en vindende de weeghen bezet, maghtigh gevaar. Doch zyn dappere moedt droegh hem en de rest daar door, tot in Wachtendonk. Sint bouwd' hy de begoste vesting voort op, Ga naar margenoot+die noch heeden Schenken schans heet, en van tydt tot tydt zeer versterkt is. Den Hartogh van Kleef, klaaghende, door gezanten aan Leicester, oover den aanvang deezes werks, stilde men met aanwyzen dat het op den Gelderschen boodem geleit werd. Die van Venlo hadden, voor de stadt, op zeeker eilandeken der Maaze, een' sterkte gemaakt, die den vyandt zeer hinderde. Dies timmerde Farneeze, op drie ponten, ontbooden van Maastricht, een houten bolwerk: 't welk, ter stroome afgedreeven, middel aan drie hondert soldaaten gaf, om met kleene schuiten op 't eilandt te koomen, daar zy zich strax wat beschansten. Dit baarde zulken schrik in de Staatschen, dat zy, hebbende een' brug t'hunnen gerieve, naa de stadt vlooden. Niettemin, zy en d'andre bezettelingen, hondert naar dat Hareus, zeevenhondert naar dat Meeteren zeit, (d'andre schryvers zwyghen 't getal) toonden zich seedert rustigh, vertrouwende dat Schenk zoo waardt een pandt, als zyn' huisvrouw en gezin, niet in de ly zouw laaten. Maar, alzoo zy zeeker gedeelte der veste, dat uit eenen enklen muur bestond, binnen met aarde bekleedt hadden, op weinigh roeden naa; en Parma juist teeghens deeze zyn geschut plantte; viel hun verraadt in. Echter bezweek hun het hart niet, eer de burghery, met Ga naar margenoot+de waapenen in de vuist, hen dwong te gedooghen, dat ze met Farneeze in handeling traade, die, den achtentwintighsten van Zoomermaant, op deezen voet geslooten werd. De ruiters zouden'er hunne paar den laaten; de knechten met enkel zydgeweer uit gaan; met hun Schenken huisvrouw en schoonzuster, ook de Ga naar margenoot* gemaghtighde Johan Hoorenkens, die eertyds in den Landtraadt gezeeten had: maar niemandt zyne goederen meê neemen. De poorters kreeghen genaade: en die niet blyven wilde, moght daatlyk, oft binnen zes maanden, met zyn' haave, vertrekken. Hoorenkens, hebbende (zoo zommighen meenden) veel gouds ingeslikt, starf ten naasten daaghe aan zwaare pyn des ingewants: andren zeiden, aan pleuris. Schenk verloor 'er een' groote som gelds: de soldaaten veel buits, dien Parma den steedelingen, op lyfstraf, beval in 't licht te brengen. Zes dubble kartouwen, geleent van de Uitrechtsche aan de Geldersche Staaten, bleeven ook in de stadt: en z'ontfing, tot bezetting, elf vendels knechten, met twee kornetten. Tot wraak oover 't misdryf der burgheren, gebood Ga naar margenoot+Leicester, hunne persoonen aan te tasten, goedren verbeurt te maaken, waar ze in de vereenighde Landtschappen t'achterhaalen waaren. Naa 't verooveren van Venlo, deed Hautepenne 't Huis te Wel weeder opeischen, met harde dreighementen. Als die niet golden, omringd' hy 't met zesendertigh vendelen voetvolx en twee benden paarden. Hebbende, op den vierden van Hooymaant, zes kartouwen en een' halve ontfangen, zond hy, ontrent den middagh, eenen trompetter Ga naar margenoot+met een' brief, die gelyken eisch inhield, en eeven luttel by den Hopman, Splinter van Helmich, geacht werd. Maar de soldaaten begosten te morren, en wilden eindtlyk van hem weeten, wat het was dat de vyandt schreef. Hy meldd' het, en bekald' hen zoo verre, dat zy, neevens hem, de rest van dien dagh, en den ganschen nacht, aan 't vullen der poorte en andre werken arbeidden. Van 's andren morghens vroegh, tot middagh toe, werd het slot beschooten, met twee kartouwen en een' halve: ende nam een yzer zeekren soldaat, op den moolentooren, beide zyn' beenen wegh. Toen stuurden de bezettelingen hunne Bevelhebbers, | |||||||||||||||||
[pagina 1084]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+tot drie reizen toe, aan den Hopman, om hem tot verdragh met de Kooningschen Ga naar margenoot+te prangen. Doch, onaangezien zy hem ten derden maale lieten aankundighen, dat zy zelve eenen tromslaagher zouden afzenden, 't en waar' hy het deede, en hem aan den tydt van twee uuren beraads bonden; hy bleef onbeweeght. Als de muitery hier oover toenam, beloofd' hy, hoewel zy met spyz' en drank van hem verzorght werden, hun daarenbooven, yder een' maant solds uit zyn' eighen buidel te schenken, indien zy toefden, tot dat de belegger hun de eere deede van de plaats noch eens op te eischen, wen hy reedelyke breuk zouw gemaakt hebben. Geen gehoor: zy zingen den ouden zang: zulx Helmich, om tydt te winnen, hun toezeggen moest, dat hy ten naasten daaghe, zoo Hautepenne zynen eisch niet vernieuwde, eenen tromslaagher aan hem zouw schikken. Hier meê paayd' hy ze voor dat pas. Op den zesten der maant schoot de vyandt slechts nu en dan eens in 't wilde; maar had beddingen gereedt voor de vier andre kartouwen; ook zyne naadernissen tot aan de graft, en hierin etlyke schuiten gebraght, om volk oover te zetten, terwyl 't geschut den wal zouw beuken en de verweerders daaraf houden. 'T welk gemerkt van de bezettelingen; rotten zy t'zaam, en koomen den Hopman om voldoening zyns woords maanen. Hier op hield hy hun dit voor. Gedwongen eedt is Gode leedt. Dies meen ik ook de beloften, my gister afgeperst, niet naa te koomen. Ik deed ze, van vreeze voor uitbersting uwer weederspannigheit tot een schelmstuk, en op hoope dat ghy, bedaarende midlerwyle, tot betrachting van uwen plicht zoudt keeren. Gaat u die noch niet ter harte; ik zal daarom den mynen niet vergeeten, nocht dus een' sterkte zoo lichtveirdelyk oover leeveren. Liever heb ik (jaa bid het) dat ghy my een' kling oft koeghel door 't lyf jaaght; oft het zelve willends ten doele van 's vyands geschut te stellen. Zoo zal ik ten minste een eerlyk oorloghsman sterven, en van zoo smaadigh een' doodt, als de heer van Heemert en zyn' Hopluiden geleeden hebben, bewaart weezen. Wat u naakende zy, mooght ghy denken. Want, zoo ghy my, zonder andre noodt, tot daadingen dringt; weet, dat ik my met uwe schuldt zal ontschuldighen. 'T moght niet baaten: hun docht, hield' hy 't leeven niet waarder, zy waaren van ander verstandt. Toen zeid' hy hun, Ghy hebt my gister een paar uuren bedenkens toegemeeten: nu begeer ik der ook twee oft drie. Maar de muiters bezeften wel dat hy hier meê niet zocht dan de zaak te sleepen tot 's andren daaghs, en bres te verwachten. Dies verstout zich een aadelborst, geheeten Gyzeler Frieze van Hottingen, den vyandt, van wien hy voor Venlo gevangen geweest, en, zoo thans bleek, omgekoft was, toe te roepen dat men in gesprek wilde koomen. De Hopman, bevroedende dat hy verraaden was, en in gevaar van buiten 't verding geslooten te worden, vergaaderde de Bevelhebbers, en tuighd' hun aan, dat hy, teeghens zynen dank, moest daadingen. Zy gaaven hem schriftelyk en onderteekende verklaaring van al, 't geen hy, om de plaats ten uiterste toe te houden, gedaan had. Daar op liet hy eenen tromslaagher afgaan. Dan, Ga naar margenoot+Hautepenne, verkundschapt van de opstending der bezettelingen, wilde, tot geen' onderhandeling verstaan, maar dat zy zich genoeghen lieten aan 't geen hy hun voorschreef, en toeveirdighde. De Hopman zouw vertrekken, met zyn paardt; de zelve, ook de voerder, met hun zydgeweer; de gemeine soldaaten ongewaapent; alle zonder pakkaadje; en, onder geleide, gebraght worden naa Tiel, ofte daar ontrent, tot dat zy zich in veiligheit vonden. Des aavonds, als zy uittooghen, toonde Gyzeler veele, zoo goude als zilvere, penningen in zynen hoedt; waar meê hy eenen aadelborst en twintigh knechten, tot aanneemen van dienst onder Parma, verlokte. Hautepenne, slaande zyn woordt in den windt, deed den Hop- | |||||||||||||||||
[pagina 1085]
| |||||||||||||||||
man, Ga naar margenoot+en de soldaaten, hem bygebleeven, in bewaarnis houden: ook hem zyn ros, waardigh wel tweehondert gulden, afhandigh maaken, en, in plaatse van dien, 's andren daaghs, een oolyk paardeken geeven. Voorts braght men ze oover de Maaze, in 't klooster van Sant Agatha; daar Helmich gedooghen moest dat men hem, zynen vendrigh, zelfs de zuster zyner huisvrouwe, ontkleedde; en hun al hun goudt en zilver, ook zynen signetring afnam. Zyn schryver, knecht, en jongen, werden op gelyke wyze gestroopt; zyn' dienstmaaghdt geschendt. De Bevelhebbers moghten nocht dag, nocht deeghen, behouden. De soldaaten, die yet goeds aan 't lyf, oft eenigh geldt oover zich, hadden, schudde men ook uit, en liet ze half naakt heene loopen. Onderweeghe droopen'er tien oft elf, uit anxt voor straffe, van den hoop af, die eindtlyk binnen Uitrecht quam. Daar klaaghde Helmich oover de gansche troep, uitgezeidt Leonardt Blanche van Limburgh, vendrigh, en Pieter Fransois, aadelborst: ende werd den Bevelsluiden voorgehouden, dat zy drie van de muiters, noch schuilende onder de knechten, hadden naamkundigh te Ga naar margenoot+maaken, oft alle te sterven. De serjant, hier door verschrikt, noemd' 'er twee. Om den derden uit te maaken, dien hy niet wist te noemen, deed men de rest met teirlingen werpen. Aan dit deerlyk spel moesten ook de Bevelhebbers, op dat'er een voor hun allen leede. 'T lot viel op den serjant, een' Schotsman. Die werd gehangen, met den eersten en derden der soldaaten; de tweede verbeeden, hoewel hy een der genoemden was. Al d'andre, dewyl 't vonnis des krysraads inhield dat ze de doodt verdient hadden, en uit genaade gespaart werden, liet Helmich verloopen, zonder betaaling, zonder Ga naar margenoot* vryereizbrief; en raakte alzoo van zyn Hopmanschap, waar toe hy, van enklen soldaat, en trap tot trap, door alle krysampten, zonder verzoek daarom te doen, gevordert was. Doch men maakt' hem daarnaa Monsterheer. Dit zyn bedryf, en deeze zyne standtvastigheit, hoewel besteedt aan een' zaak niet van 't grootste belang, naamlyk 't bewaaren eener Burgh, heeft my merkwaardigh genoegh gedocht om wat breedelyk vertelt te worden. De Koolsche krygh, schynende herbooren door 't inneemen van Nuis voor Truxes, foolde dat Sticht niet veel min met het struikrooven en straatschenden zyns eighen volx, Ga naar margenoot+dan met het daaghelyksch loopen en stroopen der weederpartye. Als, op den derden van Hooimaant, wel drieduizent boeren, koopluiden, eedelen, vergaadert tot Berchem in 't Vorstendoom van Gulik, met veele gelaade waaghens ter markt naa Koolen trokken, werden ze, by Jonkersdorp, slechts een' halve myl van daar, schielyk aangeranst van vierhondert, eensdeels ruiters, eensdeels knechten; die eerst hun geleide van hondert en vyftigh Guliksche schutten, en wie zich ter weere stelden, versloeghen, oft verjoeghen; toen op den onstrydbaaren hoop, en aan't plonderen, vielen; met zulke verwoedtheit, dat'er ontrent driehondert, zoo mannen als vrouwen, op de plaats bleeven. De rest, naakt en berooyt, meenighte van gequetsten, braght het met de vlucht tot Koolen aan. Welk lasterstuk verscheide schryvers (hoewel andren gelieft daar Ga naar margenoot+aan te twyfelen) den bezettelingen van Bebber en Genaadedaal, plaatsen die onder den Aartsbisschop Ernst van Beyere stonden, met grooten schyn van waarheit wyten: dewyl Eitsinger, als schroomende rond uit te spreeken, in zyn boek den Neederlandschen Leeuw, het onderzoek deezer zaake aan 't Kaamergericht van Spiers bevoolen laat. Van zulkerley ooverlast werd meermaals gehoort: daar, ter andre zyde, Nieuwenaar, Schenk, en Kloet, niet alleen dit Sticht, maar geheel Westfaalen in geduurighe onrust hielden, en der maate te plaaghen naamen, dat eens, onder de ooghen der stadt Koolen, by de vyftigh dorpen oft heeren- | |||||||||||||||||
