Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 909]
| |
P.C. Hoofts Vervolgh zyner Nederlandsche Historien,
| |
[pagina 910]
| |
Ga naar margenoot+Men schreef den gebeurden grouwel den Gebuurvorsten oover, en stuurde dubbelt van 's moorders belydenis, naa Vrankryk en Engelandt, om aan die Majesteyten vertoont te worden. De Raadsluiden, ouwlinx gevoeght by zyn Doorluchtigheit hooghloflyker gedachtenisse, die voorgaaven, dat zy zich, mits haar ooverlyden, ontslaaghen hielden van den dienst, werden verzocht, en gemaghtight, daar in voort te vaaren tot naarder orde toe. Op den zelven voet, hield men de geenen in ampte, die hunne lastbrieven, noopende 't stuk des gerechts, oft der oorloghe, oft andre, van den Prinse, oft onder zynen naame, oft tytel, ontfangen hadden: en beschreef de Eedelen, groote en kleene steeden, teegens den Ga naar margenoot+dertienden van Hooymaant. Ten zelven daaghe verscheenen die van Dordrecht, Haarlem, Delft, Leide, Amsterdam, Goude, Rotterdam, Schiedam, Briel, Alkmaar, Hoorn, Enkhuyzen, Edam, Monnikkendam, Medenblik en Purmerendt; op den veertienden, die van Gorkom en Schoonhoove; op den zeeventienden, die van Muide, Naarde, Weesp, Heusde, Oudewaater, Woerde, en Geertruydenbergh. Men Ga naar margenoot+raadtslaaghde daaghelyx, oover een' form van landtbestier, die duyren zouw tot dat'er anders in voorzien waare; oover 't instellen van den staat van oorlogh; oover de Vereening, gemaakt by die van Hollandt en Zeelandt; oover de naader Vereening, getroffen tot Uitrecht; schatting, en gemeene middelen; 't ontzetten der stadt Gent; benoeminge van nieuwe Raadsluiden tot de regeering, en van Gezanten om naa Vrankryk te gaan; 't maaken van den staat der hof houdinge van 't sterf huis zyner Doorluchtigheit, en van Graaf Maurits, op dat de eere bewaart, en de gemeente vernoeght bleeve; het onderhouden van tien vendel, yder van twee hondert hoofden, in wartgeldt, die vier duyzent, zeeven hondert, tzestigh gulden, ter maant, kostten. Binnen Delft, daar de zaamening gehouden werd, liet men den verdreeven Keurvorst van Koolen Truxes, de looze geeven. Als nu de meenighte en 't gewight der zaaken uitweezen, dat tot d'af handeling een ruyme tydt behoefde, zoo naamen, om kosten te spaaren, de Gemaghtighden van Edam, Monnikkendam, Medenblik, Purmerendt, Schoonhoove, Heusde, Oudewaater, Woerde, Muide, Naarde en Weesp, by bewillighing der andre Leeden, hun afscheidt, onder verklaaring, dat zy zich, zoo aan de Algemeine Vereening, als aan die van Hollandt en Zeelandt, houden wilden, naakoomende, wat, volgends de gemelde Verbintenissen, op het stuk der regeeringe en schattinge zouw beslooten worden. Onder gelyke verklaaring, vertrokken ook, seedert, die van Alkmaar, Hoorn, en Enkhuyzen; ende, daarnaa, die van Geertruydenbergh, voorgeevende, dat hunne geleeghenheit geen langer uitblyven lyden kon. Maar Ga naar margenoot+hoe aanstendighlyk ook de gemeene noodt tot eendraght ried, zoo lieten echter die van Zuydt-en Noordthollandt niet, om 't heffen der schattingen, een punt van zulk belang, te twisten; tot dat vier der Staaten Gemaghtighden, gekoomen, op den zesentwintighsten van Hooymaant, binnen Alkmaar, 't geschil, niet zonder zwaare moeite, vereffenden, In Vrieslandt, daar Graaf Willem Lodewyk van Nassau, uit naam van den Prinse zynen oom, de stadthoudery bewaarde, zweefden althans Ga naar margenoot+groote misverstanden; aan 't sluyten der welke hy zonderlinge bescheidenheit, heusheit, en geduldt, maar niet altyds met vrucht, besteedde. Ga naar margenoot+Verdugo, daarenbooven, hebbende, zoo in de Groninger Ommelanden, als in de Drenthe en Twenthe, drie Regementen knechten, met vier vaanen ruyteren, t'zynen gebiede, zat als een haavik op den tuin, en haalde groove schattingen uit de Zeevenwolden en Oostergoo; oft schoon de schans tot Otterdum d'andre Vriezen ietwes bevrydde. | |
[pagina t.o. 911]
| |
[pagina 911]
| |
Ga naar margenoot+In Gelderlandt (behalven dat'er de Spaanschen noch eenighe steeden hielden) waaren de gemoeden zoo verwydert, en verbittert door 't krakkeelen 'dat de Stadthouder, Graaf Adolf van Nieuwenaar en Meurs, schier geen stellen daar aan, en zich, aan eindeloozen arbeidt, vast, zagh. 'T landt van Uytrecht was in ruft: maar Ooveryssel beneepen tussen Steenwyk en Zutven; hoewel dit althans, en bet de Schans daar teeghen oover, op de Veluw, van de Staatschen gepraamt werd. In Vlaandre, meestendeels verlooren voor de Staaten, speurde Gent, terwyl de Bruggelingen het, ter eene zyde, tot verzoening met den Kooning aanmaanden; de Brabanders en Hollanders, ter andre, tot volharden; de weeghen t'zyner hulpe gestopt: en Denremonde, dat het eerstdaaghs zyn' beurt wilde worden. In Brabant, quynde Brussel, half geblokkeert van de gebuirsteeden. Booven 't ongemak, dat de bezettingen van Looven en Lier dien van Mechele en Antwerpen maakten, voelde deeze stadt nu 't voorspel eener beleegheringe: 't welk alhier, met melding van iet voorgegaans, Ga naar margenoot+dat den zelven werke aankleeft, te vertellen staat. Wylen de Prins van Oranje, gezint de feest van den doop zyns jongsten zoons te houden op den twaalfden van Zoomermaant, beschreef derwaarts den Burghermeester Aldegonde, en den Griffier Martini, met vermaan, dat hy hun noodtlyk te spreeken had, van een' zaak, die de stadt Antwerpen ten hooghste betrof. Als zy dan, verscheenen zynde op eenen aavondt, naa 't eindt der staatsye, quaamen oorlof neemen, om t'huiswaarts te reizen, nam zyn' Doorluchtigheit hen alleen in 't kabinet, en hield hun deeze reden voor: Ik wenschte wel, dat ghy noch eenighe daaghen hier bleeft; maar uw vertrek dient gespoeit. De Prins van Parma heeft zich, onder zyne vertrouwdelingen, laaten hooren; hoe hy meint de byl, aan den wortel van den boom, te werk te stellen; houdende Antwerpen voor de mildste mamme, die 't oorlogh zooght; ende dat, naa 't verooveren dier stadt, Hollandt en Zeelandt, gedreeven, ter eene zyde, van schrik, en getrokken, ter andre, van de reedelykheit der aanbiedinge, die hy hun, tot vrye oeffening van Godsdienst toe, denkt te doen, wel haast een goedt verdragh met hem aangaan zullen. Voor zoo veel, als my belangt; het is onzeeker, hoe lang myn leeven duyren mooghe, oft myn gezagh: staande niet te vermoeden, dat een' gemeente, verbluft door weederspoedt, en getroont met smaaklyke voorwaarden, eeuwlyk, om eenen man, zal willen in oorlogh blyven. Deeze kundschap heb ik uit eenen persoon van soort, en jeeghenwoordigh geweest daar Farneze die verklaaring deed; ende ghy, derhalven, de zelve in geen' twyfel te trekken: doch daarom niet te flaauwen; maar den volke wen de Spaanschen 't belegh aanvangen, moedt in te spreeken, met toezeg dat ik hen, met Gods hulpe, zonder faalen, binnen twee maanden, zal koomen ontzetten. En als Martini bybraght, dat men zoo zeer niet behoefde te haasten, dewyl koorens en andren voorraads genoegh, voor een jaar, in der stadt was, zeide de Prins: neen; toef ik langer, Parma zal, der wyze, de Scheld, met schansen en schut, boorden, en zoo veel andre belemmeringen toestellen, dat zich, in het doorstreeven, maghtighe zwaarigheit oopenbaaren wil. Maar, voor al, en zonder uitstel, dient men den Blaauwgaarendyk, van den driesprong der Scheld' af, tot aan 't hooghe landt van Berghen, te slechten: gemerkt de stroom van Zierixzee en Haring vliet recht daar op aan slaat, en groote schuuring zal maaken; ook binnen 's dyx het landt zeer laagh leidt, vol kreeken, waalen en poelen; zulx de vloedt geschaapen is, met bequaame diepte voor de scheepen, door Oosterweel, tot aan de poort van Antwerpen, te loopen. Voorts heeft men, met de Hollandsche en Zeeuwsche oorloghscheepen, 's vyands volk van den dyk te dryven, en hun 't voorgenoomen maaken zyner blokhuizen te beletten. Toen vertoonde de Griffier, | |
