Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 959]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 960]
| |
Ga naar margenoot+koomen moghte. Deeze zouden, in Hollandt, oft elders voor vierentwintigh Ga naar margenoot+tonnen schats kooren koopen; voor twaalf tonnen schats, booter, kaaz, visch, spek, en andre spyzen; op weekelyke leeveringe, in der stadt te doen; te betaalen een vierendeel gereedt, d'andre drie oover twee oft drie maanden. Vracht en onkosten hadde de stadt uit te leggen. Deezen voorraadt zouw men den vermooghensten burgheren t'huis stuiren; ende zy, op dat pandt, de som, waar toe de inkoop beliepe, verstrekken. Ende wen 't amptgenootschap yet verkochte, oft bevaale te verkoopen; hadden zy hunne penningen weeder in, en daarenbooven de helft der zuivere winste, te trekken. In welke manier de stadt zouw van lyftoght verzorght zyn, en de welgestelden 't meeste verschot draaghen: ook, zoo te gelooven stond, niet ongeirne, eensdeels ter liefde van 't gemeine beste, eensdeels om zich, in allen gevalle, van nooddruft te verzeekeren, niet buiten hoope van goedt voordeel. Veelen smaakte deeze voorslagh Ga naar margenoot+wel; en de bewindsluiden werden gekooren: maar zoo oorbaarlyk een werk omgestooten, door de driftigheit der geenen, die waanden beeter te weezen, dat men eenen yghelyke bevaale, zich te voorzien van eetwaaren, voor den tydt van twee jaaren: 't welk den schaamelen ondoenlyk viel. Misschien, dat men dit bedenken ter zyde zette, met toeverzight, dewyl de armen van haave gemeinlyk ryk van kinderen zyn, dat zy, vreezende voor hongersnoot, vertrekken zouden, en de stadt van veele onnutte monden ontlasten: maar de ryke verzorghden zich ook schaarselyk, Ga naar margenoot+duchtende dat men hun het opgedaane afhaalen moghte. De zelfste Gianibelli, gelukkigh in vonden, gelyk hier naa bet blyken zal, bedacht ook, geduurende 't belegh, een middel, om, door de kracht des vuurs, uit verscheide groene kruiden, goedt zout te trekken; 't welk den ingezeetenen wel te staade quam. Maar (ô schandtvlek!) terwyl een Italiaan, yvrende voor de welvaart eenes lands dat hem vreemdt was, zyn' zinnen tot handthaaving der Staatsche partye scherpte, spitste de eighe baatzucht, die geen onderscheidt tussen heiligh en heiloos weet daar voordeel te haalen valt, het vernuft der ingeboorenen op treeken, die weinighen tot gewin, der gemeine Ga naar margenoot+zaake tot bittere schaade, gedeeghen. Eenighen, omgekoft van den vyandt, lieten willends hunne scheepen neemen; die hy dan, onder zyn' schansen, ten oorlogh toerustte, zich dienende voorts van de goedren, tot boeting zyner behoeften. Ende thans als de Staaten meinden hier teeghens voorzien te hebben, by orde van ter stroome niet op te vaaren, dan in zulken getaale van scheepen dat ze elkandre beschermen konden, viel men uit het eene misquaam in 't ander. Want, met intoeven, verlaaghen zy dikwyls Ga naar margenoot+den dienstighen windt; oft lieten de donkere nachten verlooren gaan: welke geleeghentheeden, als men ten laaste sterk genoegh van gezelschap scheen, somtyds in lang niet verscheenen. Aan de Vlaamsche zyde, hadden de Zeeuwen, tot Zaftinge, eenen grooten dyk doorgesteeken, en Ga naar margenoot+voorts verscheide slaapers: zulx al de streek van Hulst af tot Beevere en Borght toe, bevloeit werd, uitgezondert de Doel en een' plek tot Kallo, van waar een binnelandsche dyk naa Beevere liep. Dit werk, haatlyk voor de aanrechters van dien, en gedaan om den vyandt te verongemakken, keerd' hy te zynen voordeele. Want hem waare genoegh onmooghelyk geweest, de scheepen, noodigh tot het gebouw zyner brugge, ter stroom' af, verby Antwerpen, te voeren. Nu liet hy tweeëntwintigh pleiten van Denremonde daalen, en kreegh ze, op den tienden van Wynmaant, door 't gat des dyx by Borght: nietteeghenstaande dat Aldegonde,zoo haast als hy den toeleg vernam, zich zelf t' scheepe begaf, en hem zeer met schieten vervolghde en beschaadighde: in welk bedryf een koeghel den Hopman Hans Klok velde, aan de zyde des Prinsen van Parma, die | |
[pagina 961]
| |
Ga naar margenoot+daar een' schans had. Men zeide, dat de Antwerpsche Ammiraal, Jakob Jakobzoon, in plaats van toe te zetten op de Kooningschen om hen buiten den dyk te houden, zyn roer wendde, en voor de stadt quam ankeren: waar oover hem de gemeente den naam, Koppe gaat loopen, gaf. Doch Aldegonde klaaghde oover die van Zeelandt, als in gebreeke gebleeven van behoorlyke hulp te doen. De pleiten, alzoo door geraakt, braght Farneeze voorts, zonder dat hy behoefde eenighen ondank te begaan met het verdrenken der landen, daar oover heen, weeder, by Kallo, in de Schelde. Hier bestookten de Antwerpenaars hen echter: dan moesten deizen, en verlooren 'er den Hopman hunner galeye Pieter de Bakker, van wien zy veel gehouden hadden. Thans, om voortaan het brengen van scheepen, uit de Schelde naa binnen, bet te verbieden, stichtte Ga naar margenoot+de Heer van Teligny, aan 't logh by Borght, een' goede vesting, die naar hem genoemt werd. Maar Parma, vervolghende zyn voorneemen, deed 'er twee beginnen; d'eene, geheeten Santa Maria, aan den Vlaamschen oever by Kallo; d'andere, Sant Philips, aan den Brabandschen, Ga naar margenoot+daar teegen oover: om tussen beide zyn' brug te slaan; zoo ten aanzien van de engte en niet te groote diepte der stroom' te dier plaatse, als van eene haare boght aldaar; waar door hy achtte de veirdt der scheepen, die bestaan moghten zyn werk te sloopen, te zullen gezwicht worden. En om deeze, samt eenighe andere zyne hoostschansen meer te verzeekeren, liet hy dichte daar by, lichter schanskens, als tot voorburghen, opwerpen. Ga naar margenoot+De steedelingen maakten, onder hunne vesten, tussen 't Slot en de Kaizarspoort, een ravelyn: ook drie blokhuizen op den Brabandschen Schelddyk: te weeten, de Sterkte tot Oosterweel, de Boerinneschans, en de Boerenschans. Hier teegens had der Parma eene, booven Sant Philips; en beneeden, teegens Lillo, aan den Kruisdyk een' andre: welke, bevoolen aan Mondragon, voorneemlyk diende, om het inneemen van den Kouwesteinschen, aldaar gehecht aan dien van de Schelde, en loopende dwars door 't laaghe landt naa 't hooghe van Staabroek, te beletten; zoo tot behoudenis van dat padt tussen de stroom en Staabroek, als uit zorghe dat de beleegherden, van Lillo af, te scheepe, met nooddruft moghten gerieft worden, tot spyt en spot van de brug. Want, behalven dat men tot Lillo het waater had ingelaaten, zoo was nu, om het aankoomen op de voorzeide schansen te verhinderen, de Schelddyk tot verscheide plaatsen opgedolven: en 't gansche gewest, van Beerendrecht af tot Antwerpen toe, uitgezondert de Kerspelen van Wilmerdonk en Oordere, lagh blank. Aldegonde en Tseraarts hadden, al eer den vyandt voet in deezen oord kreegh, ernstelyk geraaden, ten minste aan den gemelden Kruisdyk een' sterkte te leggen: om daar neevens, wen 't naauwde, een gat in den Kouwesteinschen te graaven: maar dit was, eeven als het slechten van een deel des Blaauwgaarendyx, verworpen. Ga naar margenoot+Thans pooghde men wel, ziende de zaak van achtre, den Kouwesteinschen dyk erghens te bemeesteren; maar met zoo geringe maght, dat zy niet deed, dan Farneeze bet opwaaken: zulx hy dien, ook aan 't eindt by Staabroek, met een' kloeke vesting onder Mansveldt; en seedert, als de beleegherden hem meer en meer te duchten gaaven, met noch twee kleener, tussen beide, verzeekerde. De voorste, van de Scheld' af te reekenen, werd geheeten het Kruis, naar de form haarder plaatse, die bykans zoodaanigh schynt: de naaste daar aan, de Paalschans, om dat ze, by armoê van aarde, ten deel met paalen gehooght was: devolghende sant Joris: de laaste sant Jacob. Ook wel bericht zynde, wat aanvechting van waater hier te verwachten stonde, zoo men den Blaauwgaarendyk braake, bouwd' hy, op drie hoeken eenes uithams van dien, drie blokhuizen, die daarom den tytel | |
[pagina 962]
| |
Ga naar margenoot+van de Drievoudigheit kreeghen. Aldus quam Antwerpen allengskens omringt te leggen van meer dan veertigh Sterkten, vyandlyke oft zyne; de Vlaamsche daar onder getelt. In der stadt waaren twee Ga naar margenoot*vernuftelingen, Meesters Henrik en Antonis, die zich vermaaten een' vlottende Ga naar margenoot+burgh van balken te bouwen, om alle waaterschansen des beleggers, en zyne brug, zoo hy ze schoon voltrokke, af te loopen. De romp, bynaa vierkant, zouw dubble borstweeren hebben, en 't midde gevult met gestampte netten, gewrongen hooy en stroo, ter dikte, doorgaands van vyf voeten, van tien aan vier bolwerken tot het grof geschut, vier masten, de drie omwoelt met kaabels, en veiligh voor mosketlooden: van drie roers gestuurt worden: vierentwintigh zwaare bussen voeren, behalven de middelbaare en kleene; vyfhondert moskettiers, en tachtentigh daar af om 't waater te bestryken, zonder dat hen de vyandt zien oft quetsen konde. En zy wisten dit uit te zetten met zulk een' windvang van woorden, dat (uitgezeidt Aldegonde en zeeker gildedeeken, die genoegh aanweezen hoe 't werk het ontwerp beschaamen, en t' onhandelbaar zyn zouw) yder, geoordeelt zich dies te verstaan, en geroepen om'er af te oordeelen, het aanstemde. Waar op ook de Ooverheit (gelyk zoo wel groot als kleen geirne geloof in meêgaande droomen stelt) orde tot timmeren gaf: en te lichtlyker, mits men zich sterk maakte, de penningen daar toe noodigh, in de miltheit der vuurighste yveraaren voor de parthy, te vinden. Nooit moght eenigh besluit bet naa 's gemeenen mans zin zyn. Zy stoften van dit blokhuis; verhieven 't ten heemel, met opgeblaaze blydschap; en noemden 't Fin de la guerre; dat 's Oorloghseind. Wie 't laakte, was geen liefhebber. 'T zouw alle vestingen vellen, met de kraft zyns geschuts; alle walvloeren veeghen, met zyn' moskettiers in de marsen: puf de brug. Maar, als men 't van de helling holp, holp het de konstenaars in de fonk. Het lomp en logh geveirt, opgeleidt van eenen ongelooflyken hoop kurks en groen houts, luisterde naa geen bestier, en ging de helfte dieper dan zyn' meesters gewaant hadden. Dies moest men' er, om het te verlichten, zeer veel afneemen; en maakte, in plaats van twee oft drie, meer dan zes maanden t'zoek met klutsen: zulx de onkosten (zoo gezeidt werd) tot aan de kant van hondertduizent gulden beliepen. En, oft schoon de hartelykste beminners des vaaderlandts een staatlyke som hier toe opbraghten; zy bedroegh nerghens naa een derdendeel, en Ga naar margenoot+liet de stadt met de reste belast. Hierentussen beving eenighen der burgheren, die 't meeste te verliezen hadden, zulk een' vreez, dat zy, op Zondagh, veertienden in Wynmaant, ten getaale van twee oft drieëntwintigh, den Heere Liesveldt, Kanseler van Brabant, klaghlyk quaamen verghen, hy zoude uit hunnen naame, een smeekschrift aan de Ooverigheit instellen, ten einde haar geltefde den Prins van Parma, om pais, aan te zoeken. De Kanseler zette ze zoetlyk af, beloovende verslagh van hunnen voorstel, aan de gemaghtighden der Staaten van Brabant, te doen. Maar, een gerucht, ontstaan hier uit by geval, oft verspreidt met opzet, dat'er veele muiters waaren (want men vermoedde van grooten aanhang) die vreede met den vyandt wilden maaken, braght het volk op de been. De trommen slaan te waapen: men spant'er de straatkettingen. De Markgraaf, Schout der stadt, Philips van Schoonhoove, ontbiedt de verzoekers op 't Raadthuis: ondervraaght den eenen voor, den andren naa; en zet ze, teeghens den aavondt, op den Steen, gevankenis zoo geheeten. Thans verzochten zy, aan Burghermeesteren, Scheepenen, ende Raadt, te mooghen uitgaan, onder belofte van voor de handt te blyven. Dan de Markgraaf dong tot straffe, verdient by oproermaakers en versteurders der gemeine ruste: en zy raakten 'er niet af, zonder zwaare | |
[pagina 963]
| |
Ga naar margenoot+geldboeten te betaalen, naar geleeghenheit van yders middelen: wordende Ga naar margenoot+eenighen in vier, eenighen in zesduizent gulden, gedoemt. Voorts verbood men der burgherye, op verbeurte van lyf en goedt, alle gewagh van pais: en deed haar zweeren, dat zy den Kooning van Spanje, en zyne partylingen, zoude voor vyanden des vaaderlands houden; ende nemmer eenighe gemeenschap van spraak oft handeling met hun; veel min verdragh aangaan; buiten bewillighing van al de Staaten der Vereenighde Neederlanden. Parma, eevenwel, kennende de kleene kracht eenes opgedrongen eeds, en bekommert in den gang dien 't werk met Vrankryk nam, vond raadzaam te bezoeken oft de nyghing tot pais, door eenen duw van minlyke aanspraak, tot ooverknikken te brengen waare; ende zond op den dertienden van Slaghtmaant aan Burghermeesters, Scheepenen en Vroedschap, eenen brief van deezen inhoudt. De langduurigheit der oorlooghe, en 's Lands verwoesting daar door veroorzaakt, Ga naar margenoot+beweezen t' oover, wat dank de aanstichters op hen verdient hadden. Dat zy geenszins van liefde tot de gemeene rust oft welvaart, maar van enkele staat- en baatzucht waaren gedreeven geweest; niemandt langer zoo dom; oft hy begreep het. Want, wie maar hunne daaden eens naadenken wilde, zouw ten eerste speuren, hoe wylen Oranje nooit yet anders had voorgehadt, dan alle dingen te verwarren; zonder zich ooit des ontzets van eene der steeden te bekreunen, die, door 's Kooninx heiren, beleeghert geweest, oft veroovert waaren. Van Anjous wandel konden die van Antwerpen 't zelfste getuighen; ende hoe hy gemeint had, met hun, hunne vrouwen en kinderen, om te springen, in erkentenis van zoo veele eeren hem beweezen. Naardien 't nu Gode gelieft had, hen beide uit deeze weerelt te roepen, ende zy, waar aan schreef, zich daar door merklyk gezwakt zaaghen, en ter andre zyde den Allerhooghste de maght hunnes Kooninx, van dagh tot dagh, met wenschlyke uitkoomsten zeeghenen; zoo was het voortaan tydt om aan hunn' eighe behoudenis te peinzen, en aan het heil der gemeente, die, ooverlaaden met zoo veel drux, eindtlyk zouw moeten bezwyken, en daar onder blyven leggen. De goede geneeghenheit die hy den Lande toedroegh, zoo ten aanzien zynes oorspronx, als der gunsten aldaar genooten in zyn' jeughdt, had hem oover een' wyle beweeght, aan hen in 't bezonder, en aan andre steeden in 't gemein, zulke middelen schriftelyk voor te stellen, als hem, in goeden gewisse, genoeghzaam dochten om alles hier weeder tot rust en vreede te brengen. Maar, gemerkt, dat by den voorzeiden Oranje en andren, niet zoekende, dan, door 't bederf der landen, en 't bloedt der onnoozelen, naa de heerschappye te streeven, zyne voorighe brieven snoodelyk achter gehouden en verduistert waaren. zoo veirdighd' hy hun, voor de laaste reize, deezen geirne toe, om hen op 't vuurighste en ernstighste, te bidden, zy wilden doch, met erbarming oover hunne huisvrouwen, kinderen, en verlaaten vaaderlandt, zich erinneren, in wat stilte en voerspoedt deeze gewesten eertydts, onder de gehoorzaamheit zyner Majesteit, gebloeyt hadden; en daarenteeghens de jeeghenwoordighe jammeren, die noch, by harding in 't oorlogh, daaghelyx zouden aanwassen, tot d'uiterste ellende toe. Daar op hadden zy de ooghen te slaan: en de ooren, van nu af, te sluiten voor leughenen, waar meê men pooghde hen op den dwaalwegh, en in wantrouwen aan de goedtheit en oprechtigheit des Kooninx, hunnes aangebooren Heers, te houden; die, onaangezien de grouwzaamheit huns misdryfs, niet naaliet hun volle vergiffenis aan te bieden. Ende, wen zy, zich voeghende naa degezintheit van meer (zoo men hem t' allen uuren verwittighde) dan de helfte der burgherye, tot handeling verstaan wilden, hy beloofde, in alles, wat eerlyk en reedelyk by hen voorgeslaaghen wierde, hun zulx te gemoete te treeden, dat het blyken | |
[pagina 964]
| |
Ga naar margenoot+zouw, meer uit een vaaderlyk gemoedt, dan uit ooghing op eighen nut, oft uit twyfel aan 't gelukken zyns bestaans, her te koomen. Maar, met voortvaaren in hardnekkigheit zouden zy de voorwaarden hunner verzoeninge grootlykx verargheren. Voorts moesten zy weeten, dat men hem, in dien gevalle, het storten van zoo veel onschuldigh bloeds, en de onheilen geschaapen daar op te volghen, niet zoude konnen wyten. Ende, ten einde zyn goede wil, en deeze aanbieding, voor niemandt verborghen bleeve, was 't, dat hy het zelfste aan den Breeden Raadt en de Gilden schreef; biddende den Schepper, den geenen, die 't meeste onder hen vermoghten, zulke gedachten in 't harte te stuiren, dat de stonde hunner gelukzaaligheit, gelyk hy hoopte, haast quaame te verschynen. Zoo heusch een groet verdiende een Ga naar margenoot+beleeft antwoordt. Dat quam hier op uit. De brieven zyner Hoogheit waaren, zoo by hun amptgenootschap, als by de Leeden der stadt, in den Breeden Raade, geleezen. Daar op hadden zy eendraghtelyk goedt gevonden, in alle eerbiedigheit te verklaaren, dat de vertooning des toelegs, van de aanstichters der oorlooghe hun zeer aangenaam geweest was, als gesprooten uit een' goede geneeghenheit tot heilzaamer staat der Landen. Waar oover zy zyn' Hoogheit zeer ootmoedelyk bedankten. Maar hun docht, onder verbeetering, dat zy niet ten vollen moest bericht zyn van den waaren oorsprong des kryghs. Want het ging zeeker, dat de ingezeetenen, t'hunnen bitteren verdriete, daar toe waaren gedwongen geweest door 't beleidt en de listen van luiden, die, om hunn' eighe begeerlykheeden te verzaaden, en eene, meer dan Koninklyke, heerschappye op te rechten, zyne Majesteit (hoewel de Nederlanders, in trouw en onderdaanigheit aan de zelve en haare voorzaaten, zich nooit van eenigh volk ter werelt oovertreffen lieten) door aaverechtsch aangeeven en valsch bewys, onder dexel van Godsdienst, gebraght hadden tot bewillighing in 't gruwlykste en wreedste vervolgh, dat oit op aarde gepleeght werd: ende dit teeghens allerley soort van vroome, arme, onnoozele menschen, zonder hun andre misdaadt te wyten, dan vergaadering om God alleen aan te roepen, door den eenighen voorspraak en middelaar Jesus Christus, volghends zyn woordt en bevel. Waar naa (ongeacht de verdingen, en gebooden, plechtelyk gemaakt en uitgegeeven by de Hartoghinne, moeder zyner Hoogheit, met toestandt des ganschen Raads van Staate, zelfs onder den naam en het zeeghel des Kooninx) de tierannighe Ga naar margenoot*uitvoeringen des Hartoghen van Alva en der Spanjaarden, niet alleen teeghens de schaamele gemeente, maar teeghens de aanzienlykste Regeerders, Graaven, Baroenen, Heeren, en Eedelen, van welke zyn' Majesteit de merklykste diensten ontfangen had, gevolght waaren: voorts oopenbaare breuk van alle Rechten, gewoonten, en handtvesten, bezwooren by al de Vorsten: het instellen van nieuwe vierschaaren, en 't bekleeden der zelve met persoonen, die, naar uitwyzen der ouwde wetten, geenszins daar toe moghten gebruikt worden: het bouwen van Blokhuizen: een onbillyk en ondraghlyk schatten en scheeren: en de vertreeding van 's Lands vryheit, tot in den grondt. Welk ocpenbaar hoonen en schenden der gerechtigheit geen' andre vrucht had kunnen voortbrengen, dan deezen deerlyken krygh, bron eener zondtvloedt van quaaden en ellenden. Dies baaden zy zyn' Hoogheit, te gelooven, dat zy de waapenen, geenszins om hunne geneught, oft uit dartelheit, aanveirdt hadden; oft door ooverreedinge des Prinsen van Oranje hooghloflyker gedachtenisse. Want zyne Doorluchtigheit had haare reize derwaarts niet gedaan, dan ten ernstighen verzoeke der Staaten, zoo wel der Prelaaten als der Eedelen en steeden: zich ook geen gezagh aangenoomen, booven 't geen haar door lastigh aanverghen was opgedrongen. Maar een' onvermydelyke en alleruiterste noodt had hen gedwongen tot dit oorlogh; waar af zy, met ganschen harte, wenschten, haast, door een' algemee rust, het eindt te moo- | |
[pagina 965]
| |
ghen Ga naar margenoot+zien. Daaromme was 't, dat zy zyn' Hoogheit ook voor 't aanbieden der handelinge ootmoedelyk bedankten; kunnende haare grootmoedigheit niet vollooven, dewyl zy, hebbende booven alle Landtvooghden haare voorzaaten, haar vermooghen en vroomigheit in 't stuk der waapenen doen blyken, zich ook zoo gewilligh toonde, om de zelve met zoetigheit en goedertierenheit te verzelschappen. En, ten aanzien van deeze deughdt, gespeurt al oover eenighen tydt in haar, en oovertreffende alle andre, zonderling in groote Vorsten en Kooningen, zouden zy dus lang niet getoeft hebben, met zich in haar' armen te werpen; zoo hun verstandt geweest waare dat zyn' Hoogheit zich volkoomlyk gemaghtight vond, om hun't geene te verleenen, dat haar, naar haare wysheit en groot oordeel, noodigh dochte tot vestighing eener goede en bestendighe vreede. Jaa zy zouden geen' andre voorwaarden gewenscht hebben, dan de geene, die, by zyn' Hoogheit zelf, door haare voorzienigheit, gevoeght met een' zoete en minlyke geneeghenheit, moghten voor billyk erkent geweest zyn. Want zy twyfelden geenszins, oft zyn' Hoogheit zouw geirne gevolght hebben, en den Kooning geraaden te volghen, de voetstappen van andre maghtighe Vorsten zyne voorzaaten. Die hadden in gelyke ziekte, naa't ontdekken van de grondoorzaak der zelve, onmooghelyk geacht tot geneezing te koomen, en d'onderdaanen in vaste rust en getrouwen plicht te onderhouden, zonder hun vryheit van Godsdienst toe te laaten; waar af zy aanbooden, t'allen tyden, reede en reekenschap te geeven, voor onpartydighe Rechters, ende daar geen bedenken op viele, in alle vrye vergaaderingen oft Concilien. En, te dien opmerke, hadden de gemelde Vorsten verkooren voor den besten raadt genaadighlyk in't rechtvaardigh verzoek hunner onderzaaten te bewillighen: gelyk bleek by 't geen, door d'onverwinnelykste Kaizars, Kaarel den Vyfden, Ferdinandt den Eersten, Maximiliaan den Tweeden, in Duitslandt; door de Christelykste Kooningen, in Vrankryk; door dien van Poolen, in de Landen zyner gehoorzaamheit; gedaan was. Maar zy vonden zich zeekerlyk bericht door meenighvoudighe getuigenissen, zelfs door veele verklaaringen van zyn' Hoogheit, dat in haar goeddunken dit punt niet stond: waar op nochtans het gansche stuk der vreede oft oorlooghe draaide: jaa dat de Kooning zelf, als onderworpen aan de Spaansche Inquisitie, niet vermoght den Christenen zynen onderdaanen te vergunnen 't geen de Paus en veele Italiaansche Vorsten den Jooden toelieten; en zonder 't welke men niet het minste middel zagh, om de bystere buyen der ellenden, die d'eene d'andre joeghen, van den volke af te wenden. Alzoo, verneemende geenerley lucht van hoope tot veilighe rust, waaren zy tot het achtervolghen des kryghs gepraamt, door de zelfste noodt, die hen tot het aanvangen van dien verkraft had. Ende naa veele zeer ootmoedighe beeden, vertooningen, Ga naar margenoot*aangetuighenissen, gedaan, zoo by geschrift als by monde van gezanten aan 't Hof van Spanje; naa verloore tussenspraak van verscheide Christelyke Kooningen en Vorsten, seedert meer dan twintigh jaaren herwaarts; hadden zy eindtlyk bezeft, dat'er niet anders ooverschoot, dan hunne toevlucht te neemen tot buitenlandtsche Mooghentheeden. En zy konden zyner Hoogheit niet verzwyghen, hoe, ten opmerke van d'uitmuntende wysheit, gerechtigheit, maatigheit, waar meê de Christelykste Kooning van Vrankryk zyn' onderzaaten, zoo van d'eene als d'andre gezintheit, in stilte hield, zy, verleeghen om verlichting van den last, die hun dreighde den hals in te drukken, zich neevens al d'andre bondt plichtighe Landtschappen, met algemein en eendraghtigh besluit, reeds aan die Majesteit gericht hadden, ootmoedelyk biddende, dat haare goede geliefte waare, hen, als haare onderdaanen, in bescherming, teeghens zoo onmenschelyke felligheeden, t' ontfangen. Waarop hun zyne Majesteit zoo gunstigh een gehoor, en zoo aanmoedighe hoope gegeeven had, dat, oover- | |
[pagina 966]
| |