[pagina 1086]
| |||||||||||||||||
wooningen Ga naar margenoot+teffens in lichte loogh stonden. De Beyer dan, ziende d'onderdaanen, door het verdriet der oorloghe, af keerigh van zyn' regeering worden, bad den Prins van Parma hem zyne waapenen en beleidt, tot het dwingen van Nuis, te leenen. 'T welk ook de Hartogh van Gulik en Markgraaf van Baaden verzochten. Farneeze, hebbende goedt te bewillighen in 't geen, waaraan zynen meester zoo wel als hun geleeghen was, zond in haast den Markgraaf van Guasto, met de ruitery vooruit, en volghde zelf met het voetvolk, 't welk op den tienden van Hooimaant, Ga naar margenoot+in den scheemeraavondt voor de stadt quam. Hy nam zyn' herbergh in 't klooster Genaadedal. De Hooghduitschen, Waalen, en Borgonjers, onder den Graave van Aarenbergh, Graave Octavio van Mansveldt, Markgraave van Varambon onlanx ridder van 't Gulden Vlies gemaakt, den heere van Liques, den Kornel Bonnink, Don Johan Manrique de Lara, sloeghen zich needer in 't zuidooste, by de Ooverpoort: d'Italiaanen, onder Camillo Capizucca en Don Gaston Spinola, in 't zuide: Graaf Kaarel van Mansveldt, Ooverste van 't geschut, in 't zuidweste: de Spanjaards, onder Mondragon en Françisco de Bovadilla, in 't weste, voor de Needer-en Rynpoort. Alles moght uitkoomen op zestienduizent knechten, en tweeduizent vyfhondert paarden: een bloejendt heir, en wel ingevolght van lyftoght, uit het Sticht en de stadt Koolen. Binnen Nuis gebood Harman Freederik Kloet, oover ontrent duizent mann'. Op zeeker eilandt, tussen de veste en den Ryn, had hy een' schans doen opwerpen, die ter aankoomste des vyands verlaaten werd, en, door eenen Spaanschen Hopman, met twintigh knechten bezet. Dit zwak getal noodighde de beleegherden tot eenen uitval, waarmeê zy, verslaande meer dan de helft der Spaanschen, het blokhuis weeder, en den Hopman in handen, kreeghen. Maar Parma, terstondt naa 't voltrekken zyner omwallinge, deed zestien ponten t'zaamen hechten, met planken vloeren, en daarop een bolwerk van hout en aarde bouwen; onder gunst van 't welke hy eenigh volk ooverbraght, dat (onaangezien de dappere weere der schanselingen) het eilandt bemaghtighde. 'S andren daaghs bestookten de verweerders den oordt der Italiaanen; leiden der etlyke, daaronder den Hopman Julio Grimaldi, ter needer; en maakten 't hun zoo zuur, dat zy, ter naauwe noodt, hunne besnydenissen behielden. Voorts plantte Farneeze, op het eilandt, aan den oever van 't stroomken Erst, twaalf groove stukken, teeghens de Paapen-oft Kraanpoort, de Rynpoort, en gordyn tussen beide; vier wat achterwaarder, om de borstweeren van den muur af te werpen: op den vasten boodem, in den Spaanschen oordt, vier, teeghens de gordyn by 't waater; tien, teeghens de Neederpoort. Als de beukeryen gereedt Ga naar margenoot+waaren, deed hy de stadt opeischen, uit naame des Aartsbisschops, die zich meede in 't leegher vond. Die van binnen verzochten tydt om zich te beraaden. Die werd hun vergunt; en ter weederzyden belooft immiddels alle daadtlykheit te schorsen. Hierop zond hun de Bisschop zeekere voorwaarden by geschrift toe. Parma, als zy, zyns bedunkens, te lang marden met antwoorden, trad zelf naa de beukery der Italiaanen; voorts tot heinde by de veste; en, veinzende zich eenen gemaghtighde van den Keurvorst te weezen, begon die van booven tot spoeyen met hun besluit te porren. Ter zelfste stonde hoorde men eenighe scheuten, gedaan uit het eilandt: waarop strax de steedelingen Ga naar margenoot+vinnighlyk vuur gaaven, tot maghtigh gevaar van den Veldtheer en zyn' gezelschap. Want, op de hertredt, die hy niet vergat met een' braave manier te doen, snorden hun de looden zulx om de ooren, dat hy, tot elx verwondering, heels hoofts daaraf raakte. Gekoomen, daarnaa, op het | |||||||||||||||||
[pagina 1087]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+eilandt, vraaghd' hy, in grammen moede, wie oorzaak tot zulk een' onorde gegeeven had, en zich vervordert, geduurende 't bestandt, te schieten. Men zeid' hem, dat het, door last van den Keurvorst en Graave Kaarel van Mansveldt, gedaan was. Hy, zich gelaatende als oft hy dat niet gelooft hadde, dreighde d'oovertreeders van zyn bevel strengelyk te straffen. En daarby bleef het. In deezer wyze, vast, wort dit verhaalt by Campana, Haraeus, Carnero, en Meeteren. Bor maakt'er geen gewagh af. Ik, die vier verscheide kaarten oft printen van 't beleg heb, speur nerghens eenighe beukery oft naadernis van de Italiaanen: en laat my daarom voorstaan, dat Parmas gesprek met de bewaarders des muurs ontrent de loopgraaven van de Hooghduitschen, Waalen, en Borgonjers, gebeurt zy. Ook zoud' ik de Kooningschen met de schuldt van 't eerste schieten niet darren bezwaaren. Want Meerbeek geeft ze den bezettelingen: Thuanus ook, volghende Jan Petit; doch voeght'er by, dat zy, vermoedende eenigh bedrogh van de Spaanschen, dit lasterstuk, buiten weete van Kloet, aanvingen. En, zeeker, my heught, van hooren zeggen in myn' kindsheit, dat zy, waanende den Prins van Parma getroffen te zyn, een gekrys, Holofernis is doodt, verhieven, speelende met dien naam op zynen bynaam Farneeze. Welke dartelheit te denken geeft, dat zy, kennende hem beeter dan hy zich inbeeldde, eer en trouw ter zyde stelden, bekoort door hoope van teffens, met het verdelghen zynes persoons, den oorloghe den nek te breeken. Hoe 't lagh, immers de handeling stiet: en Parma, gesteurt, om dat men hem daarmeê dertigh uuren ontfutselt had, oft om de gemelde snoodtheit, begon, ter volghende morghenstond, vyventwintighste der maant, met zyn' dertigh Ga naar margenoot+bussen te beuken: en maakte, aanhoudende tot by den aavondt toe, twee wydgaapende gaaten. Het heir, inzonderheit de Spanjaardts, die zich dien dagh, als toegeheilight aan Sant Jakob hunnen voorstander, gelukkigh achten, wilden daatlyk ten storme trekken, vertoonende dat de oopening meer dan genoeghzaam was, en de geleeghenheit niet te verwaarloozen. Dit oover luid: eerlyk gesprooken. In zich zelven zeide elk, Dat het plondren, by donker, een onbegrenzden gang zouw gaan. Wierde naa 't nieuwe licht gewacht; daar hadde men dan het smeeken, het schreyen der steedelingen: en, voor zynen arbeidt en wonden niet dan den naam van barmhartigheit, en de gloori, ydele dingen, wegh te draaghen. Maar de Kornellen en Hopluiden zouden wel passen wat te raaken en, onder den duim, hunnen zak met den rykdoom der burgheren vullen. De roof van een' ooverrompelde stadt was voor de soldaaten; van een' oovergegeevene, voor de Hooftluiden. Farneeze, nochtans, erduchtende 't genaaken der duisternisse, die geirne verbystering baart, en den plaatskundighen gunstighst is; oft af keerigh van de gruwelen daar de soldaat naa jookte; herhield hunne heevigheit, en beval, voor dat pas, alleenlyk eenen afgeschooten tooren, gepropt met aarde, in te neemen, waaruit men de zynen, op den grooten aanval, hadde kunnen beschaadighen. Hier werd Kloet, terwyl hy zich pynt dit voordeel te behouden, oft Ga naar margenoot+weeder te winnen, gevelt van een koeghel, die de kuit van zyn rechte been zwaarlyk quetste. Welke ramp, hoewel men hem terstondt ophief en in zyn' huizing holp, de beleegherden zeer deed flaauwen. Voorts duurde het donderen der stukken den ganschen nacht, om 't boeten der breuken oft maaken van versche besnydingen te beletten: zoo dat, in dit etmaal, drieduizent, zeevenhondert, en drieëntzeeventigh scheuten getelt werden. Met het ryzen der zonne, blonken rondom de velden van spietspunten, roers, mosketten, en mannen in 't harnas: ende zagh men de ruiters, in volle rusting, meenighte van rys | |||||||||||||||||
[pagina 1088]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+en takken, gehakt in de naaste bosschaadjen, aanbrengen, om de graft te blinden. Toen treeden, by goeddunken van Kloet, die van groote pyn aan zyn' wonde nocht gaan nocht staan kon, nocht, wen hy schoon gezondt geweest waare, hadde middel geweeten om den vyandt te keeren, een Hopman en Vendrigh uit, verzoekende te daadingen. Maar Farneeze liet hun aanzeggen, Dat de uur der genaade verstreeken was: zy moghten zich nu ter doodt toe weeren, gelyk zy te zullen doen zich beroemt hadden. Zoo keerden ze treurigh te rug; en bereidde men zich tot weederstandt. Echter quaamen, korts daarnaa, twee Hopluiden te voorschyn, om de zelfste boodschap. Teffens vertoonden zich veele, zoo soldaaten als burghers, met afgeleide waapenen, gevouwen' handen, en gebooghe knien, in de oopeningen. Hier twyfelt my weeder (want de schryvers verscheelen) oft Parma teeken tot aanloopen deed geeven; dan oft de Spanjaards, toghtigh naa buit, zyn gebodt niet aftoefden. Zoo veel is 'er af, dat zy d'eerste, met ooverheete felheit, naa de bres by de Rynpoort vlooghen, schreeuwende dringt, dringt, en met verlies Ga naar margenoot+van slechts vier oft vyf mann', binnen raakten. De Iitaliaanen, hierop niet marrende, rukten, door 't logh by de Neederpoort, in: zynde Graaf Fulvio van Collalto, een fors jongeling, onder de voorsten, op den bouwval gesteeghen. De bezettelingen, geevende hunne standtplaatsen ten beste, vlooden naa de markt; daar ze achterhaalt en deerlyk afgemaakt werden. By de Ooverpoort, daar de veste niet gevelt was, wisten de wachters van geen wyken, tot dat hen de Kooningschen van achtre besprongen. Toen streeven de Duitschen, Waalen, Borgonjers ook toe, loopende oft zwemmende door 't waater, naa de ontbloote borstweer; klimmen 'er met ladders lichtelyk oover. In deezen hoek dromden zich ontrent tweehondert bezettelingen by een, en stelden zich tschrap: dan werden alle verslaaghen. Het zelve weedervoer twee oft driehondert andren, gevallen oover de muuren, en in handen van de ruiters, die de grasten omringt hadden. Nu verstrekte de stadt een yslyk tooneel van wreedtheit: gaande de roep dat men niemandt zouw vangen, en de moordt oover alle mannen: zulx de straaten, naar dat Ga naar margenoot+de verbaasde menschen zich, in 't vluchten, verspreidt oft t' zaamgeklist hadden; oft oover elkandre gestruikelt waaren, daar dunner, hier dikker, met lyken bezaayt, en als beeken van bloedt, laaghen. Vrouwen en kindren werden aan lyf en eere verschoont, door zorgh van den Veldtheer, die ze, voor zoo veel als hem in zulk een' wanorde mooghelyk was, in een' kerk deed vergaadren, en wel beschermen. Immiddels vielen eenighe Kooningschen in de wooning en kaamer van den Ooverste, die zyn bed hield. Zyn' bedrukte gemaalin, en twee haare zusters, zaaten 'er voor, noch onverwittight van d'uiterste noodt; maar niet blyds verbeidende. Als d'andren begosten hem t'ondervraaghen, komt 'er gerucht van brandt, ryzende by de Rynpoort. Kloet, verneemende van waar, en hoe styf de windt woey, oordeelde dat het om den meesten hoop der huizen gewedt was. Naa een kort gesprek, werd hem aangezeidt, dat hy sterven moest, en zich daar toe te bereiden had. Hy, grootelyx verschrikt van dit onverwacht vonnis, bad, dat men hem, als eenen krysman die zynen plicht eerlyk betracht had, het leeven doch gunnen wilde. Men antwoordde, dat hy, eeven als zyn meester de Graaf van Nieuwenaar, in den ban des Ryx was, en derhalven de doodt schuldigh. Ga naar margenoot+Als hy zich pooghde met verscheiden' uitvluchten te behelpen, en eindtlyk verzocht by den Prins van Parma zelf gehoort te worden, worp men hem een' strop om zyn hals, toogh hem alzoo van't bed, en hing hem, geworght, ter venster uit. Zyn Predikant, Christoffel Fossesus van | |||||||||||||||||