[pagina 912]
| |
Ga naar margenoot+dat deeze toeleg misschien gevoeghlyker, door Zaftingen, oft den Synspolder, te volbrengen waar. Maar zyn' Doorluchtigheit zeide daar teegens; tussen deeze polders en de Schelde voor Antwerpen, leggen te veele slaapers in den weeghe. Ook zal, aldaar zulk een geweldt van zeewaater niet instorten, als door den Blaawgaarendyk; tussen welken en de stadt, het geenen weederstandt te verwachten heeft, dan van den Kouwesteinschen; waar oover het, mits de laaghte des zelven, lichtelyk heen zal vloejen, oft immers dien genoegh door spoelen, zoo men 'er maar een kleene oopening in maakt. Dies laat u dit stuk, op 't ernstighste zyn aanbevoolen. Zynde dan deeze beschikking aangenoomen by de voornoemde twee Heeren, ende zy t'Antwerpen gekeert; zoo droegh Aldegonde, 's andren daaghs, in volle vergaadering der Majestraat, de zaak voor, ten ooverstaan der Raadsluiden van Staate, daar toe verzocht, en der Burgerkornellen: die al t'zaamen's Prinsen reedenen zoo ryp vonden, dat men besloot, den Blaauwgaarendyk, ten naasten daaghe, te doen bezightighen, om de bequaamste plaats, tot het doorsnyden van dien, te raamen. Maar als Aldegonde, gelast, neevens eenighe Werkmeesters, dit te verrichten, daarnaa verslagh van de geleeghenheit aan de Wethouders deed; quaamen de Deekens, Ga naar margenoot+en eenighe andren, van 't Vleeshouwers gildt, binnen staan, en vertoonen; Dat het verdrenken van zoo een' plek weilands, waar op men jaarlyx twaalfduizendt ossen kon vetten, die alle in der stadt verteert werden, niet alleen hun, den eighenaaren der gronden, en der gansche gemeente, tot ooverzwaare schaade gedyen zouw; maar ook heel noodeloos was. Want, in de maght, nochte van Parma, nochte van eenighen Vorst op aarde, stond het stoppen eener stroome, die heele scheepen, ooverlaaden met zwaare steenen, en gezonken dwers door haar' kil, leegbaarlyk vervoeren, en aan de bermten der dyken stuuren kon, met haar enkle eb en vloedt: gelyk de Ammiraal Worst, eertyds naakoomende 't bevel des Prinsen van Oranje, t'zynen verdriete beproeft had. Wat dacht zy dan te doen, met behulp van stormwindt en ysgang? geen brug zoo bondigh gebouwt, oft zulk een geweldt Ga naar margenoot+wilde haar, dooke zy te gronde niet, sloopen, en wegh sleepen. Zoo Parma, schroomende 't waater te terghen, bestonde de doorvaart te beletten, met reexen, oft koorden, gespannen van oever tot oever, men konde, getroost een schip oft twee te waaghen, met eenen styven stooker uit den zuidooste, al dat getaakel aan sleetren zeilen. Dies baaden zy de Heeren af te staan van zoo hardt een voorneemen, dat niet uit te voeren was, zonder een groot getal van burghers, ter voorzeide plaatse gegoedt, uit al hun welvaaren te Ga naar margenoot+werpen. Hierteeghens gaf Aldegonde der zaameninge te bezinnen; dat de Scheld, in haar gewoonlyk op- en afvloeyen, zich geener brugge zouw belghen. Wat zy, aangement van wakkren windt, en gewaapent met ysgang, moghte waanen te verrichten, en oft zy dan, met hardebollen aan de brug, al haar' kracht wilde baaren; oft, stootende daar het hooft, zich aan de dyken gaan wreeken; was onzeeker. Daarenbooven, wat hoope kon men doch op den windt vestighen? Wie had het weeder in zyn' handen, om te darren belooven, dat het zich, tot dooyen oft vriezen, naar het der stadt te passe quaam, schikken zouw? Noopende den raadt teeghens kabels en kettingen, wen Parma zich daarmeê beholpe: schoon 't gelukte eene heining te oopenen; hoe zoud' het 'er gaan, zoo men, als de snelheit der scheepen, op d'eerste gezwicht waar, korts daar aan de tweede, en thans de derde voor den boegh vonde? Men moghte hier teeghens bybrengen, dat andre scheepen de voorste zouden involghen, en met hunne volle veirt de tweede scheering breeken; andre, op gelyke wyze, zich door de derde redden. Zeeker, om dit uit te werken, moesten altydts de voorste scheepen den middelsten, de middelste den achtersten, plaats maaken, afwykende ter zy- | |
[pagina 913]
| |
de; Ga naar margenoot+en, met wenden en herwenden, zoo lang sukkelen, dat zy eer aan splinters zouden geschooten worden, dan door raaken. Maar (genoomen de winst woeghe dit verlies op) dat zy, onder 't geweldigh waayen, de dichte vluchten van koeghels, 't zwarte zwerk van den rook, zouden stips kunnen orde houden, zonder den laatsten in den weeghe te weezen, ooverzeilt te worden, en zelf tot hegge te dienen; 't had al te luttel schyns. Wyders; men wist niet, oft Farneze juist een der gemelde twee middelen van verlet gebruiken zoude: en, wat voor andre vonden hy, als hebbende ooverschrandre Ga naar margenoot*Vernuftelingen, ontrent zich, moghte uitvorsen. Indien hy vlotten toestelde, van dikke en vastverknochte masten oft balken, geleidt ooverlangs, naar de strekking der stroome, aan gevierde ankertouwen, om te ryzen en daalen met het waater, ende 't ys onder door oft ooverheen, te laaten glippen; hoe dan toe? Vond men hulken zoo styf en zwaar, die zich vermaaten, teegens zulk een staketsel aan te gaan? Daar zouw men dan staan kyken, als een deel onbedacht graauws, met de blaauwe verantwoording van op zulx niet gegist te hebben. Maar zyn' Vorstelyke Doorluchtigheit giste op alles. Haar ingeboore wysheit, gesleepen door lange ervaarenis, behoorde eenen yghelyke, dien 't aan begrip haarder reedenen mangelde, waardt genoegh voor te staan, om zyn oordeel aan 't haare t' onderwerpen: en de meenighvuldighe proeven der liefde, die zy den vaaderlande, en allen goeden ingezeetenen, toedroegh, stelden haar buiten alle vermoeden, van, anders dan met de traan in 't oogh, tot verkorting van iemandt te raaden. Maar de noodt dwong by wylen, zommighen bezondren luiden eenigh ongelyk te doen, om den Algemeinen Staat, en vervolghends hen zelf, voor 't uiterste ongeluk, Ga naar margenoot+te hoeden. Aan dit vertoogh, hoewel de Wethouders het toestemden, ende by hun besluit bleeven, naamen nochtans de verzoekers geen genoeghen. Onder hen waaren eenighe Lidtmaaten van 't getal der vyftien Hopluiden, 't welk het geheele Lichaam van de Hopluiden der Burghervendelen Ga naar margenoot+uitbeelde. Deeze Lidtmaaten braghten 't zoo verre, by d'andre van hun amptgenootschap, dat men al de Burgherhopluiden ter zaamening riep; ende stelden daar de zaak in dier voeghe voor, dat zy 't gezelschap tot hunnen zin trokken: te lichtelyker, mits verscheide jeghenwoordighen eighe schaade aan hunne landen, uit het oopenen van den Blaauwgaarendyk en den Kouwesteinschen, verwachtten. Hierop verzochten, 's andren daaghs, de voorzeide vyftien, uit hunnen, en al der Hopluiden naam, aan de Majestraat, dat zy 't bovengemelde besluit lieten dryven. En hoe lieflyk men hun sprak, oft onderging met reedenen; 't moght niet helpen. Jaa zy zetten zulk een' wyz op hun antwoordt, dat het genoeghzaam verstaan deed, zy wilden het uitvoeren der zaake, wen 't daar toe quaame, met daadtlykheit keeren. Eenighe Ga naar margenoot+Schryvers melden, hoe de verbittering zoo diep inetterde, dat Henrik Tseraarts, Heer van Kouwestein, die de geleeghenheit van 't gewest grondtlyk kende, ter stadt uitgezeit werd, om dat hy het doorsteeken ernstlyk aansprak. Dan deeze weederwaardigheit kon hem van de Wethouders niet koomen, die, met hem, in een gevoelen stonden: en 't waare te groot een' vermeetelheit van de Hopluiden geweest, zulx oopentlyk over zich te neemen. Maar misschien dat eenighen hunner, oft andren, die 't stuk raakte, hem te lichtelyker, om dat hy Roomsch gezint was, met dreigementen van hoon en hinder, gedreeven hebben, tot vertrekken, en ooverloopen naa de zyde des vyands; van wien hy, voor zynen raadt, en nutte berichting tot afbrek der steedelingen, naamaals het Schoutampt van Antwerpen te loone kreegh. Terwyl het werk dus haaperde, en uitgestelt werd, voor eenighe daaghen, op hoope van de Hopluiden te beweeghen, quam Parma, hebben- | |