mits Ga naar margenoot+de verbintenis, door de welke zy zich pleghtelyk en aallyk aan haar verknocht kenden, niet langer in hunne maght stond tot eenighe handeling, die (hoe luttel ook) met verachtering hunner aanbiedenis en belofte vermengt waar, te verstaan; zonder zich 't voorhooft, met de vuilste vlekken van lichtveirdigheit en ondankbaarheit, te schenden, waar meê oit mensch op aarde gebrandmerkt werd. Ter andre zyde, vonden zy, als maakende maar een lidt der Algemeinschappe, zich by dieren eede verplicht, tot geen gesprek van paize te koomen, buiten goeddunken en bewillighing der andre gewesten: zulx het hun, wen schoon niet aan begeerte, echter aan vermooghen zouw mangelen, om het bodt zyner Hoogheit t'aanveirden, voor dat de reste der Landtschappen, gelyk ook zyne boovengemelde Majesteit het hun toestonden. Om welke reede, zy zyn' Hoogheit, op 't needrighste baaden, hun, volghends d'aangeboode zoetigheit en vaaderlyke goedertierenheit, niet oevel af te neemen, dat, eer men in eenighe handeling traade, zy, om zich van hunne gehoudenis te quyten, de brieven zyner Hoogheit aan de voorzeide Vereenighde landen zonden, en, by goeddunken der zelve, aan de Christelykste Majesteit voordroeghen; om niets te doen zonder het verlof van haar; die zich gewaardight had, het oor oover hunne ootmoedighe klaghten, elders zoo onwaardelyk verworpen, te nyghen; en hen, anders, met recht, als bedrieghers, wispeltuurige geesten, en vergeeters van genoote weldaadt, moghte lasteren. Belangende het aantuighen zyner Hoogheit; zy wilden wel gelooven, dat haar 't storten van zoo veel onnoozelbloeds, en de onheilen, geschaapen daar uit te volghen, niet te wyten stonden, aangezien dat de krygh zynen oorsprong van elders genoomen had. Maar zy baaden ook zyn' Hoogheit zeer ootmoedelyk, t' aanmerken dat men hen dies ook in geene wyze beschuldighen kon; alzoo zy niet dan verweerend oorlogh voerden, trachtende alleenlyk, zich, hunne huisvrouwen, en kinderen, in't leeven te behouden, ende dat, met de zelve, te leiden in vryheit van gewisse, ende van den naam Gods te mooghen aanroepen door hunnen eenighen Zaalighmaaker en middelaar Jesus Christus. Waaromme zy wel willigh waaren, van hunne zyde dat daaghelyksch doodstaan te doen staaken, indien het desgelyx zyner Hoogheit geliefde, de goedertierenheit, belooft by de woorden haares schryvens, te betoonen met de werken, en het woeden der waapenen van haare zyde te schorfen; op dat zy, uit zoo goedt een beginsel, vaste hoope van een heilzaam eindt moghten scheppen. Voor't laatste baaden zy zyn' Hoogheit, zich te verzeekeren, dat zy, ontsteeken van liefde tot haare deughden, en houdende de zelve in hooghe achting en waarde, van heelen harte wenschten, haar zeer onderdaanighen dienst te bewyzen, in alles wat hunne eere, eedt, en gewisse ('t welk zy baaden voor God zuiver te mooghen houden) niet al te naa ginge. Aan 't weeder antwoorden des Landtvooghds op deeze afveirdighing, gedaan tien daaghen naa de zyne, wort getwyfelt: hoewel zommighen melden, dat hy, op den tienden van Wintermaant herschreeven hebbe, 't geen men oorbaar vondt in duister te houden, uit vreeze voor ontsteltenis der gemeente, en nieuw verzoek om pais. Dit zoude de zin geweest zyn. Hem verdroot, dat zyne welgemeinde Ga naar margenoot+vermaaningen hen zoo weenigh beweeghden. Hun eerlyk gevoelen van zynen persoon kon hem niet dan behaaghen. Doch, van den aanvang zyns bewinds af, had hem geen ding zoo zoet voorgestaan, als zyn gemoedt eens te mooghen vermaaken met de vreughde, van de Nederlanden weederom tot hunne Ga naar margenoot+voorighe welvaart en luister gebraght te zien, door zyn toedoen. Ende dit zoud' hem smaakelyker zyn, dan de ydele gloory der werelt. Dies waare't hem aangenaamer geweest, zoo zy min op de zyne, en meerder achts op Godes eere en de rust huns vaaderlands, gegeeven hadden. Wydloopende Ga naar margenoot*twistspraak wild' hy althans met hun niet houden, nocht konstighe slotreedenen by brengen, | |
[pagina 967]
| |
Ga naar margenoot+om hen te verzetten; zynde zulx zyn beroep niet: maar alleenlyk zyn ver stand zeggen, op twee oft drie punten van hunnen breeden brief. Oover 't geen voor zynen tydt geschiedt was, voeghd' hem geen vonnis te vellen. Maar, wen yder zyn gemoedt van alle zucht ontleedighde, dan daar in ginge, en het naa de waarheit vraaghde; zoo twyfelde hy niet, oft, die van Antwerpen zouden, eeven als hy, moetende heete traanen schreyen, in 't ooverpeinzen van 't weederwaardigh en woedigh aangaan teeghens den Kooning, hunnen wettighen erfvorst: wiens milde genaade en barmhartigheit echter zoo groot was, dat hy hun vergiffenis en vergeetenis van allerley voorleeden misdryf liet aanbieden. Noopende hun voorwenden van onvermooghen omme met hem in handeling te treeden, zonder voorgaande bewillighing der andre Landtschappen en des Kooninx van Vrankryk; moghten zy weeten, dat hy den andren nooit gehoor ontzeidt had: en God wist, hoe lief hem zyn zouw, de droeve en bloedighe krysvlammen, die 't arme volk, en d'onderdaanen zyns Heeren, zoo jammerlyk verslonden, met een, al teffens te blussen. Maar hy kon, hoewel bevindende dat zyn vertoogh kleene vrucht deede, niet leedigh staan, van den welstandt zoo eener stadt als Antwerpen te behartighen: dewyl doch zyn' vaaderlyke geneeghenheit, wel aan geringer steeden, met aanporren t'haaren beste, gebleeken was. Dies riedt hy hun noch eens, zich oover zich zelf te erbarmen, en van de voorgewende algemeinschap niet te laaten ophouden, verwaarloozende de geleeghenheit om bezondren lof en dank te begaan met andren, door goede voortredt, tot den wegh der verzoeninge te troonen. Op de Fransche hulp viel geen toeverlaat te zetten. Die Kooning (booven 't maaghverwantschap en goedt verstandt tussen beide de Majesteiten) had wysheit tot oordeel t'oover, om te bezeffen, wat het hem zelf, en allen landsheeren gold, en hoe haatlyk het waare, d'onderzaaten van andre in hunn' onrechtvaardighe opstending te sterken. Ook kenden die van Antwerpen den Kooning, hunnen aangebooren Heer, wel voor zoo groot en erduchtelyk, dat het hem op een duizent middelen niet aan quam, om, by de hulpe Gods, de geenen, die bestaan zouden zyne landen aan te tasten, des berouw te doen draaghen; en dat het zyner Majesteit aan geen' maght mangelde, om haare erfonder zaaten weeder tot gehoorzaamheit te brengen. Van 't stuk des geloofs, 't welk zy de eenighe steun der oorloghe noemden, wild' hy niet reedeneeren; doch wel zoo veel daar op zeggen, dat zy, naar zyn verstandt, en 't geen hy had kunnen begrypen, noopende't waare weezen der Christelykheit, niet zouden weeten te bewyzen, dat hun in goeden gewisse vry stond, om dit geschil, hunnen wettighen ooverheere, 't spits der waapenen te bieden: te bernen, rooven, plonderen, dyken door te steeken, en hun eighen vaaderlandt te verdrenken, alles in jammerlyke verwarring en ten bederve te brengen. Ende oft schoon een krysooverste geen achterdeel by 't duuren zyns bewinds plagh te Ga naar margenoot+reekenen, zoo riep hy nochtans den Heemel tot getuigh aan, dat zyn' hooghste en heetste wensch was, een eindt van dit rampzaaligh beloop der dingen te zien. En die van Antwerpen, zoo zy, door hunne styfzinnigheit, hem den wegh daar toe draaiboomden, moesten andermaals gedenken, dat hun 't vergieten van al 't onnoozelbloedt, de verdrukking en 't lyden eener meenighte van arme weduwen en weezen, te verantwoorden stond, voor den oppersten Rechter; dien hy bad, zoo bystere gruwelen genaadelyk af te keeren. Wyders die van der stadt zonden, aan d' Algemeine Staaten, zynen eersten brief, en hun antwoordt daar op: en verwittighden hen, hoe zy gelyke afschriften aan den Kooning van Vrankryk en de Kooninginne Moeder, geschikt hadden, stellende hunnen meesten troost op den handel met die Majesteit, en op het verbondt, gemaakt met d'andre Landtschappen. De zelve Staaten en die van Hollandt in't bezonder, baaden hen, met dankzegging voor de kundschap en beweezene trouw, daar in te volharden; en boo- | |
[pagina 968]
| |
den Ga naar margenoot+hun alle mooghelyke hulp aan. Aldegonde, immiddels, hebbende meermaals persoonen van soort, aan die van Hollandt en Zeelandt afgeveirdight, met voorstel van eenighe aanslaaghen op de sterkten des vyands; en kryghende geen ander bescheidt, dan dat de wil daar toe goedt was, dan 't rypen der geleeghenheit, en eenighe hulp uit Vrankryk, afgebeidt Ga naar margenoot+diende; beweeghde den Heer van Teligny, om naa Zeelandt te reizen, en aan te houden, ten einde men yet by der handt naame, volghends zeeker ontwerp, dat hy hem, by geschrift, meê gaf. Maar de vroome Heer, getreeden in een roeiboot, om met meer spoeds, en min opmerx door te slippen, werd onderschept van Parmaas scheepen, en ooverweldight naa dappere teeghenweer, die etlyken der zynen 't leeven kostte. Daarenbooven gelukt' het den Kooningschen, zyne papieren, ooverboordt geworpen, toen 't 'er op aanquam, te visschen. Hem en zommighen zyne meêgevangens braght men op 't Slot van Doornik. Hier uit ontstond groote droefheit tot Antwerpen, en zwaare opspraak teeghens Aldegonde: eerst oover 't waaghen van dus een persoon, zonder hem met eenigh oorloghschip te voorzien, gelyk wel in zaaken van minder belang plagh te geschieden; thans om dat hy niet maakte, zyn' verlossing te begrypen in 't verding tussen de stadt en den Landtvooghdt: zynde te vermoeden, dat deez', hoewel heftelyk weigherende, nochtans liever in dit punt zouw bewillight hebben, dan de zeekerheit der zeeghe verwylt, die men zich, voor de stonde haarder geboorte, mits de meenighte van gisselyke en ongisselyke toevallen, maghtigh om het toonneel der wereltsche dingen in een ooghenblik te verdraaien, niet belooven kan. Naa dit ongeval van Teligny, zond Aldegonde den Hopman Prop, om de zelfste boodschap, met eenen brief, gericht aan de gemaghtighde Raadsluiden der Staaten van Zeelandt, oft aan Graaf Maurits. Dit schryven, gezien by hen en den Raadt der Regeeringe, werd den Ammiraal Treslong toegestuurt, om zyn gevoelen daar op te verstaan. Treslong, hebbende, korts te voore, met den Heere van Warmondt, Ammiraal van Hollandt, en de Scheepshopluiden der vloote by den Doel, zeekeren aanslagh, tot bevryding der Schelde, beraamt, verzocht drie oft vier lichte scheepen van oorlogh, om te dienen tot geleiders aan die van Antwerpen; twintigh schouwen elk met acht roeyers, om volk te landen; Ga naar margenoot+drie galeyen, elke van vyftigh voeten kiels, om op de stroom en elders gebruikt te worden; eenighe branders, om 't maaken van 's vyands brug te verhinderen, vier boots die tot Vlissinge laaghen; voorts etlyke bylen, voorhaamers, spaaden, en andre behoeften. 'T bevorderen van al 't welke men, voor dat pas, bet, dan Aldegondes vertooningen, ter harte nam. Wel werd, weinigh daaghen daarnaa, de Graaf van Hoohenlo, uit Ga naar margenoot+Berghen op Zoom, tot Middelburgh ontbooden, voorneemlyk om oover de Brabantsche zaaken te raadslaan: ende vond men daar oorbaar, alle gereedschap te maaken om Antwerpen t'ontzetten, en de Schelde te veilighen, door bemaghtighing van zommighe sterkten des vyands, en oopening van noch eenighe dyken. Inzonderheit ooverwoegh men'er, hoe Brussel best te spyzen stonde, dat in waare benauwtheit stak. Eenighe waaghens daar in geraakt, met koorn en andren voorraadt op 't eindt van Slaghtmaant, waaren, in't weederkeeren, genoomen van de Kooningschen: die daar (oft schoon de voerluiden, hebbende tydtlyk gepast de trekzeelen af te snyden, hun, met de paarden, ontreeden) verscheide koopmanschappen, tapyten daar onder, tot buit bequaamen. Waaroover de bezettelingen, oproerigh geworden, de Majestraat in hechtenis genoomen hadden; doch de zelve ontslaakt, en, in haar plaats, achtien Spaansgezinden vast gezet, als men vernam dit zaat van onbenoeghen | |
[pagina 969]
| |
Ga naar margenoot+door hen gestrooit te weezen. Antwerpen; hebbende wat aamtoghts door het geryf der vliet, kreegh noch, by wylen, eetwaaren oover: en Ga naar margenoot+naamelyk in 't laatst van Wintermaant, een' vloot, sterk oover de hondert zeilen, zonder verlies van meer dan twee oft drie, die de vyandt wegh sleepte, en twee, die hy zinken deed met kraft van schieten, dat daarenbooven veel' andre deerlyk schendde. Maar in de stadt was bystre verwarrenis, mits de meenighte der Amptgenootschappen, die ('t welk Ga naar margenoot+booven al in kryshandel groot hinder doet) elk pooghden zich eeven diep ten bewinde in te wikkelen. Neevens Scheepenen en Vroedschap, had men 'er twee Burghermeesters; den eenen meest om de vierschaar, den andren om de regeering waar te neemen. De Kornellen, hoewel staande onder deezen, tooghen nochtans veel beschikkens op zich, noopende de wachten binnen en buiten; de Ga naar margenoot*vrye reizbrieven; uit- en inkoomende trompetters en tromslaaghers; het straffen der geenen, die verstandt met den vyandt hielden: jaa moeiden zich vaake met de spieden, en verhoole kundschappen. De zestien Burgherhopluiden, gemagtight uit tachtentigh, om, wen 't hun geliefde, in de zaamening der Kornellen te koomen, wilden ook op alle wightighe zaaken, niet alleenlyk hun gevoelen zeggen, maar 't zelve gevolght hebben: scholden de geenen, die 't weederspraaken, voor trouweloos; en voorwendende dat het de meening der gemeente was, braghten 't, zoo zy 't anders niet zaaghen door te dryven, aan de rest hunner meêbroedren. De Wykmeesters lieten zich dunken, dat zy den Kornellen en Hopluiden niet behoorden te wyken in achtbaarheit. De Deekens der gilden reekenden 't voor hoon, zoo men hen, in alles, niet eeven zoo wel kende, als de Kornellen, waarmeê zy zelden eens waaren. Vielen'er eenighe gescheften van belang voor, men moest 'er altyds den Breeden Raadt op vergaaderen; daar de Ooverluiden der ambaghten dan meede verscheenen, en 't besluit holpen vormen. Daarenbooven waaren'er de kaamers van krysbehoeften, van Ga naar margenoot*vestingbouw, scheepstoerusting, die zich, in 't eindt, zoo veel gezaghs toeëighenden, als al d'andere t'zaamen hadden. In deeze mengenis, floddering, en strydigheit van gebiedt, was niet vreemdt, dat de gehoorzaamheit haaperde: wordende, daar yder 't hooghe woordt voert, niemant ontzien; en de wettigheit des bevels, daar 't geen eenpaarighe streek houdt, in twyfel getrokken. De slibberigheit der toomelooze tongen, loopende noodtlyk onder zulk een getal van allerley luiden, welker veele, ongewoon eenigh deel aan geheim van belang te hebben, en wonderlyk versiert daar meê dat men wiste dat zy 't wisten, waanden te wurghen aan't zwyghen, deed ook verscheide aanslaaghen in de geboorte smooren. | |
[1585]In deezen standt der zaaken, gingen de Staatsche Ga naar margenoot+gezanten, op den derden dagh des jaars vyftienhondert vyventachtentigh, Ga naar margenoot+t'zeil uit den Briel, met veertien oorloghscheepen, en meening tot Diepe te landen: maar lieten zich, mits de windt hun teeghen liep, tot Bolonje opzetten, en tooghen van daar naa Abbeville. Ga naar margenoot+Hier werden hun wel aanminnighe brieven des Kooninx behandight; waar af zy dubbelt aan d'Algemeine Staaten zonden. Gekoomen des andren aavonds tot Clermont, om hunnen wegh voorts naa Parys te vorderen, vonden zy daar ander schryven, by 't welk zyn' Majesteit begeerde, dat zy zich naa Senlis zouden begeeven, en vyftien daaghen te dier plaatse vertoeven. De oorzaak (zoo Pruneaux hun liet weeten) was, dat zich de Kooning, immiddels, antwoordt van de Engelsche Ga naar margenoot+Kooningin, oft de aankoomst van haare Ambassadeurs beloofde. Worden de oover al zeer eerlyk ontfangen, en kosteloos gehouden, braghten zy 't den vierentwintighsten van Louwmaant, tot Senlis aan: alwaar des Koo- | |
[pagina 970]
| |
ninx Ga naar margenoot+Hofmeester hen, ten naasten daaghe, met groote heusheit quam bewelkoomen. Ook verscheenen daar de heeren, Pruneaux, Rebours en Allein, gelast hen t'onderhouden; en de Prins van Espinoy, aanbiedende de behulpzaamheit, waar toe hem d'Algemeine Staaten, by brieven voort bestelt uit Abbeville, van de gezanten, verzocht hadden. Maar de Spanjaardt, waanende zyn' hoogheit ten daale, zoo de Fransche met het aanhechten der Nederlanden onderbouwt wierd, had, om dien slagh Ga naar margenoot+te breeken, het verbondt, waar af in Don Johans tydt gesprooken is, nu onlangs met die van Guize vernieuwt; en zy den Kardinaal van Bourbon, samt andere grooten van de Roomsche partye, daar in getrokken, om, onder schaaduw van den ouwden Godsdienst teegens de aanslaaghen der ketteren te handthaaven, en verscheide misbruiken te beeteren, een inlandsch oorlogh t'ontsteeken, en hun huis te verhooghen met de puinhoopen van den Staat. De Spaansche Ambassadeur, dan, Don Bernardyn Ga naar margenoot+van Mendoza, als nu de Kooning dacht den Staatschen gehoor te geeven, quam zich daarteeghens met een scherpe reede verzetten, dryvende, dat hy geenen luiden, die van God en de menschen verlaaten, van hun gemoedt oovertuight, van de heilighe vierschaar der Inquisitie ooverlang verweezen waaren, en derhalven van de genaade hunnes Landsheeren wanhoopten, behoorde onder zyn' ooghen te laaten koomen, nochte te luisteren naa eenighe voorwaarden, waar door zy hem t'hunnen onderstandt meinden te bekooren, alzoo zy nocht recht tot het aanbieden, nocht maght tot het volbrengen der zelve, hadden. Niet (zeid' hy) dat ik hun toeleg, yets te zullen verwerven van uwe Majesteit, die veel te voorzightigh is, om doorbewillighing, in hun verzoek, haare achtbaarheit en gewisse te bezoedelen. Dan, om mynen plicht te voldoen, bid ik haar te ooverpeinzen, hoe dit stuk niet mynen Meester alleen, maar alle Vorsten, zelfs ook enkele eedelluiden betreft; en hun, doch voorneemlyk uwer Majesteit, die haare onderdaanen reeds tot muitery gewent ziet, ten hooghste daar aan geleeghen is, dat dusdaanigh een ongedierte van weeder spannelingen nerghens toevlucht vinde, en veel eer, tot eenen schrik van andre, strengelyk gestraft wierde. Jaa uwe Majesteit behoord' het zeer oevel, ende voor eenen hoon, te neemen, dat een volk, schuldigh aan schending van Godlyke en menschlyke hoogheit, door wanstraf tot zulk' een vermeetelheit en onbeschaamtheit gekoomen is, dat zy u, zoo maghtigh eenen Vorst, als huns gelyk darren aangaan, en te woorde vorderen. Derhalven gelieve uwer Majesteit, eer zy voor uw aangezight verschynen, hen ten Ryke uit te doen zeggen; en naa te denken, hoe oprechtelyk myn Meester zich, in twintigh jaaren herwaarts jeeghens Vrankryk, als het van krygh in 't ingewant blaakte, gedraaghen heeft, stoppende't oor voor alle vertooningen die tot krenking deezer kroone strekten, en styvende met zyn' maght de Christelykste Kooningen. 'T welk ik geenszins aanroer uit anxt, dat (ik zwygh van uwe Majesteit, die haar' eere in zonderlinge waarde houdt) yemant, t'onbezorghder voor de zyne, de bescherming deezer opstendighen aanveirden moghte. Want, wie zulx quaam te bestaan, zouw zich wel haast in een oorlogh, dat hem bet op afweeren dan op aanvechten deede denken, beslommert vinden, zich wryvende aan zoo maghtigh en gelukkigh eenen Vorst, die, tot noch toe, nooit eenigh leedt, hem toegedreeven, ongewrooken liet. Deeze voorstel, gemengt van vlaayen in de rechte, van dreighen oover dwers, en uitgezet met styve kaaken, van dien opgeblaazen snorker, naar voorspelling der Guiziaanen, gelyk hem bevoolen was, brak's Kooninx geduldt: en hy paste daar op Ga naar margenoot+dit antwoordt, kort, maar deftigh, en van Kooninklyke geur. 'T is myn zin, den gezanten der Nederlandsche Staaten gehoor te geeven, niet als weederspannelingen, wes ik my wachten zoude, maar als menschen, die kraft en | |
[pagina 971]
| |
Ga naar margenoot+geweldt klaaghen. Ik weet, dat die van Nederlandt, om van hunnen Vorste in genaade ontfangen te worden, al 't uiterste aangewendt hebben, en, door de snootheit van zommighen, die meer met oorlogh dan vreede aldaar beholpen zyn, nooit gehoor kunnen verkryghen. Waaroover, alzoo zy grensgebuiren van deezen Ryke, en daar meê door veele banden van vriendschap verknocht zyn, my niet voeghen wil, hun gevaar en rechtmaatighe klaghten in den windt te slaan. Ende niemandt behoort zoo onreedelyk te weezen, dat hy, 't geen uit plicht van heusheit gedaan wort, terstondt voor ongelyk zouw opneemen, en ter harte trekken. Lyders van ooverlast; Landsheeren, verkort van maghtigher; luiden, gefoolt van onverdraaghlyk juk; goedertierlyk te hooren, en te helpen met raadt en daadt, is, van ouwds her, een' bezondre eere des Franschen naams geweest: en de ellendighe ballingen, zoekende heul aan Vrankryk, hebben 't 'er altyds gevonden. Dat deeze gloory, oovergezet, als van handt tot handt, door myn' voor zaaten, aan my, in den tydt myner regeeringe te loor gaâ, begeer ik niet: maar dit, jaa, dat ghy, en de gansche werelt weete, de Fransche Kooningen, door geener ley dreighementen oft gevaar, emmer zulx verbluft te kunnen worden, dat zy laaten zouden, deezen lof van goeddaadigheit jeeghens vreemden, verdreevelingen, vervolghde Vorsten, verdrukte volken, tot den uitersten aadem huns leevens toe, te betrachten. Mendoza heen gegaan met dit twyfelzinnigh afscheidt, schreef het, aan den Hartogh van Guize, die op dat pas niet te Hoove was, daatlyk oover; en verzocht hem, het toerusten Ga naar margenoot+ten kryghe te spoeyen. En Guize, graagh te voore, viel'er, genoopt van deezen spoorslagh, wel vuurighlyk aan. Midlerwyl zond de Kooning zes karossen, met etlyke waaghens en karren, om de Nederlandsche gezanten en hunnen sleep naa Parys te voeren. Aldaar gekoomen, werden zy oopenbaarlyk, die van yder gewest bezonder, geherberght; en de naam van dien aan de poort der huizinge geschreeven. Op den dertienden van Sprokkelmaant, verscheenen zy, gehaalt en aangeleidt van den Hofmeester Oignan en den Heere Pruneaux, door orde des Kooninx, in 't kabinet, voor zyne Majesteit, verzelschapt alleenlyk met den Hartoghe van Joyeuse, den Graave van Bocage, den Heere van Valette, den Hopman der lyfwaght, en den geheimschryver Brulart: alwaar, naa gebruiklyke plichtpleeghing, van groete en eerbiedenis, de Geldersche Kanseler Elbertus Leoninus, uit aller naam het woordt deed. Ga naar margenoot+Hebbende, van der Staaten weeghe, zyn' Majesteit hooghlyk bedankt, oover haare voorighe weldaaden, en de gunst des jeeghenwoordighen gehoors; kort verhaal gemaakt van de geweldenaaryen der Spanjaarden, d'onverbidlykheit hunnes Kooninx, de diensten eertyds gedaan van de Neêrlanders aan hunne Vorsten, 't gehandelde met wylen den Hartoghe van Anjou, en 't verkiezen zyner Majesteit in diens plaatse; achtervolghd' hy dus zyn' reede. Wy hoopen, Heere, dat uwe Majesteit, ooverweeghende onze standtvastigheit teeghens onze weederspoedt, het bodt, gedaan van ons aan haar, naa 't ooverlyden van de Hoogheit haares broeders, zal houden voor aangenoomen, en de aanneeming bevestighen. De keur (dit willen wy voor al de werelt verklaaren) is gevallen op uwe Majesteit, niet zoo zeer om 't geryf en de veiligheit, die ons van Vrankryk, mits het naabuurschap, koomen kunnen, hoewel daar op ook grootlyx gelet werd; als ten aanschouw der waarlyk heldthaftighe deughden, en andre voortreflyke eighenschappen, die t'uwen Kooninklyken persoone uitblinken, en, hebbende eertyds, met haaren glans, volken van verregeleeghe landschappen, tot beroeping uwer Majesteit t'hunnen Vorste, getroont, noch daaghelyx d'uitheemsche mooghentheeden naa uwe vrundschap en bondtverwanten doen haaken. Op maght en rykdoom, dingen hangende aan 't geval, hebben wy min | |
[pagina 972]
| |