[pagina 1089]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Oppenheim, en twee Hopluiden, daar gebraght, leeden gelyke smart en Ga naar margenoot+smaadt. De lichaamen werden aan de koorden gelaaten, en tot asch gemaakt van den gloedt, die dit huis en meest al d'andre, met den besten buit, verslond. Van den oorsprong deezes quaads is niet zeekers te zeggen. Campana wil dat het herquam van heimelyke poppen, die door de beleegherden, als zy dachten te daadingen, geleit waaren, om de Kooningschen, naa hun intrekken, te beschaadighen. Meerbeek praat wel van etlyke tonnen bussekruids, en glimmende lonten daarby, verborghen in een klooster: maar dat ze vroegh genoegh ontdekt werden, en belet yets uit te rechten. Van welke getuighenissen my nocht d'eene, nocht d'andre, waarschynlyk dunkt: gemerkt het al te grof een misslagh geweest waare, de werken t'ontsteeken eer men 't verding met den vyandt voltrokken hadde, en zich ter uittoght gereedt vonde. De Spanjaardt Karnero vermoedt het arghste op zyn' eighe party, en dat de soldaaten, die te spaade aanquaamen om veel van den roof te genieten, het vuur, uit nydt teeghens hunne spitsbroeders, oft uit spyt van misdeelt te weezen, wel moghten gestookt hebben. Andren meenen dat erghens, by ongeval, een' vonk in 't kruidt sprong. Maar de vlam, gedreeven van een wakkre koelte, en gevoedt van 't riedt oft stroo der daaken, hoe groote vlyt de verwinners tot blussching aanwendden, joegh weldigh voort, en de vrouwen, die in de kerk waaren, zulk een' angst aan voor verbernen, dat zy zich met het gevaar van bezoedeling nu luttel bekommerden. En 't stond'er jammerlyk beschooren, hadde de eedelmoedighe heusheit des Markgraaven van Guasto haar, samt de kinderen, niet uit die benautheit geholpen, ende, neevens Kloets echtgenoot en schoonzusters, onder veilighe hoede naa 't leegher doen leiden; daar hy ook scherpe orde op 't bewaaren haarder kuisheit stelde. Het blaaken duurde dien heelen dagh en de volghende nacht; met een' hitte, die de soldaaten dwong uit hunne oorden te wyken; een licht, waar by men kon zien te leezen, een' halve myl van de stadt. Deeze veroovering deed den naam van Parma bet uitdyghen dan naar gelang van de daadt, by de geenen, die wisten dat Kaarel de Stoute, van Borgonje, een rond jaar vruchteloos voor Nuis versleeten had: maar niet ooverwoeghen dat'er toen achtienhondert ruiters, met een goedt getal knechten in waaren; behalven dat een heir van vyftienduizent mann', besoldight by de steeden aan den Ryn, op den kant der stroome teeghen oover de stadt; en de meeste maght van gansch Hooghduitslandt, onder Kaizar Freederik in persoon, aan d'andre zyde, een' halve myl van den Hartogh lagh. Ga naar margenoot+In 't laatste van Bloeymaant had Paus Sixtus de vyfde zynen heimelyken kaamerling Antonio Grimani, voortreflyken Veneedschen eedelman, afgeveirdight aan Farneeze, met zeer gunstigh schryven, by een zwaardt en eenen hoedt, gezeeghent naar de Roomsche wyze. Deeze gisten werden hem geleevert in jeeghenwoordigheit van den Koolschen Keurvorst, den Hartoghe van Guluk, en veel' andre doorluchtighe luiden, met groote staatlykheit, in de kerk van de vesting Genaadedal. Hier ontfing ook de Markgraaf van Guasto, door orde des Koonings de ketting met den Gulden Vlieze, uit handen van den Veldtheer. Geduurende 't belegh van Nuis, gebood Leicester, om Parma van daar te trekken, den Prinse Maurits, en den Heere Philips Sidney, met drieduizent mann', zoo Ga naar margenoot+te paard' als te voet, in Vlaandre te vallen. Gelandt zynde aan de schans Ter Neuze, schikten zy den Kornel Johan Piron, die hun oopening van eenen aanslagh op Axel gedaan had, naa dat steedeken: 't welk hy, 's nachts voor den zeeventienden van Hooymaant, met klimmen verraschte. Van vier vendels Hooghduitschen, die 't bewaaren zouden, stelden zich weinighen tschrap, ende lieten 'er 't leeven. D'an- | |||||||||||||||||
[pagina 1090]
| |||||||||||||||||
dren, Ga naar margenoot+ziende den vyandt binnen, eer zy gehoort hadden dat hy daar ontrent was, ontquaamen 't met de vlucht, oft werden gevangen neevens Hopman Schoonauw hunnen Ooverste. Deez, bezeffende wat hy aan de Spaansche zyde te verwachten had, verliet ze, ende bood zynen dienst den Graave van Leicester aan: maar werd afgeweezen. Voorts bemaghtighden de Staatschen eenighe blokhuizen in dien oordt: ende Hulst scheen te waggelen; als Mondragon, Burghvooghdt van Antwerpen, met een deel volx, ter yl derwaarts gestuurt, de bezetting versterkte. Ter begeerte van Sidney had Prins Maurits deezen toeleg voor Hoohenlo geheelt: 't welk als geschiedt uit twyfel aan zyn' trouw, dien Graave zeer verdroot, en zyn gemoedt te meer van de Engelschen verwyderde. Dit schielyk inneemen van Axel baarde zulk een' verbaastheit in die van Brabant en Vlaandre, dat zy daatlyk brieven, Ga naar margenoot*by renbooden, aan Parma afveirdighden, om hem te erinneren hoe ontydigh het was, terwyl men t'huis last leed, voor de gebuuren te zorghen. Want hy had weinigh bezettings in de groote steeden gelaaten; zoo dat voor dieper inbrek van Prinse Maurits gevreest werd. Maar Farneeze, die niet, gelyk zy, met een oordeel dat scheemerooghde van schrik, de zaak inzagh, en t' oover begreep dat het lichten des leeghers van voor Nuis een' krak aan zyn' faam geeven zouw; achtte genoegh te zyn, dat hy den Heere van la Motte, Ooverste tot Greevelinge, beval, uit de naaste bezettingen al 't volk, dat zy eenighszins ontbeeren moghten, te verzaamelen, om Axel strax van alle kanten te besluiten. Doch Prins Maurits belette 't hem met doorsteeken van dyken: en Sidney nam teeghens Ga naar margenoot+Greevelinge zelf yet voor. Te weeten; eenighe bezettelingen, schynende t'onvreede te weezen oover quaade betaaling, hadden handeling met hem aangeheeven, door eenen Walschen soldaat, genaamt Niklaas Marchand, en eindtlyk belooft de plaats in zyn' handen te leeveren. Waarop hy, ten bestemden daaghe, zeevenentwintighsten van Hooymaant, met etlyke uitgeleeze krysluiden, in platboodemde scheepen, Ga naar margenoot+van Vlissinge derwaarts voer. Maar, als 't 'er op aanquam, bleek de handeling dubbel, by 't gereedschap dat binnen gemaakt was. De Engelschen, echter, rukkende flux te rug, raakten, hoewel vervolght van een' drom paarden, weeder t'scheep, op dertigh naa, die doodt oft gevangen Ga naar margenoot+bleeven. Te deezer tydt quaamen de Ammiraal Draak en d'Ooverste Carlile, die in Herfstmaant des lestleeden jaars uitgezeilt waaren, van hunne Westindische reize in Engelandt aan. Zy hadden de stadt Sant Jakob, op 't eilandt van den zelven naame, by de Ga naar margenoot* Groene Kaap, geplondert: ook Sant Domingo, op 't eilandt Hispaniola: alwaar zy, in 't Hof, onder 't waapen des Kooninx van Spanje, een' werelt zaaghen, Ga naar margenoot+ter welke een paardt met de voorste voeten uitsprong, spreekende quansuis deeze woorden, die'er by stonden, Non sufficit orbis: De werelt is my niet genoegh. Een zinnebeeldt dat belacht werd, en genoomen voor bewys van de eindelooze gierigheit en staatzucht der Spanjaarden. Oovergescheept van hier aan 't vaste Landt van America, waaren ze, met groot gevaar, meesters van de stadt Cartagena geworden, zonder daar merklyken buit te bekoomen, mits d'inwooners, gewaarschuwt door die van Hispaniola, hunne kostelykste goedren naa veerder en veiligher plaatsen gevlught hadden. Hunne meening was geweest, Nombre de Dios ook te bemaghtighen: maar een' quaale, genaamt Calentura, gekoomen onder 't volk, had hun geraaden t'huiswaarts te keeren. De steedekens, nochtans, van Sant Antonio en Sant' Helena, verlaaten van de Spanjaards, hadden zy, onder weeghe, ingenoomen en verbrandt. Zeevenhondert mannen waa- | |||||||||||||||||
[pagina 1091]
| |||||||||||||||||
ren, Ga naar margenoot+meest alle aan de voorzeide ziekte, hun afgestorven. Zy braghten tweehondert en veertigh, zoo metaale als yzere, stukken van 's vyands geschut oover. De roof werd op zes tonnen gouds geschat. Maar Parma, hebbende den Aartsbisschoppe de verwoeste stadt Nuis ingeruimt, Ga naar margenoot+zond etlyke benden naa Meurs; 't welk zy, gelyk ook de slooten van Alpen en Kraakou, by verdragh inkreeghen. Van daar wendd' hy 't heir naa Rynberk, en begon op den dertienden van Oestmaant daar voor te Ga naar margenoot+schansen. De stadt, behoorende meede onder het Sticht van Koolen, en ingenoomen, drie jaaren te voore, door den Graaf van Nieuwenaar, ten behoeve van Truxes, was reedelyk voorzien van nooddrust, en bezet met duizent Engelschen en zeeven- oft achthondert andre goede soldaaten, onder den Ooverste Schenk, en Kornel Morgan. Hierentussen had Leicester, by goeddunken der Staaten, den Graaf van Nieuwenaar Ga naar margenoot+naa Oostlandt gezonden, om tweeduizent ruiters, drieduizent knechten, en duizent delvers aan te neemen, waarmeê men hoopte den vyandt niet alleenlyk, by afsneê van toevoer, het veldt te doen ruimen, maar ook zyn' onderzaaten, reeds deerlyk geknaaght van de dierte, voorts door 't bederven van den Oest uit te hongeren. Dan, deeze krachten, verwacht teeghens 't midde van Oestmaant, hoewel ze geworven werden, en de gelden, vereischt tot haar' aantoght, opgebraght waaren, bleeven achter; zonder dat de Raadt van Staate in al een' wyl weeten kon waar 't aan haaperde. Naamaals bleek, hoe Leicester, luistrende naa de geenen, die hem in 't oor bliezen, dat de Hooghduitschen, geschaapen met het Huis Nassau en den Graave van Hoohenlo te heulen, hem eindtlyk oover de handt zouden zyn, het werk willends verbrodt had. Welke snoodtheit aldus besteeken werd. Hy, schroomende, 't gemein verlangen naa deeze troepen plompelyk te leur te stellen, ook hun ronduit den dienst op te zeggen, schikte den Ooverste Yselstein den Graave van Nieuwenaar naa, om hem quansuis tot spoeying zyner reize te porren, met vaste belofte van te bezorghen dat de penningen en andre behoeften, t'eenen zeekeren daaghe, op de oorloghscheepen die de Eems bewaarden, zouden gereedt zyn. Yselstein versprak de Duitsche Ooversten en Ritmeesters zoo verre, dat zy zich met hem op wegh begaaven. Maar, gekoomen aan de scheepen, vonden ze slechts eenen brief van Leicester, begeerende dat Yselstein het krysvolk zaaghe te beweeghen, om te koomen het geldt op den Neêrlandschen boodem ontfangen: oft, zoo hun zulx niet aanstonde, dat zy zich dan, teeghens den andren zoomer, zouden willen in der Landen dienst laaten gebruiken. Yselstein, derhalven, en Nieuwenaar, verstaande dit weifelen wel, keerden zonder 't volk te heim; en d'eerste ontzagh zich niet, seedert dikwyls, oopenbaarlyk, in groote gezelschappen, te zeggen, Leicester heeft twee groote dingen uitgerecht; Marten Schenk (deez was Yselsteins jongen geweest) Ridder geslaaghen, en my tot eenen leughenaar gemaakt. Jaa de vereenighde gewesten handelden, in den naastvolghenden zoomer, weederomme met de gemelde Hooghduitsche Ooversten; vergolden, met zwaare kosten, hun, dien geen verzuim kon te laste geleit worden, de schaade, by d'eerste lichting geleeden; verschaften (oovermits 't besteeden van 't ouwde, door Leicester, aan andre zaaken, zulx men ook 't voorzeide volk, wen het schoon binnen de Neêrlandsche grenzen gekoomen waare, hadde moeten te rug laaten trekken) nieuw geldt; en bestelden 't, op dat immers by mangel van dien geen' nieuwe zwaarigheit ontstonde, tot Breeme, op den Ryxboodem; deeden de stadt Meppe, in Westfaale, tot een' veilighen doortoght voor de Hooghduitschen, door Nieuwenaar inneemen; en volbraghten, in alles, | |||||||||||||||||