[pagina 914]
| |
de, Ga naar margenoot+tot Kallo, in 't landt van Waas, een' schans geleit, op den derden van Ga naar margenoot+Hooymaant tot Kalbeek, teeghen oover Sant Barnarts, aan de Schelde; verjoegh, rnet kraft van schut, eu geen' geringe schaade, d'Antwerpsche oorloghscheepen; ende deed eenen grooten hoop krysvolx, onder Mondragon, oovervaaren, aan den Brabantschen kant. Hier hadden die van Antwerpen, tot Lillo, drie mylen beneeden de stadt, om de stroom te bevryden, een blokhuis gebouwt; en daar teeghen oover aan de Vlaamsche zyde, een ander, genaamt Liefkenshoek, dat noch niet volkoomelyk weerbaar was, doch wel voorzien van soldaaten. Naa Lillo zond Farneze den Ooverste Mondragon, met ontrent zeeven duizent, zoo ruiters als knechten: naa Liefkenshoek den Markgraaf van Rysborgh, Ga naar margenoot+met vyf duizent mannen. Rysborgh, naa 't opeischen der plaatse, en weigherend antwoordt, begon ze, op haar zwakste, te beuken; maakte, met drie hondert scheuten, een reedelyke oopening; en deed 'er, den tienden in Hooymaant, dagh van Oranjes doodt, twee stormen op; den eersten te vergeefs. Ten tweeden, braght hy etlyke waaghens met hooy voor de breuk: 't welk ontsteeken, met zynen rook, vlam, en Ga naar margenoot+vuurighe schelven, aangevoert door den windt, de verweerders van daar dreef. Toen vielen de Kooningschen in, en versloeghen 't meest al, wat hun voor quam. Zommighen ontzwommen 't: zommighen werden gevangen; waar onder Jan Petin van Atrecht, een ouwdt en ervaaren Kornel. Deezen doorstak de Markgraaf, in jeeghenwoordigheit des Prinsen van Parma, die hem daar oover berispte, zeggende; Troppa colera, signor Marchese, é questa: te groot een' gramschap, heere Markgraaf, is deeze. Booven zyn' raazende heevigheit, die hem, anderzins geen' verachtbaaren Ooverste, meermaals teeghens weerloozeluiden deed woeden, werd hy tot dit stuk geport, van vreeze, dat Petin, als middelaar geweest in zeekre handeling tussen Oranje en hem, dat geheim oopenbaaren moghte: zoo Meteren meent. Maar Campana twyfelt, oft Rysborgh, wreevel om dat de Veldtheer, juist als men zich ten aanval bereidde, in 't leegher quam, en hem in 't licht zyner eere staan, die moordt niet gedaan hebbe, om zynen moedt te koelen, aan eenen, op wien hy ook bezonderen haat droegh. Niet eeven voorspoedelyk ging 't Mondragon voor Lillo. Ga naar margenoot+'T zelve, als hy daar quam, was bezet met hondert en twintigh burghers van Antwerpen, onder den Burgherkornel Johan Godin, Opperbezorgher voor 't blokhuis, die een der neeghen mannen, gekooren in 't jaar vyftienhondert neeghenentzeeventigh, tot onderhouding der geloofsvreede, geweest was, en zich in dat beroep zeer bescheidelyk gedraaghen had. Maar men kreegh, voor eerst, het vendel van de jonggezellen der stadt, en ontrent hondert mannen uit de schutteryen, binnen de sterkte; daarnaa noch een vendel Françhoizen onder Hopman Gau; eer 's vyands geschut tschrap raakte. Gau, gebooren uit Gaskonie, dat goede soldaaten uitleevert, nam geenen dagh aan 't bewaaren van de eere zynes landaards; maar deed ylinx eenen uitval, en vyf Borgoensche vendels vluchten, met neerlaagh van anderhalf hondert knechten, vankenis van twee Hopluiden. Dit geschiedde ter aanraadinge des Heeren van Teligny, die d' outste zoon des Heeren van La Nouë was, en, volghende de voetstappen zyns vaaders, in groene jaaren rype vruchten van Ga naar margenoot+vroomheit voortbraght. Dies bevaalen die van Brabant hem thans 't gebiedt oover de vesting; daar zyne vlyt de naadernissen der Spaanschen grootlyx vertraaghde. Geduurende dit bedryf, quam t' Antwerpen tyding van 's Prinsen quetsuur; en 's andrendaaghs wisse kundschap van zyne aflyvigheit. 'T welk zulk een' versleeghenis baarde, dat veele ryke burghers van daar vlooden. Meer dan tzeeventigh werden der inge- | |
[pagina 915]
| |
daaght, Ga naar margenoot+op verbeurte van goederen: doch met geringe vrucht, mits men, Ga naar margenoot+in Hollandt en Zeelandt, weigherde vervolgh teegens hen te gedooghen. De regeering scheen, in twee oft drie etmaalen, nocht zin, noch wit te hebben. Toen weikten rouw en schrik de werzele gemoeden, en braght ze tot beken hunner blindtheit en zyner voorzienigheit; zulx men, in het Ga naar margenoot+doorsteeken van den Blaauwgaarendyk, bewillighde. Maar Parma had 'er nu ook zyn zeggen in, en verbood het, met bezetten der aankoomsten. Dus werd de schoonste kans, om Antwerpen en gansch Brabant te behouden, verkeeken. En, gelyk men, in deezen, uit zorghelooze driestigheit gefaalt had; alzoo beging men nu, uit al te angstighe zorgh, eenen andren misslagh, met het ontbieden der soldaaten en krysbehoeften, uit Heerentals, om ze in sterkten, naarder by Antwerpen, te gebruiken. Oover Ga naar margenoot+welk bedryf Mondragon zyn oordeel streek, zeggende, Nu ziet men, daf de Prins van Oranje doodt is. En zeeker, op deezen raadt van 't ruimen eener plaatse, waar uit de vyandt grootlyx verongemakt werd, volghde wel haast berouw; zulx de knechten, eer zy ten halven weeghe waaren, bevel tot keeren ontfingen. Dan de verlaate burghers ('t zy dat ze, naar de gewoonte der zwakke gemeenten, door veirdighe onderwerping zochten 's vyands ongenaa t' ontgaan; oft dat de Roomsgezinde, Ga naar margenoot+te voore beleezen van Graave Nicolo Cesis, Italiaanschen Ritmeester, toen hy daar gevangen zat, d'eerste geleeghenheit t'hunner verzoeninge waarnaamen) hadden reeds, om bezetting, aan Parma, geschikt, en slooten den Staatschen de poorten voor 't hooft. Inmiddels werd zoo veel tyds verlooren, dat Odoardo Lanzavechia, Ooverste van Lier, met vierhondert mann' te voet, en een' kornet ruiteren, vroegh genoegh quam, om hen, in het te rug trekken, t'onderscheppen, en te breeken. 'T welk hem lichtelyk gelukte; dewyl zy, verbluft door den hoon van Heerentals, en verbaast door den onverwachten aanval, weinigh wisten van weere te bieden; hebbende, daarenbooven, geen' paarden tot dexel. Zy lieten zommighe dooden en gevangenen achter, en eenigh meêgesleept schut staan, zich spreyende, om, ten deele naa Antwerpen, ten deel naa Ga naar margenoot+Mechele, te schooyen. Wyders, de Kornel Balfour braght noch vier vendels goede Schotsche soldaaten, uit Zeelandt, in Lillo. 'T welk den bezettelingen moedt gaf, om vier stukken, geplant van Mondragon, aan de noordtzyde, op den dyk, te gaan verooveren. Dan de engte van 's vyands loophoolen, en de smalte des dyks, vielen hun te kommerlyk, om zoo verre door te zetten. Zy braghten nochtans driehondert Kooningschen om 't leeven; en hunnen oppersten grafmeester gevangen in 't Blokhuis. Deez', meldende hun de mynen, buiten gemaakt, verplichtte zich tot blyven aldaar; en bewees den Lande seedert getrouwen dienst. Daarnaa begon 's vyands geschut, bestaande in heele en halve kartouwen, te balderen; en slaakte meer dan vyf hondert koeghels; die een gat in de veste gingen, dat hem, zoo 't scheen aan zyn toerusten, in bekooring van stormen braght. De verdaadighers hadden, hier ontrent, een' myne gedolven, denkende, de bespringers, wen z'er op zouden zyn, in de lucht te doen springen. Maar de Kooningschen, misschien niet beraaden ten volle, marden wat: waar oover d'andren ter bresse uit tooghen, om hen, met deizen, naa 't aanvangen der schermutsinge, op de laaghe te sleepen. En 't waare zoo gelukt; hadde de geen, die 't kruidt ontsteeken moest, zich niet verhaast, en vyventwintigh oft dertigh, der zynen, doen sneuvelen, eer de vyandt zoo verre quam. Nu raakte deez daar af, zonder andre schaade te lyden, dan van 't grof geschut. De beleegherden, thans, hebbende noch twee halve kartouwen uit Antwerpen ontfangen, maakten een' teeghenbeukery, en hum, | |