Ga naar margenoot+gezien, dan op het loflyk beleidt, de wysheit en bescheidenheit uwer Majesteit, die, zich genoeghende met gebiedt oover de lichaamen haarder onderzaaten, het gewisse, alleenlyk onderworpen aan den kenner der harten, niet zoekt te verheeren. Hierom hebben de Neêrlanders, met zoo heet een' geneeghenheit, het oogh op uwe Majesteit geworpen, zich verzeekerende, dat de zelve niets, wat billyk zy, den uitheemschen zal weigheren, die zich onder haare gehoorzaamheit koomen begeeven. Dit, Heere, doen wy, ende bidden, in allen ootmoedt, om voorstandt, en verlossing uit onze ellenden: waar toe uwe Majesteit niet alleenlyk verbonden is van weeghe Gods en der natuure, maar daarenbooven door aller Vorsten erflyken plicht: volghens welken de Fransche Kooningen, van tydt tot tydt, den verleeghenen de handt gebooden, de verdrukten ontlast, de vervolghden beschermt hebben; inzonderheit hunne gebuuren. Wy, nu, zyn van de naaste; jaa meestendeels ouwde leeden van uwen Staat. Vrankryk en Neederlandt plaghten aan éene kog, éene tente, te reeden: uwe voorzaaten hunne woonsteê, en den stoel der regeeringe, in Vlaandre te houden; 't welk noch te deezer uure, gelyk ook zommighe andre gewesten, voor een ouwdt leen uwer kroone gereekent wordt. Van verscheide gerechtigheeden meer, uit deughdt der welke, uw' Majesteit eisch teeghens Spanje moghte maaken, laaten wy haar, die het toe komt, oordeelen; gelyk meede van de grootheit der Spaansche maght, van 't geen daar af te vreezen valt, en van de geleeghenheit, althans verscheenen, om Vrankryk en Neederlandt, aan alle kanten, in eeuwighe rust en buiten zorghe, te stellen. Dan dit konnen wy verklaaren, dat de Staaten van Neederlandt, hoe zwaare schaade zy ook geleeden hebben, zich noch jeeghenwoordelyk meesters vinden van (behalven zeer veele blokhuizen en sterkten) bet dan tneeghentigh goede steeden, voor zien met geschut, krysnooddruft, lyftoght, en zulx geleeghen, ('t welk meest te achten staat) dat men ze, wanneer zy van Vorstelyke middelen en maatelyke maght ondersteunt worden, altydts houden zal voor onwinnelyk van wereltsch geweldt. Wy zwyghen van de meenighte der goede reên en haavenen; de groote, wyde, en zeer diepe stroomen, die uit alle oorden derwaarts daalen, de Landschappen omringen, en hun yzere grenzen strekken. Ook zullen wy 't geduldt der ooren van uwe Majesteit niet misbruiken, met verhaal van 't ontellyk tal der scheepen, bequaam ter oorloghe en koopvaardye; van den oovervloedt, zoo des bootsvolx, als der stoffen, noodigh om toe te rusten ter zee; en van allerley geryflykheeden, waar meê de voornoemde landen, meer dan eenighe andre in Christendoom, uwer Majesteit kunnen dienen. Ten welken aanzien, wy wel met waarheit, en zonder roem, mooghen zeggen, dat uwe Majesteit, verstaande t'onzer beschuttinge, booven de onverganklyke gloory, te behaalen door zoo een werk, zouw koomen den boodem haars gebieds met geen' geringen aanwas uit te breiden, en de krachten haares arms met geen zwakke zeenuw te styven: en dit, Heere, zonder dat eenighe der hachlykheeden, gewoon het lot der waapenen te doen weifelen, geschaapen schyne uwer Majesteit te ontmoeten. Want het enkel beletten des toevoers van eetwaaren, oover Kalis en Masieres, zal die van Arthois en Heenegouw, en 't meeste deel des Spaanschen heirs, dat alreeds merkelyk gesleeten en gekrenkt is, afmatten en te niet maaken. Zoo uwe Majesteit, daarneevens, een taamelyk get al van ruiters en knechten te velde stuurt, om den vyandt te bestooten; daar is (menschlyker wyze gesprooken) geen twyfel aan, oft zy hebben hem, naar dat zich dan de geleeghenheit toedraaght, op de vlucht, oft uit zyn voordeel, te dryven. Boovendien, zullen, niet alleen die van Heenegouw, en Arthois, die althans weigheren bezetting van den Spanjaardt in te neemen, maar ook al d'andre gewesten, niet lievers wenschen dan zich t'ontslaan van den dwang, en onder de vlerken uwer Majesteit te mooghen schuilen, zoo haast als zy de vereenighde Landschappen | |
[pagina 973]
| |
Ga naar margenoot+komt te omhelzen. Ziet hier, Heere, geenen aanslagh om Naapels oft Milaan te gaan verooveren, nocht eenighen toght, te bestaan oover zee; maar eenen gebaanden wegh tot inlyving van zoo veele grenzbuurighe gewesten t'uwen Ryke: waar door uw' Majesteit, eens voor al, booven windt van haare quaadwillighen kan raaken; en beide de volken doen bloeyen in geduurighen voorspoedt, en veiligheit teeghens de slaaghen der fortuine. Wy bidden dan echter, dat uwe Majesteit (dit ooverwooghen) zich gewaardighe, volghends de voetstappen van Kooning Henrik hooghloflyker gedachtenisse, haaren vaader, die, met kleener kans en ongelyk grooter zwaarigheeden, de bescherming der Hooghduitsche Vorsten by de handt nam, ons in haare armen t'ontfangen; en, onder billyke voorwaarden, de wettighe opdraght der Heerschappye oover de Vereenighde Neederlanden t'aanveirden; de zelve te verdaadighen teeghens 't Spaansche geweldt, en weeder, uit het voetzant, ten toppe hunner voorighe welvaart en achtbaarheit te verheffen. De Kooning, hebbende den Kantseler aandachtelyk uitgehoort, voeghde, met ontspannen Ga naar margenoot+aanschyn, den Gezanten vast dit antwoordt toe. Myn' Heeren, ghy zyt my gansch welkoom: en het verheught my grootlyx, voorwaar, dat ik u zie. Hunnen Staat te handthaaven, en voor afbrek te hoeden, is myner voorzaaten roem geweest. Maar hier in oovertref ik hen, dat ghy u, met zoo aanzienlyk een verzoek, t'mywaarts wendt. Door uw' staatlyke aanbieding, en de achting, waar in ghy bewyst mynen persoon te hebben, houd ik my zeer versiert, en bedank u derhalven hooghlyk. Ik voelde my te voore dapper verplicht, door de eere, betoont aan eenen my zoo naa bestaande, als wylen myn broeder, dien God genaadigh zy. Maar, 't geen ghy jeeghenwoordelyk doet, verbindt my veel meer aan u en de Staaten, van welke ghy afkomt. Ik heb hen altyds in zonderlinge waarde gehadt; ook gezocht hunne welvaart te vorderen: ende zal ze voortaan te bet behartighen, van weeghe der oorzaake, die zy my daar toe geeven. En ghy mooght u des verzeekert houden, dat ik ben, en met Godes hulpe zal blyven, een Vorst van billykheit, voorstander van recht en reede. Uwer, en der Staaten begeerte zal ik zoo verre voldoen, als my eenigher wyze mooghelyk valt; en geen' minder zorgh draaghen voor de behoudenis van hunnen Staat, dan voor die van myn' eighe kroon en onderzaaten. Doch, uw aangeeven, alzoo 't van zeer groot belang is, en scherpe betrachting vereischt, dient by geschrist en my ter handt gestelt te worden, op dat ik het, met de luiden van mynen Raade, ooverweeghen mooghe. Voorts vermaande hy hen, 't zelve, neevens de voorwaarden, die zy wenschten te verwerven, onder den Heere Pruneaux te leeveren: beloofde zyn' meening daar op, met den eerste, te verklaaren: en trad, met hun, in vrundtlyke en gemeenzaame praat. Thans braght men hen, oorlof genoomen hebbende, vervolghends in de kaamers der Kooninginnen, moeder en gemaalinne van zyne Majesteit; beide de welke hun, in 't oopenbaar, heusch gehoor, en gunstigh bescheidt gaaven. Keerende, hier naa, uit het hof, vervoeghden zy zich ten huize des Prinsen van Espinoy. Daar onderrichtte Pruneaux hen, dat zy, om verscheiden misquaam te verhoeden, niet veel gelaats hadden te maaken, van 't aanmoedigh antwoordt des Kooninx, nochte zich te verblyden, eer men de zaak volbraght zaaghe: ende riedt hun, de Hartoghen van Monpensier, Espernon, en Joyeuse, door eenighe gemaghtighden, tydtlyk te laaten begroeten. 'T welk zy naaquaamen, om hunne gunst in te neemen, eer men aan zyne Majesteit de gemelde voorwaarden vertoonde. De zelve (hoewel zy ongelyk milder dan die van 't verding met den Hartoghe waare) ooverzien des andren daaghs, en behandight aan Pruneaux, dochten hem, en etlyken der grooten zoo van d'Onroomsche als Roomsche gezintheit, niet alleen te aanstootlyk van | |
[pagina 974]
| |
Ga naar margenoot+stoffe, maar ook te schor en gebiedachtigh van forme, om onder 's Kooninx Ga naar margenoot+ooghen te verschynen; zoo men den handel niet t'eenemaale verbrodden wilde, en plotselyk verworpen worden. Te weeten; de punten spraaken van den gezuiverden Godsdienst te handthaaven, geenen anderen in te voeren, 't gewisse in vryheit te laaten: van eenen bloedtverwant des Kooninx, oft eenen andren van naame en aanzien herwaarts te schikken, voor Algemeinen Landtvooghdt; dien by te voeghen eenen Raad van inboorlingen, beide Onroomsch gezint en aangenaam den Staaten: van elke bezondre Landtvooghdy en hooftampt, wen ze oopen stonden, te bekleeden met een persoon van den gezuiverden Godsdienst, uit twee, benoemt by 't gewest daar de zaak voorviele: van geen' uitheemschen oft Roomsgezinden, tot amptmannen van Rechte, oft Wethouders, te beroepen: geene bezettingen te leggen, dan van binnenboorlingen, en by bewilghing der Staaten van het Landtschap: dat de bezondre Staaten zouden mooghen vergaaderen, zoo vaake als't hun geliefde, zonder om oorlof daar toe te vraaghen, ofte dien te verbeiden: Engelandt en Deenemark tot beaangenaaming van dit verdragh te verzoeken. Hier oover vielen de gezanten in maghtighe bekommering. Want, oft schoon een heimelyk berichtschrift hun toeliet den schoot eenigher maate te vieren; 't quam niet by, om den Kooning 't genoeghen te geeven, dat men hun vertoonde noodigh te weezen tot voltrekking der zaake. By merklyk inruimen zaaghen zy den Staate verkorting, zich opspraak en ongenaa beschooren. Onverrichter boodschap naa huis te keeren, was, booven bystre spot, om 't uiterste bederf gewedt. Hoe zy 't maakten, 't Landt moest' 'er om lyden. Eindtlyk vonden zy best, het toegeeven oover zich Ga naar margenoot+te neemen; ende voorts alle de punten, niet bedingender, gelyk te vooren, maar smeekender wyze, te stellen. 'T begrip der zelve was dit. Ga naar margenoot+De vereenighde Neederlanden, naamlyk Brabant, Gelderlandt, Vlaandre, Hollandt met Westvrieslandt, Zeelandt, Vrieslandt, Zutven, Uitrecht, Ga naar margenoot+en Mechele, aan te neemen by zyne Majesteit, voor haar, haare kroone, en wettighe naazaaten, met de zelfste tytels en gerechtigheeden, waar op eertydts Kaizar Kaarel de vyfde gehuldt en beëedight is: te bevestighen en te handthaaven alle, zoo gemeine als bezondere, wetten, voorrechten, vrydoomen, gewoonten, verbintenissen van de voorzeide Landschappen en hunne leeden: de zelve te regeeren, en te beschermen teeghens al hunne vyanden, met naame den Spanjaardt en zyn' aanhangers, zonder met hun eenighen pais oft bestandt te maaken tot naadeel van dit verdragh. Ga naar margenoot+De landtzaaten voorneemlyk te handthaaven, in de oopenbaare oeffening van den Hervormden Godsdienst, gelyk die jeeghenwoordelyk gepleeght wort; zonder yets te vernieuwen in deezen, oft yemands gemoedt t'ondertasten. Ga naar margenoot+Tot Algemeinen Landtvooghdt en Krysooverste te maghtighen eenen Vorst van den bloede zyner Majesteit, oft eenen andren Heer van soorte: neevens den zelven op te rechten en aan te houden eenen Raadt van Staate; voor de twee derdendeelen, uit inboorlingen der gemelde Landtschappen; voor een derdendeel uit Franchoizen, oft anderen, naar welbehaaghen zyner Majesteit; die zeer ootmoedelyk gebeeden wort, persoonen den Staaten aangenaam, daar toe te beroepen, op dat het volk, uit dit beginsel, speure, dat zy gezint is hun te believen. Ga naar margenoot+Dien van den voorzeiden Raade, by goeddunken der Staaten, oft hunner gemaghtighden, berichtschrift te geeven, door zyne Majesteit: 't welk zy hebben t'achtervolghen, onder eedt, dat zy zich jeeghens haar en de Landen, getrouwlyk zullen draaghen, dit verdragh in alles onderhouden, ende door geenerley gifte oft belofte tot dit ampt gevordert zyn. | |
[pagina 975]
| |
Ga naar margenoot+De jeeghenwoordighe bezondre Landtvooghden in hunne ampten te behouden, Ga naar margenoot+hen op nieuw daar toe te maghtighen, en te voorzien met gelyke berichtschriften, als die van Kaizar Kaarel in zynen tydt, onder gelyken eedt, als die van de gemelde Raadsluiden van Staate. Ga naar margenoot+Wen eenighe Landtvooghdy, oft ander voortreflyk ampt leedigh wort; het zelve te bekleeden met eenen persoon van achtbaarheit, in die den geweste, daar zulx voorvalt, aangenaam zy. Ga naar margenoot+Geene bezettingen in de steeden te leggen, nochte te lyden dat'er eenighe geleidt worden, zonder voorgaand goedtvinden der Staaten van 't gewest; 't en waare in dringende noodt: ende, by die geleeghenheit, daar in te voorzien by goeddunken des Raads van Staate: ook de reeds afgerworpe blokhuizen en sterkten niet weeder op te rechten, nocht eenighe nieuwe te bouwen. Ga naar margenoot+Het Gerecht, samt alle andre zaaken, te doen bedienen by de zelfste amptluiden, Rechters, en Majestraaten, op de berichtschriften en ordeningen van den jeeghenwoordighen tydt; 't en waare dat de Staaten van eenigh gewest verandring verzochten; ende in deezen gevalle, volghends de ouwde voorrechten en gewoonten, by goeddunken der voornoemde Staaten, daar in te voorzien, gelyk tot de beste afveirdighing der Rechtelyke zaaken, ende naar recht, zal behoorlyk gevonden worden, zonder nochtans dat het tot vooroordeel teeghens anderen strekke: ende, wen eenighe ampten oft Majestraatschappen, behoorende volkoomlyk ter beschikkinge van de bezondre Landtvooghden, koomen oopen te staan; de zelve te doen begeeven, door hen, aan vroome, getrouwe, wel bequaame persoonen, inboorlingen, en aangenaam den Staaten van 't Landtschap daar 't voorvalt, volghends de voorrechten: welke persoonen meede als booven te zweeren hebben. Ga naar margenoot+Niemandt in eenigh ampt oft Majestraatschap te stellen, die, geduurende de beroerten, t'eenigher plaatse uitgezeidt is, oft gebannen, oft afgezet van zynen dienst, oft anderszins de zyde des vyands gehouden heeft. Ga naar margenoot+De Landsheerlyke goederen t'aanveirden in zoodaanighen staat, als zy jeeghenwoordelyk zyn, en met de lasten waarin zy steeken, zonder eenighe nieuwe tollen op te stellen buiten wettigh verlof der Staaten. Ga naar margenoot+Te vergunnen aan d'Algemeine Staaten, dat zy, t'elken jaare, moghen vergaaderen, in zulk gewest der onderhandelende, als hun goeddunken zal, om t'zaamen, op de zaaken betreffende den dienst zyner Majesteit en de welvaart der Landen, te letten, raadslaan, en besluiten: ende aan de bezondre Staaten, dat zy 't zelve mooghen doen altyds, en zoo dikwyls als zy zulx dienstigh vinden. Ga naar margenoot+Toe te laaten, wanneer zyne Majesteit de steeden en 't platte landt, die althans binnen de voorzeide gewesten, in 's vyands geweldt zyn, zal onder haare gehoorzaamheit gebraght hebben, dat zy weederom keeren tot haare ouwdeGa naar margenoot*Oppervierschaaren, ende, dat ter plaatse van de zelve, de gezuiverde Godsdienst oopenbaarlyk geoeffent warde. Ga naar margenoot+De onderhandelende Landschappen te hechten aan de kroone van Vrankryk, zonder daar af, in 't geheel oft ten deele, gescheiden te mooghen worden, oft afgescheurt van elkandere, in eenigherley wyze. Ga naar margenoot+De ingezeetenen der voornoemde Landschappen, ook de geene, die, uit andre oorden, de zyde der Staaten van de onderhandelende gewesten gevolght hebben, te doen achten, belangende 't recht van Ga naar margenoot*Verlaaten goedt, de erffenissen, het in- en uitvoeren van allerley waaren en koopmanschappen, samt alles wat den koophandel op Vrankryk betreft, als inboorlingen van dien. Ga naar margenoot+Voor goedt en van waarde te houden, al wat d'Algemeine, en de bezondre Staaten, verordent, gezet, beslooten, en gedaan hebben; en niet te gehengen, | |
[pagina 976]
| |
Ga naar margenoot+dat yemandt gemoeit warde, om dingen, gevallen ten tyde der beroerte: 't zy ter zaake van 't geloof, van het oorlogh, oft van 't geene dien aankleeft. Ga naar margenoot+Te bevestighen, al 't geene by wylen den Prins van Oranje, op goeddunken, met oorlof en uit maght hem gegeeven van d'Algemeine oft bezondre Staaten, gedaan is: desgelyx al 't geene de Prins van Espinoy verricht heeft, volghends last, ontfangen van d' Algemeine Staaten voornoemt. Ga naar margenoot+Toe te staan, dat d' Algemeine en de bezondre Staaten, om zich te vryen van de lasten en schulden by hen gemaakt, mooghen ingang houden, opstellen, en gebruiken, ook vermeêren, vermindren, en afschaffen, alle middelen van schattingen, naar dat zy, onder zich, zullen bewillighen en oovereenkoomen. Ga naar margenoot+Te verordenen, dat de afgezonderde Landschappen, steeden ende leeden, althans bezeeten van den vyandt, alzoo zy, neevens de onder handelende gewesten, tot betaaling van veele schulden, gemaakt tot last der Algemeine Staaten, geduirende 't oorlogh, meede verbonden zyn, de zelve schulden helpen draaghen, als zyne Majesteit hen onder haare gehoorzaamheit zal gekreeghen hebben. Ga naar margenoot+Goedt te kennen alle giften, zoo van zeekere landen en heerlykheeden, als van andre goederen, toegevoeght van eenighe der gewesten wylen den Prinse van Oranje, oft zynen kinderen, ten opmerke van de zwaare schulden, by hem gemaakt in 't voeren van den krygh voor het gemeine beste: ook te bevorderen, dat de vyandtlyke landschappen, wanneer zy t'ondergebraght zyn, den onderhandelenden, in 't blussen der gemelde schulden, te baate koomen. Ga naar margenoot+Den Huize van Nassau, alzoo zich de landen daar in hooghlyk gehouden kennen, gunstigh genoeghen te geeven. Ga naar margenoot+Vriendschaf te onderhouden, en te doen onderhouden, met den Heilighen Ryke, met Engelandt, Schotlandt, Deenemark, de Duitsche Vorsten, de Henzesche en Kaizarlyke steeden, samt alle andere gebuiren en bondtgenooten der Vereenighde Neederlanden: ook alle rechten en verbintenissen, gemaakt tussen deeze en die, zoo zy den rechten en hoogheeden, toegestaan aan zyne Majesteit by dit verdragh, niet naadeeligh zyn. Ga naar margenoot+'T landschap van Ooveryssel meede in gehoorzaamheit aan te neemen, op de zelfste voorwaarden, indien het daarom bidt. Ga naar margenoot+Zoo de onderhandelende Landschappen steeden, en de leeden, onsfangen worden op deeze voorwaar den; geen' andre aan eenigh der zelve toe te staan, dan by bewilghing der Staaten van de gemelde Landschappen. Ga naar margenoot+Aan de Landen, in 't gemein en in 't bezonder, samt aan de steeden, leeden, en ingezeetenen der zelve, te belooven by eede, d'onderhoudenis van alle deeze punten, en de zelve te doen onderhouden: gelyk, ter andre zyde, alle Landtvooghden, Amptmannen, Burghermeesters, Majestraaten, en inwoonders der voorzeide Landen, ook alle Kornellen, Hopluiden, en andere krysluiden, zoo te waater als te lande, te zweeren hebben, dat zy zyner Majesteit, als hunnen Vorste en Heere, gehouw, getrouw, en gehoorzaam zullen weezen. Ga naar margenoot+Dit verdragh, op dat het eeuwelyk bondigh en onquetselyk blyve, te laaten deughdigh kennen, verkundighen, en te boeke stellen, in al de hooghste Rechthooven van Vrankryk; ook in de Rechtshooven van elk der gemelde Landschappen; ende voorts bevestighen by alle behoorlyke en reedelyke middelen, in de forme, die, naar de gewoonte des Kooninkryx en der voorzeide landen, de sterkste zal bevonden worden. Ga naar margenoot+'T zelve verdragh ook te doen bekraftighen by d'Algemeine Staaten des Kooninkryx, ten eerstenmaale wen zyne Majesteit hen komt te vergaaderen. Hier aan volghde, dat de gemaghtighden ooverboodigh waaren, de voorschreeve punten, aan zyne Majesteit, uit naame hunner Landtschappen, in | |
[pagina 977]
| |
Ga naar margenoot+te willighen; daar op den eedt van getrouwigheit te doen, ende dien van zyne Majesteit, als van Vorste ende Heere der zelve Landschappen, t'ontfangen; volghends twee bezondere Ga naar margenoot*maghtbrieven, hun te dien einde meê gegeeven. Op den achtienden der zelve maant, ontbood de Ga naar margenoot+Heer vaa Cheverny, Kantseler van Vrankryk, de gezanten, neevens Pruneaux en Oignan, t'zynen huize, daar Villequier, Bellievre en de geheimschryver Brulart, waaren. Hy zeid' hun, dat de Kooning, wel t'henwaarts geneeghen, de boovenverhaalde punten doorzien had, en hem gelast, uit hun te verstaan, 't geen zy wyders begeerden te vertoonen. Teffens vorderd' hy hun hunne maghtbrieven af. Die gaaven zy, en stelden hem de noodt der Landen voor ooghen. De brieven, geleezen, nam hy naa zich, beloovende daar af, en van d'aangeweeze zwaarigheeden, inzonderheit der stadt Brussel, behoorlyk en getrouw verslagh te doen Ga naar margenoot+aan zyne Majesteit. Voorts hield hy hen ter maaltydt, en onthaalde hen heerlyk, gelyk hem, zoo hy op 't afscheiden verklaarde, van den Kooning bevoolen was. Weeder t'zynent geroepen, op den eenentwintighsten, werden zy verzoght oopening van den staat der Landen te doen, en van middelen, waar door men ze voorshands eenighszins helpen Ga naar margenoot+moghte. Zy antwoordden, dat zy zich niet wel bericht vonden van de geleeghenheit der oorlooghe, die ook daaghelyx draaide: doch sloeghen yetwes voor, dat hun, om Brussel t'ontzetten, dienstigh docht; en gedroeghen zich, dien aangaande, tot de wysheit des Kooninx Raadt en Krysooversten, dit stuk beeter verstaande. 'T geen anderszins den staat der Landen betrof, dat naamen zy aan, ten naaste des mooghelyk Ga naar margenoot+viel t'ontdekken; en deeden 't, den vyfentwintighsten, met aanmelding van elkes Landschaps steeden en achtbaare sterkten, houdende noch voor de Staaten; ook van de haavenen, stroomen, moerassen, veengronden, wallen, bolwerken, waar in haare veiligheit oft vastigheit bestond: zonder nochtans de bezettingen en inkoomsten van gelde op 't nauwste bekent te maaken: zynde by hen beslooten, zich, noopende 't begrooten der schattingen, wen het hun schoon geverght wierde, niet bloot te geeven, eer de Kooning verklaarde hun bodt te willen aanneemen. Van der Staaten yver tot 's vaaderlands behoudenis en 's Kooninx dienst getuighden zy breedelyk; deerlyk van hun vermooghen, als uitgemergelt, eerst door de afpersingen geleeden van de Spanjaarden, daarnaa door den krygh: en bekenden hun gebrek van orde en van achtbaarheit. Sint quaamen zy noch, tot verscheide daaghen, met den Kantseler Cheverny en d'andre voornoemde gemaghtighden des Kooninx, te woorde; en stonden voor eerst ernstigh aan, om onvertooghen en toeverlaatigh afscheidt. Thans vertoond' Ga naar margenoot+hun Cheverny, dat men 't ontzet van Brussel binnen twee maanden, gelyk zy noodigh achtten, zeer zwaarlyk zagh te verrichten. 'T krysvolk, daar toe vereischt, en uitgeleezen' hoofden, waaren in der haast niet by een te kryghen. Tot het ooverbrengen der zelve, ter zee, hoefde voorraadt van scheepen. Dan hing 't noch aan windt en weeder. Den wegh te lande vond men zorghlyk te neemen, met min dan achtduizent knechten, en vyftienhondert speerruiters; die niet te verzaamelen waaren in korten tydt. De Spanjaardt, maghtigh, en welgedient van kundschappen, zouw niet faalen, zoo ras als hy quaam lont te rieken, zyn' krachten, geschat op veertigh oft vyftighduizent mann', oft soldyen in Neêrlandt, te hoop te rukken, om de hulptroepen te keeren. En yets aan te vangen, zonder'er door te Ga naar margenoot+zien, was zyner Majesteit, ten opmerke der achtbaarheit, die allen Kooningen, voorneemlyk haar, zeer ter harte ging, niet te raaden. Derhalven, om op alles te voore wel rypelyk te letten, begeerde de Kooning naader reekenschap van de gesteltenis der Landen, en van 't geen zy zouden weeten | |
[pagina 978]
| |