[pagina 1092]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+'t verding met de Ooversten aangegaan. Echter raakte men niet te rechte, maar in groote stribbeling met de ritmeesters; die, in plaats van ruiters te verzaamelen, en, binnen veertien daaghen naa de aankoomst der penningen tot Breeme, herwaarts te brengen, het aanritgeldt in hunnen eighen buidel staaken, en eensdeels vreemde diensten aanveirdden, voorwendende, onder ander, t'hunner ontschuldinge, hoe zy, uit Neederlandt, van hooghe handt verwittight waaren, dat de toght geenen voortgang zouw neemen. Welke trek, ons toen ten tweede gespeelt door den Engelschen Landvooghdt, met onnut spillen van de gemeene middelen, verwaarloozen van tydt en zeer schoone geleeghenheeden, de minste der oorzaaken niet was, die de Staaten naa zyn bedryf deeden omzien. Ga naar margenoot+Wyders, als de Hooghduitschen niet verscheenen, braght hy, 't geen hy kon, te hoop, en sloegh zich, op den zesten in Herfstmaant, by Elten in 't Hartoghdoom van Kleef needer. Hy was verzelschapt met Don Emanuel Prinse van Portugal; den Keurvorst Truxes; Prinse Maurits van Nassau; Graaven Willem Lodewyk en Philips van Nassau, broeders; de Graaven van Hoohenlo, Zolms, Ooverstein, en Essex, Ooverste der Engelsche ruiterye; Johan Norrits, Ooverste der knechten van dien landaart; de baroenen Willoughby, Nort, Pelham, algemein Maarschalk der Engelschen; Sidney, en andre heeren van achtbaarheit. Zyn' troepen moghten tussen de zeeven- en achtduizent mann' te voet, veertienhondert te paarde, uit maaken. Hier teeghens verstond men, dat Parma zyne besnydingen nu voltooyt had, by de veertigh stukken geschuts, twaalfduizent knechten en vyvendertighhondert ruiters, in 't leegher. Deeze kundschap wees genoegh uit, dat 'er geen' kans was om Berk met geweldt te ontzetten. Waar oover men raadzaamst vond by weeghe van Ga naar margenoot* afwending te gaan, en voor eerst Doesburgh aan te tasten, daar driehondert Waalen, onder de Hopluiden Samson en Bestel, voorts ontrent eeven veel weerbaare burghers in waaren. Hoohenlo, Essex, en Sidney, vooruit gezonden, met vyfhondert ruiters en achthondert knechten, Ga naar margenoot+berenden 't by nacht, en omringden 't. Op den neeghenden der maant volghde Leicester zelf, stelde daatlyk de delvers te werke, en maakte, binnen vier daaghen, tien metaale stukken, aan de waaterzyde, op de Waardt, geplant te kryghen; wel duchtende dat Farneeze hem niet lang borghen zouw. De vesten, zeeker hoogh, dan gebouwt van steen naar d'ouwde wyze, waaren te krank om veel beukens te verdraaghen, en quaamen, eerlang, tot twee plaatsen te storten. Maar, zoo de reedelyke wydte der breuken ten storme troonde; de diepte, en breedte der graften van tsestigh voeten hield de Hoofden in twyfel. Niettemin, de vuurigheit der soldaaten won uit, dat Hoohenlo en Norrits last kreeghen, d'een om de Duitschen en Schotten, d'ander om de Engelschen en Yeren aan te voeren: 't zy men hoopte met biezbruggen, oft met rys, en diergelyk behulp oover te raaken: want hieraf zwyghen de schryvers. De bezettelingen, merkende dat het hun gelden wilde, eischten eenighe Ga naar margenoot+vorderlyke voorwaarden: doch lieten, als die versmeeten werden, zich genoeghen met uitgaan zonder geweer, zonder Hopluiden, op den dertienden der maandt. Leicester stelde de stadt in bewaarnis van heere Johan Borowes, en Engelsche bezetting; die, oft schoon 't plondren verbooden werd, zich des niet ganschelyk speinde. Het heir, versterkt met volk dat de heer van Ryhoove en Hopman Cosmo de Pescarengis, om het in Vlaandre te brengen, geworven hadden, toogh, op den achtienden, Ga naar margenoot+langs de Ysel, naa Zutven, waarinne zich Johan Baptista Taxis, met ontrent duizent soldaaten, vond. De huizen van Hakvoort, Boxberghe, Nieubeek, werden ingenoomen, een' brug op schuiten gebouwt | |||||||||||||||||
[pagina 1093]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+oover de gemelde stroom, schaars een' halve myl van de stadt. Dit beknelde Farneeze tussen twee zorghen; d'eene voor Zutven, 't welk hy wist sooberlyk van nooddrust voorzien te weezen; d'andre voor zyn' achtbaarheit, die hem geschaapen docht, door 't opbreeken van voor Ga naar margenoot+Berk, eenighen afbrek te lyden. Doch hy vond eenen middelwegh: naamelyk Berk zulx geblokkeert te laaten, dat hy 'er niet scheene heel af te scheiden, en met de rest zyner maght te bezoeken oft Zutven te helpen waare. Hy vermeesterde dan 't steedeken Burik, zette daar oover Ryn met een' schipbrugh, en verzeekerde die met schansen. Leicester, te Ga naar margenoot+deezer tydt, werd verwittight van eenighen onlust tot Deeventer, jaa dat men'er verstandt met de Spaanschen hield. Dies bewillighd' hy, tot derwaarts gaan, den Keurvorst Truxes, die hem behendelyk aan middel holp, om, in persoon, met twee kornetten en vierhondert knechten daar binnen te raaken: 't welk de schaaduwen van zwaarigheit verdwynen deed. T'zyner weederkoomste vond hy, door vlyt van Graave Willem Loodewyk en Hoohenlo, op kundschap dat de Kooningschen in de Heerlykheit van Borkelo, vier uuren gaans van hun waaren, het leegher eenighermaate bewalt: en vraaghde, vreemdt toeziende (zoo weinigh wist hy, zelfs uit hooren zeggen, van oorloghen) oft het zyner eere niet te naa ging, dien schyn van vreeze te geeven. Graaf Willem vertoond' hem, hoe die zoo vermaarde Krysooversten, Kaizar Kaarel de vyfde by Ingelstadt, de Hartogh van Alva by Maastricht, zich geenes omheinens geschaamt hadden, en daarmeede den ondergang, die hun dreighde, verhoedt. Neemende dit aan, liet hy de werken voort opmaaken. Hy hield althans ('t welk, gelyk onlanx te voore 't verschoonen van Weltz, verkooper Ga naar margenoot+der stadt Aalst, weeder groot onbenoeghen baarde) by zich den Engelschen Hopman Roelandt Jork; die, behecht in den lorshandel van Imbyze, door gunst van den Kornel Tempel tot Brussel in vankenis gespaart was; en, verlost door Parma, sint onder hem gedient had, Ga naar margenoot+doch althans zynen zoen van de Kooninginne verworven. Deeze Jork, Roomsgezint, maar een konstigh veinzer, doortrapt, glad van tong, ook niet onervaaren in kryszaaken, wist met zwetsen daaraf den gemelden Graaf zulx te betooveren, dat de zelve naa zynen mondt zagh, als oft 'er eenighe Sibylle uit gesprooken hadde. Deez, luimende om hem schier oft morghen een' neep te geeven, had hem die waan ingeplant, dat het vaddigheit was zich in 't veldt te beschansen: en zette al by wat baaten moght, om hem en d'andre Engelsche heeren tot zorgheloosheit en kleinachting des vyands te vervoeren. Met dien toeverzight verhief hy ten hooghste de dapperheit zynes landaards; die (naar zyn zeggen) den Spaanschen, wiens wyze, gesteltenis, beleidt, hy, in den tydt van zynen dienst aan die zyde, grondtlyk doorkeeken had, verre te booven ging. Want de Spanjaards vochten alleenlyk by behulp van geleeghenheit, en deeden, mits hunne lange oeffening, wel veel, daar zy hunne speeren, in aan- en afryden, zonder belemmering gebruikten: maar zouden, wen man aan man quaame, moeten zwichten voor de Engelschen; die, ongelyk kloeker van leeden, beeter opgezeeten en afgerecht te paarde, 't lyf met yzer bedekt droeghen, zonderling 't hooft, waarop d'andren geen helmen konnen lyden. En daarom zouden zy nemmer, zonder merkelyk voordeel te hebben, de Engelschen darren verwachten. Met welken klap, gesaust naar de smaak van groene en windighe ooren, hy ook uitwracht, dat de raadt der Ooversten, die te vooren in der Staaten soldye geweest waaren, nooit oft zelden gevolght werd. Ende dus quam het by, dat men de toegangen ter stadt, die geen' eetwaaren voor een' maant in had, niet wel bezette; jaa een'schans, leggende by 't ziekenhuis, ter bequaamste | |||||||||||||||||
[pagina 1094]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+aankoomste voor de Spaanschen, reukeloozelyk verliet. Maar Parma, zich dienende van de dwaasheit zyner weederpartye, verzuimde niet de Ga naar margenoot+beleegherden op 't spoedighste te verquikken met eenighen toevoer, en hoope van meerder, die ook niet langer, dan den tweeëntwintighsten, toefde. Want, al een' wyle voor 't opgaan van dien dagh, zond hy zes oft zeeven vaanen paarden, tweeduizent moskettiers, en etlyke spietsdraaghers uit, onder den Markgraave van Guasto: welke, gekoomen, met een goedt deel koorens en haavers, tot Warnsveldt, een' halve myl van Zutven, het zelve voor heen derwaarts stuurden. Ditte, 't welk de Engelschen (een' wonderlyke onachtzaamheit) nochte door spieden, nochte door schildwachten, vernaamen, ging wel zoo niet toe, oft men hoorde, mits de stilte der nacht, het ruischen en kraaken der waaghenen en karren in 't leegher; en veirdighde dertigh ruiters af, om t'ontdekken. Maar de duisternis, te dikker om 't mistigh weeder, verbood hun rechte kennis te bekoomen: en blindelings aanrukkende, hadde men 's vyands sterkte te spaade mooghen merken, en in eenighe laaghe loopen. Eevenwel, met het krieken van 't licht, tooghen Johan Norrits, Essex, Willougby, Sidney, Stanley, en Russel, met driehondert mann' te paarde, tweeduizent te voet, naa den vyandt; en vonden dien, mits de dompighe lucht, eer zy 't waanden. Daar ontstak, tussen de ruiters, Ga naar margenoot+een' heete schermutsing; waarin zich de Engelschen zeeker mannelyk queeten. De kornetten van Graave Annibal Gonzaga en Giorgio Carisea Albanois werden gesloopt en verstrooyt; Gonzaga groflyk gewondt van een zwaartslagh in den hals; Carisea afgeworpen, schendigh vertreeden, en gevangen. D'andre deizden, al vechtende, ende niet wanordelyk, tot ontrent eenighe wallekens: achter welke, opgeworpen om de akkers te scheiden, een deel moskettiers laaghen, die, zoo haast als zy de Engelschen binnen scheuts hadden, vinnighlyk vuur gaaven. 'T welk de Engelschen, een' wyl, met ongelooflyke stoutheit, trotselyk uitstonden. Naa dit bewys hunner forsheit, naamen zy de hertredt; die hun de Kooningschen, eeven onweetende van de maght der weederpartye, geirne gunden. Ook hadden zy immiddels hunne boodschap verricht: zynde de waaghens, door Taxis, die hun te gemoete quam, binnen Zutven gebraght. Dit is 't waarschynlykste, dat ik, uit het meenigherley geschil van de schryvers, noopende deezen strydt, heb kunnen opspeuren. Niet beeter koomen zy oover een in 't schatten der weederzydighe schaaden. Want de Spaansgezinde spreeken 'er onzeekerlyk af, oft tot achterdeel der Engelschen: Meeteren begroot het getal der Kooningsche dooden en gequetsten te zaamen op hondert; der Engelsche op dertigh: Reid, verklaarende dat de Engelschen, met verlies van luttel der hunnen, den Kooningschen hondert en vyftigh mann' afsloeghen, voeght 'er by, hoe Leicester, zich beroemende der zeeghe, aan Hartogh Hans Kazimir schreef, hy had met zyn exempel doen blyken, Ga naar margenoot+dat de Spaansche landaardt niet onverwinlyk was. Echter stond het gevecht hun dierst; alzoo Philips Sidney, aan een' wonde daar gekreeghen in zyn' dye, ten vyventwintighsten daaghe quam t'ooverlyden: een heer van ontrent dertigh jaaren, heughlyk vernuft, dapper beleidt, fraaye geleertheit, aardighe taal, zinlyke en minlyke zeeden. Hy was gebooren uit een' zuster des Graaven van Leicester; zagh, by de Kooningin, zich in blaakende jonste; en in vaste hoope, derhalven, van ongemeine verheffing. En zommighen sloeghen'er geen twyfel aan, oft hy zoude, in geval van langer leeven, naa 't meuken van den moedt door tydt en ervaarenis, zynen oom, wiens verstandt by 't zyne niet haalen moght, in 't voortvaaren met zyn' onrype aanslaaghen tot verneedring der | |||||||||||||||||