[pagina 916]
| |
Ga naar margenoot+daar meê, vier oft vyf stukken t' onbruik. Waar oover Mondragon, bezeffende dat hy, niet alleen met de schanselingen, maar teffens met de Antwerpenaars en Zeeuwen, te doen had, zoo lang als de vaart op Lillo voor hun oopen bleef, etlyke bussen, by Liefkenshoek, liet toestellen, om in den hals der haavene te schieten. En Parma (gemerkt dat zich maatroos dies luttel kreunde) deed meer geschuts planten, aan 't gat des dyks van Kallo, daar niet alleen de stroom enger is, en 't laveeren korter gangen maakt; maar ook het landt een' boght heeft; van waar men haar, op- en neederwaarts, voor een goedt stuk, in de lengte, bestryken kan. Maar, hoewel een' ontmoetende oft volghende kloot veel vreesselyker is dan een' dwersscheut, welwaargenoome windt holp de Antwerpsche scheepen zoo haast door 't gevaar, dat zy 't verachtten: en de Zeeuwsche, Ga naar margenoot+willende slechts naa Lillo, liepen 't niet. Derhalven, als nu 't beleg ontrent drie weeken geduurt had, en de Sterkte, met vyftien oft zestien vendelen knechten, en genoeghzaame nooddruft voorzien was, vervoerde de vyandt, in stilte, zyn geschut, en brak op. Doch de huyzen van Lillo, en Kouwenstein, liet hy bezet: voorts eenigh volk aan den Blaauwgaarendyk, en andre plekken van dien hoekt: 't welk zich aldaar beschanste, om 't waater, met schieten, onveiligh te maaken. Hy had, naar 't gemein gevoelen, aan den kant van twee duizent mann' verlooren, voor de vesting; 't meeste deel door 't grof geschut; 't welk die van binnen zoo dapper beezighden, dat het, in den tydt van tien daaghen, wel vyftigh duizent ponden kruids verslond. De opperste eer, van 't behouden der plaatse, werd den Heere van Teligny toegeschreeven: en Parma zelf verklaarde naamaals, aan den Heere van la Nouë, te zyner verlossinge uit de gevankenis, dat de kloeke weere zynes zoons, uit Lillo, hem 't zwichten van Antwerpen, wel een half jaar, verspaait had. Maar de braave bezettelingen, dien billyk eenigh boovenloon, voor hunne getrouwigheit, toequam, liet men onbetaalt van veele maanden achterstals: 't welk hen aan 't muiten braght, en daar in harden deed, tot dat zy, hebbende hunnen Ooverste en zommighe Bevelsmannen, ter Schanse uitgezet, vier maanden solds in geldt, eene in laaken, ontfingen. Ga naar margenoot+Te deezer tydt werd, tot Gent, oover den Oudtburghermeester Imbyze, naar vier maanden vast zittens, en 't bepleiten zyner zaake, vonnis geveldt; voorneemlyk op deeze belastingen. Dat hy den Baljuw (elders vindt men Burghermeester) van Axel, en, neevens hem, eenen andren persoon, had doen vermoorden: last gegeeven, om den wethouderen van Geeraartsbergh, ontbooden van hem naa Gent, het leeven te beneemen: ruiters gezonden om den Heere van Bonnivet, Anjous Ambassadeur, t'achterhaalen, en t'ontlyven; in welk bestaan, eenighe zyne dienaars neêrgeleit waaren, en zyn' pakkaadje geplondert: de gemeine penningen bekeert tot zyn eighen behoef: geldt geslaaghen met zyn en 's Lands waapen daarop: schenkaadjen genooten, teegens zynen eedt: zich zelf Burghermeester, en Opperkornel, gemaakt, by weeghe van geweldt: brieven geschreeven, uit zynen bezondren naame, aan den Prinse van Parma; en heimlyk verstandt gehouden met den vyandt, om hem Denremonde te leeveren, en vervolghends ook Gent. Twee zyne broeders baaden, by smeekschrift, om genaade voor hem: en hy de Predikanten, en andre Onroomsgezinden, om gunst en voorspreeken, ten aanzien van 't geene hy, eertyds, hun te nutte, gedaan had. Maar 't was van belang, voor den Staat, en ten gemeinen spieghele, kundigh te maaken, dat ouwde diensten, geen' jonge ondiensten opweeghen; ten einde niemandt op zyne goede werken zondighde. Ook schrikte de erbarming van de grouzaamheit der schelmstukken. Hy werd openbaarlyk met den | |
[pagina 917]
| |
Ga naar margenoot+zwaarde gestraft: zyn hooft op een' staak gestelt, in die stadt, daar hy yder oover 't hooft scheen gewassen. Hy starf met berouw, en verworf begraffenis. Deesen uitgang had Imbyze, om zyne t'zeeventigh jaaren: een man van woest gemoedt, trotse zeeden, loos hart, los oordeel: door wien 't Hervormde kerkgebruik, tot Gent, by opruying der gemeente, geplant was; door wien, met het weigheren der geloofsvreede, en 't verbitteren der Waalen, 't welk hy op gelyke wyze doordreef, het uitrooyen van den zelfsten Godsdienst, niet alleen te dier steede, maar eindtlyk ten ganschen Lande van Vlaandre en Brabrant, neevens 't verlies dier gewesten, veroorzaakt werd. Uit Denremonde was een goedt deel soldaaten gelicht, om te dienen daar men grooter noodt waande; de rest slechts driehondert sterk, en muitzuchtigh, by gebrek van betaaling; hun Ooverste Ryhoove, naa Hollandt gereist om die te bevorderen: ende niet, van al dit, verborghen Ga naar margenoot+voor Farneze. Hy deed dan zyn' troepen verzaamen, en derwaarts rukken; de Schelde toepaalen by Basero, een' myl beneeden de stadt; en deeze opeischen. De Heer van Mortaigne, Steêhouder van Ryhoove, antwoordde, geenen last tot oovergeeven te hebben, maar tot bewaaring der zelve, voor d'Algemeine Staaten. Dies begosten de Kooningschen 't waater, meesten toeverlaat der beleegherden, ter graft af te tappen: voorts te beuken, met achtien kartouwen; die een ravelyn, voor de Aalsterpoort, stompten; eenen tooren der zelve, en anderhalf hondert roeden muurs, ter needer worpen. Toen de Spanjaards eerst; daarnaa de Waalen, aan 't stormen op 't ravelyn: 't welk zy in kreeghen, zonder dat het, hoewel eerlyk verdaadight eenen tydt van drie uuren, hun meer dan tien dooden kostte: de gequetsten moghten dartigh zyn. Grooter schaade leeden de bezettelingen in 't vechten: en daarenbooven verdronkender etlyken, mits het ylen op de hertoght. Eevenwel, hunne moedt kleende met het getal niet; eer de Roomsgezinde burghers, voorbaarigh tot opstending, en andre, niet getroost het naakende gevaar uit te staan, hen aan hunne weinighte deeden denken, en voor dwang duchten, 't en waar zy zich tot daadingen voeghden. Toen schikte men aan Parma; die, jaghtende naa hoogher aanslagh, Ga naar margenoot+zich rekkelyk vinden liet, met toestandt deezer punten: Mortaigne en 't krysvolk, zouden uitgaan, met hun zydgeweer, maar zonder eenighe gevangens meê te voeren; en veilighlyk geleidt worden, tot Willebroek toe: desgelyx de burghers en andren, dien 't geliefde. Wet houders, en gemeente, werden in genaade ontfangen, onder last van tzeeventighduyzent gulden op te brengen in drie maanden. 