Ga naar margenoot+op te brengen t'zyner verlichtinge. Tussen het doen van zyne Majesteit en dat van wylen haaren broeder, was een groot scheel. Den eene als jonger zoone, kunnende by voorspoedt zich vergrooten, by teeghenspoedt vertrekken buiten alle gevaar, had het met reede licht gestaan de fortuin te verzoeken. Met den andren, was 't, zoo hy 't zelfste begon, om zynen persoon en staat gewedt. De gezanten, naa t'zaamenspraak in een andere kaamer, Ga naar margenoot+gaaven hier op te verstaan, Dat men, oft schoon 't ontzetten van Brussel, binnen den juisten tydt van twee maanden, niet wel doenlyk scheen, nochtans, teeghens den aanstaanden zoomer, diendt krysvolk te hebben; inzonderheit meer ontzaghs, beeter orde en beleidt, om de voorzeide stadt te verlossen, oft yet anders aan te slaan. Dies baaden zy, dat doch, met den eerste, een goedt aantal soldaaten onder naamhaftighen Ooverste, vroome Kornellen en Hopluiden, oovergeschikt wierde. De Staaten zouden vierduizent knechten, twaalfhondert ruiters, daar by mooghen voeghen, en een merkelyk deel der bezettingen; 't welk men, begeevende zich te velde, wel uit de vestingen missen kon. Zoo waare men geschaapen, den vyandt tot deizen, en veel van 't platte landt onder schatting, te brengen. Want het was'er zoo breed niet, als hy wel snorkte van zyn' maght, en men konde daarin haast zyns gelyk oft meerder worden: zoo dat gedwongen zoude zyn, hy zich uit de besloote plaatsen te verweeren, en veele steeden tot hun lichaam te keeren, door honger en kommer: inzonderheit zoo 't den Kooning geliefde den toevoer van eetwaaren, oover Kalis en Masieres, scherpelyk te beletten. Belangende de penningen, toe te leggen tot onderhoudt der oorloghe; uit de vertoonde maghtschriften en aanbieding, bleek de geneeghenheit der Staaten te zyner Majesteit klaar genoegh, om haar niet te laaten twyfelen aan de onderdaanigheit, by hen te bewyzen, zoo in andere diensten, als in 't inwillighen van schattingen, wanneer zich 't Landt van haare bescherming Ga naar margenoot+verzeekert zaaghe. Niettemin, zy zouden, van nu af, aanneemen, voor 't eerste halve jaar derdehalve ton gouds ter maant te verschaffen: mits dat daar uit, voor eerst de bezettingen, voorts d'andre soldaaten en allerley kryskosten, betaalt wierden; ofte dat zyn' Majesteit het geldt ontfinge, om het naar haar goeddunken te besteeden, onder last van de voorzeide betaaling te verzorghen. Dit scheen 's Kooninx luiden zeer wel te smaaken; zulx de gezanten uit hun gelaat, niet anders wisten te scheppen, dan dat zyner Majesteit, en die van haaren raade, de zaak ganschelyk Ga naar margenoot+ernst was. Hierentussen ontfing de Kooning, door Henrik Stanley, Graaf van Derby, afgeschikt van Kooningin Elizabeth, den Hoozbandt, teeken der aanzienlykste Ridderorde van Engelandt. Dit geschiedde met groote pracht en staatlykheit, ten byweezen zyner moeder en gemaalinne, der Kardinaalen van Bourbon, Vendosme, Guize, en Joyeuse, der Ambassadeuren van den Paus, Spanje, Schotlandt, Veneedje, Savoye, Ferrare: ende werd, daar onder, den Neederlandschen meede ter feeste Ga naar margenoot+genoodight, een' eerlyke zitplaats toegevoeght, tot bittre spyt des Spaanschen. Stanley had ook onthiet van zyn Meestresse, den Kooning de Neederlandsche zaaken aan te beveelen: en Pruneaux den gezanten te verstaan gegeeven, dat zyne Majesteit, als gevoelende wel van hun, en vertrouwende zy zouden geenszins yets t'haaren naadeele in haaren Ryke willen handelen, niet waare om het quaalyk te neemen, zoo zy den Engelschen gingen begroeten. Dies maakten zy eenighen hunner uit, die hem Ga naar margenoot+met den Heere Staffort, gewoonlyken Ambassadeur der Kooninginne, verzelschapt vonden. Daar vielen veele reedenen van erkentlykheit jeeghens de Kooningin, ter eene; van haare zucht tot de welvaart der Neederlanden, ter andere; van heusheit en hartlykheit, ter elke zyde: voerende Staffort het woordt, mits Derby de taal niet wel kende. Op hun ver- | |
[pagina 979]
| |
zoek Ga naar margenoot+om voorspreeken by den Kooning, zeid' hy dat de Graaf al van meening geweest was die snaar te roeren by zyne Majesteit; maar hy hem geraaden had, bequaamer geleeghenheit waar te neemen. Endtlyk liet hy zich hooren, dat het een wenschlyk werk wilde weezen, zoo Vrankryk, Engelandt, en Neêrlandt, in forme van Triumviraat, (Driemanschap) t'zaamen spanden. Op den achtsten van Lentemaant, verscheenen zy weeder, geroepen, by 's Kooninx gemaghtighden, ten huize van Cheverny. Ga naar margenoot+Die zeide hun echter aan, Dat men geen genoeghzaam heir zoo tydtlyk zagh op de been te brengen, als de geleeghenheit vereischte. Ook was Brussel nu verlooren; en de Kooning verwittight van weldigh toerusten des vyandts: zoo dat men grooter maght, dan te voore, behoefde. Derhalven stond hun toe, kundigh te maaken, oft zy meerder middelen, en welke, wisten te verschaffen. Oft zoo zy waanden eenigh voordeel, door maaken van verbintenis met naabuuren, te bekoomen; oft dat zyn' Majesteit, met geryflykheeden, oft tusschenspreeken, hun konde behulpelyk weezen; zy moghten zich van bewys haarder gansch gunstighe geneeghenheit verzeekert houden. Maar zich eenes werx t' onderwinden, dat geschaapen was tot afbrek haares aanziens, zonder eenigh nut der Landen, te gedyen; zy zouden zelf het haar niet willen verghen. Hier op stonden de Gezanten eens uit, om zich te beraaden, en antwoordde daarnaa Leoninus. Dat zy bekenden, het oprechten en ooverbrengen eenes bequaamen heirs, in korten tydt, niet wel doenlyk te weezen. Dan de Kooning kon, buiten gevaar, een middelmaatigh getal volx, te waater, waar toe de Staaten zoudenscheepen verzorghen, naa Vlaandre, Zeelandt en Brabant schikken; niet om slagh te waaghen, maar alleenlyk om d'ooverschietende plaatsen te bewaaren, tot dat het zyner Majesteit geleeghen viele kloeker kraften te laaten volghen. Zoo 't haar geliefde, daarentussen, de weeghen van Kalis en Masieres te sluiten; dat waar de rechte wegh om den vyandt met honger te slaan, oft hem ten minste het houden van een grof heir te beletten. Brussels, indien 't gevallen was, jammerd' hun zeeker, uit liefde ten goeden steedelingen. Doch dat verlies zouw geen' merkelyke ontsteltenis in den Staat baaren; nocht Antwerpen, Mechele, Berghen op Zoom, daarom flaauwen, zoo zy maar eenighen onderstandt uit Vrankryk in 't oogh kreeghen. Dat de Spanjaardt groot volk worf, was niet nieuws. Zoo had hy, geduurende 't oorlogh, t'elken jaare gedaan, en, voor 't omgaan van dien, den meesten hoop zien smelten. Daar toe konde 't als noch wel gebraght worden, by middel van goede achtbaarheit en beleidt, verwacht van zyne Majesteit, zonder dat men gedacht had andre verbintenis, dan met haar, aan te gaan. Doch, wat vrundtschappen haar, naa 't aanveirden der heerschappye, goedtdunken moghte, tot verzeekering der landen, te maaken, men zouw ze voor lief neemen. Indien zyn' Majesteit ook eenighen aanstoot in de verzochte voorwaarden vond; zy waaren bereidt, haar op alles goede reede en genoeghen te geeven. Van al dit, baaden zy den Kantseler en d'andre gemaghtighden leevendigh vertoogh te doen; en 't beste om onvertooghen en wenschlyk afscheidt te verwerven. Toen reezen de Gemaghtighden op, en traaden ter zyde, daar zy al een' wyl t'zaamen spraaken. Thans nam Cheverny aan, der gezanten verzoek en nieuwe onsfouwing den Kooning voor te draaghen: hoewel die, als niet gezint hen vergeefs op te houden, bevoolen had, hun te kennen te geeven, dat hy, aanmerkende den jeeghenwoordighen standt zyns Ryx, en hoe bezwaarlyk het vallen wilde hen te redden, gansch ongeraaden vond, zich dieper, te deezer tydt, in hunne zaake te steeken. Voorts beloofd' hy hen, noch te dien daaghe oft immers op 't spoedighste, aan antwoordt te helpen. Echter marde 't. Dies gingen de gezanten, op den tienden der gemelde maant, | |
[pagina 980]
| |
Ga naar margenoot+den Kooning zelf, en de Kooninginne Moeder aan, met de zelfste reedenen, Ga naar margenoot+die zy laatst, jeeghens zyne luiden, gebruikt hadden. Waar op hy zeide te zullen letten, met die van zynen Raade. Maar, korts naa den middagh, ontbood hen Cheverny weeder t'zynent; en verklaarde hun rondelyk, dat zyne Majesteit voorshands geenen wegh wist om haaren goeden wil t'hunner bescherminge te volbrengen: doch niet te min de vereenighde Neederlanden altyds in haar hart zoude draaghen, en pooghen te begunstighen; inzonderheit ten aanzien van de groote eere haar betoont. 'T zelve, (vindende Villequier en Brulart zich ziekelyk, en derhalven aldaar niet, zoo de Kantseler aanwees) bevestighde Bellievre; vermaanende, heel weemoedigh van verdriet, en met de traanen in de ooghen, tot hoopen op beeter geleeghenheit; verhaalende meermaals, dat alle zonnen Ga naar margenoot+noch niet onder gegaan waaren: gelyk hy ook bad, dat de Heeren Ambassadeurs getrouw verslagh van 's Kooninx goede geneeghenheit wilden doen aan de Staaten. De gezanten, naa dankzegging en andre heusheeden, baaden om hunne papieren weeder te hebben; en middel van den Kooning, om, by de jeeghenwoordighe gesteltenis des Ryx, veilighlyk naa huis te mooghen reizen: verzochten ook gehoor, voor hun vertrek, om eerlyk afscheidt van zyne Majesteit te neemen. 'S anderen daaghs gingen eenighen der gezanten by de Heeren van Clervant en Chassicourt, Ga naar margenoot+bewindsmannen des Kooninx van Navarre: andre by d'Ambassadeurs van Engelandt; om daar hun weedervaaren te vertellen, ende raadt en gunst te verzoeken. Navarres luiden bekenden, hunne en der Staaten zaak de zelfste te zyn; kunnende nocht den eenen, nocht de anderen, t'ondergaan, oft behouden worden, dan te zaamen: en toonden zich bereidtom hunnen meester van alles te verstendighen, neevens beede, dat hem geliefde, der Kooninginne van Engelandt, met vuurigh voorschryven, 't verdaadighen der Neederlanden aan te beveelen. De Engelsche Ambassadeurs zeiden, Dat zy, zeer aanstendighlyk, tot stribbelens toe, getracht hadden, den Christelyksten Kooning, tot het aanveirden der Neederlandsche heerschappye, te verspreeken. Nu stonden zy, om aan de Majesteit hunner Meestresse te schryven, met vast vertrouwen dat haare hulp niet faalen zouw: doch rieden eevenwel, dat men den Kooning noch eens aanginge, om te proeven, oft hy, ten minste tot eenigh heimelyk handtreiken, oft ander, dat, buiten gevaar van krygh op zich te laaden, doenlyk Ga naar margenoot+was, verstaan konde. De gezanten, dien volghends, leeverden door Bellievre, een geschrift oover, waar by zy den Kooning baaden om een' goede som penningen, beletting des voerens van eetwaaren naa den vyandt, oorlof tot handeling met de Engelsche Kooningin, en tot lichting van eenighe Fransche Ooversten, Hopluiden en soldaaten, op haaren naame, zoo zy der behoefde: ook om verklaaring, oft zyne Majesteit yets meer begeerde dan zy haar hadden aangebooden; op dat men pooghen moghte haar ganschlyk te vernoeghen: eindtlyk om raadt, en aanwyzing Ga naar margenoot+van voet tot behoudenis der deerlyk verleeghe Landen. Ten naasten morghen vernaamen zy, uit Bellievre, Dat op geldt, oft volk tot 's Kooninx koste, geen' reekening te maaken viel. Doch zoo een deel Fransche Hopluiden en soldaaten den Staaten ten dienste tooghen, men zouw zich des niet veel aantrekken. Voorts verzeekerd' hy hun, dat de weighering niet by koelte van yver toequam; dan by de jeeghenwoordighe gesteltenis des Ryx. Maar, aller daaghen aavondt was noch niet gekoomen. 'T geen zy althans moesten ontbeeren, moghte hun, veellicht, in korten tydt wel gebeuren. Dies hadden zy niet te wanhoopen, maar standtvastigh te blyven. Immiddels zoude men al doen wat men konde; zoo in 't sluiten der weeghen, als anders. 'T weederleeveren hunner schriften, en orde op de veiligheit hunner reize, | |
[pagina 981]
| |
Ga naar margenoot+wild' hy bevorderen. Voorts ried hy hun zich daarnaa aan te stellen, dat hun vertrek een goedt oogh hadde; en oorlof te neemen van den Kooning en de Kooninginnen, met dankzegging, en bewys van vertrouwen dat zyne Majesteit, ter eerste geleeghenheit, Neêrlandt verquikken zouw, en die poort haares Ryx niet laaten vallen in 't geweldt der Mooren en Ga naar margenoot+Barbaaren. Deeze zelfste woorden gaf hy hun in den mondt. Dit quaamen zy neerstelyk naa; en kreeghen zeer minnelyk antwoordt, zoo van zyne Majesteit, als van haare Gemaalin en Moeder: inzonderheit van deeze, die, toonende groote droefenis ooverhunnen misgang, hen vermaande te volharden in moedt, gelyk zy wilde in arbeiden om 't werk ten gewenschten einde te brengen, met geloof dat het eer lang gelukken zoude. Ten zelven daaghe veirdighden zy den Heer Kaluart af, met berichtschrift en geloofnisbrieven aan den Kooning van Navarre, den Prins van Condé, den Heer van Chastilion, broeder der Prinsesse van Oranje, en den Burghgraaf van Turenne, om t'onderstaan, oft zy de Staaten, met vier- oft vyfduizent knechten, betaalt voor eenighen tydt, konden Ga naar margenoot+gerieven. Maar deeze hoofden der Onroomsgezinden zaaghen zich zelf aan den laaghen wal, en zulk een' buy opsteeken, dat zy geschaapen scheenen het quaadt genoegh te kryghen om hunne party voor schipbreuk te hoeden. Dies moght'er meer niet af, dan bewys van hartelyk meedelyden. De Gezanten, hebbende naader geraadslaaght met den Engelschen Ambassadeur, en Navarres bewindsluiden, en ook oorlof genoomen van den Hartoghe van Monpensier, samt andre heeren van den meesten Ga naar margenoot*zwang te hoove, scheidden, begiftight, elk met een' ketting van eenentwintigh onsen gouds, op den zeeventienden van Lentemaant uit Parys: zynde hun eerst hunne papieren behandight; ook voorschryven Ga naar margenoot+aan alle Ooversten der plaatsen die in hunnen wegh laaghen, en wel vrundtlyke brieven van den Kooning ende Kooninginne Moeder van d'Algemeine Staaten. Dus verviel 't werk met Vrankryk, door 's Kooninx bekommering oover de moeite hem gebrouwen van de Guizards en hunnen aanhang: die, nu t'zaam gerot, met zaayen van klaghten, steurnissen, Ga naar margenoot+en dreighementen, 't gansche Ryk in roere stelden, en op den laatsten van Lentemaant, een oopenbaar oorlogh verkundighden, uitgeevende, onder den naam des Kardinaals van Bourbon, een geschrift, waar in zy 't voprneemelyk op den Kooning van Navarre gelaaden hadden, en pooghden den Roomsgezinden anxt aan te jaaghen, dat de zelve, erkent by hunne weêrparty voor eersten Vorst van den bloede, zoo hy eens tot Ga naar margenoot+de kroon quaame, alles 't onderste booven zouw keeren, om de kettery op te rechten, en den ouwden Godsdienst uit te rooyen. Dit, aangezien toen voor een rampspoedt, en teeken van 's heemels verbolgenheit teeghens de Neederlanden, wort (zoo scheemerooght 's menschen vernuft, en mismikken zyne wenschen) althans bevonden t'hunnen hooghsten beste gestrekt te hebben: gemerkt hun, dien anders een' eeuwighe dienstbaarheit beschooren stond, gebeurt is zonder smet van slaaverny te blyven, en eindtlyk een' verzeekerde vryheit te bevechten; zulx zy belyden moeten, Ga naar margenoot+dat God, uit zonderlinge genaade, hun gebedt, op dat pas, onverhoort liet. Op den derden van Grasmaant quaamen de gezanten in den Haaghe; deeden hun verslagh op den neeghenden; ende werden, hoewel onverrichter boodschap weedergekeert, hooghlyk bedankt, met beken dat het voltrekken der zaake, aan hunnen yver, moeite, en arbeidt, niet ontbrooken had. Als dit 's morghens geschiedt was, verscheen's naamiddaghs, in de vergaadring der Algemeine Staaten, de Heer van Gryze, brengende, uit Engelandt, eenen brief, waar by de Kooningin getuighde, Dat hy, afgeveirdight aan haar van de Brabandsche Staaten, zich, in alles wat zynen last | |
[pagina 982]
| |
Ga naar margenoot+raakte, wel trouwelyk gequeeten had; ende zy hem bevoolen, den Algemeinen aan te melden, hoe zeer het haar mishaaghde, hen, van den toeverlaat op Vrankryk, versteeken te zien; zelfs in eenen tydt van d'alderuiterste zwaarigheit. Zy zouden uit hem naarder verneemen, hoe haare zorgh, altyds gedraaghen voor hunnen welstandt en verlichtenis, geenszins afmaar veel eer toegenoomen had, naar den eisch hunner noodt. Waar op d'Algemeine Staaten, ook bericht, door den Ambassadeur Davidson van de gunst zyner Meestresse, ende hoe zy t'hunner hulpe geneeghen scheen, raadzaam vonden die geleeghenheit ten oorber te brengen, en de bezondre Staaten, in elken geweste, te doen verzaamen, om te ooverleggen, Ga naar margenoot+oft men haarder Majesteit de opperheerschappy aanbieden, oft met haar op een eeuwighe bescherming der landen zouw handelen. Maar 't gewight deezer beraadinge, en het verschil der zinnen van zoo veel' hoofden, die 'r in te zeggen hadden, braght echter zyn' traagheit meê. Wyders, terwyl de Staaten 't geluk buiten zochten, viel het hun binnen 's lands niet batsch alleen, maar bitsch. Hopman Juliaan van Kleerhaaghe, een Brusselaar, doch hebbende een huisvrouwe uit den geslachte van Erp, van 's Hartoghenbos, en derhalven goede kennis van de geleeghenheit dier stadt, ontworp daar op, met den graave van Hoohenlo, eenen aanslagh, die dus beleidt werd. De graaf, als toereedende om Antwerpen t'ontzetten, paste, tot Berghen op Zoom, en andre Ga naar margenoot+plaatsen van dien oordt, een' goede kryszeenuw by der handt te hebben; en, met vierduizent mann' te voet, samt etlyke paarden, 's nachts naa den neeghentienden in Louwmaant, by den Bos te weezen. Toen zeindt hy ontrent tsestigh soldaaten af, onder Kleerhaaghe; die, stillekens oover de hamay geklommen, in twee leedighe daghwachthuiskens, buiten aan de Vuchterpoort, gingen schuilen. 'S morghens ten achten oopent men; doet de valbrug daalen; ende treedt ter hamaye uit, om 't veldt te ontdekken; zonder omzien naa achterlaagh. De Staatschen strax den waakeren te lyf, verslaan der een deel, bemaghtighen de poort, vlieghen naa booven; om zich te verzeekeren teeghens 't neêrlaaten des heekels. De poortier, een oudt man, reeds daar meê beezigh, sloop, eerst zwaarlyk gewondt, in eenigh donker hol, daar men hem, voor doodt oft maghteloos, liet leggen. Nu quam 't volk, dat zich by Hoohenlo gehouden had, vast intrekken. Zy spreiden, krytende zeeghe, zeeghe, zich ter weederzyden lanx de vesten, kryghen het grof geschut en den bussekruidttoorn in hun geweldt. Andren rukken recht aan, door de Kooninxstraat, tot voor de Postelstraat. Hier vernaamen zy een' troep Italiaansche en Borgoensche ruiteren, opgezeeten by geval, om uit der stadt te vertrekken, daar zy, geleidende eenighe koopmans goederen, 's daaghs te voore gekoomen waaren. Deeze, neevens eenighe burghers van de wacht, booden weer, en velden een der toezettende paarden. Mits welke onvermoede bejeeghening, den Staatschen inviel, dat de burgher, tydtlyk gewaarschuwt van den toeleg, op hun gekookt had. En, hoewel de manier van 't inneemen der poorte, en de blyklyke onweetenheit van de waakers aldaar, de ydelheit deezer zorghe t'oover uitweezen; de vreez had gevat, eer zy tot die gedachten quaamen. Te gelyk spatte de Heer van Haultepenne, hebbende alhier ziek geleeghen, ende noch zyn' volle gezondtheit niet, ter deur uit, mer een rondas aan den arm, dag in de vuist, om in der haast orde te schaffen, en den weêrstandren hart in te spreeken. Voorts de burghery op de beên; aan 't stoppen der straaten, met allerley stoffe, die reedst was: ende gaan zy daar achter, als wel geoeffent in de waapenen, leggen loeren, met roers. Immiddels raakt Haultepenne in 't harnas, en te paard. Verzelschapt met den Heere van | |
[pagina 983]
| |
Ga naar margenoot+Helmont, den hooftscheepen Henrik Franszoon, en anderen, deeldt hy de ruiters en steedelingen aan schaaren; die den Staatschen, zoo op de wallen, als in de Kooninxstraat, flux te keer gingen. En terwyl de angst onder de eersten wies, ontstond onder de laatsten, zorgheloosheit, en alzoo dubble verwarring. Want deeze die niet wisten hoe 't aan de spitse gestelt was, nochte yet anders hoorden, dan ooverhandt, ooverhandt, schreeuwen, ende nu vyftienhondert der hunnen in stadt zaaghen, duchtende te spaade aan 't plondren te koomen, begosten 't in de naaste huizen. 'T welk niet alleen de knechten, dien de bewaaring der poorte bevoolen was, van booven lokte, maar ook den aandrang deed slappen. Ga naar margenoot+Dies duurd' het niet lang, oft de Kooningschen deên zich plaats maaken; de verzaaghtheit sloegh oover; en de voorsten in 't aantrekken werden de achtersten in 't vlieden. Hoohenlo, die buiten stond, om 't volk voorts te stouwen, ziende de zynen een' stadt ruimen die hy voor gewonnen hield, waande, van spyt, zyn' zinnen te missen; schold, vloekte, dreighde, sloegh, quetste der etlyken, om hen te schutten en weeder aan te dryven. Maar hy verloor zynen arbeidt; en terstondt alle hoope. Want de halfdoode poortier, hoorende geen gewagh meer van waakers op de zolder, quam op knien en ellebooghen uit zyn logh kruypen; en verpynde zich zoo verre, dat hy de valbalken los, en de poort genoeghzaam dicht kreegh: oft'er schoon een oft twee in 't neêrschieten geschort Ga naar margenoot+werden oft van strammigheit, oft van een paardt dat 'er juist onder was. Zynde, aldus, beide, het in- en het uitkoomen belet; begon men zich, met blinde verbaastheit, oover de muuren te werpen. Kleerhaaghe, meinende dat Hoohenlo zelf de poort geslooten had, om 't vluchten te staaken, en ten minste den moedt der zynen door vertwyfeltheit te scherpen, deed noch al wat in hem was, en verzette zich teeghens de voorloopers, met Ga naar margenoot+der handt, met den mondt, met het vlammen der ooghen. Eindtlyk, als 'er niemandt naa luisterde, dacht hy ook aan eenigh heenkoomen; sprong van den kruistooren af, in de graft, en berghde zich by hulp van eenen Schotschen soldaat. Die van den Bos, naar dat zy, by schrift, uitgegeeven in druk, getuighden, misten booven veertigh burghers niet: de aanslaaghers bet dan vierhondert mann', zoo afgemaakt in stadt, als Ga naar margenoot+versmoort oft geschooten in 't waater. Onder anderen bleef'er Ferdinandt Truxes doodt, broeder van den verstooten Keurvorst. De gevangenen waaren weinigh: doch een der zelve de Steêhouder oover 's Graaven vaan paarden. Op deezen tydt plaaghde Verdugo de Vriezen zulx, Ga naar margenoot+dat zy hunne soldaaty vermeerderen moesten: ende zond Parma, om de Staaten tot splitzing hunner maght te praamen, eenen merklyken hoop volx, zoo te ros als te voet, derwaarts: desgelyx naa de Veeluw, daar zy eenighe schansen beleegerden en inkreeghen. Eene, bezet met hondert Amsterdamsche knechten van Hopman Harman Roodenburgh, werd oovergegeeven uit hongersnoodt, onder besprek van uittoght zonder Ga naar margenoot+halsgeweer. En men vreesde nu voor Harderwyk en Elburgh, die noch niet gesterkt waaren en van geen klein belang, om hunne geleeghenheit aan de Zuiderzee. Doch teeghens den voortgang van dit quaadt werd voorzien; zonderling door de zorghvuldigheit der stadt Amsterdam, die, gebeeden van de Harderwykers om onderstandt, volmaght daar toe, en belofte van vergoeding haars verschots, van de Hollandsche Staaten bequam; ook d'eene helft van drie hondert soldaaten naa Uitrecht, d'andre naa Naarde, schikte. En, dewyl de Noorthollandsche steeden 't zelfste gevaar van onvrye schipvaart liepen; zoo pooghden die van Amsterdam zich naarder met haar, tot veilighingh der gemeine stroomen te verbinden: 't welk eevenwel op dat pas niet | |
[pagina 984]
| |
Ga naar margenoot+vallen wilde. Maar de noodt op de Veeluw, werwaarts Graaf Willem van Nassau gelast werd eenigh volk te spoeyen, belette hem, t'zynen bittren verdriete, eenen aanslagh op het doorsteeken van zeekren dyk in 't Ga naar margenoot+werk te stellen. Otterdum bleef noch beneepen: oft het schoon wat meer aamtoghts kreegh, mits een geweldigh waater, aangevoert van zwaar onweêr, eene van Verdugos schansen, aan de Reidsche zyde, gansch wegh slorpte; en een' andre, aan de zyde naa Fermsem zulx afspoelde, dat men ze verlaaten moest. In de eerste verdronk 't meeste deel der bezettelingen: zommighe raakten 'er af; geholpen uit menschelyk meededooghen, oft om genot van ransoen, door hunne vyanden de Otterdummers; die ook een stuk geschuts, dat acht pond' yzers worp, van daar haalden. De arme burghers van Zutven, ooverrompelt door Taxis Ga naar margenoot+in den jaare vyftienhondert drieëntachtigh, werden vast onlydelyk gequelt van d'inleggende soldaaten, die zich voorstaan lieten, dat geen' mishandeling, teeghens een volk t'ondergebraght zonder daadingen, te hoogh kon loopen; tot dat Parma, uit zorghe van de stadt tot een' woestyn te maaken, hun, in Sprokkelmaant deezes jaars vyfentachtigh, eenen vergifnisbrief toezond, die, roemende van wondere genaade, hen echter aan d'ongenaa vertuyt hield. Want de Kooning, hoewel hy hen in hunne onroerende goederen stelde, en in de roerende die noch niet aangeslaaghen waaren, verstak een groot getal persoonen van deeze weldaadt: en gunde der steede haare voorrechten slechts tot weederzeggens toe, naa dat men ze zoude doorzien hebben. Daar'er de Vroedschap, onveranderlyk te voore, plagh zelf Burghermeesters en Rechters te kiezen; wild' hy nu, dat op zynen oft zyner naazaaten naame, de gansche Majestraat, t'allen tyde, door den Stadthouder en den Kantseler oover Gelderlandt, moghte vernieuwt worden. Doch, d'uitgeweeke Roomsgezinde regeerders hadde men weeder in hunne waardigheit te zetten, en aan te houden tot het eindt hunnes leevens toe. De gemeente, te schatten van hooft tot hooft (uitgezeidt de geenen; die zich gestaadelyk aan 't ouwde geloof en de zyde zyner Majesteit gehouden hadden) moest de Kerken, Kloosters, Godshuizen, herbouwen, en opschikken met betaamlyk sieraadt; ook de kosten, gedaan en vorder te doen om de stadt weeder behoorlyk te voorzien, veirdighlyk opbrengen, en betaalen. Jaa eindtlyk ('t welk 't heele werk op schroeven stelde) behield hy, aan zich en zyne naakoomelingen, het uitleggen, verandren, vermindren, vermeerdren, en maatighen van al de punten. Op den laatsten Ga naar margenoot+van Sprokkelmaant quam Verdugo, met zeevenhondert mann' te voet, tweehondert te paarde in Vrieslandt, en bestormde tot Schooterburum de kerk; daar eenighe knechten in laaghen, die hem zulk antwoordt gaaven, dat hy, achterlaatende etlyke dooden, te rug keerde. Daarenteeghen viel 't Vriesche volk in de Marne, en leidd' 'er eenen hoop huizen aan koolen, om dat de Landtluiden onwilligh tot het betaalen der schattingen waaren. Het ongeluk des Abts van Rottum, wien, gevaaren met geleide tot aan de schans Otterdum, zyn been, terwyl de oorloghscheepen aldaar zich onderling met eerscheuten begroetten, door eenen koeghel werd afgesmeeten, zoud' ik onvermeldt laaten; waar hy Ga naar margenoot+daar aan niet gestorven by gebrek van wondgeneezers, en om dat het inlaaten der Staatschen tot Embde verbooden was door Graaf Edzart, die hier in zyn' partydigheit toonde. De zelve, krakkeelende om zeeker erfgoedt met zynen broeder Johan, klaaghde daar oover, door eenen gezant, aan verscheide Ryxvorsten, en teffens dat de Hollanders en Zeeu wen zyn' stroomen met hunne uitlegghers bezetten. Kryghende kleenen troost, keerd' hy zich tot den Kaizar, en verworf daar een gebodt, dat, hoe- | |