[pagina t.o. 1094]
| |||||||||||||||||
[pagina 1095]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Staaten, door zyne wysheit en bescheidenheit geschorst hebben. Maar andren oordeelden, dat zyne nyverheit, wakkerheit, en behendigheit, indien hy ze aan 't ondergraaven der vryheit hadde willen besteeden (gelyk zyn dringen op onbepaalt gezagh voor den Graave, toen men dien de Landtvooghdy eerst aanbood, te erduchten gaf) den Lande quaalyker zouden bekoomen weezen, dan de lossigheit van Leicester, die, met het onbesuist aangaan in zynen toeleg, ten halven weeghe steeken bleef. Zyn lichaam werd naa Engelandt, en tot Londen, met groote Ga naar margenoot+staatlykheit, ter aarde, gebraght. Wyders, op den neeghenentwintighsten leeverden driehondert ruiters weederom eenen hoop waaghenen en karren in de stadt. Op den laatsten vertoonden zy zich aan een' goede troep Engelsche knechten, die hen koenelyk verwachtte, en met handbussen Ga naar margenoot+begroette. Toen lieten de Spaanschen den rug zien: en de Engelschen, vermoedende dat men hen zocht in eenighe laaghe te lokken, deeden wel aan hunne rust te houden. Want (gelyk hun daarnaa eenighe gevangens oopenbaarden) Farneezes meeste volk, hebbende de rest ontrent Lochum gelaaten, was althans onder Zutven gekoomen, ende Ga naar margenoot+hy in persoon daar binnen geweest. Ook liet hy, op den twaalfden van Wynmaant, meer dan hondert waaghens met eetwaaren ter stadt in mennen, en spyzde ze ten volle. Waaruit men gissen moght, dat hy zich van 't eerst af kloek genoegh gekent had, omme met louter geweldt het ontzet te bestaan; maar 't zelve, quansuis ter sluik, aangevangen, Ga naar margenoot+om, door schyn van wanvertrouwen aan zyn' krachten, den vyandt, vervoert van ooverdwaalsheit, te doen in zyn bederf draaven. 'S andrendaaghs keerd' hy naa Borkelo, van hier naa Burik, en aldaar oover den Ryn. Thans leid' hy de soldaaten, mat van ongemak, in bezetting; en toogh zelf naa Brussel, om de uitvaart zyns vaaders te houden. Te weeten; Octavio Farneeze, Hartogh van Parma en Piacenza, Ga naar margenoot+had, den achtienden van Herfstmaant, tot Parma, zyn' daaghen geëindight. Zyn' gemaalin, Margarita van Oostenryk, naatuurlyke dochter van Kaizar Kaarel den vyfden, was ook, in 't laatste van Louwmaant deezes jaars, tot Ortona, een' stadt haar ten huwelyke gegeeven in 't Ryk van Naapels, uit dit leeven gescheiden. Van de gevoeghlykheit en bescheidenheit dier Vorstinne, Stadthouderesse eertyds oover Neederlandt, heb ik, in de voorighe boeken, genoegh vermeldt. Van haar' uiterlyke gedaante valt zoo veel niet te booghen. Octavio had, oover veertigh jaaren, onder den Kaizar, in Duitslandt; seedert in Italie, dan aan de Fransche, dan aan de Spaansche zyde, zich door 't oorlogh vermaart gemaakt. Men schreef hem groote voorzigtigheit toe, Ga naar margenoot+en eenen geest, die tot schrandre boertigheit geschaapen scheen. Aan zynen zoone en naazaat, deed, korts hiernaa, Kooning Philips, in erkentenis der treflyke diensten van hem genooten, de burgh van Piacenza inruimen, die, uit mistrouwen op den vaader, eenen langen tydt met Spanjaards was bezet geweest. En Alexander, dien wy voortaan den tytel van Hartoghe schuldigh zyn, stelde ze in bewaaring van Neederlandsche knechten, onder Hopman Hallier van Brussel. Ten derden Ga naar margenoot+daaghe naa 't ooverlyden van Octavio, starf ook, in Madril en neeghenentsestighste jaar zyns ouderdooms, de Kardinaal van Granvelle, hebbende, naa zyn vertrek uit Neederlandt, met tytel van Onderkooning 't Ryk Naapels geregeert; sint, eenen tydt lang, aan 't Hof van Ga naar margenoot+Roome geleeghen; zich van daar, ten aanstaan zyns meesters, naa Spanje begeeven; en, ten uiteinde toe, in de gunst des zelven gebloeyt. Wyders, Leicester, versteeken van Zutven, wendde zich tot aanvechting der blokhuizen, die de vyandt daar teeghenoover had: naamelyk een op | |||||||||||||||||
[pagina 1096]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+zeeker eilandeken in de Ysel, het groote aan den oever op de Veeluw, en een klein, gemaakt by dit, tot meerder veiligheit, ten zuide. Eerstelyk deed hy, by nacht, het eilandt, en de schans daarop, die maar dertigh mann' in had, vermeesteren; voorts het zelve met een' schipbrug aan de Veeluw hechten; om dien van der stadt het oovervaaren te beletten: ten welken einde hy reeds ook een' sterkte, aan de noordtzyde van de groote schans, had opgeworpen. De kleine, waarin driehondert soldaaten laaghen, werd, op den zestienden van Wynmaant, 's morghens beschooten, 's naamiddaghs besprongen, en stormenderhandt bemaghtight. Ga naar margenoot+Hier haalde de Graaf van Hoohenlo een' quetsuur in 't aangezicht, die hem dacht ter doodt te brengen; om dat 'er 't vuur in quam, en een' koorts toe sloegh: 't zy door ongereegheltheit van leeven, oft mits hy zigh zonder bequaamen Ga naar margenoot* handarts vond, hebbende den zynen naa Arnhem gezonden, om den Heere Sidney te dienen. 'T meeste lof Ga naar margenoot+der verooveringe schreef men toe aan Eeduart Stanley, Steêhouder van den Kornel Willem Stanley. Deeze Eeduart greep, in 't bespringen, een' spiets aan, die naa hem stak; en steegh, by behulp der zelve, alzoo ze te rug getooghen werd, op de breuk. Voorts hy aan 't zwenken van 't zwaardt, zyn gezelschap aan 't volghen: 't welk de schrik in de verweerders braght. Hier oover sloegh Leicester hem Ridder op den zelfsten wal, en beschonk hem met zeshondert gulden jaarlyk inkoomens. Ga naar margenoot+De bezettelingen der groote, hoewel zy ten minste achthondert waaren, begaaven, laatende 't geschut staan, zich, ter naaste nacht, naa de stadt, door orde van Taxis zelf; die vreezde dat hy hun voortaan geen' hulp zouw kunnen toeschikken, oft hoopte de schans (gelyk het gebeurde) wel haast weeder te kryghen, zonder verlies van volk; daar hy, om de zelve te houden, dies veel hadde moeten spillen. Dus werd de vesting verlaaten, die de Veeluw en 't Sticht Uitrecht al een' wyl met brandtschatting geplaaght had, en, twee jaaren te voore, een beleg van tien maanden verduurt. Terwyl men onder Zutven lagh, verscheen den Ooverste Ga naar margenoot+Schenk geleeghenheit, om, t'eener morghenstond, zeekere poort van Niemeeghen oopen te kryghen: weshalven hy zich, met een deel volx, meest Engelschen, naa Elten begaf, en voorts oover den Ryn, die daar noch ongesplitst is. Zyn trekken naa de stadt begon hy op eenen aavondt, om met den daagheraadt aan te koomen. Hebbende den wegh afgeleit op een' halve myl naa, werd hy gedrongen de Engelschen, die de voortoght hadden, te laaten rusten: en kon ze, als ze hem te lang laaghen, niet weeder op de beên brengen. Derhalven, duchtende dat het licht hem betrappen zouw, begon hy de Hoogh- en Neederduitschen voort te stuwen. Maar, de Engelschen, willende hun de voortoght niet toestaan, verzetten zich teeghens hen met gevelde spietsen, zulx de toeleg te loor liep. Wyders, Leicester, alzoo hem nu de herfst het veldt, met reeghenen, t'onbruik maakte, voorzagh d'omleggende plaatsen met zulke bezetting, Ga naar margenoot+dat Zutven geschaapen scheen allenskens uit te teeren, en in der Staaten boezem te zyghen. Tot bewaarnis van Doesburgh en het Slot Bronkhorst liet hy den Heer Johan Borouwes, met tweehondert mann' te paarde, achthondert te voet. Binnen Deeventer leid' hy tweehondert ruiters, en Ga naar margenoot+twaalf hondert knechten, eensdeels Engelschen, eensdeels Yeren; en gaf den Engelschen Kornel Willem Stanley 't bewindt, zoo wel van gerechts-, als van kryszaaken, oover de stadt, zonder hem aan den bezondren Landtvooghdt van dien oordt t'onderwerpen. Jaa Stanley zouw, tot verrichting der aanslaaghen, die hy goedt vonde by de handt te neemen, uit de naaste bezettingen van Gelderlandt en Ooveryssel mooghen oorloghsluiden lichten: en hun werd ernstelyk bevoolen, hem te gehoorzaa- | |||||||||||||||||
[pagina 1097]
| |||||||||||||||||
men, Ga naar margenoot+zonder uitneeming van staat, persoonen, oft landtaardt. Uit kracht van welke woorden, aldus eighentlyk uitgedrukt in zynen lastbrief, die, teeghens 't verstandt des Raads van regeeringe, op den achtentwintighsten van Wynmaant verleeden werd, hy oover den bezondren Landtvooghdt zelf te gebieden had. De nieuwlyx ingenoome schans, bezet met hondert ruiters en achthondert Engelsche knechten, tot bevryding der Veeluwe, beval de Graaf te versterken, en steld 'er, tot Ooverste, Ga naar margenoot+Roelandt Jork: onaangezien 't waarschuwen en verzoeken der Staaten, dat zyn' Doorluchtigheit doch eenen dubbelen ooverlooper, en oopenbaaren verraader, zonder eerst bondighe proeve van eerlyker gemoedt en standtvastigher oprechtigheit aan hem te speuren, geene grenzvestingen betrouwen wilde. In Stanley, hoewel niet bekladt met zoo leelyke lasteren, waaren zy niet veel beeter gerust, om dat hy de waapenen, onder den Hartoghe van Alva, hier te Lande gedraaghen had, en zich alsnoch aan de Roomsche gezintheit hield. Maar 't vertoogh deezer reedenen woegh immers zoo weinigh by Leicester. Die meende, 't sproot uit afgunst teeghens den Engelschen landtaardt: al was de een in Alvas, d'ander voorheen in der Staaten, daarnaa in 's vyands eedt geweest; zy zouden met hartlyker geneeghenheit den dienst hunner aangeboore Vorstinne betrachten: en verklaarde, met zyn gewoonlyk slaan op de borst, Ga naar margenoot+dat hy zynen persoon voor hunne getrouwigheit te pande zette. Voorts brak hy 't leegher op; quam tot Uitrecht; en schreef van daar aan d'Algemeine Staaten, dat hy, om verscheide zaaken tot voordeel der Vereenighde gewesten te verrichten, en op den aanstaanden Ryxdagh ter vergaadringe van 't Parlement te verschynen, naa Engelandt reizen moest. Op den zesten van Slaghtmaant quam hy van Uitrecht in den Haaghe. Daar werd hy, door gemaghtighden der Hollandsche Eedelen en steeden, Ga naar margenoot+bewelkoomt, met aanspraak vol van uitbundighe eerbieding en erkentenis des arbeids en gevaars, die hy, in 't beschermen der Vereenighde gewesten, had uitgestaan. En, om de woorden te sterken met een aanzienlyk werk, schonken z'hem eenen gedekten kop van verguldt zilver en de hooghte eenes mans, en zoo konstelyk gedreeven, dat hy dien, met een gelaat van zonderling genoeghen, dankelyk aannam, verklaarende, de gifte, ter gedachtenisse van de Landen, te zullen bewaaren voor hem en zyne naakoomelingen. Dus heuschelyk bejeeghende men eenen Heer, oover wien zoo veel te klaaghen viel: 't zy de Staaten oordeelden, dat hy uit lichtgezeglykheit zondighde, en zich by de ooren liet omzwindelen; welke soort van luiden zoo ras herwonnen als verlooren wort: oft hem dien hoonigh op de lippen wilden stryken, op dat hy de reedenen, die z'hem dachten in te geeven, en wisten naar zynen mondt niet te weezen, met te min weêrsmaaks verzwolghe. Want zy, samt die van Zeelandt en Vrieslandt, stelden hem, op den elfden der maant, een vertoogh ter handt, 't welk, aanwyzende dat op het verzoek van Oestmaant lestleeden, wel gunstigh bescheidt was gegeeven, maar geen' uitwerking gevolght, hem deeze punten afvorderde.