'S andren daaghs, zeeventienden in Oestmaant, vertooghen de bezettelingen. Twee Predikanten, meinende meê te trekken, werden vast gehouden; en d'een verdronken, d'ander gehangen: teegens 't verdragh zeidt Bor. Maar, dien 't bekent is, hoe zeer Farneze zyn woordt plagh te betrachten, zal lankzaamlyk gelooven, dat hy hier niet d'een' oft d'andre uitzondering, tot behoedt zyner eere, gehad hebbe; daar doch het breeken zyner belofte geen voordeel van eenigh belang geeven kon. Aldus begon, en eindighde, in zeeven daaghen tyds 't beleg van Denremonde: voor 't welk de Spaanschen niet dan dertigh mann' verlooren; doch, daar onder, Pedro de Taxis, Algemeinen opziender van 't heir, aan een loodt; en Pedro Paaz, die een' mosketkoeghel door 't hooft kreegh, terwyl hy 't opbeurde, om uit te zien, tussen twee schanskorven. Op den neeghentienden der voorzeide maant, trokken de Kooningschen Ga naar margenoot+naa Willebroek. 'T kleene blokhuis aldaar kreeghen ze makkelyk in: thans ook het groote; en, vervolghends, al de schanskens aan de Brusselsche vaart, tot Vilvoorde toe: 't welk van hun beleeghert werd; en, op den zeevenden in Herfstmaant, niet zonder opspraak teegens den Steêvooghdt, ooverging. In deeze gesteltenis der dingen, hielden d'Algemeine | |
[pagina 918]
| |
Ga naar margenoot+Staaten daaghlyx raadt, binnen Delft: alwaar die van Brabant, Vlaandre, Ga naar margenoot+Hollandt, Zeelandt, Uitrecht, Mechele, en Vrieslandt, op den achtienden van Oestmaant, beslooten, dat, niet teeghenstaande 't ooverlyden van zyne Doorluchtigheit hooghloflyker gedachtenisse, de gemelde gewesten, en d'andre, die met hun in bondtgenoodtschap stonden, hadden, gelyk te voore, verknocht, en elkandren verplicht te blyven, volghends de vereening van Uitrecht. Voorts verzochten zy verklaaring van Graave Maurits, oft hem gelieven zoude, zich te laaten gebruyken tot Hooft van den Raadt, dien men, tot regeering der gemelde zeeven Landtschappen, Ga naar margenoot+had op te rechten. Maurits, oudt maar ontrent achtien jaaren, nam, hier op, drie daaghen beraads; ende, daarnaa, dien last aan. Toen maghtighde men hem, en eenen Raadt van Staate der voornoemde Landtschappen, om de zelve te regeeren, tot weederzeggens toe, op zeeker berichtschrift. Tot de kosten des oorloghs te lande, zoo lang als de gemelde regeering duiren zoude, werden driehondertduizent gulden ter maant, ingewillight: waar inne Brabant zesentzestigh duizent, zeshondert, Ga naar margenoot+zesentzestigh gulden, tien stuivers, te gelden had: Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, tweehondertduizent gulden: Mechele, drieduizent gulden: Vrieslandt dertighduizent, driehondert drieëndertigh gulden tien stuyvers. Vlaandre verplichte zich, tot betaaling der bezettinge van Gent, voor den tydt, dien 't beleeghert bleeve: en daarenbooven te gedooghen, dat die van de Regeeringe, ter gemeine bescherminge, in d'andre steeden, en ten platten lande, in sleur braghten den tol op de binnenlandsche bieren, gemaal, waage, slaghting van beesten; op verkooping oft vermangeling van paarden; op goude, zilvere, zyde, wolle laakenen, en andre gewrochte stoffen; op de groote koolen; en op de sleete van elke tonne zeeps, ter fomme van twee gulden. Te weeten; de Staaten der andre gewesten beloofden deeze middelen t'hunnent in te voeren, en der Regeeringe in handen te stellen; ten einde, dat elkes aandeel, in de gemeine bezwaarnissen, zoo eenpaarighlyk geheeven wierde, als gevoeghlyker wyze geschieden konde. Ende stond in alles te volghen de voet, waar op zy, in Hollandt en Zeelandt, werden verpacht oft verzaamelt: uitgezeidt de middelen, waar op men naamaals in 't bezonder zouw orde stellen. 'T geen die van de Regeeringe, uit de gemelde tollen, quamen te innen zouw elken Landtschappe strekken, tot mindering zyns aandeels: 't gebreekende, van maant tot maant, goet gedaan worden; en gevonden, by yder op de onroerende goederen, oft by weeghe van andre schatting, draghlykst aldaar, doch niet schaadelyk aan d'andre Landtschappen. Daarentussen hadden al de gewesten een' maant huns aandeels te verschaffen, in baaren gelde, op den eersten van Herfstmaant naastkoomende. Naa 't ontzetten van Gent, zouw men met de Vlaamingen handelen, op een billyk aandeel: ende als dan ook inzight neemen, op de lasten, welke, by die van de zelve stadt, geduirende 't beleg, moghten gedraaghen zyn, booven 't geen in reedelykheit behoorde. Die van de Regeeringe zouden ontlast: blyven, van de betaaling der soldaaten, oover hunne voorige diensten: doch de foldaaten hun achterstal mooghen vorderen, van de geenen, die zy verstonden hun 't zelve schuldigh te weezen. De Landtschappen, nochtans, hadden te bezorghen, dat het krysvolk, voor zoo veel als dies, leggende binnen hunne paalen, aangenoomen wierde by die van de Regeeringe, zich ten dienste van 't gemein, zonder weighering uit oorzaak der voorleeden' onbetaalde diensten, liete gebruiken, zoo lang als de voorzeide Regeering, ingestelt by maniere van voorraadt, duiren moghte: wel verstaan, dat dit hen niet wyder verbinden zoude, tot betaaling der gemelde ouwde diensten, dan zy te voore, daartoe, waaren verplicht geweest. De | |
[pagina t.o. 918]
| |
[pagina 919]
| |
Ga naar margenoot+tollen, ingewillight op de wynen, en uitheemsche bieren, zouden, met den ingang van Wynmaant, by die van de Regeeringe, binnen al de Landtschappen, in sleur gebraght worden, en ontfangen; en de penningen, daar af koomende, strekken tot mindering van den voorzeiden last van oorlogh; zulx men de aandeelen der Landtschappen van dien dagh af, naar Ga naar margenoot*evenredenheit te verkleenen had. Ten behoeve des kryghs te waater, voeghde Ga naar margenoot+men, dien van de Regeeringe de geleigelden toe, van den eersten in Herfstmaant af, gelyk zy gestelt waaren, op de lyst, gemaakt in den Haaghe, in Oestmaant des jaars vyftienhondert eenentachtigh. 'T geen quaame, uit de Verhooghing der zelve van vier op vyf, zouden zy meede ontfangen; maar alleen lyk besteeden aan 't aflossen der lasten, gestelt op de geleigelden. Ende, om de schulden te voldoen, tot betaaling der welke reeds orde verleent was, van d' Algemeine Staaten, oft den ooverleeden Prinse, zouden zy trekken de vyftigh gulden, gezet op elk hondert zouts; twaalf stuivers van elke tonne zeeps; twee stuivers van elke tonne biers; den tol, ingewillight by de Vriesche Staaten, op het mout, in plaats van de voorzeide twee stuivers; ende verhooghing der geleigelden op goedren, uitgaande naa Vrankryk oft Engelandt. Wyders; de Algemeine Staaten der zeeven voornoemde gewesten verklaarden, dat zy geenszins verstonden, voor zoo veel de gemeine bescherming, en de middelen der selve toegeëighent, aanging, zich af te zondren van d'andre vereenighde Landtschappen, met het berichtschrift, gemaakt voor Graave Maurits en den Raadt van regeeringe: uit het welke, my goet dunkt, hier alleenlyk 't merkwaardighste te verhaalen, dewyl 't, in veele punten, met Ga naar margenoot+andre voorgemelde schriften van die soorte, oover een komt. De Raadt, dan, zouw bestaan in achtien persoonen; drie van Brabants, twee van Vlaandres, vier van Hollands, drie van Zeelands, twee van Uitrechts, een van Mecheles, drie van Vrieslands weeghe. Uit deeze achtien, stond een Algemein Schatmeester te kiezen; en t' elker