[pagina 985]
| |
wel Ga naar margenoot+'t meest op die van Hollandt en Zeelandt smaalde, nochtans beide de Ga naar margenoot+kryspartyen straffelyk dreighde, 't en waare zy, niet alleenlyk het Graafschap van Oostvrieslandt, en den ganschen Ryxgrondt verlieten, maar, daarenbooven, alles, wat zy den ingezeetenen afgedrongen oft ontwendt hadden, weeder gaaven, en de gevangenen zonder ransoen ontsloeghen. Ook rustte de zelve Graaf eenighe scheepen van oorlogh toe, om (zoo hy voorgaf) de stroom en boodem des Ryx te vryen, en den koophandel op Embde t'ontkommeren. Doch andren meenden, 't was hem te doen om de Kooningsche en misnoeghde steeden te spyzen, en zyn' haavenen voor haar oopen te houden. Al 't welk ik te meer heb aangeroert, om dat Ga naar margenoot+dit en diesgelyk bedryf naamaals den zynen schendigh voor de scheenen gesprongen is. Brussel, in lang naulyx met yet, dan hoope op Vrankryk, gevoedt, begon, nu hem die ook ontviel door haapren des handels Ga naar margenoot+aldaar, met Farneeze te daadingen; ende ging, op den tienden van Lentemaant, dit verdragh in. Algemeine vergiffenis van misdaaden bedreeven Ga naar margenoot+in den tydt der beroerte. Herstelling der burgheren daar woonende, en der Ga naar margenoot+ingezeetenen zich daar onthouden hebbende voor het eeuwigh gebodt, in 't Ga naar margenoot+genot hunner middelen. Alle ontervingen, giften, maakingen tussen de leevenden Ga naar margenoot+oft ter zaake van de doodt, die ter weeder zyden gedaan zyn uit haat, ten opmerke van de beroerten, en geduurende de zelve, heeft men te Ga naar margenoot+houden voor krafteloos; en alle erfenissen, midlerwyle vervallen in rechte lyn, Ga naar margenoot+den naaste erfgenaamen te laaten volghen. Alle aangeheeve pleitingen, vonnissen Ga naar margenoot+gegeeven by de bekleeders der plaatse van den Brabantschen Raadt, oft by andre Ga naar margenootaOndergerechten, tussen luiden daar jeeghenwoordigh geweest, en hunne rechtspraak goedt gekent hebbende, zullen in waarde blyven; ook de Ga naar margenootbuitvoeringen daar op gevolght, samt alle andre Ga naar margenootcraamingen, verleeningen, voorzieningen, en gescheften, hangende aan hun gewoonlyk gezagh en rechts spraak: wel verstaan dat de gedoemden zich zullen mooghen voorzien, zoo 't hun goedt dunkt, by weeghe van Ga naar margenootdherziening, beroeping, hervorming, oft andre gewoonlyke behulpsels van rechte; die hun, zonder zwaarigheit, zullen verleent worden, met het Ga naar margenootezinslot van Ga naar margenootfherheffing; gelyk ook dien van der stadt, teeghens de vonnissen uitgesprooken aan d'andre zyde: en aangaande de vonnissen gegeeven by Ga naar margenootgfaaling oft rechtsmaading, aan d'een' oft d'andre zyde, teeghens onjeeghenwoordighen; de gedoemden zullen gehoort, en weeder in hun geheel gestelt worden, ten minste onder weldaadt van Ga naar margenoothGa naar margenoot+herheffinge, noopende hunne Ga naar margenootieischen en Ga naar margenootkantwoorden. Die eenigh bewindt oft handeling gehadt hebben van penningen, 't zy van beeden, schattingen, landsheerlyke inkoomsten, oft andre, zullen niet gemoeit worden oover sommen, die zy bewyzen konnen, by orde der Staaten oft Majestraaten by hen uitgereikt te weezen. Hoewel men geirne de arme gemeinte Ga naar margenoot+van alle tollen verlight zaaghe; zoo veroorloft men nochtans dien van der stadt, tot betaaling van de renten samt hunne andre lasten en schulden, voort te gaan in 't heffen der gemeine en bezondre middelen althans loop hebbende, zonder dat zy behoeven daar toe nieuwe Ga naar margenootlverleening te lichten; behoudens nochtans, dat men geene betaaling doe aan de geenen die vyanden zyn, oft het oorlogh achtervolghen teeghens den Kooning en landen oft steeden zyner onderdaanigheit: alles buiten naadeel der Ga naar margenoot*voorgerechtighten, ter tydt toe dat anders verordent zy by zyne Majesteit. Aangezien Ga naar margenoot+de groote schaade, te lyden by de burghers, indien die van Antwerpen de achterstallen en hooftsommen, die zoo wel't lichaam der zelve stadt als bezondre persoonen hun schuldigh zyn, verbeurt maakten; zoo belooft zyn' Hoogheit, dat, indien zy raakt met die van Antwerpen t'ooverkoomen, 't zelve heeft te zyn op voorwaarde, dat die van Brussel zullen worden betaalt en voldaan van 't geen hun wettelyk toekomt; en dat het zelfste zal bezorght wor- | |
[pagina 986]
| |
den, Ga naar margenoot+zoo wel ten opmerke van andre blyvende vyanden als van andre goederen Ga naar margenoot+en gerechtigheeden, toebehoorende dien van Brussel. Belangende de voorrechten en gewoonten; zyn' Hoogheit is altyds van zin geweest de loflyke niet te breeken, omme te keeren, oft vernietighen, dan veeleer te vermeêren, tot aanqueeking van den voorspoedt des lands: maar, dewyl der eenighe, zoo wel hier als in andere plaatsen, moghten gevonden worden, meer hinderlyk dan vorderlyk aan de gemeene welvaart; zoo verstaat zy, wanneer men zich tot zulke zaaken zal kunnen beleedighen, de gemelde voorrechten en gewoonten (gelyk, naar men zeidt, in 't jaar vyftienhondert en tzeeventigh al begonnen is) te doen doorzien en onderzoeken by die van den Brabantschen Raadt, en andren daar toe van haar te lasten, om, op hun goeddunken, te beeteren, besnyden, en herstellen degeene, die blyklykGa naar margenoot*verderf oft misbruik behelzen; en, by zyne Majesteit, vermeerdering te bevorderen van zoodaanighe nieuwe handtvesten, als men tot ruste der stadt Brussel Ga naar margenoot+komt dienstigh te oordeelen. Zyn' Hoogheit bewillight uit naame zyner Majesteit, in 't onderhouden der verbintenissen en verdingen, gemaakt met den Heilighen Ryke, en andre Vorsten, Mooghentheeden oft Ga naar margenoot*Staatsche regeeringen, om den koophandel weeder op te rechten. Ende om te betoonen dat de Ga naar margenoot+Kooning niet begeert zyne steeden t'ontvolken, en onderzaaten straffelyk te verjaaghen; zyn Hoogheit is te vreeden dat de burghers en ingezeetenen, twee ronde jaaren, binnen der stadt met der woone blyven, zonder onderzocht te worden, mits houdende hunne rust, en geen' arghernis geevende; om immiddels te ooverweeghen, oft zy zich tot de oeffening van den ouwden heilighen Godsdienst begeeven willen; ende, zoo neen, vryelyk uit den Lande te mooghen vertrekken: in welken gevalle hun het volle genot hunner goedren zal toegelaaten worden, om daar meede te doen, de zelve te vervoeren, verkoopen, en vervreemden, naar hun welbehaaghen, oft de zelve te laaten regeeren, waarneemen en ontfangen, by zulke persoonen als zy daar Ga naar margenoot+toe willen maghtighen. De voornoemde stadt, poorters, en inwoonders, hebben, uit kraft van deezen, zich weederom te stellen onder 't gezagh en de gehoorzaamheit des Kooninx, dewelke, en zyn Hoogheit in diens naam, de zelve zal regeeren, als goede en getrouwe onderzaaten en vassaalen, zonder hen meer te belasten met volk van oorlogh, dan de noodt komt te vereischen: ende zullen die van Brussel in 't bezonder verneemen, zoo haast als God beeter verzeekering der grenzen toelaat, dat zyn Hoogheit geen behaaghen heeft, in 't bezwaaren der steeden met bezetting, buiten nooddwang: ondertussen zal den burgheren, mits de goede krystucht aldaar te doen houden door zyn' Hoogheit, geen' stof tot klaghte gegeeven worden: zynde haare meening, dat de bezettelingen zich met hunne soldy, en gewoonlyk Ga naar margenoot*onthaal, zullen moeten genoeghen. Naardien het meer dan reede is, dat de Ga naar margenoot+vervallen' en afgebrooke kerken, om zoo een schandtvlek niet voor al de werelt ten toon te laaten staan, hermaakt worden; ende dat men nochtans de middelen daar toe niet voor de handt heeft; zoo zal zyn' Hoogheit daar af doen handelen met de Leeden der stadt, om eenen voeghlyken voet te Ga naar margenoot+vinden t'haarder minste quetsing en bezwaarnis. Zyn' Majesteit zal weederom koomen tot haare Landsheerlyke goederen: desgelyx alle Prelaaten, Ga naar margenoot*Genootschappen, Kapittelen, Kloosters, Gods- ende Gasthuizen, en andre persoonen hebbende de zyde zyner Majesteit gevolght, oft zich vertrokken in onpartydighe Landen, tot hunne goederen; en de zelve ooveral mooghen Ga naar margenoot*aantasten en volkoomelyk en vryelyk genieten als te voore, al waaren ze ook verkoft oft vervreemt: behoudends dat de Ga naar margenoot*bezondre persoonen hun verhaal zullen mooghen zoeken, teeghens de geenen, waar op, alwaar, en alzoo zy 't verstaan te behooren: maar, van de vruchten en inkoomsten der onroerende goederen, en van huis huuren ontfangen, verstrekt, en besteedt, | |
[pagina 987]
| |
Ga naar margenoot+door last en maghtighing der Staaten oft Majestraaten, zal men geen' uitkeering mooghen eischen; 't en waare van Ga naar margenoot*bezondre persoonen, die daar aan of daar meede hun voordeel moghten gedaan hebben. 'S Kooninx kostelyk Ga naar margenoot+huisraadt en kleinoodjen, aangetast binnen der stadt, en inzonderheit de sieraaden der Kapelle van den Hoove, heeft men weeder te leeveren, oft de waarde daar voor: in 't bevorderen van 't welke zyn' Hoogheit nochtans alle reedelyke zoetigheit, bescheidenheit, en maatighing zal gebruiken, ende Ga naar margenoot+voor al raadspleeghen met de gemelde Leeden. 'T waar ook wel billyk, dat die van Brussel de schaaden, geleeden by den Kardinaal van Granvelle, den Graaf van Mansveldt, en andren, aan hunne huizen en inboedel, beeter den: eevenwel, mits de zaak niet klaar leidt, nochte 't verlies voorshands van stuk tot stuk kan aangeweezen worden; zoo zullen de beschaadighden, indien men dien aangaande niet in der minne ziet te daadingen, in hun geheel blyven, om hunne eischen in rechte te doen, 't zy teeghens de stadt, oft teeghens Ga naar margenoot*bezondre persoonen, behoudens den zelven hunne verweeringen en teeghenreedenen. Ende hoewel by zyn' Hoogheit behoorlyk gevonden was, dat die Ga naar margenoot+van Brussel, in erkentenis der genaade hun by deezen gedaan, zouden betaalen een' merkelyke som penningen, te heffen by maatighen en reedelyken omslagh oover de hoofden der burgheren en ingezeetenen; zy heeft nochtans, als bericht van hunne armoede, en begeerende noch meerder zoetigheit en goedertierenheit te bewyzen, dien eisch, op het verzoek en bidden hunner gemaghtighden, Ga naar margenoot+ganschelyk laaten vallen, en hen dies quytgescholden. Daarenbooven zullen alle Brusselse burghers, gevangen uit zaake van 't oorlogh, ontslaakt worden, mits betaalende enkelyk hunne kosten; 't en zy dat zyn' Hoogheit reeds orde daar opgegeeven, oft zy hun ransoen gemaakt hebben; in welken gevalle zy, mits voldoende de kosten en hun ransoen, zullen uitgaan mooghen: wel verstaan, dat men den Engelschen Hopman York, gebraght Ga naar margenoot+van Gent tot Brussel, terstondt heeft in vryheit te stellen. Ende belooft zyn Hoogheit, 't geen zy dien van Brussel inwillight, stips te volbrengen; en te bevorderen, dat zyne Majesteit het zelve beaangenaame en bevestighe binnen drie oft vier maanden naa de verkunding van dit verdragh: waar in zy geirne die van Antwerpen, Berghen op Zoom, Mechele, en andre steeden, willende 't zelve aanveirden, ontfangen zal. Dit verding, geslooten tot Beevere, las men tot Brussel, den dertienden der gemelde maant, met groote staatlykheit van den stadthuize af. 'T geen de krysluiden, waar meê in 't bezonder gehandelt werd, verworven, was ditte. Zyn' Hoogheit, gezien het schrift, haar voorgestelt door de Hopluiden, Eetvelde, Le Ga naar margenoot+Gros, Dagh, en de Gruiter, uit naame van den Ooverste, de Kornellen, Hopmannen, Bevelsluiden, en soldaaten, der bezettinge van Brussel, verleent hun, om haare geneeghenheit, tot de geenen die de waapenen draaghen, te betoonen, niet teeghenstaande de groote oorzaak die zy heeft tot Ga naar margenoot+verbolghenheit op hen, de volghende punten. Zy zullen vry en vrank mooghen uitgaan, met hunne wyven, kindren, pakkaadje, paarden, en geweer; maar gevouwe vaanen, zwyghende trompetten, stille trommels, doove lonten: en gebraght worden, onder veiligh geleide, naa de plaatsen thans Ga naar margenoot+te verklaaren. Niemant zal onderzocht oft gemoeit worden, om dat hy aan d'een oft d'andre zyde gedient heeft, nocht om andre zaaken, hier uit gevolght, Ga naar margenoot+oft bedreeven in't stuk der oorlooghe. Belangende de betaaling; men wil niet beletten, dat de Majestraat van Brussel hun reedelyk genoeghen geeve, indien ze hun yetwes schuldigh is: welverstaan daarentussen, dat zy hierom geen' onordentlyke weeghen zullen ingaan, maar zich te vreede houden Ga naar margenoot+met het geen men bevinde hun deughdelyk te koomen. Alle soldaaten, zoo te voet als te paarde, die, door ziekte, quetsuuren,oft andre wettelyke oorzaaken, benoodight zyn noch een wyl in stadt te vertoeven, zullen dit ver- | |
[pagina 988]
| |
dragh Ga naar margenoot+meede genieten, en te dien einde met vrye reizbrieven voorzien worden, Ga naar margenoot+om veilighlyk te mooghen vertrekken. Alle gevangens van oorlogh zullen ter weeder zyden ontslaaghen worden, voldoende alleenlyk hunne kosten; zoo zy niet alreeds, noopende hun ransoen gedaadingt hebben: anders, zullen 't moeten betaalen, 't en zy slechts dat het met de soldaaten meer bedraaght dan een' maant weddes; gelyk men verneemt gehandelt te weezen met.... Bets, hoewel hy soldaat is, gelyk de heer Gruson, zyn Hopman, wel getuighen zal: willende zyn' Hoogheit dat hy uitgaa voor de gezeide maant weddes: ook zullen hier in begreepen zyn Gillebart en de Steêhouder Antonio d' Agajo, dien men te verwisselen heeft aan Paulus Staffemaaker, vendrigh van den voorzeide Ooverste, en Michiel Wassenhoove, Wachtmeester Ga naar margenoot+der burgherye. Ende hoewel Hopman York Engelsman, geen gevangen van oorlogh is, ende die van de bezetting geen recht op hem kunnen voorwenden; echter, om twyfel en haapering te schuwen, verklaart men, dat hy of vrye voeten gestelt zal worden, om te gaan werwaarts het hem gelieve. Ga naar margenoot+Alle Hoofden, Hopluiden, Bevelhebbers, en soldaaten, van wat soort oft landtaardt zy zyn, vertrekkende naa een onpartydigh gewest, zonder te houden, oft de waapenen te draaghen, teeghens zyn' Majesteit, zullen hunne goedren vryelyk mooghen genieten, en daar meê doen naar hun welbehaaghen, Ga naar margenoot+zonder eenigh onderzoek oft hinder. In dit verding zullen alleenlyk begreepen zyn de soldaaten van buiten gekoomen, ende niet de poorters oft inwooners, aangenoomen zeedert een jaar: welke niet met de troepen zullen mooghen vertrekken in gestalte van soldaaten, maar wel als burghers, genietende Ga naar margenoot+het verdragh gemaakt met de stadt. Des verstaat zyn' Hoogheit, om zeekre bezondre inzichten haar daar toe beweeghende, dat de Heer van Tempel, Ooverste; Jan Piron, groot Serjant, de Kornel Souhait, en Hopman Etvelde, zullen belooven en zweeren, de waapenen herwaarts oover niet te draaghen teeghens den Kooning, nochte den Staaten, vyanden zyner Majesteit, by te staan met raadt oft Ga naar margenoot*zinuiting, in wat wyze het zy: te weeten, de voornoemde Tempel in den tydt van zes maanden, en de drie andren in vier maanden: ende al d'andre Hopluiden en soldaaten, niet te dienen, geduirende dezelve tydt, in Brabant oft tot Mechele: alles op de peenen, doorgaands gebruikelyk onder soldaaten die zich uitgeeven voor betrachters der eere: ende zullen de voornoemde drie ook tot den laatsten eedt, voor de twee ooverschietende Ga naar margenoot+maanden, gehouden zyn. Ende belooft zyn' Hoogheit daarenteeghens weeder, op haare trouw en eere, alde voorschreeven punten te handthaven, t'onderhouden, en te voldoen, zonder eenighe oovertreeding. Dit hebben wy te liever dus in 't breede (behalven dat de achtbaarheit deezer Vorstelyke stadt, en haarder verdiensten op de gemeene zaak, zulx eenighzins vereischte) willen stellen, om aan te wyzen, met hoe zoet een' lyn de Prins van Parma zich pynde burghers en krysluiden t'zyner gunste te trekken. De bezettelingen, mits men verleeghen was om geldt, toefden noch met verhuizen tot op den zeeventienden. Toen, hebbende wat gereeds ontfangen, en zich voorts met borghtoght laaten paayen, maakten zy plaats voor twintigh vendelen knechten onder den Heere van Goignyes nieugekooren Ga naar margenoot+Steêvooghdt. 'S daaghs naa 't raamen van 't verdragh, reed Hoohenlo uit Berghen op Zoom, met neeghen oft tien kornetten, en voegd' een deel van 't Antwerpsche volk daar by, om Brussel, geweldigher handt, te gaan spyzen. Maar hoorende onderweegh, hoe de stadt al, oft genoeghzaam, met den vyandt ooverkoomen was, braght hy de eetwaaren, haar toegeleidt, binnen Mechele, dat daar op noch eenighe maanden teerde. Deezen slagh hadden de Staaten naulyx wegh, oft zy kreeghen terstondt in de versche wonde, eenen andren, waartoe de handt den Prinze van Parma buiten zyne kosten en moeite geleent werd. De Nieumeeghers | |
[pagina 989]
| |
Ga naar margenoot+van 't Roomsche gevoelen hadden onlanx wat fierlyk een' kerk verzocht tot oeffening van hunnen Godsdienst, volghends de keur der geloofsvreede. Dit zagh de Graaf van Nieuwenaar en Meurs, Stadthouder van der Staaten weeghe oover Gelderlandt, voor een' stoutheit aan, daar wel argher moght' achter weezen: ende vond derhalven raadzaam, de stadt, daar tweehondert ruiters en driehondert knechten in laaghen, met meer Ga naar margenoot+maghts te verzeekeren. 'T welk gerooken by de Roomsgezinden; begosten zy zich daar teeghens te stellen, met houden van scherpe waght; thans elkandren op te ruyen tot uitdrift der bezettelingen, onder voorwenden van op zich zelf te willen zitten, gelyk die van Shartoghenbos, zonder met krysvolk gequelt te zyn: smaaklyke praat voor de gemeente. Nieuwenaar, ziende zyn eerste voorneemen niet uit te werken, dacht aan een ander middel; de boutste belhamels ter poort' uit te zetten, om hunnen aanhang te verbluffen: ende quam te dien einde, doch, om te min scheemerings te geeven, met zyn enkel hofgezin, in de stadt. Maar de muiters, kryghende sterker toeloop dan hy gewaant had, en blyvende, eenighe daaghen, in 't geweer, verbooden 't hem, met meer dan dreighementen. Want twee moolenaars misten hem te doorschieten: en twee brouwers pooghden, hem, d'een een hellebaart in 't lyf te jaaghen, d'ander met een' byl 't hooft te klooven; en hy lagh'er, hadde zyn harnas den steek niet gekeert, en een Roomsgezint burgher den slagh afgewendt. Zoo moest hy de zaak haaren gang laaten gaan: die hier op uit quam, dat de weederwillighen, waarneemende den vyftienden morghenstond van Lentemaant, als een burghervendel van hunne party de wacht had, de meêwaakende soldaaten oovervielen, vingen, in de toorens oft wachthuizen slooten, en zich meesters van 't bushuis maakten. Het inneemen der markt was weinighen bevoolen: en de gemeene burghery, verneemende 't gerucht, schooyde nu derwaarts Ga naar margenoot+aan. Maar men quam haar onderscheppen, met roepen, Dat de bezetteling meer volx ontbooden had, en op plondering vlamde. Daar, zeeker, moest men een schot voor schieten, en zich zelf, wyf, kindt, alzoo niet om goedt, lyf, eere, laaten brengen: maar den balddaadighen hoop by den hals grypen, en ter stadt uit stommelen: waar op reeds 't meeste deel der poorteren gespitst was. Veele volghers maakte dit: en de verdechtighden werden ter kerke ingejaaght, die zy tot hunnen kerker hadden, zoo lang als 't werk in de weeghschaal hing. Voorts ranst men de knechten aan; dwingt hun 't geweer af; dryft ze naa buiten. 'T zelfste leeden de ruiters, die afgesneeden van 't voetvolk, en belemmert door 't spannen der straatkeetenen, zich niet redden konden. Al ditte zonder bloedtstorting. Ook zond men hun thans hunne paarden en waapenen toe. Maar eenighe huizen der weederpartye werden berooft; den eighenaaren de stadt verbooden; de Predikanten in hechtenis gestelt; doch kortelings ontslaakt. 'S naamiddaghs te tween had men uitgeholt; en zette d'oude regeerders af; Roomsgezindein plaats. 'T schoone zeggen van zich tussen beide te houden, en geen' soldaaten van d'een oft d'andere zyde in te neemen, werd, als uitgedient hebbende, wel haast in den windt geslaaghen: zeindende de nieuwe Wethouders gemaghtighden neevens den Heer van Haultepenne, Stadthouder van 's Ga naar margenoot+Kooninx weeghe oover Gelderlandt, aan Parma, om verzoening, die hy hun op den vyftienden van Grasmaant, ten danke toestond. Zy bedongen eevenwel (onder andre voorwaarden, zeer vorderlyk, zoo aan eenighe bezondre ingezeetenen, als in 't gemein) hunne stadt, voor dien tydt, te mooghen bewaaren, door soldaaten, reeds by hen gelicht; en met geen' andre bezwaart te worden, dan ter noodt, en op hunn' eighe | |
[pagina 990]
| |