| |||||||||||||||||
[pagina 1098]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 1099]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 1100]
| |||||||||||||||||
'S andren daaghs begeerde Leicester, dat men eenighe gemaghtighden der Landschappen, in den Raadt van Staate, met hem, oover dit vertoogh Ga naar margenoot+liete te woorde koomen. Daar toe werden gelast, van Hollands weeghe, Heer Johan van Oldenbarneveldt, voorspraak van dat gewest, Nicasius van Sille, en Reinier Kromhout; van Zeelands, Gaspar van Vosberghe, van Vrieslands, Kamminga. De Graaf, als zy, t'zynen vermaane, gezeeten waaren, hield hun eerstelyk voor, dat de kerkenordening, onlangs beraamt, noch niet eenpaarlyk te werke gestelt werd: en verzocht, met hoogh opgeeven van de Godvruchtigheit, zoo zyne als haarer Majesteit, dat men doch op dit stuk besluit wilde neemen. Voorts deed hy 't vertoogh opleezen door den Ambassadeur en Raadsheer Thomas Wilkens. Daarnaa zeid' hy op 't eerste punt, dat by de monsterrollen zouw blyken, Ga naar margenoot+het getal, zoo van de ruiters als van de knechten, niet alleenlyk vol geweest te zyn, maar grooter dan de beloften haarder Majesteit meêbraghten; en dat hy meinde 't zelve weederom vol te maaken en te houden. Op het tweede braght hy by, dat het monsteren en betaalen der Engelsche hulptroepen, zoo dikwyls als 't behoorde, aan hem niet ontbrooken had, maar aan de Staaten, by ongereedtheit van hun geldt, vereischt tot algemeine monstering: dat tot Nieuwkerk, ten ooverstaan van gemaghtighden, gemonstert was; ende hy te vreede voortaan de betaaling, neevens de monstering, te laaten geschieden, volghends 't verding, onder opzight van Ga naar margenoot* gemaghtighden der Landtschappen. Hier op werd hem geantwoordt, Ga naar margenoot+der Staaten verstandt te weezen, dat, tot het monsteren der hulptroepen, gemaghtighden, verplicht by eede alleenlyk aan de Staaten, zouden gestelt worden, om de monstering meede te doen, en kennis van de betaaling te neemen. Hier in bewillighd' hy, ende deed voorts verhaalen, hoe goede orde by hem op 't stuk der algemeine monsteringe gestelt was. Op het derde punt wild' hy staande houden, dat de lichting van 't uitheemsch krysvolk geschiedt was by verlof der Staaten; aangezien hun verzoek, aan hem gedaan, om oprechting van een heir, waar toe nieuwe werving vereischt werd: en d'orde, op 't aanneemen van tweeduizent Duitsche ruiters, had hy t'hunner uitgedrukte begeerte gegeeven. Daar teeghens weezen der Landtschappen gemaghtighden aan, hoe 't voorgewende verzoek der Staaten, tot uitwerking van 't welke men, huns oordeels, wel tweeduizent ruiters, en vyf oft zes duizent knechten, voor eenighe maanden, behoefden te lichten, terstondt naa den aanvang zyner Landtvooghdye gedaan was; maar de werving zulk eener meenighte van Engelschen, Yeren, Schotten, Neêrduitschen, zoo spaade in 't jaar, dat, indien men hen alle in 't Landt gekreeghen hadde, de Staat zich althans in d'uiterste ongeleeghenheit vinden zouw: waaroover zy baaden, dat zyner Doorluchtigheit geliefde, het krysvolk te brengen tot een getal, dat uit de schattingen moghte onderhouden worden: en voortaan geen' lichting van uitheemsche soldaaten te laaten geschieden, dan volghends 't verding. Dit stond hy toe; eischende voorts, dat men hem, op 't vierde punt, verklaarde, wat Ooversten van plaatsen, naar der Staaten meening, teeghens 't verdragh gestelt waaren. Daar op zeiden de Hollandsche | |||||||||||||||||
[pagina 1101]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+gemaghtighden, dat aan Sonoy zeer breede lastbrief gegeeven was, om, als Landtvooghdt van den Noorder oordt, zyn gezagh ook oover zaaken van den burgherlyken standt uit te strekken; 't welk hy pooghde te doen: dat, oover Oudewaater de heer van Morbais, oover Vyaane de heer van Lookre, oover Gorkum en Workum Jeuriaan Kleerhaaghen, als Steêvooghden gestelt waaren: behalven 't geene men elders moght hebben gedaan, dat de Staaten niet wisten. Toen liet hy zich hooren, dat hy waande gemaghtight te zyn, om Vooghden van plaatsen te maaken, zonder benoeming der Staaten, uit krachte van de opdraght der Landtvooghdye, ontfangen van d'Algemeine Staaten, booven 't verding met haare Majesteit aangegaan. De gemaghtighden beriepen zich op de woorden van 't verding. Naa leezing der zelve, begon hy te dryven, dat men hem immers 't begeeven van geringer ampten niet behoorde te weigheren, dewyl hy aan Prinse Maurits lastbrieven van de vooghdy oover Hollandt en Zeelandt, en van 't Ammiraalschap der zee, ook gelyke bescheiden aan d'andre Landtvooghden gegeeven had. Hy voeghd' 'er by, dat de lastbrief van Sonoy oover een quam met den ouden, ontfangen by hem van Prinse Willem Hooghloflyker gedachtenisse; en dat hy niet verstond minder maght te hebben, dan die van wylen Oranje geweest was. Daar op erinnerden hem de gemaghtighden, dat de lastbrieven, gegeeven van hem aan Prinse Maurits en d'andre bezondre Landtvooghden, slechts dienden tot verlenging der bescheiden hun te voore verleent van de Staaten, die derhalven daar oover niet klaaghen konnen: dat Sonoys lastbrief, gemeldt by zyn' Doorluchtigheit, hem, in 't begin der oorloghe, als de zaaken noch wildt stonden, gegeeven was; maar verstaan by de Staaten, en goedtgevonden by den Prins, naa 't verwinnen der wanorde, dat de lastbrieven van Sonoy en andre Plaatsvooghden niet veerder moesten gelden dan oover 't volk van oorlogh: dat men ook deezen voet in de tien laatste jaaren gevolght had, ende nu eenen strydenden te neemen zouw strekken tot scheuring van Hollandt en verkorting van Prinse Maurits. Hier op verleed Leicester, den vierentwintighsten in Slaghtmaant, schriftelyk dit bescheidt. Indien de Staaten van Hollandt bevinden, den lastbrief van den Kornel Sonoy, in yetwes, naadeeligh te weezen, oft mynen heere den Graave Maurits, oft den voorrechten des Lands; zyne Doorluchtigheit gedraaght zich tot de orde by de Heeren Staaten te raamen. Noopende de Steêvooghdy van Oudewaater, werd slechts van zynent weeghe voorgegeeven, dat de lastbrief aan Morbais om goede inzighten verleent was. Kleerhaaghen verklaard' hy van hem geen' breeder maght ontfangen te hebben, dan der Staaten eighe lastbrief meêbraght: ende dat hy wel bericht was van Kleerhaaghens vroomigheit, gebleeken, zoo tot Shartoghenbos als elders. Van den heere van Loobre sprak men weinigh. Ende, naa veel knibbelens oover deeze zaak, werd verklaart, dat men de lastbrieven der gemelde Steêvooghden zouw inbinden, en enkelyk laaten kracht hebben oover het volk van oorlogh: hoewel de Graaf zulx niet vastelyk toestond. In 't vyfde punt bewillighd' hy, met breed uitmeeten zynes yvers tot handthaaving der krystucht; maar, onder waarschuwing dat de lyftoght zeer veel zouw koomen te kosten, en de Staaten derhalven hunne schattingen moeten verhooghen. Hierop vertoonden de gemaghtighden, dat de bewooners van 't platte landt in Hollandt en Zeelandt niet min, dan d'ingezeetenen der steeden, tot de gemeene bescherming opbraghten, en daarinne niet volharden konnen, zonder (gelyk ook de billykheit vereischte) behoedt te worden teeghens ooverlast: om welke reede de Prins, Hooghloflyker gedachtenisse, orde gestelt had, dat al't volk van oorlogh, door de voorzeide ge- | |||||||||||||||||
[pagina 1102]
| |||||||||||||||||
westen, Ga naar margenoot+te scheepe vaaren moeste, zonder landtgangen te doen. Op 't zeste punt verklaard' hy, de betaaling van de bezettelingen der grenzplaatsen gedaan te hebben naar gelang van het inkoomen der gelden, belooft by de Landtschappen: maar, dat, mits 't besteeden van zeer veele penningen, aan waapenen en spyze, noodigh tot oprechting en onderhoudt van de twee heiren des lestleeden zoomers, de gemelde betaaling, t'zynen verdriete, zoo sooberlyk gedaan was; en dat de reekening getuighen kon van de oorbaarlykheit der uitgifte. Hierop vermaanden hem de gemaghtighden, dat men voor al op het betaalen der bezettingen letten moest, uit mangel van 't welke geschaapen waaren muiteryen en zwaare onheilen te ryzen. Op 't zeevende werd, van zynent weeghe, voorgegeeven, dat hy de ommeslaaghen van waaghens en delvers, tot noodtlyke behoedenis der Landen, had gedaan; ende beeter was hunne voorrechten daarinne niet zoo stips t'achtervolghen, dan alles te laaten verlooren loopen. De gemaghtighden dreeven, dat, in allen gevalle, der Staaten verlof moest voorgaan: dat zyne Doorluchtigheit zich hadde mooghen doen dienen, by presting van waaghens op reedelyk loon: ende, dat, uit de ongelykheit en lastigheit der zettinge oover 't platte landt, veele zwaarigheeden ontstonden. Op 't achtste punt begeerd' hy verklaaring der punten, waarin de Staaten eenighe aanstootlykheit vonden. Toen vertoonden de gemaghtighden, dat de Raadt van Staate, teeghens de voorrechten der Landtschappen, etlyke zaaken, buiten de gewesten daar men ze moest berechten, in andre betrokken hadden: naamelyk verscheide pleiten, uitgeweezen by Raadsluiden der Ammiraliteit, op de vonnissen der welke geen' Ga naar margenoot* beroeping moght volghen, maar alleenlyk Ga naar margenoot†herziening door de zelve Rechters en eenighe daar by te voeghen, gelyk hun oudt en nieuw berichtschrift luidde: dat ook, op aanhouden van Reingoudt, veel' opgeworpe vreemdelingen waaren gestelt als gemaghtighden, om onderzoek te doen, buiten form van Rechte, tot laste der ingezeetenen van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt; welk bedryf reeghelrecht teeghens de voorrechten, gewoonten, en de beloften zyner Doorluchtigheit streed. Oover 't stuk der Ga naar margenoot*beroepinge viel weinigh stribbelens: maar, noopende Reingoudt, deed de Graaf zeggen, dat hy hem gebruikt had tot dienst van den staat; zoo om de gerechtigheit van den zelven te bewaaren, als om, door zyn toedoen, voorzien te worden van geldmiddelen, noodigh tot bescherming der Landen; dewyl hy beloofde etlyke tonnen schats te doen opbrengen zonder quetsing der gemeente: doch, dat zyn' Doorluchtigheit verstond, dat Reingoudt rechtelyk zouw te werke gaan. Hierop hielden de gemaghtighden vrymoedelyk staande, dat Reingoudt en Paret, als ouwde dienaars des Kooninx van Spanje, zyn' Doorluchtigheit, met hunne voorstellen, hadden bedrooghen; dingen begost, die dreighden den staat ten val te brengen; voorgenoomen, zaaken buiten form van Rechte te dryven door eenen hoop vreemdelingen: waaromme zyner Doorluchtigheit gelieven zoude goedt te vinden, dat het Recht teeghens hen zynen gang ginge, naar hunne verdiensten; gelyk de Staaten geene verschooning van eenighen oovertreeder der plakkaaten dachten te gedooghen, mits dat hy voor de gewoonlyke Rechters gewroeght wierde. Toen begeerde Leicester, dat men, met geene zaaken, geschiedt voor den aanvang zyner Landtvooghdye, oft Reingoudt oft Paret (op dat zy, door de lastbrieven van hem ontfangen, in geen lyden quaamen) beschuldighen zoude, nochte 't uiterste Recht teeghens hen gebruiken; maar Reingoudt, onder borghtoght voor zyn lyf, zyne zaak, buiten vankenis, laaten verdaadighen. De gemaghtighden, weeder, vertoonden, dat men den Staaten geen Recht behoorde te | |||||||||||||||||