maant een Raadshooftman om de zaaken voor te draaghen, en de stemmen te gaaderen. Quaam'er, van de penningen, verordent tot het oorlogh te waater, iet merkelyx oover te schieten, dat zouden zy, aan 't oorlogh te lande, indien de penningen hier toegeeighent, niet volstrekken konden, besteeden mooghen; ende, by gelyke geleeghentheeden de schattingen, ingewillight tot het oorlogh te lande, aan 't oorlogh te waater. Aan de steeden, zouw, by tydt van noodt, die geen vertrek leede, geoorloft zyn, tot laste der voornoemde Landen, ter zee te waapenen, teeghens roovers, en diergelyke vyanden van 't gemeine beste: behoudends dat de rechtspraak, oover de verooverde persoonen, scheepen en goederen, aan de Ammiraliteyt stonde; ende dat de steeden ter stondt den regeerenden Raadt hadden te verwittighen van haare toerusting; en de kosten der zelve te begrooten, om orde op de betaaling gestelt te worden. Graaf Maurits zouw zich, buiten de voorzeide gewesten niet mooghen begeeven, zonder verlof van de staaten. Elken Raadsheere werden's jaars vyftien hondert gulden, waar op hy, ten minste, eenen dienaar moeste houden, toegeleit; maar niet altoos, voor daghgeldt, waaghen- oft schuitvracht, en diergelyke reiskosten. Onder andre belosten van getrouwigheit, hadden de Leeden van den Raadt te zweeren, dat zy, zonder de Landtschappen oft steeden, waaruit zy gebooren oft gekooren waaren, oft het bezondre voordeel der zelve, oft hun eighen, aan te zien, alleenlyk het gemeine welvaaren zouden betrachten; geene schenkaadjen neemen, nocht eenigherlei deel in verpachting van gemeine middelen, oft ander krystuigh, kooren, boter, kaez, tot behoef der gemeine zaake. 'T verklaaren der duisterheeden misschien te vinden in dit berichtschrift, hielden de Staaten aan zich; gelyk meede 't veranderen van eenighe punten, indien des vereischt wierde. In deezen Raadt stelden de Staaten yan Hollandt Rutger van den | |
[pagina 920]
| |
Ga naar margenoot+Botfeler, Heer van Aspere; Adriaan, Heer van der Myle, Raadshooftman's Hoofs van Hollandt; Govert Willemszoon Brasser, van Delft; en Simon Meinertszoon, van Hoorn. De tydt van het duuren deezer regeeringe werd niet uitgedrukt in 't besluit daar op genoomen; mits het onwis was, hoe lang men haarder van doen zouw hebben; en voorneemlyk uit zorghe, dat de kortheit des tyds haar achtbaarheit zwakken moghte. Maar, de gemaghtighden der Landtschappen verzeekerden elkandre, by onderlinge blykschriften, dat zy die regeering alleenlyk vast stelden voor den tydt van drie maanden; naa 't verstryken der welke, zy in hun geheel zouden staan, om haar, en 't bewindt oover de middelen haar toegevoeght, te verlengen, oft anders daar in te voorzien, naar geleeghenheit van zaaken. Dit werd aldus gedaan, op hoope, van, midlerwyl, aan een vorderlyk eindt der handelinge met Vrankryk te raaken; die my Ga naar margenoot+nu te verhaalen staat. Korts naa 't ooverlyden des Hartoghen van Anjou, en 't ontvallen van dien toeverlaat, maghtighden de Algemeine Staaten, gepraamt van de geleeghenheit tot een onverwylt besluit, de Heeren, La Mouillerie en Asseliers, om zich naa dien Kooning te vervoeghen, en te verzoeken, dat zyne Majesteit gedient waare, met aanveirding der Neederlanden, op de zelve voorwaarden waar in zyn broeder bewillight had. Deeze gezanten werden tot Rouan, eenen ruimen tydt, opgehouden. Immiddels braghten de Heeren, la Prée, en Tondorf Oudthofmeester van Oranje, hun de droeve tyding van de doodt zyner Doorluchtigheit, en brieven van de Staaten aan hen; samt andre, gericht aan den Kooning en zyn' moeder, ten einde zyner Majesteit geliefde, eenighen achtbaaren Ooverste herwaarts te schikken, om 's Prinsen plaats te Ga naar margenoot+bekleeden. En d'eene druk scheen den andren aan te voeren; naardien, ten zelven daaghe, de Geheimschryver van staat, Pieter Brulart, uit 's Kooninx naam, zoo hy zeide, zonder nochtans geloofnisbrief te toonen, hun verzoek plat quam afslaan. Niettemin, op hun zeer ernstigh aanverghen, beloofd' hy, van hunnent weeghe, den Kooning en de Kooninginne Moeder om gehoor te smeeken; indien hy zyne Majesteit, die stond om naa Lyon te reizen, noch niet vertrokken vonde. Zy baaden ook den Heer van Pruneaux, daar teeghenwoordigh, ende meede zeer ontstelt in zoo ongehoopt een' ontmoeting, aan hunne Majesteiten 't gewight der zaake te gaan erinneren; dewyl hy daar af wel de klaarste kennis had, en zyne woorden, als van eenen vassaal, geschaapen waaren, booven de hunne te gelden: 't welk hy gewillighlyk aannam. La Prée, hebbende alleen, mits Tondorf door ziekte belet werd, de meêgebraghte brieven oover te leeveren, verzelschapte Pruneaux: en zy renden t'zaamen, te poste, naa Fontainebleau; alwaar zich de dingen vry behaaghlyker op deeden. Want de Kooning, peizende, zoo te vermoeden staat, dat, dien van Hollandt en Zeelandt, de zucht, om buiten 't gemein verdragh te blyven, moght afgestorven zyn met den Prinse, hoorde hen heuschelyk en veirdighde la Prée af, met schryven aan de Staaten, hoe hy beslooten had, Pruneaux te laaten volghen, om hun zynen zin te ontdekken. Ga naar margenoot+Voorts begeerd' hy, gemerkt zyn' reis geen' uitstel leed, dat zyn' Moeder de Heeren la Mouillerie en Asseliers voor haar riepe, en 't geen zy hadden aan te dienen, uit hunnen mondt vernaame. Hier op ontbood zy de gezanten, tot Sant Maur, in haare kamer; nam hen ter zyde; luisterde aandachtelyk naa hunne reede; en gaf tot antwoordt: Dat der Algemeine Staaten meening, al te vooren verstaan, uit zeeker schrift, behandight aan Brulart, en uit Pruneaux in 't lange, haaren Heere zoone zeer aangenaam was geweest: gelyk de brieven, afgegaan met la Prée, getuighen konden. Dat zyne Majesteit aan Pruneaux bevoolen had, zich, ten spoedighste, op wegh, naa | |
[pagina 921]
| |
Ga naar margenoot+Neêrlandt te begeeven: en oorbaar geoordeelt, neevens haar, dat hunner een, oft zy beide, met hem zouden derwaarts keeren, om by de voorzeide Staaten, en by de gewesten, onvertooghen bescheidt op zynen voorstel, te helpen vorderen; alzoo's Kooninx besluit noopende der landen bescherming, aan de forme van 't hunne hing. De gezanten, ooverboodigh haar te gehoorzaamen, baaden om veirdighen bystandt van zes oft zeeven duizent mann', eer Gent en Antwerpen, steeden wel waardigh, etlyke Kooninkryken van Spanje, verlooren gingen. Welke troepen haare Majesteit mochte doen koomen tot Oostende en Sluis; om teffens die plaatsen, beloert van de Spaanschen, voor den Kooning te verzeekeren. Voorts, dat haar geliefde Vrankryk voor den vyandt te sluiten. Maar zy meldde recht uit, dat de Kooning, om niet reukeloozelyk, oft vergeefs, in 't oorlogh teeghens Spanje te treeden, vast voorgenoomen had, zich de Neederlandsche zaaken geenszins aan te trekken, zonder voorgaande kennis van 't geene, by Pruneaux, zouw verricht weezen; ende dat zy, teeghens dit opzet zyner Majesteit, nocht ietwes doen, nocht gedooghen darde. Weshalven 't naaste was, de Staaten tot kort beraadt te porren. Zy voeghd 'er by, dat hun gewagh van Sluis en Oostende haar vreemdt gaf; alzoo zy zich, in 't zeeker verstendight vond, hoe de zelve steeden, en, daarenbooven, noch eenighe andre, der Kooninginne van Engelandt, waaren aangebooden; ende reeds, daaroover, zeeker perzoon, van haar, aan d' Algemeine Staaten, geschikt. Hierop verklaarden d' Ambassadeurs zulx niet te konnen gelooven: maar wel, eenen, van der Staaten weeghe, gezonden te zyn, om