Ga naar margenoot+bewilghing. Farneeze was van zelfs ooverboodigh de Onroomsgezinden een reedelyke wyle van beraadt op verandering van Godsdienst te gunnen. Maar, als de gemaghtighden zich ongelast verklaarden, om, dien aangaande, eenighen bepaalden tydt aan te neemen, steld' hy dit punt uit, tot dat zy daar op zouden gehandelt hebben met hunne zeinders. Des werden deeze gehouden, binnen drie maanden hunne meening te melden: oft, by gebrek van dien, allen burgheren en ingezeetenen van Nieumeeghe, mits draaghende zich vreedelyk en geen arghernis geevende, veroorloft, aldaar, zonder bezwaar van onderzoek, twee jaaren met der woone te blyven, om daarentussen tot de Roomsche kerk te keeren, oft uit den Lande te gaan, met behoudenis van 't genot hunner Ga naar margenoot+goederen, en volle maght om daar meede hunnen zin te doen. 'T werk van Nieumeeghe baarde groot omzien in d'andre Staatsche steeden, en bystre vermeetelheit onder de Spaansgezinden aldaar. Tot Kampen rotte der een deel t'zaamen, by 't raadthuis, op zondagh den zeeventienden van Lentemaant, aan den aavondt, als men ter wacht zouw trekken. De weêrparty, dit merkende, voeghde zich ook by een. Men grynst 'er elkandren toe, de rappieren raaken uit: ende, zoo Hopman Marten Wolfwinkel, met zonderlinge vlyt en zorghvuldigheit, de onrust Ga naar margenoot+niet gestilt hadde, 't stond 'er om oevel af te loopen. Want daar was van soldaaten, alleen zyn vendel knechten: de schipluiden, die der Staaten zyde volghden, schier alle van huis: en, ooverzulx, de bezetting en d'onroomsche steedelingen t'zaamen verre de zwakste. Niettemin twee van de muitmeesters werden in hechtenis gestelt. Sint waakten de Staatsche burghers alle nachten binnen 's huis, tot dat zy, op hun onverwylt Ga naar margenoot+schryven, meer maghts in kreeghen. Voorts verzeekerden zy zich, met uitzetten der geenen die meest in 't oogh waaren. Arnhem, dat het zelfste gevaar liep, behield, met raadt en onderstandt van 't Hof en de Ga naar margenoot+Majestraat, de Graaf van Nieuwenaar; doende den toornwachter aan eene poort blaazen, en terwyl de burghers derwaarts draafden, een' vaan voetvolx door d'andre binnen trekken: waar naa hy zich meede der verdechtighden quyt maakte. Maar gelyk hem deeze list hier, alzoo gelukte een' andre den misnoeghden tot Doesburgh. Want zy bestelden, Ga naar margenoot+dat meenighte van boeren, zich veinzende den vyandt t'ontwyken, 's nachts naa den neeghenentwintighsten van Lentemaant, onder de vesten verscheen: en dwongen met hulp van dien hoop, ingelaaten uit erbarming, de soldaaten te vertrekken. Thans ooverquaamen zy ook met den Prinse van Parma, en ontfingen bezetting van 's Koonings weeghe. Welk, en 't misquaam van Nieumeeghe, alleenlyk de oorzaaken waaren, dat men, tot Deeventer en elders, verscheiden Roomsgezinden de stadt verbood. Ten daaghe voorzeidt scheeld' het weinigh, oft Oostende waar ook den Staaten afhandigh gemaakt: niet uit inwendighe weederwil; maar Ga naar margenoot+door bedryf des Heeren vander Motte, die 'er lang op geloert had. Dees, gebiedende binnen Greevelingen, en meinende nu kans tot volbrengen zyns voorneemens te zien, rukte, ter yl, een deel volx, uit de naaste bezettingen, t'zaamen, en worp zich plotselyk in de oude stadt. Want zy was maar met een ravelyn, en heining van paalen, beschut. Daar Ga naar margenoot+kreegh hy strax veele waaghens, schanskorven, en ander krystuigh by den werke, om zich vast te leggen, en te houden tot dat zyn' andre troepen, die reeds gescheept waaren, de haaven bezeilt hadden. Dan de Staatschen borghden hem zoo lang niet, doende flux eenen vinnighen uitval, waar door hy zich benoodight zagh de plaats daatlyk te ruimen. Hy haald' 'er een' wond in zyn' handt, en liet'er meer dan tweehondert mann'; wel veertigh Bevelhebbers daar onder. Ter zelve tydt ging Taxis, Steêhou- | |
[pagina t.o. 990]
| |
[pagina 991]
| |
der Ga naar margenoot+van Verdugo, grouwlyk aan op de Veeluw: dwong 't huis te Hakfoort, Ga naar margenoot+naa eenighe daaghen belegs, tot oovergist zonder voorwaarden; ende deed de bezettelingen (uitgezondert een schryver, die door zeekren geestlyken persoon, zynen vriendt, vrygekost werd) vermoorden. Tot Nieubeek, een slot hem meede geleevert, liet hy al de bevelhebbers ophangen aan boomen; doch de knechten loopen, naa dat hun 't geweer ontnoomen was. Thans toogh hy oover de Yffel; en, met tweeduizent knechten, zes kornetten, verby Lochum op Zutven. Daarnaa weeder gekeert oover de zelfste stroom, quam hy schielyk, op den tienden Ga naar margenoot+van Grasmaant, korts naa den middagh, ten dorpe van Eemenes inrotsen: van daar, 's nachts ontrent elf uuren, met een deel Spaansche, Italiaansche, Duitsche, en Walsche ruiteren het dorp Huizen in Goeilandt, een' halve myl van Naarde, ooverrompelen. Voorts gold het dien van Blarikom, Laare, Hilferzom, Ankeveen. Etlyke huisluiden werden ontlyft: meenighte van mannen, wyven, kinderen gevangen; maaghden verkraght, en zulx mishandelt, dat het verhaal te schendelyk waar. Zommighe ruiters, zich verstoutende tot onder Uitrecht te stroopen, faalden eenighe burghers in te rennen. De Staaten, hebbende geen' maght by der handt om dus een onweeder te verdryven, ontbooden, in der haast, zeshondert mann' te ros, en duizent te voet, uit Brabant; ook eenigh volk van Graaf Willem Loodewyk van Nassau. Waar oover de Kooningschen, des verkundtschapt, op den veertienden der voorzeide maant, de hertredt naa Zutven koozen, steekende tot Martensdyk neeghen huizen Ga naar margenoot+aan brandt. Hun wegh, genoomen dicht verby Naarde en Aamersvoort, sterkte't vermoeden dat z' 'er eenigh verstandt binnen hadden: te meer om dat zeeker Aamersvoorder Hopman, geheeten Alexander van Grootveldt, by hen was. En mooghelyk smeuld' 'er yet, dat gesmoort werd door 't inkoomen van tweehondert ruiters, spoedelyk derwaarts gezonden. Zy sleepten oover de driehondert menschen meê: die men zulx prangde, met pynighen, dat veele meer beloofden te geeven, dan ze uit al hunne middelen maaken konden; en 't ransoen booven een' tonne schats beliep: behalven den roof van bet dan een half duizent paarden, hoopen koeyen en schaapen, huisraadt, baar geldt; en booven Ga naar margenoot+'t geen de dorpen by verding betaalt hadden, en voortaan te betaalen, uit vreeze voor 't vuur. Een schaade, die Goeilandt wel vyventwintigh jaaren gesmart heeft. Op den zesentwintighsten verscheen de Heer van Villers, Stadthouder oover Uitrecht tot Aamersfoort: en 's andren daaghs werden zesentwintigh Roomsgezinde burghers, die men mistrouwde, ter stadt uitgeleidt. Wyders, al deeze rampspoedt, het missen der Fransche hulpe, het twyfelen aan de Engelsche, immers haar' Ga naar margenoot+ongereedtheit, deed verscheide steeden, daar de last meest op aanquam, tot eenen algemeinen pais met Spanje nyghen. En zeekere boexkens daar toe raadende, waaren nu aan 't wandelen. 'T welk in zommighe plaatsen, de ooverheit beweeghde, alle gewagh van dien, onder luiden Ga naar margenoot+die 'r geen zeggen in hadden, by afkunding te verbieden. Tot deeze zwaarigheeden sloegh noch een' andre, die niet weinigh holp tot het haaperen van Brussels en Antwerpens ontzet: te weeten de gevankenis van den Ammiraal Treslong, door last van den Raadt der regeeringe. Maar, van deeze geschiedenis, zeer gedenkwaardigh, om inzichten, die zoo wel het bezonder als het gemeen betreffen, zal het niet ongerymt zyn, wat breeder vermaan te maaken; te min, naardien verscheide schryvers, zich vergaapende aan ydele straatmaaren, oft kreukende de dingen naar hunnen quaaden wil, hier af tastelyke beuzelingen, voor loutre waarheit, der werelt hebben in de handt gesteeken. Willem van Blois, dan, | |
[pagina 992]
| |
Ga naar margenoot+gezeidt Treslong, een man uitsteekende in aanzienlykheit van persoon, luister van leeven, grootheit van moedt, en schattende zyne diensten, die gewisselyk achtbaar waaren, niet beneeden hunne waarde; kon (gelyk doorgaands de geenen, die zich in bewindt van waapenen vinden) quaalyk eenigh weederstreeven, van luiden op 't kussen zittende, met geduldt verzwelghen: ende had, van oover een' wyle, lydigh onbenoeghen, voorneemlyk op Heins, Raadsman, en ValeriusGa naar margenoot* Voorspraak van de schatkaamer der Ammiraliteit in Zeelandt, gelaaden. Nu geviel 't, dat hy, afgezonden van den Graave van Hoohenlo naa Middelburgh, met geloofnisbrieven aan Graaf Maurits en den Raadt van Staate, om Ga naar margenoot+van zeekere aanslaaghen, en 't gereedschap daar toe noodigh, te handelen; naa ontfang zyns afscheids, aanving te klaaghen, dat men twee lastbrieven, veirdigh gemaakt al eenighen tydt geleeden, voor twee Hopluiden gemaghtight, op zyn benoeming, ten vrybuite, weigherde uit te geeven. Ende, als men hem de reedenen van dien aanwees, voer hy, met bystre heevigheit, uit, teeghens Heins, door wien hy verklaarde zich zulx bestelt te weezen; ende leid' hem verscheide vuile stukken te laste: desgelyx teeghens den voorspraak, dien hy voor eenen schelm schold; schrollende teffens op d'oneerbiedigheit, waar meê hy van den zelven bejeeghent werd. En, als men hem voorhield, dat het althans hierop niet aanquam, maar wel op dienst te doen, sprak hy uit den zelven krop; Daar toe ben ik bereidt. Werwaarts men my beveelt te gaan, zal ik gaan: en de zeeghe daar afbrengen, al zoud' ik, met al myn volk, daar voor bersten. Maar, om te lyden dat zulk een gezelschap oover my den meester maake; ik ben van die leest niet. Eindtlyk (hoe zeer men pooghde hem needer te zetten, met belofte van ongekreukt recht tussen hem en zyn weederpartyen) liep het zoo hooghe, dat hy zeide, zich, in volle zaamening, en jeeghenwoordigheit zyner Genaade, verweeten te zyn, van eenen Roels, Ga naar margenoot*Loontrekkenden Raadsman der Staaten van Zeelandt, dat hy voormaals gezwooren had den Landen geenen dienst te doen als Ammiraal, zoo langhe als de gemelde Heins en Valerius niet afgestelt waaren. Waar op hy voortsloegh, zeggende en verhaalende (of schoon eenighen van den Raadt hem echter zochten tot bedaaring te brengen,) dat hy als noch van dien zinne was, en voor meineedigh en eerloos moest geacht worden, zoo hy den Landen eenighen dienst deede. Om deeze en diergelyke woorden, waar uit hy niet raaken kon, af te snyden, deeden die van den Raadt den Heer Pieter van Reighersbergh, Burghermeester van Kampveer, die te vooren ontbooden was, en gehoor verzoght had, binnen roepen: waar op Treslong uit de kaamer scheidde. 'S andren daaghs zesentwintighsten in Sprokkelmaant, gingen zyn Genaade van Nassau, en de Raadsluiden van regeeringe, in de vergaadring der Staaten van Zeelandt: deeden aldaar verslagh van 't geen zich met den Ammiraal had toegedraaghen: verzochten wat den Heeren daar af docht, en oft men hem niet behoorde uit al zyn' ampten te zetten: voorneemlyk ten opmerke zynes zeggens van geenen dienst te kunnen oft te zullen doen. Zyn aantuighing van gewilligheit tot gaan, werwaarts hem gebooden wierde, scheen wel zeer t'zynen voordeele, niet teeghenstaande dat men ze duiden kon gedaan te zyn op een indien; te weeten, zoo men hem voortaan niet ringelen liete van zyn' weederstreevers. Eevenwel mits de meenighte zyner wangunstighen, zoo onder die Staaten als in den Raadt der Ammiraliteit, gedroeghen de meeste stemmen daar toe, dat men hem van al zyn' ampten ontkleeden zouw, en in behoorlyke verzeekering stellen, tot dat hy, van ditte, en 't geen wyders op hem moghte te spreeken vallen, rechtelyk gezuivert waare. Ende werd dienvolghens, by | |
[pagina 993]
| |
Ga naar margenoot+besluit verklaart, zyne staaten van Onderammiraal van Zeelandt, Steevooghdt van Oostende, en Hopman oover twee vendels te lande, oopen Ga naar margenoot+te staan en verkryghlyk te weezen. Al 't welk men aan hem, ontbooden, ontrent zeeven uuren, in den Raadt van Staate, te werk leidde. Met het Ammiraalschap werd Justinus van Nassau, natuurlyk zoon van wylen Ga naar margenoot+Prins Willem, voorzien; hy oovergeleevert aan David Zoomer, Baljuw van Middelburgh; die, gesterkt met eenen hoop burgheren, hem quam haalen, en op 's Graavensteen zette, voor eerst beneeden in 's Graaven zaale, thans in een andre kaamer. Zes oft zeeven weeken zat hy, zonder yemands bezoek te genieten. En zyn huisvrouw gaf, aan Graaf Maurits en den Raadt van Staate, verscheide bidbrieven oover, om toegang t'haaren manne, voor zich, oft immers voor eenighen Ga naar margenoot*voorspraak oft Ga naar margenoot*pleitbezorgher; zonder yets te verwerven. Veele naamhaftighe Krysooversten en Hopluiden keerden zich ten Graave van Hoohenlo, met Ga naar margenoot+schriftelyk verzoek, dat Treslong aangeklaaght wierde voor zyn' behoorlyke vierschaar, en hem onvertooghen recht gebeuren moghte: dat men hem, ten minste, onder genoeghzaame borghtoght uit gaan liete: oft, by mangel van dien, zyne wroeghers, neevens hem in hechtenis stelde. 'T welk de gemelde Graaf aan zyn' Genaade van Nassau en den Raadt van Staate behandighde, doende daar mondelinx 't zyne by, dat Ga naar margenoot+men den gevangen onder borghtoghte ontsloeghe. Dan 't werd geweighert, met verklaaring, Dat de kennis deezer zaake de verzoekers geenszins, maar zyn' Genaade en den Raadt aanging; volghends 't berichtschrift ontfangen van d'Algemeine Staaten: uit kracht van 't welk hun ook vry gestaan had, het stuk andren te beveelen. Zoo zich Treslong daar by bezwaart hield, hy ginge aan d'Algemeine Staaten, die daar in voorzien moghten, naar dat zy te raade vonden. Maar, in dat amptgenootschap was 't werk ook zulx besteeken, dat hy, op smeekschrift, daar ingeleevert van zynent weeghe, aan de zelfste zyne gemaghtighde rechters geweezen werd. En, hoewel Hoohenlo verzocht, dat men, om zynent wille, den gevangene zyn eighen huis tot kerker gunnen wilde; 't was vergeefs. Daarentussen (want te voore had men geen' onderrichting teeghens hem genoomen) pynde zich de Baljuw, uit alle hoeken, stof t'zyner bezwaarnis op te wroeten: en ondervraaghd' hem den vierden en vyfden van Grasmaant, in 't lange, voor de Wethouders van Middelburgh. Ga naar margenoot+Den elfden, 's morghens te tien uuren, deed hy hem, onder grooten toevloedt van volke, in oopenbaare vierschaar brengen; zeid hem een byster getal, zoo van schandelyke als grouwzaame oeveldaaden op; met eisch en besluit, dat hy, als hebbende weederspannigheit oft Majesteitschennis, eetbreuk, diefte van 's Lands penningen, doodtslagh, moordt, roof, begaan; behoorde gestraft te worden met den zwaarde, zyn' hooft gestelt op een' staak drie uuren lang, ten toon voor eenen yghelyke; alle zyne goederen, zoo leenen als eighe, verbeurt gemaakt ten voordeele des Lands en der Algemeinschappe. De geëischte, hebbende nooit met yemandt mooghen raadspleeghen oover zyne weere hier teeghens, verzocht, dat men d'ondervraaghing aan hem gedaan, en zyn antwoordt daar op, meede voorlaaze. Dit werd hem vergunt: en voorts afschrift van de aanspraak, toegang t'hemwaarts voor zyn huisvrouw en gezin, ter bescheidenheit van den Baljuw; ook voor voorspraaken, en pleitbezorghers. Men zocht dan heel Zeelandt door, naar eenighe tong t'zyner verdaadighing; maar vond daar nerghens zoo veel harts oft trouw hartigheits: schuivende elk dien ondank van zynen hals, met voorwenden van verscheide beletselen, uit eene zelfste anxt, hun aangejaaght van den Baljuw, zoo vermoedt werd. Dies moest Treslong, t'zynen zwaare | |
[pagina 994]
| |
Ga naar margenoot+kosten, yemandt uit den Haaghe ontbieden. Thans ving men Pieter van Ga naar margenoot+Laar, zynen geheimschryver, eenen Hopman Ouwen: waarnaa, van den twintighsten tot den twintighsten toe, weeder alle toegang van buiten t'hemwaarts verbooden werd. Op den neeghenentwintighsten deed zyn voorspraak, in zyn afweezen, voor volle vierschaar en meenighte van menschen, zyn' verweering teeghens de aanklaght, in 't lange, by Ga naar margenoot+monde; en gaf ze voorts by geschrift oover; antwoordende ten Ga naar margenoot*voornaamlykste, en dingende, by Ga naar margenoot*voorraadt, tot ontslagh onder borghtoght. Maar 't moght hem niet gebeuren: men sleepte de zaak vast van rechtdagh tot rechtdagh, met groot bewys van ongunst: en de Baljuw betightte hem, op nieuw, met verscheide schelmstukken, niet gemeldt in de voorighe aanspraak. Ook liet hy immiddels niet op 't hardste te handelen teeghens Pieter van Laar: uit wien, hoewel gepynight, echter slechts een enkel punt getrokken werd tot belasting van Treslong; Ga naar margenoot+die 't nochtans klaarlyk afwischte. Maar, staande de dingen aldus, quaamen eenighe hem vertoonen, dat hy zelf der folteringe niet ontgaan zouw: jaa wellicht moeten sterven, met verlies zyner goederen, behoudends alleenlyk de geene, die zyn huisvrouw had ingebraght. En korts daarnaa ging hem de stokhouder aan, zeggende met gelaat en woorden van erbarming, dat hy wel wenschte hem te redden; en vraaghende, oft hy hem uit holpe, wat middel hy wiste om zich voorts te berghen, samt wat hy hem geeven wilde. Hier naa luisterde Treslong, ooverpeinzende de te voore gehoorde reedenen van pynighing ten minste: en maakte koop op twee duizent gulden, te betaalen d'eene helft voor, d'andre Ga naar margenoot+strax naa zyn' verlossing. Wyders zoude de stokhouder, geheeten Jan van Bosbeek, met hem naa Engelandt reizen; en oovergekoomen, een schenkaadje ontfangen voor 't verlies zynes huisraads: ook kostvry onderhouden worden, tot dat Treslong hem, daar oft hier te Lande, weeder eenighen goeden dienst bestelt hadde. Dit verding, in schrift vervaat, onderteekenden zy beide. De stokhouder beloofde daarenbooven, by schriftelyken en onderteekenden eedt, dien hy aan Treslong ooverleeverde, Ga naar margenoot+'t zelve naa te koomen, zonder eenighe valscheit, bedrogh, argh, ofte list, op verbeurte van zyn deel heemelryx, en verdoemenis zyner ziele: zoo waarlyk holpe hem God en zyn heilighe woordt. Dan, ziet daar een afgryslyk misbruik van den allerhooghsten naam, tot beleiding eener boosheit. Want alles was gedaan by voorweeten en aanraadt van Zoomer den Baljuw. En deez, als Treslongs huisvrouw den stokhouder de duizendt gulden quam aantellen, paste daar op, en streek het geldt naa zich. Daarenbooven ontnam hy haar met geweldt, en zeer onwaardighe bejeeghening, noch achthondert gulden. Doch moest hy deeze, alzoo zy daar oover klaaghde, gereedelyk weeder uitkeeren: gelyk ook naamaals zyn' erfgenaamen, volghends vonnis des Hoofs van Hollandt, de duizent, met fret naar beloop van den tydt. Maar Zoomer, Ga naar margenoot+waanende veel gewonnen te hebben, met ontdekking van Treslongs toeleg op ontvluchten uit de vankenis, haalde alles oover hoop, en vorderd' hem ter scherpe vraaghe. Zyne voorspraaken, daarenteeghens, dreeven, Dat, gelyk yemandt, die in halszaaken, zynen beschuldigher Ga naar margenoot+de ooghen met giften uitstak, daar aan niet verbeurde, alzoo ook een gevangen niet, aan 't omkoopen van den stokhouder: staande eenen yeghelyke vry zyn bloedt te ransoenen. Dat de betighting slechts bestond in gissingen zonder blyk; waar op de wetten uitdrukkelyk verbooden vonnis van pynighing te vellen. 'T welk men wel te betrachten had; gemerkt een rechter, die yemandt ongerechtelyk ter banke doemde, zelf strafbaar was aan lyf en leeven. Zy verwittighden ook zyne vrienden, hoe streng- en | |
[pagina 995]
| |
Ga naar margenoot+partydelyk hy gepraamt werd; en dat zyn' oordeelaars, als koopluiden meestendeels, die zich op geene kryszaaken, en min op de beschreeve Rechten verstonden, lichtelyk yets teeghens hem uitspreeken moghten, Ga naar margenoot+daar naamaals geen beetren aan viele. Zyn schoonvaader Otho van Egmondt, Heer van Keenenburgh, Ridder, en andre zyne naaste maaghen, eedelluiden van de aanzienlykste huizen in Hollandt, deeden derhalven, uit hunnen naame, verzoeken, dat den Wethoudren van Middelburgh, naa spoedigh volhooren des gevangens en 't brengen der zaake in staat van wyzen, geliefde de zelve, ten ooverstaan van eenighe hunne gemaghtighden, te doen doorzien by betaamelyk getal van onpartydighe Ga naar margenoot+rechtsgeleerden, en pleitkundighen uit den Haaghe, van Uitrecht, oft van elders; en als dan te vonnissen naar dat zy rechters verstaan zouden: al ditte tot koste van de verzoekers; die te vreede waaren, daar toe zulk een' som penningen te verschaffen, als Burghermeesteren en Scheepenen Ga naar margenoot+der stadt goedt dochte te verordenen. Niettemin, de zaak nam hoe langer hoe traagher trant: en midlerwyle werd de handeling, tussen d'Engelsche Kooningin en de vereenighde Neederlanden, ernstelyk voortgedreeven. Treslong, hebbende verscheide vrienden en goede bekenden Ga naar margenoot+ontrent die Majesteit, deed haar zyne geleeghenheit vertoonen; ende hoe het der Middelburghsche Majestraat, als onervaaren in 't stuk der oerloghe, kenlyk aan kennis ontbrak om van zyn bedryf te oordeelen. Dan hy behoorde te rechte te staan voor den krysraadt, en zommighen die 't den Algemeine Staaten geviele daar neevens te voeghen. Oft anderszins was hy, als een Hollandsch Eedelman, dien Hoove onderworpen; ende niet eenighen burgherlyken gerechte aldaar; veel min dien van Middelburgh in Zeelandt. Waar op de Kooningin hem meermaals voorschryven, aan d'Algemeine Staaten, aan de Zeeuwsche, aan de Wethouders van Middelburgh, verleende, zonder yetwes te vorderen. Maar, met het herwaarts ooverkoomen des Graaven van Leiçester, en zyn verkiezing tot Algemeinen Landtvooghdt, naamen de dingen eenen keer. Want men achtte de voorighe regeering daar meê gesmolten te weezen in 't oppergebiedt, gevallen in zyne borst: zulx hy vermoght den last der gemaghtighde rechteren te weederroepen, en 't pleit andren te beveelen. Hy braght dan (doch naa veel schoorvoetens der Heeren van Middelburgh) voor eerst te weeghe, dat de beschuldighde zyn huis tot kerker verkreegh, mits zweerende daar te blyven. Thans gaf Leiçester hem den Haagh tot gevankenis, onder gelyken eedt, en zeekre penninklyke borghtoght: eintlyk, te weeten op den vyventwintighsten van Slachtmaant des jaars vyftienhondert zesentachtigh, vryheit om te mooghen reizen werwaarts zyne geleeghenheit en 's Lands dienst het quaame te vereischen; onder eedt van, t'aller vermaaninge, in persoon, op peene van Ga naar margenoot*belyder en Ga naar margenoot*ooverwonnen, te verschynen voor 't Hof van Hollandt, 't welk door Ga naar margenoot+den Graaf en Raadt van Staate, tot het uitwyzen der zaake gemaghtight was. Getooghen, uit krachte van dit verlof, met Leiçester, naa Engelandt, bedankte hy de Kooningin voor haare gunsten, en verworf nieuw voorschryven, zoo aan den Raadt van Staate als aan 't Hof van Hollandt, tot veirdighe vordering zyns rechts. Weedergekeert, deed hy den Baljuw Zoomer verdaaghen voor 't zelve Hof, om 't pleit te achtervolghen. Doch de Baljuw werd daar af ontlast by vonnis van 't Hof; alzoo hy zeide de zaak hem niet te roeren, en dat hy zich alleenlyk dier gemoeit had, door uitgedrukt bevel der voorighe regeeringe. Die van Middelburgh, oft hun schoon meermaals gebooden was, de pleitpapieren beslooten oover te zeinden, verwylden 't met verscheide uitvluchten, tot in 't jaar vyftienhondert achtentachtentigh. Toen verzocht | |
[pagina 996]
| |
Ga naar margenoot+Treslong, dewyl Zoomer nu buiten 't werk was, dat den Ga naar margenoot*Voorspraak der schatkaamer en den Ga naar margenoot*Algemeinen verzorgher orde gegeeven wierde, om de zaak, van weeghe der Hooghe ooverheit te vervolghen. Maar deeze Heeren verklaarden, naa 't ooverzien der stukken, zich daar toe niet gegrondt te vinden. Treslong, eevenwel, achtende de schennis, gedaan aan zyn' eere, daar meê noch niet genoeghzaamlyk geboet, deed Ga naar margenoot+al de geenen, die yetwes t'zyner bezwaarnisse zouden willen bybrengen, voor 't Hof roepen. Ende, mits niemandt verscheen, uitgezondert d'Algemeine verzorgher, die zich nochtans geen' weêrparty maakte, maar alles aan de bescheidenheit der Raadsheeren stelde; zoo werd hy eintlyk, op den neeghentienden van Zoomermaant des jaars vyftienhondert vyventneeghentigh, van al de misdaaden, hem te laste geleidt, zuiver verklaart en onschuldigh. Daar voor kenden hem ook de Hollandtsche Staaten; beloovende de beste handt te houden aan zyne bevordering tot eenighen dienst des Lands; en voorziende hem daarentussen met een wedde van zeevenhondert guldens 's jaars. Onlanx hier naa stelde zyn Genaade Ga naar margenoot+van Nassau hem, by goeddunken der zelve Staaten, tot haaren ooversten Steedehouder in de Houtvestery oft het Jaaghermeesterschap van Hollandt; gelyk zy hem ook seedert haaren Steedehouder groot Valkenaar, in 't zelfste gewest, maakte. Maar hier erinnert zich my de spreuk van mynen oovergrootvaader Willem Janszoon Hooft; Dat nooit yemandt zoo eerlyk leefde, oft een derdendeel der menschen lasterd' Ga naar margenoot+hem: nocht yemandt zoo oneerlyk, oft een derdendeel loofd' hem. Want onaangezien al deeze proeven van Treslongs onnoozelheit; ongeacht het getal zyner meenighvoudighe diensten; ongevoeldt een' billyk meêdooghen oover zyne langduurighe en t'onrecht geleede quellaadjen; speinden zich zyne benyders niet alleenlyk van achterklap niet; maar braghten, jaa, te weeghe dat zeeker amptgenootschap (ik vind niet welk) zeer verfoeilyk van hem schreef, aan de Staaten van Hollandt. En, hoewel zy hier meede kleenen dank begingen; ook de Ridderschap niet zweegh dat zulx haar zeer verdroot: de gewortelde wrok hiel plaats. Oorzaak (myns bedunkens) dat Treslong buiten krysberoep bleef, en 't ooverschot zyns leevens, in 't oeffenen der gemelde hofampten, toebraght. Maar in dit deerlyk beloop der dingen, ontrent den tydt zyns Ga naar margenoot+aantastens, zonden (gelyk men doorgaands op de verleeghenen bikt) der Henzesteeden gemaghtighden, vergaadert binnen Lubek, hunnen geheimschryver Adolf van Ozenbrug aan d'Algemeine Staaten, om hun het ontlasten van allerley inkoomende en uitgaande goedren te verghen. Hy klaaghde hoe 't zelve door zyn' meesters verzocht was, by brieven, gericht aan d'Amsterdamsche Majestraat: maar dat men tot noch toe, zich niet gewaardight had te antwoorden. Gaf den Staaten de wyte van 't steuren des koophandels door ondraghlyke tollen; en van het duuren des oorloghs: 't welk hun, die ooverweeghen moesten, dat zy niet met gelyke maght, maar met verre grooter; niet met uitheemschen, maar met hunnen wettighen Heere, te doen hadden, raadzaamst was, en toestond te eindighen; al zaaghen zy juist geene voorwaarden van paize naar hunne wensch te verwerven. Jaa hy dreighde wel duidelyk, dat de Henzesteeden, 't en waare men alle bezwaarnissen afschafte, dachten middelen by der handt te neemen, om den quaaden knoop Ga naar margenoot+met kracht los te maaken, en van zich te werpen. Onaangezien de scherpheit van zoo eenen voorstel, veirdighden de Staaten hem af, met zeer eerbiedigh schryven, inhoudende dat die van Amsterdam verklaarden de gemelde brieven niet ontfangen te hebben; voorts ontschuldighing op de noodt, met verhaal der Spaansche tierannye. Zy braghten eevenwel, | |