[pagina 1103]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+weigheren, oover luiden, die, zelfs onder de Landtvooghdy zyner Door-luchtigheit, genoegh verdient hadden aan den lyve gestraft te worden: dat, naar de gewoonte der Landen, aan de Rechters stond te oordeelen, oft yemandt, aangesprooken oover eenighe oeveldaadt, zich buiten oft in vankenis moeste verantwoorden: dat de Staaten hen booven Recht niet bezwaaren wilden: dat, in deeze gewesten, den gewroeghden alleenlyk twee weeghen oopen stonden; de wegh der genaade den geenen, die, schuldigh aan vergeeflyk misdryf, 't zelve bekenden; andren de wegh van Rechte: dat het (onder verbeetering en eerbiedenis) niet betaamde, zulke eerlooze boeven, van welke de Staaten zoo vuilaardelyk en smaadelyk waaren doorgestreeken, booven Recht te begunstighen, De Graaf drong zeer daarop, dat men, ten aanzien van hem, en van den last gegeeven van hem aan Reingoudt, den zelven doch heuschelyk zoude handelen: en zeide, dat Reingoudt de Rechters erduchtte, dewyl hy zich reeds by vooroordeel verweezen zagh. Hiermeê scheidde men, zonder yet zeekers op dit stuk te besluiten. Op den dertienden, naamiddagh, werd het werk achtervolght; ende waaren daaroover de heer van Poelgeest, de Voorspraak Oldenbarneveldt, Sille, Hoogherbeets, Vosberghe, en Kamminga. Toen eischte Leicester, op't neeghende punt, aanwyzing der zaaken, waarin de Staaten waanden de achtbaarheit der regeeringe binnen Uitrecht niet gehandthaaft, maar gevelt te weezen. De gemaghtighden zeiden, dat de onordlykheeden, daar gepleeght, der gansche werelt bekent waaren, en derhalven onnoodigh de zelve op te tellen: doch, indien zyn' Doorluchtigheit optelling begeerde, zoo verzochten zy oorlof, om die vrymoedelyk te mooghen doen, uit naame der Staaten. Hy antwoordde dat zy rond uit hadden te spreeken: 't zoud' hem aangenaam weezen. Daarop hief. Oldenbarneveldt dus aan. Ga naar margenoot+Elk weet, Doorluchtighste Vorst, en't wyst zich zelf, dat alle zaaken, betreffende't gemeine Landt van Uitrecht, behooren gehandelt te worden by de drie Staaten van 't gewest; naamelyk, de Geestlykheit, bestaande nu meest alle uit luiden van den gezuiverden Godsdienst; de Ridderschap en Eedelen; de Burghermeesters en Vroedschappen der steeden. En elk weet hoe althans de Burgherhopluiden, een Predikant Modet, en hunne aanhangers, smytende alle orde, voorrechten, en vrydoomen om verre, ten hooghsten bewinde zyn ingebrooken. Deeze hebben het instellen van 't schrift, noopende d'Opperheerschappy; deeze het ooverleevren van 't zelve aan uwe Doorluchtigheit, doorgedreeven: cn 't volle gezagh oover een' zaak van 't aldergrootste gewight aan zich getooghen: daar zy wettelyker wyze, niet vermoghten de handt eens aan stoffe van staat te slaan. Deeze hebben, buiten form van Rechte, buiten kennis uwer Doorluchtigheit, den persoon van Paulus Buis aangetast, en hem, eenen langen tydt, in hechtenis gehouden: hoewel hun niet geoorloft was (uitgezondert zaaken die de wacht betroffen) yemandt ter werelt, veel min eenen Raadsman uwer Doorluchtigheit, te vangen. Van hun komt her het uitzetten van zoo veele eerlyke, aanzienlyke, vroome persoonen; beproeft en gekent voor oprechte beminners des vaaderlands, ernstighe vyanden van den Spanjaardt en Pausdoom. De zelfste Hopluiden en hunne meedege-nooten, hebben zy, in hun wanschikkelyk bedryf, zich anders aangestelt, dan oft hun toequaame, oover Hollandt en al de naabuurlanden, te heerschen, rechtspraak, en gezagh te voeren? Wie doch anders, dan deeze, hebben uw' Doorluchtigheit beweeght, tot schryven aan de Leeraars der kerke van Gorkum, dat zy den Steêvooghde Kleerhaaghen, in zyne aanstaaghen, met hunne gebeeden en met der daadt, zouden bystaan? Waaroover zich de vroome Majestraat aldaar in zwaar verdriet en bekommering vindt, niet weetende te denken werwaarts dit heene wil: dewyl haar de voorbeelden van Uitrecht in 't oogh | |||||||||||||||||
[pagina 1104]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+scheemeren, en eenighe schutters van andre steeden tot gelyke partyschappen en bysterheeden zyn aangeport. En, gemerkt dat, door dusdaanighe zydgangen, de pleghtighe orde der regeeringe zouw omgekeert, en 't gezagh der Staaten en Majestraaten aan de Burgherhopluiden en 't gemeine volk gebraght worden; dat van lichten nocht zwaaren, richtsnoer nocht maate, weet; en zonder kennis, zonder oordeel, met allerley winden waayt: zoo verzoeken wy, uit den naame der Heeren Staaten, dat uwer Doorluchtigheit gelieve, dit stuk van zoo groot een gewight, naar gelang van dien, te betrachten. Ga naar margenoot+Hierteeghens braght Leicester by, Dat hem, t' Uitrecht, door de Burgherhopluiden, zeeker geschrift, spreekende, in Neederlandsche taale, van de Opperheerschappy des Lands van Uitrecht op te draaghen aan haare Majesteit, was behandight, neevens vertooning dat Paulus Buis en d' andre gemaghtighden, zich, noopende dit punt, in Engelandt niet hadden gequeeten naar behooren. Maar, van de goede vlyt, aangewendt by Buis en d' andre gemaghtighden, had hy Graaf de gemelde Hopluiden bericht; jaa hen teffens berispt oover hun vreemdt bedryf. Het vangen van Buis, verklaard' hy hooghlyk, geschiedt te weezen buiten zyn' kennis; hoewel zich Buis teeghens hem, ook teeghens haare Majesteit, had vergreepen. Om 't ont slaaken van den zelven, had hy geschreeven; maar de Hopluiden daar toe niet kunnen verstaan, dryvende dat hy behoorde zyn zaak aldaar aan Rechte te verdaadighen, en den Raadt van 't gewest zyner geboorte niet te weigheren. Zich vindende verkundschapt uit verscheiden' oorden, ook door haare Majesteit, hoe de vyandt met eenighen binnen Uitrecht, Amsterdam, Haarlem en Kampen, verstandt hield, zulx de zelve zich vermat die steeden door hunne hulp wel haast in te kryghen; had hy den Graave van Nieuwenaar belast op alle verdechtighde luiden te letten; en van den zelven een' lyst met tachtigh ost hondert naamen ontfangen, die, by hem Leicester, tot minder getal gebraght waaren. Nieuwenaar en die van Uitrecht wilden beweeren, dat de geenen, waar voor die van Hollandt spraaken, wel van de schaadelykste waaren: en dat Meester Floris Thin, naa de neêrlaagh van Aameronge, zelf in de vergaadring had voorgestelt, dat de tydt gebood met den vyandt te daadingen, hoewel hy Leicester zulx van Thin niet gelooven kon. Doch d' Algemeine Staaten moghten de gemachtighden van Uitrecht, zynde nu in den Haaghe, daarop hooren; om bescheidelyk onderricht te worden van de geleeghenheit der zaake, en daarinne te doen 't geen tot de meeste welvaart der stadt diende.'T welk, zyns gevoelens, althans gemaklyker vallen zoude; alzoo de gemoeden, geterght in't eerst door zeekren scherpen brief der Staaten van Hollandt, nu moghten bezaadight zyn. Wyders, hy was een Vorst van zulken staate als yder wist, en opgevoedt, en staadighlyk gebruikt, in een Kooninkryk, daar men de achtbaarheit der regeeringe in zonderlinge waarde hield. Waaroover geenszins te denken viel, dat hy't gezagh van de wettelyke Majestraat op andren zoude willen ooverdraaghen. Van zoodaanigh schryven, als't geen waaraf men vermaant had, wist hy niet; immers niet dat'er yet, strekkende tot zulk een eindt, zouw geschreeven zyn. Hierop bejeeghend' hem Oldenbarneveldt Ga naar margenoot+weeder met een' reede van deezen zin. Doorluchtighste Vorst, van onz vertoogh is de meening niet dat uwe Doorluchtigheit teeghens de achtbaarheit der reegeeringe yet zouw gedaan hebben: maar alleenlyk zulk doen gedooght, en ongestraft gelaaten. Dat de Burgherhopluiden, die in zaaken van Staate nochte te zien nochte te zeggen hebben, zich onderwinden zouden eenighe aanbieding van Opperheerschappye te doen; en zulx van hun te verdraaghen; is voorwaar een' zaak van te snooden gevolgh. 'T staat hun, buiten het stuk der wachte, niet vry, den geringsten perfoon, veel min eenen Raadsman uwer Doorluchtigheit, in hechtenis te stellen: en, by 't vasthouden des zelven, | |||||||||||||||||
[pagina 1105]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+teeghens 't gebodt uwer Doorluchtigheit, lydt de achtbaarheit der regeeringe meede kracht en geweldt. Uwe Doorluchtigheit behoort, ten aanzien van den Lande, ten aanzien van haar' eighen' achtbaarheit, ten aanzien van 't Ga naar margenoot* amptgenoodtschap des Raads van Staate, d'ontslaaking van den Heere Buis te verzorghen; ofte dien Raade het oordeel te beveelen; ten minste op het punt oft hy wel oft quaalyk is gevangen; ook oft men stoffe tot aantasting teeghen hemheest, oft niet. Want het wilde hem zeer bezwaarlyk vallen, zyn' zaak voor't Hof van Uitrecht en eenighen uit den Raad van Staate te moeten Ga naar margenoot* gereedt maaken; immers op de ontslaaking: gemerkt de Burgherhopluiden zyn' volkoomene weederpartyen zyn, ende niemandt in Uitrecht hun zouw darren mishaaghen; gelyk verscheide geschiedenissen klaarlyk te kennen geeven. De wettelykheit van zyn beroep tot Raadsman behoort men niet in twyfel te trekken; naardien hy, gelyk anderen, lastbrief gehadt heeft, in bezit geweest is, en by yder geacht voor een lidt van den Raadt. Yemandt met voorspreeken te begunstighen, die schuldt heeft, is de zin der Staaten niet: maar alleenlyk dat eenen yghelyke Recht warde gedaan. De persoonen, gezet uit Vitrecht, gaan, by al de werelt, voor getrouwe beminners des vaaderlands: met naame Floris Thin; die den zelve zoo aanzienlyke diensten gedaan heest, en der Spaansche tier annye zoo manlyk helpen weederstaan, dat wy geenszins gelooven kunnen de reedenen, verhaalt by uw' Doorluchtigheit, uit zynen monde gekoomen te zyn. In allen gevalle behoort men hun Rechters te verleenen tot slyting hunner zaaken. De brief, beveelende den Predikanten van Gorkum verstandt met Kleerhaaghe te houden, en hem, zoo wel met hunne hulpe als met aanroepen der Godlyke, in te volghen, is onder 't eighen handtteiken uwer Doorluchtigheit afgeveirdight; tot groote bedroefnis der Wethouderen; alzoo zy, slaande schoon alles in de beste vouw, nochtans oordeelen moeten, dat uwe Doorluchtigheit aan hunne getrouwigheit twyfelt; daar zy de stadt zoo lang en vroomelyk teeghens den vyandt beschermt hebben. Maar de Graaf, kunnende den Burgherhopluiden geen gelyk geeven, nochte de zelve, zonder hen te vervreemden, in 't ongelyk stellen, volstond by zyn voorigh antwoordt, en zeide, de zaaken althans t'Uitrecht zoo verre gebraght te hebben, dat zich geen' stadt in Neederlandt beeter teeghens den vyandt verzeekert vond: 't welk dien van Hollandt tot geen gering voordeel gedeegh. Teeghens Buis voer hy breed uit: Dat die niet wettelyk tot Raadsman gekooren was, en 't zelve niemandt beeter bekent dan hem Graave: dat Buis de Rechters van 't Landtschap zyner geboorte niet wraaken moght. Hem verwonderde dat deeze man zoo zeer gedraaghen werd van de Hollanders, en dat hy, indien hy hun zoo wel, als zy tuighden, gedient had, van hunnent weeghe niet in de bezending aan haare Majesteit gebeezight was. Hier meê bleef dit stuk hangen. In 't verzoek gedaan van weeghe der uitgezeide persoonen, om zich in Rechte ter zuiveringe te mooghen stellen, bewillighd' hy ten laatste, en wees hen aan d'Algemeine Staaten. Met zyn schryven aan de Predikanten van Gorkum, verklaard' hy, by hooghe woorden, niet anders gemeint te hebben, dan de achtbaarheit van zoo dapper een' Hopman, als Kleerhaaghe was, te sterken. Op het tiende punt zeid' hy, dat de scheiding der Landtvooghdyen van Hollandt en Uitrecht in den tydt zynes gebieds niet gedaan was: dat hy wel wenschte al de gewesten zulx vereenight te zien, dat ze by eenen Landtvooghdt alleen moghten geregeert worden: dat hem bevreemde dat men met deeze klachte dus laat voort quam, nu hy, staande om te vertrekken, geen' orde daarop stellen kon. De gemaghtighden vertoonden, dat die van Hollandt zich altyds, teeghens de scheiding, met aantuighing van d'onbillykheit der zelve, verzet hadden. De heer van Braakel, weederom, dreef, dat die van | |||||||||||||||||