Elizabeth te bidden, dat haar geliefde, hun woordt by den Kooning te houden, ten einde hy zich gewaardighde, hunne behoedenis te behartighen: naardien 't Spaansche geweldt, quaam' het in Neêrlandt te ankeren, dreighde d'Engelsche niet min, dan de Fransche kroon, te bedrukken. Dan de Kooningin zeid' hun kort af, dat zy dies wel onderrecht was: riep voorts den Heer van Pruneaux, en beval hem zyn vertrek te haasten: der wyze dat zy schroomden, haar iets meer teegen te werpen. Zy pasten, daarnaa, met verscheide Raadsheeren, en andre, zoo Rooms-als Onroomsgezinde luiden van aanzien en bewindt, die hun der zaake toegedaan dochten, in mondtgemeenschap te koomen; om lucht oft licht van 's Kooninx in wendighe gezintheit te scheppen; en naa te vorsen, waar 't eighentlyk looghe, dat hy schoorvoette, in 't beslaan der Staaten, op zoo treflyk een aanbodt; en door wat wegh hy daar toe moghte te leiden zyn. In 't reedeneeren op deeze stof, werd, onder ander, bygebraght, hoe men de Kooninginne Moeder, tot antwoordt op der Gentenaaren verzoek om hulpe, gepraamt had, met uitschieten, dat voor zyn' Majesteit, zonder, binnen eene oft anderhalve maant, een grof heir derwaarts te zeinden, niets van de Neêrlanden te verwachten stond: zynde de dingen aldaar gestelt, om, in dien gevalle, andre parthy te kiezen. Welke bruskheit gekoomen ter oore van den Kooning, hem (als weetende, zoo hy zeide, in die kortheit van tydt, zulke kraften niet op de beên te brengen; nocht willende de verzoekers, met onvoldoenlyke beloften, bedrieghen;) beweeght had, het boovengemelde afscheidt, den gezanten, door Brulart, te doen aaakundighen; op dat de Staaten, zoo zy, gelyk men voorgaf, andre toevlucht zaaghen, geen' geleeghenheit verzuimden. Maar, de grondighste oorzaak zyner uiterlyke laauwigheit was, naar 't zich aanzien liet, een' heete begeerte, om Hollandt en Zeelandt, zoo wel als d'andre gewesten, onder zyn' heerschappy te kryghen: en zyn' steegheit scheen te strekken, om de Staaten willigh op wegh te maaken, uit anxt van verlaaten te blyven, zoo zy hem met geen' vorderlyke voorwaarden te gemoet liepen. Want, zommighen lieten zich hooren, dat hy, op zoo gering | |
[pagina 922]
| |
Ga naar margenoot+een onderpandt, als Oostende en Sluis, de bescherming der Landen geenszins dacht by der handt te neemen. Andren heelden niet, dat hy gewislyk zich hoeden zouw, van de Spaansche waapenen te terghen, en zyn gansche Ryk in gevaar te stellen, om d'andre gewesten alleenlyk, zonder de geheelste en genaaklykste, naamlyk Hollandt en Zeelandt, te hebben; die, door smaaklyke aanbiedingen, hoewel gedaan zonder meenen, moghten bekoort worden, om met den vyandt t'ooverkoomen en aan te spannen: waar door zyn Majesteit geschaapen waar, 't geen zy elders bezaate, te verliezen, en, met zoo zwaar een oorlogh op haaren hals, te blyven zitten. En, de meeste yveraars in 't stuk rieden den gezanten, de Landschappen tot rondigheit en reklykheit te vermaanen: staande te betrachten, hoe zy althans, niet eenen Hartogh van Anjou, die baat en geen' schaade verwachtte, maar eenen maghtighen Kooning aanzochten, die de treflykste kroon van Christendoom te waaghen had; en zynen volke te doen blyken, dat hy op geen welzandt bouwde; alzoo aan der onderdaanen goedwilligheit, waar uit de kryskoften koomen moesten, grootlyx geleeghen was. Zelfs eenighe Onroomsgezinden, waar op zy zich beft betrouwden, getuighden zeer loflyk van's Kooninx oprechtigheit in belooven en naakoomen: zulx niet te duchten viel, dat hy de landen, zoo hy ze eens aannaame, begeeven zouw, oft eenigh ander punt van 't verdragh, met hun gemaakt, te buiten gaan. Waar oover men, mits bedingende d'ouwde voorrechten, en 't gebruik van den Hervormden Godsdienst, in 't welk doch de Spanjaardt nemmer met ernst bewilghen zouw, nocht behoefde, nocht behoorde, om de regeering te knibbelen. Ga naar margenoot+Van dit hun weedervaaren quaamen la Mouillerie en Asseliers, aan de Algemeine Staaten, vergaadert tot Delft, verslagh doen; en beslooten 't, met ontfouwing van hun eighen gevoelen: 't welk meebraght, dat nerghens gewisse troost, dan in Vrankryk, te vinden was. De Heer van Pruneaux, herwaarts gereist neevens hen, gaf zynen geloofnisbrief, gedaghteekent den laatsten der voorgaande,op den tweeëntwintighsten van Oestmaant, den zelven Staaten te leezen; ende deed voorts zyn vertoogh: 't welk hier op uit quam. Dat de oopeningen, gedaan, zoo in 't gemein, Ga naar margenoot+als van elk Landtschap, van geen gering belang waaren, maar wel waardigh, dat de Kooning daar af naader onderricht wierde: voorneemlyk, noopende de verandring, seedert misschien gebeurt. Waaroover hy wenschte andermaals klaarlyk te verstaan, wat zy gezint waaren te doen voor zyne Majesteit; en, op wat voorwaarden, zy begeerden, zich in haar armen te werpen, en haar t'erkennen; om, volghends hun verzoek, geholpen te worden. Zy hadden dan, spoedighlyk, dies te doen blyken, by goede geloofwaardighe, en wetlyk bekraftighde brieven, der bezondre gewesten zoo wel als der Algemeinschappe: ende daar op te verwachten, van zyne Majesteit, een antwoordt, onverwylt, en onbewimpelt. Teffens pleeghd' hy, van zyns Meesters weeghe, den plicht der meedetreuring, oover 't afsterven des Prinsen: en leeverde eindtlyk, alzoo 't begeert werd, het gesprookene, Ga naar margenoot+op papier, oover. Des andren daaghs, werd het stuk in beraadt geleidt by d'Algemeinschap. Daar verklaarden de Brabandtsche gemaghtighden, zich bereidt, om te handelen met den Kooning, mits hy hen holpe, naar eisch van de jeeghenwoordighe noodt, gelyk Pruneaux beloofde; en hem 't gezagh der voorighe Hartoghen toe te voeghen; onder besprek, dat hy, in de oeffening van den gezuiverden Godsdienst, geen' verandering hadde te maaken oft te gehengen; de Landen te laaten by hunne ouwde voorrechten, en naar deeze te regeeren; de steeden niet te bezetten, dan met inboorlingen, aangenaam den Staaten, en by voorgegaan verlof der zelve: en wyders op zulke voorwaarden, als by de gezaamde landtschappen, t'hun- | |
[pagina 923]
| |
ner Ga naar margenoot+gemeine verzeekering, zouden dienstigh geoordeelt worden, en te verwerven weezen van zyne Majesteit. Ende, naa dat zy, met reedenen, welke, als elders genoegh verhaalt, ik hier ooverslaa, de Bondtgenooten ernstigh vermaant en gebeeden hadden, zich te vlyen, neevens hen, tot het kiezen van deezen wegh, hun meenighmaals aangeraaden door den Prinse hooghloflyker gedachtenisse; zoo naamen de Geldersche, als niet gelast tot handeling met Vrankryk, uitstel, om hunne meesters te verstendighen, van 't geene door Pruneaux was voorgedraaghen. De Vlaamsche volghden de stem van Brabant. De Hollandsche braghten by, dat de Staaten van Hollandt alvoore dan iet zeekers te raamen, den Heer van Pruneaux dienden te hooren, dewyl hy bezondre letteren van geloove aan hen had. De zelfste reede, om dagh te neemen, hadden de Zeeuwsche. De Uitrechtsche zeiden, dat zy nooit voor heen gelast geweest waaren, om met den Hartogh, oft met den Kooning, te daadingen; ook alsnoch, noopende 't voorgestelde, geen' orde hadden; maar, dies begeerden de Staaten hunnes Landtschaps te verwittighen. De Mechelsche vielen dien van Brabant en Vlaandre toe. De Vriesche gaaven te bedenken, dat hun gewest, achter, en veerst, geleeghen was: waar oover hun, zonder eerst het gevoelen der voorleggende Landtschappen verstaan te hebben, niet geleek iets te besluiten, op