[pagina 997]
| |
Ga naar margenoot+Dat de Henzesteeden nocht recht nocht gezagh hadden, om hun reeghel van Ga naar margenoot+krygh oft vreede te stellen, in de reede te pas; als tot weederlegging van dat men haar, indien zy 't zoo sloeren lieten, voor verhoole voedsters der vyandtschappe zouw mooghen aanzien: want dit was ook van hem voorgewendt. Wyders, het onbenoeghen deezer steeden hing den Staaten, als een' wolk, booven 't hooft: Antwerpens benauwtheit ging hun Ga naar margenoot+aan 't hart: hebbende nu de Landtvooghdt, naa zes maanden timmerens, waar in hem de zeedigheit deezes winters, die nooit grooten ys-oft waatergang maakte, hooghlyk begunstighde, zyne brug hecht gekreeghen. Want van beide de oevers af, tussen de schansen van Sante Marye en Ga naar margenoot+Sant Philips, zagh men zwaare paalen geslaaghen, tot dat zy vyftigh voeten quaamen in 't slyk en 't waater te staan, en de diepte het hayen verbood. Deeze, gebonden met leggers en planken daarop, engden, meer dan duizent voeten, de doorvaart. Het midden, wyd wel dertienhondert voeten, stopten tweeëndertigh pleiten, d'eene ontrent twintigh voeten van d'andre, en t'zaamen vast gemaakt met masten, die reikende van boordt tot boordt, ook een' vloer van deelen droeghen: zynde, daarenbooven, zoo voor als achter, steeve aan steeve, en d'uiterste aan de staande werken geveetert, met groove kaabels, oft yzere kettingen. Elk schip had, ten weedereinden, een stuk geschuts, en een anker teeghens eb en vloedt; voort dertigh mann' in, zoo tot bescherming als om de touwen te vieren oft aan te haalen, naar dat het waater wies oft viel. De brug, doorgaands, had breedte voor tien mann' in 't gelidt; uitgezondert by de scheepen, alwaar zy, aan elk eindt van de staaketsels, twee schouders van de zelfste breedte en juist vierkant, om tot waapenplaatsen en strykweeren te dienen, uitbeurde. Zy was geborstweert, zoo verre als 't paalwerk toelangde, met dubble heiningen van berden en aarde daar tussen gestampt, teeghens allen haaghel van mosketterye. De gemelde schouders hadden meede eenighe donderbussen op: ook, voor zich, twee reeghels paalen, oover dwers, vier in den reeghel, en gedekt met verre ooversteekende balken, gespitst met yzer, om de vyandtlyke scheepen daar op t'ontfangen. Schaars een' mosketscheut van de brug laaghen, Ga naar margenoot* eevenstreekigh met haar, vlotten van masten, niet zeer dicht gevoeght, op dat, mits de breedte (zoo men denken magh) de scheepen te bezwaarlyker daar oover zouden raaken. Ten zelven einde waaren'er dikke en lange yzere pennen in geklonken: ende dreeven ze op geankerde schuiten teeghens het duiken. Doch zy besloeghen slechts de kil, zoo verre als het scheepwerk strekte, 't zy men de staaketsels styf genoegh achtte om allerley schok af te staan; oft geene scheepen, aldaar, mits de ondiepte oft flaauwte der stroome, met hunne veirt groote kracht te kunnen baaren. Echter hielden zich, ter weederzyden van de staaketsels, zoo by de Vlaamsche als Brabantsche zoom, etlyke gewaapende heuden, meest, misschien, om brandtstichting te weeren. De Staaten dan hebbende (gelyk men gemeinlyk geene noodt recht afmeet, eer ze voor ooghen staat) verscheide geleeghentheeden tot steuring deezes gebouws verwaarloost, terwyl zy 't voor onvoltooylyk houden, oft naa de schaaduw der Fransche hulpe happen; schooten nu, als 't spaade was, uit den Ga naar margenoot+droom: en schikten den Graaf van Hoohenlo, neevens den nieuwen Ammiraal Justinus van Nassau, om 't herwinnen van Liefkenshoek te verzoeken. Deeze, koomende daar voor, met etlyke hulken, welgemant, leiden, in de marssen een deel moskettiers, die daar uit, ten hooghen waatere, lichtelyk oover de borstweeren zaaghen; en het dien van binnen zoo bang maakten, dat zy, hebbende meer niet dan vier koeghels doen ooverwaayen, hun geschut en den wal verlieten. Toen landt men met eenighe galeykens; | |
[pagina 998]
| |
Ga naar margenoot+en beklimt zoo van den waaterkant als van den dyk, de vesting, die de bezettelingen, Ga naar margenoot+hebbende nocht moedt tot weederstant, nocht middel om te vlieden, mits 't veldt verdronken lagh, opgaaven, onder besprek van uit te gaan met hun zydgeweer. Dit kostte den Ooverste, gebooren uit Italie, zynen hals, om dat hy dien, in Parmaas zin, te weinigh gewaaght had. Voorts bemaghtighden de Staatschen ook de schansen van Sant Antonis Ga naar margenoot+Hoek, Terventen, den Oordt, en den geheelen Doel. Maar zommighen hielden dit voor den aaverechtschen wegh om veel te verrichten, ende zelf Aldegonde: die (zoo hy naamaals t'zyner verschooninge bybraght) den Graave van Hoohenloo, t'zynen laatsten vertrekke uit Antwerpen, een gedenkschrift had meê gegeeven; 't welk aanwees dat men behoorde, zoo de toeleg op Liefkenshoek gelukte, terstondt een' sterkte op den dyk aan 't gat by Kallo, te stichten: van waar de brug volkoomlyk te verheeren was, en al 't geveirt aan schelferen te schieten. Ook zeid' hy 't zelfste by eighen boode, op den tienden van Grasmaant, den Graave weeder vertoont te hebben. En zeeker Farneeze scheen dit gevaar te erduchten, werpende daatlyk te dier plaatse een blokhuis op, en een ander tussen dit en Liefkenshoek. Echter kan men niet loochenen, dat het aldaar, als onder de schans van Sante Maria en de ooghen van 's vyands leegher, den Staatschen zeer heet en hachlyk moest vallen, eer zy hun werk tot weerbaarheit zouden kunnen brengen. En misschien, dat zy derhalven in 't eerst (want Aldegondes boode, afgezonden ten zeevenden daaghe naa 't verooveren van Liefkenshoek, is, mits Parmaas neirstigheit in 't nestelen op den dyk, naar allen schyn, te laat gekoomen) raadzaamer vonden, hun volk voor geziener kans te spaaren: voorneemlyk dewyl t'Antwerpen een oovergroote aanslagh in de geboorte stond. Waar de knoop van dien lagh, zal ik, neevens 't geen'er niet quaalyk by past, ten kortste en klaarste ontfouwen: zynde deeze zaak eene der zeldzaamste, die men ooit hooren oft zien moght. Naardien de gereedste verlossing van Antwerpen aan 't breeken der brugge scheen te hangen; zoo hadden etlyke schrandre vernuften, graatigh naa eer oft baat, het gezight van den geest, tot sprietooghens toe, om en weederom gewendt, in 't naaspeuren van middel tot bejagh hunner wensche. Ga naar margenoot+In Zeelandt bood een persoon, gebynaamt Keirsmaaker, den Staaten aan, 't stuk uit te voeren op eighen buidel, indien men hem de scheepen, 't geschut, en alles wat hy van de brugge bekoomen konde, wilde laaten genieten. De Staaten verghden hem oopening der zaake: en, oovermits zyn weigheren, ten opmerke van de noodtlykheit om die verhoolen te houden, bleef het daar by, voor dien tydt. En, als zy, naa verloop van een' maant oft twee, in zyn verzoek bewillighden, verklaard hy, dat zyn ontwerp noch eeven volbrengelyk was als te voore: maar de buit niet zoo zeeker; om dat de vyandt yets verandert had. Dies bad hy, dat zy hem van de kosten verschoonen wilden, en de zelve op zich neemen. Zyn arbeidt en konst waare den vaaderlande geschonken. Dit versmeeten de Staaten, duchtende hun geldt, dat doch anders krap omquam, vergeefs te spillen. Ook zoude zyn toestel (naar men seedert vernam) bestaan hebben in uitspannen van zeilen, booven vertuit aan scheepen, beneeden aan gewight, omme, met een voorvloedt, teeghens de brug aan te zetten, en haar, gepraamt van den weldighen drang des waaters, de lenden te knakken. Een verziersel, 't welk, om verscheide bedenkenissen, scheen lichtlyk te kunnen faalen. Want het was niet gezeidt, dat de brug eer bezwyken zouw dan de dyken: oft de gaaten, alreeds daar in gegraaven, te luttel nats verzwelghen om haar genoegh t'ontlasten: oft de Spaanschen geenen raadt weeten, om het doek, hoe dubbel | |
[pagina 999]
| |
Ga naar margenoot+ook, met snyden oft scheuren te oopenen; oft de koorden, die 't ophielden, af te kappen; oft eindtlyk de scheepen te doen zinken. Maar Gianibelli, de Italiaan, wiens in het begin des belegs vermaant is, hebbende Ga naar margenoot+misschien eenighe lucht van deeze spiegheling, en trachtende de uitwerking wisser te neemen, verzocht, van de Ooverheit der stadt, tzestigh pleiten: welke, wel t'zaamen gehecht met reepen, reexen, en balken, in form eener halve maane, en elke gewaapent met twee yzere haaken, steekende tien voeten ten waatre uit, hy, onder 't zelve, wilde doen afdryven: in kloek vertrouwen, dat zy al wat haar voor de boeg quaam, zouden vellen oft meêsleepen. Hy eischte hierenbooven, op geval oft'er noch yets aan haaperen moghte, drie groote scheepen; naamelyk den Oranje, van vyventzeeventigh lasten; den Post, van hondert vyventzeeventigh; den Gouden Leeuw van tweehondert vyftigh. In deeze meind' hy Mynen te maaken, die, gevult met bussekruidt, en te tyde ontsteeken, buiten twyfel de brug, en al wat'er ontrent was, vernielen zouden. Aldegonde, gelast om hem te hooren, oordeelde dat deeze vonden geschaapen waaren wel te beslaaghen: maar men ontzagh zich (gemerkt het nieuw doorgaands te kort oft te lang valt) zoo zwaare kosten te leggen aan een ding, dat geen' ervaarnis tot voorspraak had. Dies werden hem, om een' proef te doen, alleenlyk tien pleiten en twee scheepen, de Fortuin en de Ga naar margenoot+Hoop, yder van ontrent veertigh lasten, toegestaan. Den boodem van elk schip liet hy ooverleggen met zwaare planken, en daar op metsen, van groote witte steenen, een' bak van vyf voeten dik; lang inwendigh veertigh voeten; wyd en diep drie en een' halven: toen zesduizent ponden kruids in d'eene; zeeven duizent vyfhondert in d'andere, storten: en alles dekken met een schuin en scherp toeloopende roeve, zes voeten dik, van groote blaauwe zerksteenen, om de koeghels te doen afschampen. De bakken hadden verscheide gaaten: en in die van d'eene werden lonten gehangen, afgemeeten naar gelang van den tydt, die men goet vond der koole te geeven om tot aan 't kruidt te kruipen. Aan d'andre kas in de Fortuin, was een vuurslagh gemaakt, dat gelyk de klokhaamer van een uurwerk, naar raaderen luisterde, om ter bevoolene stonde t'ontspringen. Booven op de scheepen bereid' hy eenigh berntuigh, 't welk, eer 't kruidt binnen aanginge, een uur langh duuren zoude; op dat de vyandt zich daar aan vergaapende, niet anders dachte, dan dat men enkelyk voor had den brandt in de brug te brengen. Met de tien aangeboode pleiten, die doch te weinigh waaters konden schutten, vind ik niet dat hy zich beholp: maar wel met tweeëndertigh kleene platboodems: van welke hy beval vier gelyktallighe koppels te maaken, en elk, meede voorzien van ontsteeken vuurwerk, een half uur naa 't ander, ter daalende stroome te laaten afzakken, neevens zeekere schuiten, duikelaars geheeten; die, ook bussekruidt voerende, wen zy quaamen teeghens de mastvlotten te stooten, zouden vonk geeven, om ze te breeken. Doch Ga naar margenoot+hier meê was 't meest aangeleidt, om de Spaansche al hun zwaar en licht geschut te doen lossen, teeghens dat de helsche branders (zoo werden ze genoemt) ter mid-ebbe zouden aankoomen; op dat ze te min gevaars liepen. Op den vierden aavondt van Grasmaant, als daaghs te voore Liefkenshoek veroovert was, begosten die van Antwerpen dit gereedschap neederwaarts te zeinden. Maar de Ammiraal Jakob Jakobszoon, Ga naar margenoot+betrachtende quaalyk de orde van Gianibelli, liet de vier voorzeide koppels, het een te ras op 't ander, heene glyen: desgelyx de scheepen. De Kooningschen, eenighszins verkundtschapt van deeze toerusting, doch eighentlyk van 't geheim niet, en hebbende al een' wyl, uit nieuwsgierigheit, naa haar verschynen gehaakt; klommen, als men 't blaaken in 't oogh | |
[pagina 1000]
| |
Ga naar margenoot+kreegh, op de wallen hunner sterkten, om te kyken. Een groot deel der Bevelsluiden, jaa de Prins van Parma zelf, verzelschapt met veel Aadels, begaf zich naa de brug. Zommighen, voorneemlyk de Markgraaf van Rysburgh, ziende de zeilen van vlam, in 't weêrlicht der golven (een toonneel van schoone schriklykheit) naaderen; en, zoo nu, zoo dan, een in rook verkeeren; waanden slechts alles aangerecht te weezen, om de brug aan koolen te leggen: en deunden 'er meê. Maar Vega, een Spaansch vendrigh ('t zy dat men te met nu 't klaatren van een' splytende schuit vernam, oft dat hy, als dienende ook voor vernufteling, dieper Ga naar margenoot+dacht) ried den Veltheere van daar te scheiden. Immiddels klemde 't voorste schip, de Fortuin, ten slinken oevere, onder weegh, aan den grondt, ende bleef alzoo zitten. Maar de Hoop, gaande zynen gang, raakte, gestuurt van 't gety, dat daar heetst was, tussen den Vlaamschen dyk en 't mastvlot deur, en zette zich ter plaatse daar men 't staaketsel Ga naar margenoot+aan de ry scheepen geklampt had. Weshalven, niet Vega alleen, maar ook de Markgraaf van Guasto, en Graaf Nicolaas Cesis, den Landtvooghdt baaden, in allen gevalle, hoe 't 'er afloopen moghte, zynen persoon van gevaar te hoeden. Die stribbeld' 'er teeghen, en wist tot geen besluit te koomen, mits hy geirne eerst gehoort hadde, wat verslagh eenighe busschieters, en andre ervaare bootsluiden doen zouden, die bereidt waaren in 't schip te treeden, om op te speuren wat'er schuilde, en de werking te beletten. Maar men vermaande hem zoo instendighlyk, dat hy ten laatste, beveelende de zorgh aan Rysburgh en Billy, zich vertrok naa de schans van Sante Marye. Wel te tyde voor hem. Want hy was zoo ras niet binnen, Ga naar margenoot+oft het schip de Fortuin sprong aan splinters om verre, en doode veele soldaaten in een blokhuis daar ontrent. Eenighe schryvers, zwygende van zyn' belemmering door ondiepte, willen dat het vuurslagh zich vergiste, en te vroegh speelde. Maar, dat een Gianibelli zich daar op zouw verlaaten hebben, zonder eerst wel zeekre proeven van diens trouwe te zien, kan ik nauwlyx gelooven. Doch wat konst gaat vast genoegh om nemmer te haaperen? Korts daarnaa borst de Hoop, met zoo dullen donder, en verbolghen blixem, dat de heemel scheen te kraaken om in te storten, de werelt te scheuren, de hel zyn' kaaken op te sperren. Het vraatigh vuur verslond, oft verslenste met zynen slagh, niet alleen d'onderzoekers, Ga naar margenoot+die 't binnen 's boords verraste, maar teffens 't meeste deel der geenen, die op het staaketsel, oft in de scheepen der brugge waaren: der maate, dat men van hun nooit eenigh ooverschot vernam. In gulle Ga naar margenoot+gloedt stond eerst de lucht: thans leschte zich 't licht; en bleef zyn' plaats, van dikke domp en rook, een' lange wyl, verdonkert. De vliet vloogh ten bedd' uit, oover den dyk; vervulde de vesting Marye en plonsde de naaste velden ter knie toe in 't waater. 'T aartryk schopte romdom, wel drie mylen verre: ende binnen een' halve bleef niemandt oover eindt; zoo gezeidt werd. Immers de Spanjaardt Carnero getuight, hoe het huis, waar in hy zich, dat pas, tot Beevere, een uur gaans van de Schelde, geherberght vond, dreunde, als oft het gedreight hadde ter needer te vallen, en niet een vensterglas heel hield. De zwaare steenen en zarkscherven, sterrewaarts gespat en verspreit, zommighe wyder dan een vierendeel myls, maakten, met hunne smak, putten gepeilt op Ga naar margenoot+acht oft neeghen voeten. De Prins van Parma, gegaan ontrent een' booghscheut weeghs van den dyk af, werd, gelyk ook Guasto, Cesis, en de rest van den sleep, op zyn plat geworpen: een paadje die zynen deeghen droegh, doodt gekitst van den weldighen windt, dien de brandt blies, als hy ten kerker uitbrak. De zelfste Karnero vermeldt, dat een van Parmaas lyfhoeders bet dan dertigh schreeden verre gegooyt werd, en zyn ee- | |
[pagina *90-*91]
| |
[pagina 1001]
| |
ne Ga naar margenoot+been kreupel viel. Die eerst op rees, en in zulk een' verbaastheit den Ga naar margenoot+meesten moedt toonde, was Farneeze. Hy trekt en zwenkt zyn rappier, oft'er vyandt voor handen geweest waar: en draaft, wat tot zich zelf gekoomen, naa den oever. Daar doet zich een droef en deerlyk aanschyn op: de schans 't onderste booven, 't geschut ooverstelpt van het slyk, Ga naar margenoot+'t kruidt geweikt van het nat, alle lonten gedooft. De schouders en een' streek van 't staaketsel, waaren aan stukken gesmeeten; kaabels aan sleetren geflenst; kettingen aan einden geklonken; masten, balken, geknakt; de groove bussen verzonken; drie brugscheepen verstooven, en niets daar af te vinden; drie andre gewendt, met den boodem om hoogh. Yslyker greens de neerlaagh der menschen, hier gehoopt daar gestrooyt, peirsch van modderigh bloedt; met het vlees gekneust, het gebeente gebryzelt van de steenbrokken, yzere naaghels, bouten, en schaakels; oft met het ingewant aan flarzen gegonzt. Doch de gequetsten ter daatlyke doodt toe waaren ten minste, in zoo grouwlyk een' ramp, der martelinge ontgaan. 'T grootste jammer zagh men aan d'ellendighen, die, gescheiden van dy oft schouder, noch uit het leeven niet scheiden konden: die met janken en steenen hunnen kaameraaden den boezem kliefden. En, terwyl men noch niet wist wie al van die felte getroffen waaren, nochte de geschende troonyen, de bekladde kleederen t'onderkennen, kermde deez, om maagh oft makker; die, om diener oft heer; d'andre om vriendt oft vertrouwdeling: ende ging, mits den twyfel, de angst te wyder weiden. De Spaanschen klaaghden van meer dan vyfhondert; Ga naar margenoot+d'onzen riepen van achthondert lyken. Die verminkt, verleemt, oft anders leelyk geteistert waaren, maakten ook een groot getal. Veelen van Parmaas hofgezin, veele kryshoofden, en daar onder den Hopman Segura, Ga naar margenoot+Spanjaardt van dappren bedryve, ook Gaspar van Robles, heer van Billy; en Robbert van Melun, Markgraaf van Rysburgh, ooverste der ruiterye; van welke twee wy meermaals gemeldt hebben; verloor'er de Landtvooghdt. Rysburgh werd hangende gevonden aan een' taakel, en zeer betreurt van Farneeze; maar niet altoos van de Spanjaards, die naagaaven, dat hy den Kooning wel treflyke diensten gedaan had; maar meerder ondienst in eenen dagh (zy meenden met het sluiten van 't Gentsche verbondt) dan hy in tien jaaren wel dienens vergelden kon. Billy miste men een' wyl, en vermoedde dat d'een oft d'ander zyn lichaam versteeken had, om de diefte van een' gouwde keeten te héelen, die hy plagh aan den hals te draaghen. Eindlyk, in 't afbreeken van 't staaketsel, vernamp men hem, ook geschorst, met de zelfste keeten, aan een eindt paals. Van de werking der duikelaaren en t'zaamgekoppelde pleiten speur ik by niemandt eenigh gewagh: 't zy dat ze meede erghens vast raakten, oft te gronde geboort werden van de klooten. Wyders; met dus byster een' versleeghenis der Kooningschen mengde zich maghtighe vreeze, dat men de vlooten van Antwerpen en Lillo flux op den hals zoude kryghen; en, in zulk eene reddeloosheit van borstweeren, wallen, en waapentuigh, als een' kudde schaapen ter slachtbank gevordert worden. Waar oover het volk stond om al de schansen te verloopen; hadde de jeeghenwoordigheit des Veldtheers het niet verhindert. Deez, Ga naar margenoot+met zyn staan, hield yder staande: en verberghde, onder een onvertzaaght gelaat, de zelfste bangigheit, tot dat z' hem allenskens van 't hart streek, mits op dien schriklyken torn geen' ander' aanvechting volghde. De oorzaak van dit mangel zoeken d'Italiaansche schryvers by den windt oft het gety; en oft d'een dien van Antwerpen, het ander dien van Lillo, moght' ongunstigh geweest zyn. Maar d'onze zeggen bescheidelyk, dat het by schuldt der geenen toequam, die, in een licht boot met vier riemen, | |
[pagina 1002]
| |
Ga naar margenoot+waaren afgezonden, om kennis van 't bedryf der brandscheepen te neemen; Ga naar margenoot+en, zoo zy oopening vonden, voorts door te roeyen, de vloot by Lillo te verwittighen, en eenighe vuurpylen in de lucht te schieten: waar op de Ammiraal van Antwerpen een grof stuk zoude lossen; teeken, bestemt tot aanval van booven en onder teffens. Want deeze booden, verbluft, en tsidderigh, van dat naare geluidt, en aakeligh balderen, waar af hun alles noch docht te daaveren, darden, hoewel geprikkelt met beloften van eenen goeden drinkpenning, niet naa genoegh koomen, om de gesteltenis te bespieden. Jaa, 't welk ergher was, zy keerden, zich schaamende hunner blooheit, te rugge met een' leughen, dat Ga naar margenoot+de konst niet uitgerecht had. Ende bleeven die van Antwerpen in dit aaverechtsche geloof, tot dat een man, eighentlyk uitgeschikt door den Graaf van Hoohenlo, en gezwommen, naakt, by nacht, onder de brug door, hun op den derden dagh de waarheit ontfouwde. Dan Parma had nu zyn' schaade geboet; en teeghens diergelyke, tweederley middel gevonden. Het eene was, de mastvlotten wegh te neemen, en de ponten der brugge zulx te voeghen, dat zy zich in 't midde ontsluiten konden, en deizende, als twee deuren, den genaakenden vuurscheepen plaats verleenen, Ga naar margenoot+om voort te kuyeren: 't welk nochtans, naadien zy eenighe wyl ontrent de brug moesten toebrengen, zeer zorghlyk viel. Vry veiligher scheen 't ander, hem aangeweezen van zeekren Engelschen Hopman: te weeten; met kleene schuiten de branders tydtlyk t'onderscheppen, flux een' haak met een' zeer lange lyn, aan 't roer te slaan, weeder af te roeyen en te landen; dan de geklaauwde aan eenighen oordt des oevers te trekken, daar ze geen oft kleen quaadt konden doen. Doch, als dit niet gelukken wilde, zoude men zich van 't eerste dienen. T'Antwerpen was Ga naar margenoot+nu het blokhuis van balken volbouwt: en, hoewel het zyner schetse ganschelyk niet geleek, nocht den verstandighen yet vruchtbaars beloofde, 't graauw voerd'er byster de vlag op: eeven oft by den heemel waare beslooten geweest, dat het zynen naam Oorloghseindt zoude waarmaaken. Ook had het te veel gekost om aan landt te blyven, zonder eenighe proef te doen. Maar als het daar toe quam, bestaande een sterkte by Oordam te beuken; werd het zelf schendigh geteistert, en gedwongen te deizen. Ga naar margenoot+Thans raakte het vast aan den grondt. Naar 't blyken der ydelheit van deezen armen toeverlaat, schreed men voort tot uitwerking eenes besteks, dat met vinnigheit van vuisten moest aangeleidt worden; ende, zoo het bedeeghe, verre 't zeekerste middel tot volkoomen ontzet der stadt was. D'ingezeetenen der zelve hadden (gelyk booven is aangeroert) het verzuim van zich op den Kouwesteinschen dyk te bevesten, om dien te doordelven wen 't noodt deede, spaade bezeft; ende zeedert getracht de dooling te richten: maar met te kleene kraft. Dit dacht men nu met meerder ernst aan te vangen: ende was beraamt, alzoo 't landt ter weederzyden verdronken lagh, dat d'Antwerpenaars van d'eene, de Hollanders en Zeeuwen van d'andre, met platboodemde scheepen, t'eener zelfste stonde, Ga naar margenoot+zouden aanvallen. De Graaf van Hoohenlo, dienvolghens, en de Kornel Yselstein, afgesteeken van Lillo, met dertigh zeilen en een goedt getal graavers, 's nachts voor den zeevenden in Bloeimaant, beklommen den dyk, daar hy smalst was, en kreeghen 'er den voet op; maar strax, van beide de einden, den vyandt op den hals: en moesten, naa een kleen half uur vechtens, waar in elke party ontrent hondert man', de Spaansche Simon Padiglia, Hopman van helderen naame, verloor, hun voordeel Ga naar margenoot+verlaaten, mits die van Antwerpen achterbleeven. De schuldt hieraf Ga naar margenoot+leidde men op een misverstandt, toegekoomen in deezer maniere. De Heer van Aldegonde, zich vindende, dat pas, om orde te stellen, in de | |