[pagina 1106]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Uitrecht in de vereening der gemelde Landtvooghdyen geen verlof hadden gedraaghen; en dat men, willende immers de zelve vereenighen, dan behoorde den Uitrechtschen Landtvooghde, als eerst gekooren, de Landtvooghdy van Hollandt in te ruimen. Waarteeghens de gemaghtighden hielden staande, dat het schrift, gemaakt op dit stuk, anders luidde, en altyds achtervolght was. Leicester beloofde, by d'eerste geleeghenheit hier in te voorzien. Op 't elfde punt vertoond' hy, dat, voor zyn' aankoomst hier te Lande, het uitvoeren van eetwaaren al verbooden was: dat hy, in dit werk, hem aangepreezen van veele luiden voor't eenigh middel om den vyandt te krenken, niet had gedaan, dan by goeddunken van den vollen Raadt; ende niet getracht dan 't gemeine heil te bevorderen. Wy houden ons, (zoo sprak toen de heer van Oldenbarneveldt) Ga naar margenoot+Doorluchtighste Vorst, genoegh verzeekert van de deughdelykheit uwer meeninge in 't maaken der plakkaaten. Maar, de zwaarigheit, daar in gespeurt, heest men uwer Doorluchtigheit, zoo by geschrift als by monde, met leevendighe reedenen voorgemaalt, ende daarop, naa't ziften der zaaken, een nieuw besluit verworven. 'T welk, hoewel pleghtelyk genoomen ten ernstighen verzoeke der Hollandsche en Zeeuwsche Staaten, die, in getaale van zes- oft zeevenhondert persoonen uit d'aanzienlykste der Landen, daaroover geraadt slaaght hadden, nochtans vernietight is op aanstaan van eenighe Ga naar margenoot* amptelooze luiden, meest vreemdelingen, voorts, van andre die de zeevaart niet aangaat: en ditte ten aanschouw van Reingoudt, gelyk hunne voorschriften uitwyzen. Een werk, voorwaar, aanstootlyk booven maate. De gemelde Staaten dan, dewyl des Lands behoudenis op hunne voorzorgh steunt, begeeren dat op hun vertoogh warde acht gegeeven. En, zoo uwe Doorluchtigheit twyfelt aan de waarheit van dien, haar gelieve eenighe persoonen te maghtighen, om t'onderzoeken: en men zal hun doen blyken, dat de Landen, in dit jaar, by afbrek van neeringe, verloop van koophandel, schorsing van zeevaart, verlies van scheepen, grooter schaade geleeden hebben, dan in twaalf jaaren te voore. De Graaf, schynende ontroert door dit verhaal, bekende dat de Landen, zonder de zeevaart en den koophandel, nocht groeyen nocht bloeyen konnen: en beval den Raadsheeren van Staate dit stuk op 't hooghste te behartighen. Op het twaalfde punt liet hy vraaghen, of het geene, dat van Ga naar margenoot* de geleigelden, Ga naar margenoot* de verlofgelden, en de buiten, booven de toerusting der oorloghscheepen quaame oover te schieten, aan geen' andere onkosten des kryghs moghte besteedt worden. Men antwoordde, dat het, met het inkoomen der geleigelden, en met het oorlogh te waater, heel anders ging, dan met de inkoomsten en het oorlogh te lande: dat, by wylen, in eene maant meer inne quam, dan in vier andre:dat ook de lasten zwaarder in d'eene maant, dan in d'andre, vielen: zulx men geen ooverschot reekenen kon; immers niet dan ten einde van 't jaar, ende naa 't beraamen der aanstaande kosten van toerusting: doch, zoo alsdan yet bevonden wierde oover te schieten, dat niemandt, teeghens 't besteeden van 't zelve aan andre zaaken, yet hebben zouw. Dit oordeeld' hy reedelyk te zyn, en bewillighd' 'er in: desgelyx in het dertiende punt, met belofte van geen verandring, in 't stuk der gemeine middelen, te maaken, buiten verlof der Staaten. Op het veertiende wees hy aan, dat hy, niet door ingeeven van Reingoudt oft Paret, Recht tot de Ga naar margenoot*verbeurtgemaakte goederen eischte: maar by goeddunken van den Raadt, uit krachte van 't verdragh, met hem gemaakt lang voor de koomste van Reingoudt, zyn Recht vertoont had. Hierop vielen veele woorden; dewyl hy zyn voorgewende Recht zocht te beweeren, en de gemaghtighden dreeven dat het in geen' reede bestond. Eindtlyk werd gezeit, zyn verstandt te zyn, dat men oover deeze stoffe in | |||||||||||||||||
[pagina 1107]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+naader gesprek zoude koomen; en midlerwyle 't bewindt, gegeeven aan Mostart, Griphius, en andre diergelyke, geschorft houden. Op het laatste punt verzocht hy te weeten, wat persoonen, daarin, by de Staaten gemeent werden. De gemaghtighden antwoordden, dat de Staaten, betrachtende, booven al, zoo den dienst haarer Majesteit en zyner Doorluchtigheit als de behoudenis des Lands, en ziende de zaaken in groote verwarring gebraght, door eenighe geesten, gekoomen uit Brabant en Vlaandre, goedtgevonden hadden zyn' Doorluchtigheit by dit punt te waarschuwen; op dat de dingen van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, by raadt der Landtzaaten moghten beleidt worden: te meer, dewyl de Brabranders en Vlaamingen staatzuchtigh van aardt en geneeghen waaren naa ampten te staan, en elkandre, door alle weeghen, daartoe te vorderen. Dit nam hy op tot oorzaak om gewagh te maaken van Burghgraaf, dien hy hun hooghlyk aanbeval; verhaalende dat de zelve in dienst van wylen den Prinse, hooghloflyker gedachtenisse, geweest, en in Vlaandre gebooren was: dat die van Vlaandre meede met haare Majesteit gehandelt hadden, en Meetkerke, van hunnent weeghe, een' plaats in den Raadt bekleedde; zulx Burghgraaf wel behoorde tot geheimschryver aangenoomen te worden: en dat het Christenen betaamde, luiden, verdreeven uit hun vaaderlandt en goederen, voort te helpen. Daarop voeghden de gemaghtighden, dat de Staaten zich voorstaan lieten, zoo groot een' toegang en geloof aan Reingoudt en zyns gelykeh, by zyn' Doorluchtigheit, gegeeven te weezen door toedoen van Burghgraaf en Meetkerke; en daarom 't bedryf van de zelve en diergelyke luideh bedenkelyk hielden: dat de Staaten de inboorlingen der andre Landtschappen geirne ontfangen en Christelyk handelen wilden; maar onreedelyk vonden zich van hun te laaten verheeren: dies zoud' het zyner Doorluchtigheit gelieven goedertierlyk op 't vertoogh te letten, en gunstigh besluit op al de punten, in schriftelyke Ga naar margenoot* byteekeningen, te verleenen. Dit beloofd' hy te doen: doch tuighde daarby, liever te hebben Ga naar margenoot+dat het Ga naar margenoot† boexken verbrandt waare, dan dat uit zyne byteekeningen eenighe tweedraght tussen de Landtschappen ryzen zouw. Toen verzochten de gemaghtighden afscheidt op de zaake van Reingoudt; naamelyk dat hy te Rechte gestelt wierde. Hiertoe gaf hy verlof, en deed hun daaraf een' byteekening, gestelt op het verzoekschrift, dat hem t' Uitrecht behandight was, ooverleeveren. Althans begeerd' hy voorts, dat de Staaten Ga naar margenoot+ooverleggen zouden, wie, uit de Engelsche heeren, te kiezen stonden, om in zyn afweezen oover 't krysvolk te gebieden: waartoe hy den Oudtooverste van Yerlandt Pelham, den Veldtheer Norrits, en den Kornel Stanley voorsloegh. Ook verzocht hy, dat men besluit naame op de bezending naa Engelandt; op vermeering van 't getal der gezanten; Ga naar margenoot+op 't instellen hunner lastbrieven, om alle verwyling af te snyden. Teffens drong hy op inwilghing van grooter schattingen, en die voor etlyke jaaren; om haare Majesteit te beeter tot versterking haarer hulpe te beweeghen. Want dat, uit naame der Algemeine Staaten, eenighe gemaghtighden dienden naa Engelandt te gaan, was by die van Hollandt, al in Herfstmaant, goedtgevonden; doch niet volkoomelyk by al de steeden toegestemt: waaroover het werk een' wyl steeken bleef. Wyders, Leicester scheidde uit dit gesprek, met een ervoelen van d'onbeschroomtheit der gemaghtighden in 't berispen zyner gangen, en inzonderheit van hun styf staan op straf oover Reingoudt: maar met Ga naar margenoot+een' gekneuzden moedt, die hem ontried zyn misnoeghen anders te uiteren, dan met deeze woorden van wanhoop, Nu is 't gedaan met myn' achtbaarheit. Echter stond hy daarom noch niet af van zyn | |||||||||||||||||
[pagina 1108]
| |||||||||||||||||
Ga naar margenoot+voorneemen: maar, ziende 't zelve niet uit te werken door ontzagh, keerde Ga naar margenoot+zich tot konstenaaryen van slimme treeken, om ('t waare hoe 't wilde) dien boeve 't hooft booven te houden, en het den gerechte t'ontfutselen. Hy had, (gelyk vermeldt is) de bewaarnis van Reingoudt, al in 't leegher voor Doesburgh, aan den Algemeinen Provoost bevoolen. Deez, weezende een Engelsman, liet hem nu zonder wacht. Hieroover stelde Ga naar margenoot*d'Algemeine Bezorgher, door orde der Staaten van Hollandt, vier booden van 't Hof in zyn' herbergh, om hem te bewaaren. Daar komt de Provoost aan baaren en buldren; en dryft de booden, naa een Ga naar margenoot+deel kaakslaaghen en trekken by de ooren, ten huiz' uit. Jaa hy voer den Bezorgher, die aan 't weghgaan was, in den baart: zoo dat de zelve, ter naauwe noodt, uit zyn' handen raakte. De Staaten, neemende dit zeer oevel, als billyk was, klaaghden 't aan Leicester. Die verklaarde, dat hy, als hebbende niet belast Reingoudt oover te leeveren, den Provoost geen ongelyk geeven kon. Sint verzochten zy hem meermaals, te gehengen, dat de gevangen te Rechte gestelt wierde: en eindtlyk 's daaghs voor zyn vertrek, dat hy dien niet meê naa Engelandt naame. Waarop hy, naa verscheiden' uitvluchten, beloofde, Reingoudt onder den Provoost in den Haaghe te laaten. Windt: als de Graaf naa Dordrecht Ga naar margenoot+reizde, paste Reingoudt naa den Briel te gaan. Op klaghten hieroover antwoordde Leicester, dat, buiten zyn weeten, Reingoudt naa den Briel vervoert was: maar dat hy orde gestelt had om hem aan te houden, en weeder in den Haaghe te brengen. Echter zond hy hem naa Uitrecht, en bewillighde by monde (gelyk de Raadsheer Wilkes schriftelyk tuighde) t'zynen verzoeke, in weederleevering zyner papieren, leggende eensdeels aldaar, eensdeels in den Haaghe. Waarop Reingoudt de geene die t'Uitrecht waaren, vorderde, en ten laatste verkreegh, door toedoen van den Schout Trillo. Naa d'andre, berustende onder Ga naar margenoot+den Algemeinen Bezorgher in Hollandt, dard' hy niet koomen taalen; en begaf zich thans met der woone binnen Vlissinge. Van hier liep hy naamaals, als Leicester de Landtvooghdy had opgekundight, ter sluik Ga naar margenoot+naa den vyandt. En zoo fyn een man, die geene dienstbooden, dan van den Hervormden Godsdienst, onder zyn gezin plagh te lyden, starf eindtlyk tot Brussel, daar hy zich uit vreeze voor zyn' schuldenaars verhoolen moest houden, in 't Roomsche geloof. |
|