[pagina 1003]
| |
Ga naar margenoot+vesting van Toulouze, aan den Vlaamschen kant, recht teeghenoover de Boerinneschans, en 't gat des Brabandtschen dyx waar door d'Antwerpsche vloot invaaren moest, beval eenighen van de kryskaamer der stadt, drie baaken op den hooghsten tooren te vertoonen, wanneer zy een' vlam, in 't blokhuis daar hy was, zaaghen opgaan; zonder hun het geheim van 't bediedt der teekenen t'ontdekken. Deeze luiden, zich misschien dies belghende, oft ook anderzins dunken laatende dat dit wel door volk van minder soorte te beschikken was, zetten hunnen last oover aan anderen: welke, oft uit onkunde der geleeghenheit, oft uit achteloosheit, oft oovermits de duisternis, een vuur, gestookt van zeekre soldaaten in de Boerinneschans, om zich te warmen, voor Aldegondes leuze naamen, ende drie lichten ontstaaken, eer 't waater genoeghzaame diepte had om hunne scheepen oover 't veldt te helpen. Dit geluk, voor Farneeze, Ga naar margenoot+diend' hem ook tot naader waarschuwing. Hy maakte dan althans, tussen 't Kruis by de Schelde, daar Mondragon, en Sant Jacob by Staabroek, daar Mansveldt gebood, ten zuide de Paalschans, en ten noorde Sant Joris. Teffens verbreedd' hy en verhooghde den dyk, en verzorghd' hem met borstweeren en noch verscheide wachtstallen: hoewel al dit, mits de schaarsheit van bequaame spyze daar toe, zeer kommerlyk viel, en dat men benoodight was, in plaats van aarde, veel rysbossen te verbeezighen. Jaa hy steevighde dien, met staaken, daar in geslaaghen wel een' halve myl verre: deed reeghels van booven gescherpte paalen, tien schreeden van den dyk af, tien voeten van elkandre, en uitsteekende ontrent vyf voeten, ter weederzyden in 't waater planten, teeghens 't aanleggen der scheepen, en de glooying glad afspitten, teeghens 't opklimmen. Die van Antwerpen, immiddels, op hooren zeggen hoe een Ga naar margenoot+gevangen Hollander, in 't beleg van Dantzick, met ooverzeilen van zoo een gebouw als dat van Parma, zyn leeven gewonnen had, vonden ganschelyk oorbaar het zelfste t'onderstaan; gemerkt men althans voor geen stooten teeghens mastvlotten hoefde te duchten. Dan 't lustte geenen onschuldighen mensche zyn lyf alzoo te waaghen: en den geenen, die 't verbeurt hadden, darde men niet vertrouwen. Zy koppelden derhalven Ga naar margenoot+zestien pleiten, gewaapent met yzere zaaghen oft raspen aan de voorsteeven, t'zaamen; en zonden ze, met een' stooker uit den Noordooste, voor stroom af, om alzoo op de brug aan te bonzen. Voorts volghden vier helsche branders. Maar 't onbezielde tuigh, gevoert van enkel geval, kon nocht myden nocht mikken: en 't ging 'er meê, als gemeinlyk met alle domme kraft. Etlyke pleiten, schokkende teeghens 't eindt van 't eene staaketsel, dwong d'andre te zwaayen; dewyl zy, mits de vyandt zyn' brug in 't midde liet wyken, geen' weederstandt bejeeghenden. Ende raakte aldus, zonder yet merkelyx verricht te hebben, de gansche koppel in zyn' handen. Niet beeter gelukte de reiz der vuurscheepen. Drie werden der aangehaalt, met haak en touw: een zoo vroegh, dat zeeker waaghals van Mechele, gebynaamt Snel, zich verstoutte daar in te klimmen, om naa de lonten te zoeken; die hy ook vond en doofde, maakende 't boot tot buit. D'andre twee sleepte men naa plaatsen, daar ze vergeefs wrochten. Het vierde niet gekreeghen, om dat het wat sterker ebbe te baat had; maar gedreeven door de geoopenden brug, en berstende verre genoegh daar af, deed meede niet dan windt breeken. Meer diergelyke scheepen, t'andren tyde gestuurt, zoo neêrwaarts van Antwerpen, als opwaarts van Lillo, faalden eeven als dit, oft werden met het zeel gevangen. Gianibelli, derhalven, verghde zyn' zinnen nieuwe list re verzieren, en verworf van 't vernuft, gescherpt door spyt dat men zyn' vonden dus droelde, de kunde om een ongemant schip toe | |
[pagina 1004]
| |
Ga naar margenoot+te stellen, dat ook onder weeghe weerbaar waare, en van zich bytende, Ga naar margenoot+zyn' aanranzers afhield. Men gaf hem daar toe 't vat de Oranje, te voore geweighert. Dat omhing hy, naa 't maaken der steene Myne in den buik, buiten met vierentwintigh biertonnen, inwendelyk bemetst, en gekropt met kruidt, om van stonde tot stonde naar de kortheit oft lengte der lonten, los te knappen, op dat niemandt het darde genaaken. Daarenbooven bereidd' hy tien scheepkens met vuurwerken, om teffens af te vaaren, als trauwanten van 't groote, en den vyandt op te houden. 'T werd nochtans niet gebruikt; maar gespaart als tot een weide voor Parmaas ooghen, die 't quam bezightighen naa 't oovergaan der stadt: 't zy dat men nu d'ongewisheit der verrichtinge van 't schip, wen het schoon den haak ontginge, hoogher begon te weeghen, oft dat de Hollanders en Zeeuwen, moede der konsten zoo dikwyls in rook verdweenen, Ga naar margenoot+allerley marren wraakten, aanstendighlyk dringende op nieuwe en maghtigher bestorming des Kouwensteinschen dyx. Immers men besloot de zaak te hervatten; teeghens 't verstandt van Aldegonde; die, wanhoopende althans van de Spaanschen uit zoo sterk een voordeel te dryven, eenen torn van 't uiterste geweldt, op de brug oft het blokhuis Marye, voor geziener kans, aanried. De tydt werd bestemt, de toerusting gespoeit, zoo aan d'Antwerpsche als aan de Zeeuwsche zyde, met groote Ga naar margenoot+vlyt en vuurigheit. Midlerwyle schikte men zeeker schansken, gehouden by de Kooningschen in het dorp Lillo, van waar zy der Staatschen doen bespiedden en ooverbriefden, te vermeesteren: gaande de soldaaten, naa eenen dagh beukens, daar uit, op voorwaarden, met oorlof daar toe verkreeghen van hunnen Veldtheer, om dat hy ze, mits het beletsel des waaters, quaalyk t'ontzetten zagh. Alles veirdigh zynde; zonden die van Antwerpen 's nachts naa den vyventwintighsten in Bloeymaant de tien brandtscheepkens, toegerust door Gianibelli, neêrwaarts, om den Spaanschen, by hunne brug, wat handtgebaars te geeven. In den morghenstond daar aan, teeghens vier uuren (want het was twee daaghen voor de nieuwe maan, en 't waater toen op zyn diepste aan den gedachten dyk) toogh Hoohenlo, met meer dan hondert platboodems, door 't gat neevens Lillo; d'Antwerpenaars, met ook een goedt getal, door dat by de Boerinneschans; tot Brabant in. Zy muntten 't niet, gelyk laastmaals, op het smalste van den dyk, maar noordlyker, op een breeder oordt, tussen de Paalschans en Sant Joris, dicht by deeze, daar zy meenden zich bequaamelyker te kunnen bewallen en leegheren. Als de Hollandsche en Zeeuwsche vloot, wiens wegh kortst was, de hooghte had, wendt ze, en naadert. Teffens oopent het grof geschut den mondt, en brult als uit verbolghe kaaken een grouwzaame morghengroet. Voorts heffen de handtbussen aan, braakende, onder 't sneeuwen van 't yzer, een haagheljaght van loodt: en bestaat men, gedekt van den rook, de Ga naar margenoot+paalen uit te winden, die 't aanleggen verhinderden. De Kooningschen antwoorden, uit hunne sterkten en standtplaatsen, met ongelyke stem van eeven groote grimmigheit, als raadende den Staatschen zoo stout niet. In dit bedryf trof een' spil oft bout van een kruiwaaghen Absolon Nicolai, schoonbroeder van Burghermeester Pieter van Reighersbergh, en naamaals behuwde zoon van Jakob Simonszoon de Ryk, Heere van Zafflaar en Ooverste van Ooverflakkee, op zyn' borst, zulx hy daar af in zwym viel. Dat het yzer niet door ging, deed zyn flagh oover dwers, en een buffelfs leedre kolder. Uit verhaal van deezen mynen neeve, eertyds soldaat en althans vrywilligh meê getrokken, zyn, door eenen tweeden, verscheide bezonderheeden deezer toght tot myn' kennis gekoomen. Wyders, die van Antwerpen pasten meede wel haast by den wer- | |
[pagina *94-*95]
| |
[pagina 1005]
| |
ke Ga naar margenoot+te weezen. De borstweeren brokkelen. De verdaadighers, staande nu ter weederzyden ten doel, worden, man by man, geveldt, en dunnen dapper. Dies wast den vlootelingen de koenheit. Zy redden zich door de paalen; zetten toe, zoo van hier als gins, en waaghen het uitstappen. Ga naar margenoot+Hebbende 't hard onder de zoolen, scheiden ze zich aan twee schaaren; geeven in 't midde een oopen voor de volghers; en dringen tot den vyandt in: die nu ooveral strengelyk bevochten, uitgezeidt achter, daar hy nochtans meenighe schuinscheut uit de scheepen moest wachten, de hertredt naa zyn' blokhuizen nam. Toen, om zieh ter yl te beheinen, rollen de Staatschen wolbaalen booven; vlyen die, en proppen zakken met aarde daar tussen; torsen planken, horden, blokken van boomen aan. Teffens vervordert zich d'eene troep de Paalschans te bestooken. D'ander valt die van Sant Joris aan, met zulk een' heevigheit, dat Don Alonso de Cordoua (dees had alhier de wacht) vindende weinigh voorstands in eenen wal opgeleidt veel van takken, die, getokkelt van 't geschut, lichtlyk verstooven, begon met zyn' Spanjaards en 't vendel de plaats te verlaaten, om zich naa Sant Jakob te begeeven: waar hem van daar, Ga naar margenoot+Camillo del Monte niet flux te hulpe gekoomen. Dees, voortstouwende een deel Italiaanen en Spanjaarden, onderving de wykveirdighen, en stuitte de Staatschen, nu schier meesters der vesting. Thans zelf, doorgepeurt tot daar 't heetst was, hield hy aan, met handt en stem; zonder zich des te kreunen, dat, neevens hem, een geheeten Cerboone, van 't zelfste geslaght, onder veele, zoo bevelsluiden als knechten, gevelt werd; en vier Hopluiden daar de doodt haalden, oft wonden die z' hun deeden. Hem verstrekte, onder andren, geenen geringen bystander, de Ga naar margenoot+Markgraaf van Gualtiere, Hippolito Bentivoglio, gesprooten uit het heldere huis der Vorsten, die eertyds de stadt Bolonje, en haar' vette landouw, tot wonderlyk genoeghen haarder gemeente beheert hebben. Zyn broeder is d'uitsteekendste Kardinaal, wiens pen, de gelukkighste, in mynen zin, onder alle uitheemsche, die ooit onze zaaken ten Historischen toonneele braghten, zich gewaardight heeft haaren eedelen arbeidt aan een onverganklyk werk te besteeden, dat den Neederlandschen naam in 't voorhooft voert. Deeze Markgraaf, naaryvrende de gloory zyner voorzaaten, queet hem zoo treflyk hier, dat hem de Prins van Parma, onlangs daarnaa, een' vaan speeren schonk, en, booven dien, veelerley bewys van grootachting en eer te gemoet droegh. Braave Ga naar margenoot+blyken van vroomheit speurde men ook aan Johan d' Aquila en Camillo Capizucchi, Kornellen, dien van een Spaansch, deezen van een Italiaansch regement. En de gemeine soldaat schaamde zich te faalen aan zynen plicht, dien de hoofden zelf voldeeden. Ook had de Graaf van Mansveldt in den neederhoove van 't huis te Kouwestein een' groote platte kat opgeworpen, van waar zyn geschut fel onder de Staatschen klonk, inblaazende den Kooningschen, t'elker lossing, nieuwen moedt. Mits al welken weederstoot de bespringers moesten toegeeven, deizende naa hunne beheiningen; en dit blokhuis zyn noodt verwon. Doch, met de Paalschans, hoewel dat Mondragon niet verzuimde anendan versch volk derwaarts te stuuren, stond het noch ooverhachelyk. Want, oft schoon de Ga naar margenoot+aanvechters, ziende hier kleene kans tot beklimmen, dewyl zy zich op zoo smal eenen boodem niet genoegh konden uitbreiden, haar niet zoo naa quaamen als den blokhuize Sant Joris; de mosketten wankten wakker, onder 't beuken uit de scheepen: en werwaarts de verweerders zich wendden, hun vlooghen gestaadelyk klooten en kluiten, en dikwils drek en darmen hunner spitsbroedren, om de ooren. Jaa de Staatschen kreeghen eintlyk, ook ten zuide van die sterkte, een stuk dyx in, en maakten 'er | |
[pagina 1006]
| |
Ga naar margenoot+zich vast: waar door zy nu ganschelyk van haare vrienden lagh afgezondert, Ga naar margenoot+en aan alle kanten te lyden had. Midlerwyle waaren de delvers, tot verscheide plaatsen tussen de beschansingen, aan 't insnyden gevallen. Maar zy vonden de aarde zulx doorreeghen met hout, dat de schup, stromplende telken maale, geenen gang maaken kon. De Graaf nu op den dyk getreeden, daar hy van Aldegonde bejeeghent werd, bezeffende Ga naar margenoot+hoe lang het aanloopen moest, eer men vereischte oopening tot doorvaart der scheepen kreeghe, wilde 't graan daar uit gelost, en schuiten en zakken hebben, om het ten naasten hooghen waatere naa Antwerpen te voeren. Dan 't meeste deel der schuiten, als hebbende met het gevecht niet te schaffen, was vertooghen; aan koorenzakken niet gedacht. Een kort beraadt braght meê, dat niet alleen Aldegonde de reiz naa stadt aannaame, om deeze behoeften te vorderen; maar ook Hoohenlo zelf daar ginge verschynen, tot aantroost der burgherye; en wekking van gewilligheit. Door dit haapren der hoope van door te graaven, en vertrek van twee zulke aanleiders, moghte men meenen d'eerste gloedt van forsheit al yetwes geslist te weezen. Niettemin Kornel Ga naar margenoot+Morgan, Hopmannen Fremin, Balfour en andre met d'Antwerpsche vloote gekoomen; dien de zorgh ten zuide van de Paalschans; d'Ooverste Ysselstein, Hopman Karel van Heraugiere, met de rest der Hollandsche en Zeeuwsche Bevelsluiden, dien ze ten noorde bevoolen Ga naar margenoot+bleef; toonden zich eeven vuurigh; en het volk naar gelang. De Prins van Parma, hebbende, 's aavondts te voore, gelyk hy daaghelyx deed, de sterkten en wachtstallen met scherpe opmerking bezightight, en ooveral vereischte orde gegeeven, was tot Beevere gekeert om te rusten. Opgeklept, 's nuchtents vroegh, van den donder des geschuts aan gins zyde der Schelde, en raadende strax wat'er gaands was, sprong hy ten bedd' uit, en, noch nauwlyx gekleedt, te paarde. In 't ryden uit dien leegheroordt kreegh hy gewisse tyding; voorts kundschap op kundschap van het beloop der zaaken en den kommer der zynen. Gekoomen by Mondragon, vernam hy, uit hem en andren, hoe men inzonderheit vreezde de Paalschans te verliezen. Veele luiden, zoo van hooghen staate als van vermaarde manhaftigheit, waaren gewoon om en ontrent zynen persoon te hengelen, en het getal te grooter by de draayende geleeghentheit. Ga naar margenoot+Hem, dus verzelschapt, en zelf in 't voorste, draaghen zyn' voeten naa de plaats der naaste schermutsing. Speurende d'ooverhandt der weederpartye, de verbaastheit der zynen, staakt hy tredt, en berst, brandende van spyt, aldus uit. Hoe heb ik 't hier? Als ghy zeiden (en Ga naar margenoot+ghy plaght het niet zelden te zeggen in gemeinzaame praat) dat al de Geuzen, indien ghy Antwerpen wont, met u ter Misse moesten; indien zy 't verlosten, ghy met hun wilden ter preeke gaan: waand' ik, dat ghy van uwer zyde zoo ruiterlyk niet uitloofden, zonder 't ontzet te houden voor onverwerflyk van uw' vroomheit. Maar ydelyk hebt ghy deeze zoo hoogh geroemt, is 't dat u, nu 't 'er op aankomt, het hart in den lyve poopelt. Ik liet my voorstaan, dat de gloory, die ghy behaalden met harden zoo lang eenen tydt, betaalden met zoo veel zweets en bloeds, hier de kroon der onsterflykheit vinden zouw: en verschynt' er haar sterf dagh? Wat zult ghy dan? Om d'onzeekre behoudenis van een vlug, van een veigh leeven, het eeuwighe uwer naamen, zelfs uwer zielen, in den windt slaan, vergeetende eer, eedt, en plicht, God, Kerk en Kooning? Fy: dat ouwde soldaaten, ouwde Christenen, niet zouden den getrotsten, den ketterschen vyandt darren onder de ooghen zien. Liever luyke de doodt nu daatlyk de myne, dan dat ik zulk een' schande myns heirs aanschouwe. Dat 's gang. Wien het aan moedt tot volghen schort, loope; jaa tot Madril toe; en maane zyn' Majesteit, om 't loon van eenen verlaater | |
[pagina 1007]
| |
Ga naar margenoot+zyns veldtheers, die op den Kouwesteinschen dyk bleef. 'T laatste woordt, Ga naar margenoot+d'eerste schreê: en hy vlieght, gewaapent alleenlyk met zwaardt en rondas, de Staatschen aan. Zyn' geleiders, genoopt van zulke spraakspooren, en reekenende zich tot hoon, dat hen hun Opperste voorby streefde, draaven, eendraghtigh in wil om het te wreeken, met bewys hunner deughd. Yder tart het gevaar, en pooght 's Vorsten lyf te beschutten Ga naar margenoot+met opzetten van 't zyne. Toen verkomt ook 't suffe graauw, en ryst 'er een straffe strydt: dingende d'eene party naa verhaal haarder schaade; d'andere naa verzeekering haares verkreeghen voordeels; beide in geloof, dat, naar het hier afliepe, 't gansch oorlogh zich richten zouw. Hoe dunner dyk, hoe dichter drang; hoe dichter drang, hoe wisser wonden: vallende, in de mengenis, 't afkeeren kommerlyk, het myden onmooghelyk Ga naar margenoot+zonder van booven neêr in 't waater te tuimelen. Naa 't veilighen van Sant Joris, en zoo haast als den Spaanschen daar leedigh stond met zinnen te gaan, hadden zy begost, zich ervoelende van de neêrlaagh, het wat zachter op te neemen; en den Staatschen geen leedt, dan van verre gedaan; meest met handtbussen: zynde, de raapaarden der groove stukken eensdeels kreupel geschooten, en de busschieters bykans door al hun kruidt en scherp. Maar, merkende als nu hoe 't gevecht tussen de Ga naar margenoot+Kruis- en Paalschans wakkerde, en ziende misschien 't veldtteeken van Farneezes jeeghenwoordigheit, verfoeien z' hunne dut, ruien elkandren op, spatten ten wal uit, en stuiven naa de Staatschen toe. Deeze, hebbende wat tyds gehadt om zich te bekaaden, ontfingen hen zoo raauwelyk, dat hun het opstyghen te zuur, en het aarzelen tydigh docht. Parmaas troep, daarentussen, scheppende staaghs frissen aadem uit zyn aanschyn, en dringende met ongelooflyke styfzinnigheit op haaren vyandt aan, dreef hem tot binnen de borstweer. Hier kortte de heevigheit: en, hoewel zyn' Hooghduitschen en Waalen wonder geweldt baarden, aanloopende Ga naar margenoot+wel drie maalen, zy werden t'elken afgesmeeten. Geen beeter geluk hadden, aan den oordt by Sant Joris, d'Italiaanen en Spanjaards, die ook meerwerfs ten storme keerden. Niettemin, de Staatschen, zonderling hier, daar hun de beukerie van 't Huis te Kouwestein best bereiken kon, sleeten te byster: waar oover men om hulp naa Lillo zond. En Heraugieres vendel was, van tweehondert koppen, op Ga naar margenoot+dertien gebraght; andere naar gelang; als de Graaf van Zolms, en Philips de Zoete, Heer van Hautain, Ooverste van Walchere, den dyk aandeeden, met een goedt getal soldaaten, die zy hier op zetten, laatende d'afgematte vertrekken. Dan, dit nieuwlyx gekoomen volk, den welke, gebruikt in den laatsten aanslagh op Shartooghenbos, en daar uitgejaaght, noch de vlucht en vreez onder de leeden lagh; nam van 't eerste, neevens de plaats, de manhaftigheit niet oover. Hebbende zich ook ingebeeldt dat de meeste last geleeden was, de rest gemaklyk te verrichten; zoo stond het beteutert, in 't merken der valsheit van zyn vooroordeel. Ga naar margenoot+Voorts verliep het gety, en daalde hun moedt met het waater. Want een deel scheepen spoeide zich wegh, eer het bet viele. Andre raakten vast aan den grondt; en darrende zelf niet schieten, uit zorghe van te Ga naar margenoot+scheuren, werden deerlyk verscheurt van het geschut des vyands. 'T geen de Staatschen deed flaauwen, wracht koenheit in de Kooningschen. Ontslaaghen van de anxt voor den dwerskoeghel, hervatten zy, zoo van 't een als van 't ander eindt, het aanvallen, met grooter fierheit dan ooit. De bedeesde knechten van Zolms en Hautain stelden zich nochtans in standt van hooftbieding. Maar den Spanjaarden en Italiaanen (want men liet hen, tot slyting van krakkeel gereezen om de eere des voortoghts, mengeling toe storten) spellende den schrik der zelve, uit de slap- | |
[pagina 1008]
| |
heit Ga naar margenoot+der weere en 't lusteloos gelaat, werden de voeten licht: en de grondt Ga naar margenoot+konze niet houden. Hopman Toralva, hun ophitser, met roepen, Dyk verzeekert, stadt gewonnen, was d'eerst, die zich oover den wal worp. En 't gebrak aan geen' volghers, die zich plaats deeden inruimen. De delvers, en een deel der maatroozen, geklommen op den dyk, daar zy zich noch wat veiligher, dan in de drooghzittende scheepen, gevonden hadden: ziende den krysman kreuken, weezen hem met voorvlieden, 't padt naa de schuiten. En, hoe Hautein het pynde, daar was geen schorsen Ga naar margenoot+aan. Waar oover hy, hebbende zyn' eere uitbundighlyk betracht, en tyds te luttel, oft harts te veel, om zyn' waapenen wegh te werpen, in scheutvryen harnasse, met den helm op het hooft, in 't waater sprong, Ga naar margenoot+meenende een' riem te vatten, en alzoo aan boordt te raaken. Maar gevallen, in 't misgrypen, en plotzelyk gezonken mits het gewight des yzers, zonder zich te kunnen opbeuren uit het slyk, dat armen en beenen beslommerde, versmoord' hy. Alles, voorts, werd gevelt, oft verstoof in een oogenblik. De Engelschen en Schotten, aan ginszyde de Paalschans, die zich tot noch toe dapperlyk gedraaghen hadden, begosten, Ga naar margenoot+merkende deeze vlucht, meede te zwichten, en, kryghende teffens den vyandt van vooren en achteren op den hals, gingen gelyken gang, met ontleedighing der plekke, die zeeven uuren in hun geweldt geweest was. Dus maakte zich Parma weeder meester van den dyk; en eindighde, by dit blokhuis, 't welk men daarom La vittoria, dat's De zeeghe, noemde, zoo hard en langduurigh een vechten. 'T getal der Staatschen, verslaaghen oft verdronken, werd op veertienhondert, ten minste, geschat. Die van Antwerpen verlooren'er hunnen Ammiraal Jacob Jacobszoon, twee Engelsche Hopluiden, veele Bevelhebbers, en etlyke burgers: de Kooningschen bet dan zeshondert mann' meest Italiaanen en Spanjaards: hoewel de Hooghduitschen en Waalen ook geen' geringen dienst deeden. Wel dertigh scheepen, zittende aan den grondt, vielen den vyandt te buite. Farneeze, hebbende orde gegeeven, tot het vullen der gegraave gaaten, en hersterken van den dyk, gink Gode danken, in een kappelleken binnen Mansvelds oord, voor 't behouden der ooverhandt. Thans zorghd' hy voor de gequetsten; inzonderheit Toralva, dien hy in zyn' eighen' huizinge nam en geneezen deed. Ten tweeden daaghe hier naa, zond hy Graaf Kaarel van Mansveldt (want hem was het bewindt oover de scheepen, gelyk den Markgraave van Vasto oover de ruitery, gegeeven: sint het ooverlyden van Rysburgh, die beide deeze ampten bedient had) en den Graaf van Arenbergh, verzelschapt met een deel aadels en Ga naar margenoot+soldaaten, om den onhandighen houtstaapel, Fin de la guerre, te verooveren. Dan zy vonden dien ydel van volke, en 't meeste geschut daar uit gelicht, door die van Antwerpen, waanende den zelven alzoo van den grondt te helpen. De Veltheer des verwittight, quam 't vlot bezichtighen: 't welk door zyn bevel voorts gelost werd, en, als nutteloos, gesloopt. Ten zelven daaghe, hebbende de tyding van 't eerste geluk der vlootelingen zich alomme verspreidt, deed men, aan de Staatsche zyde, dankzegging in de kerken, haald' 'er 't hart op met luyen van klokken, stooken van zeeghevuuren, oover 't inneemen van den Kouwesteinschen dyk, die nu verlooren was: en kitteld' 'er zynen geest met twyfelooze inbeelding van de behoudenis der stadt, tot dat de naaste morghenmaar de valsche vreughd in des te wisser droef heit keerde. |
|