dat zy zich, daar door, niet van de zelve vonden afgescheiden. De Ooverysselsche spraaken uit eenen mondt, met die Ga naar margenoot+van Uitrecht. Thans behandighde Pruneaux den gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt, elx, eenen geloofnisbrief. Daar naa voerd' hy, in de vergaadring van Hollandt, zeekere reede: en, verzocht zynde om afschrift der zelve, gedroegh zich tot het inhoudt van 't geen by d'Algemeine Staaten ontfangen was; alzoo, naar zyn zeggen, het vorder verhaal' alleenlyk tot middel van vroedtmaaken gedient had. Hy bekende eevenwel, van geloove te weezen, dat de Kooning verstond, ook met die van Hollandt en Zeelandt oover 't hooghe punt te handelen, en op eenen voet als met d'andre gewesten, om hem aan te neemen, niet als beschermheer, maar met het recht van Oppervorst, gelyk des de Graaven genooten hadden. Derhalven haakten alle harten, naa 't besluit, hier op, by deeze twee gewesten, te neemen; als naa 't geene, waarin de uitkoomst van zoo groot een' zaak ganschlyk geleeghen was. De Eedelen, gewoon ter zaameninge Ga naar margenoot+van Hollandt te verschynen, tuighden den andren leeden aan, hoe zy, achtende dit stuk het gewightighste, dat, feedert den aanvang der oorloghe, was voorgevallen, zich bezwaart vonden in 't af-oft aanstemmen, buiten gemein goeddunken van de reste der Eedelen, die men niet plagh te beschryven. Dies werden al d'andre, zelfs jonger zoonen, ter daghvaart geroepen, teegens den laatsten van Herfstmaant, om des andren daaghs te beraamen, 't geen men, op den tweeden van Wynmaant, voor befluit, ter vergaaderinge hadd' in te brengen: staande d'afweezighen te houden, voor volghers der meeste stemmen. Men verzocht, niet alleen de besluitsels der Vroedschappen van al de steeden, maar ook het gevoelen van den Hooghen Raadt, het Hollandsch Hof, en de Reekenkaamer. Waarentussen Pruneaux, om de Regeerders te beleezen, genoeghzaam van gewest tot gewest, stadt tot stadt, reisde, uitmeetende de bekommering zyner Majesteit oover Neederlandt, met grooter glimp dan waarheit van woorden. Want de Kooning, vergeetende, van gemaklykheit, het ongemak, dat hem, uit het wortelen der Spaansche regeeringe alhier, te verwachten stond; en zoo graatigh naa gloory niet, als naa 't lesschen zynen lyflusten, nam de zaak slappelyk ter harte. Misschien ook, dat zyn' kinderloosheit, en wanhoop van der te winnen, hem te onzoeter op arbeidt maakte, waar af vreemden de vruchten genieten zouden. Zeeker, de Koo- | |
[pagina 924]
| |
ninginne Ga naar margenoot+Moeder had, met haaren zoon van Anjou, de lust tot de Neerlandsche dingen verlooren; en seedert, uit anxt van 't Ryk buiten haar bloedt te zien vervallen, de gedachten gewendt tot eenen andren toeleg: naamelyk, om den wettighen gang van 't opkoomen der kroone t'zyd' uit te doen slaan, en de kindren van haare dochter Claudia, Hartoghinne van Lottringe' tot de hoope der Fransche heerschappye te verheffen. En 's Kooninx deftighste Raadsluiden waaren nu gestorven: oft verschooven: onder de rest, nauwlix yemandt, dien 't niet aan wil, oft vrymoedigheit, mangelde, om zynen geeft tot zoo hoogh eenen aanslagh t'ontfonken. Veelen, daarenteeghens, te rug gehouden van schandelyke schroomte voor de maght der Spanjaarden, oft gedreeven van verhoole gunst t'henwaarts, rieden de zaak zoo zeer niet af, als zy ze, met voorwerpen van verscheide zwaarigheeden, verhinderden, om alzoo de bequaame stonde van bedryf t'onbruik te maaken: een' vond, hun ingegeeven van nydt op de Engelschen, die zy oordeelden, zoo de Kooning weigherde, de schoot te zullen ophouden om de Landen t'ontfangen. Immiddels aasde men deeze met holle hoope; ende gaf, in 't heimelyk, den Spaanschen bewindsluiden te verstaan, hoe zyne Majesteit met luisteren naa de Staaten, niet anders meinde, dan hun den tydt t'ontfutselen, dien Parma moghte waarneemen, om zoo veel voortganks te doen, dat het verdragh met Engelandt zouw te spaade koomen. Uit welk falyfouwen de Spanjaards, naar hunne verwaantheit, terstondt speldden, datz' 'er de vrees in hadden; en derhalven stoutelyk voorts te vaaren, met stooken en styven der Guizardsche partyschap, om den Kooning zoo veel werx t'huis te berokkenen, dat hem niet leedigh stonde des buiten te zoeken. Doch Pruneaux, die, zeeker, voor eenen man met eere ging, moght niet beeter weeten dan hy zeide, en zelf bedrooghen zyn van den Kooning oft zyn' Moeder; oft oordeelen, dat een bewindsman zynen meester blindelinx Ga naar margenoot+moest gehoorzaamen. Wyders, de Brabantsche Raadt van Staate, bestaande uit zommighe Heeren van Adel, en gemaghtighden van Antwerpen en Brussel, had, zonder naa orde der Algemeinschap te toeven, alzoo men daar met het vuur voor de scheenen zat, den Heer Jakob van Gryze, Oudthooghbaljuw van Brug, naa Engelandt gezonden, om, Ga naar margenoot+neevens beklagh oover Anjous en Oranjes doodt, de Kooningin te bidden, dat haar geliefde den aangevangen handel, by de Fransche Majesteit, te begunstighen; en den Landen een deel volx en voorraads van oorlogh by te zetten. Korts daarnaa beval men hem ook de Neederlandsche Hervormde gemeente aldaar, zoo Walsche als Duitsche, aan te zoeken, om verschaffing van eenighe gereede penningen, ten behoeve des vaderlands. Waar op hy neeghenduizent vyfhondert gulden verworf, die aan lichting van vyftienhondert knechten, onder den Kornel Morgan, besteedt werden. Maar Elizabeth, hoewel ooverboodigh tot vordering der zaake Ga naar margenoot+in Vrankryk, gaf, voor de reft, prat antwoordt; ende scheen zich te belghen, dat men haar verghde, in nieuwe kosten te treeden, zonder plaatzen, daar voor, t'haarder verzeekering, t'ontfangen. Oft dit haar, van zelfs, in den zin gekoomen zy; ofte dies, van hier, smaak gegeeven; zoud ik niet kunnen verklaaren. Zoo veel is'er af, dat, te deezer tydt, zommighe leeden der vergaadringe van Hollandt, met naame de Voorspraak van dat geweft, Paulus Buis, bybrengende, men zouw met den Fransois, inzonderheit zoo hy meester van al de Vereenighde Landen te zaamen wierde, bedrooghen uitkoomen; dreeven, dat die van Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, ten minste behoorden te proeven, wat hulp hun, van de Kooningin, op onderpandt van eenighe steeden, te verwachten stonde. Eevenwel, zoo verre te gaan, vond meest yder ongeraaden. Maar zeeker, d'Algemeine Staa- | |
[pagina 925]
| |
ten Ga naar margenoot+zonden heer Joachim Ortel naa Engelandt, met lastbrief op den heer Ga naar margenoot+van Gryze en hem, om gelyklyk, uit hunnen naame, met de Kooningin te handelen. En te deezen einde werden hun twee bezondre berichtschriften geleevert, die op den vierentwintighsten van Oestmaant geteekent waaren. Het eerst quam hier op uit. Rouwreede te doen, oover 't afsterven des Prinsen. Te vertoonen, hoe nochtans, op zoo zwaar een verlies, geen merkelyk misquaam, onder 't krysvolk, de steeden, oft gewesten, gevolght was; mits de goede orde, gestelt by de Landtschappen; die des te vaster voorgenoomen hadden, zich verknocht te houden, en alles, wat t'hunner behoudenis vereischt werd, te bevlytighen. De spaadigheit deezer bezeindinge t' ontschuldighen, met der Staaten noodtlyke beezigheit, tot noch toe, in 't verhoeden der gevaarlykheeden, Ga naar margenoot+die, uit zoo schielyk een' ramp, den lande dreighden oover te koomen. Haare Majesteit te berichten, van den jeeghenwoordig hen staat des lands: Voorts, hoe verre de handeling, met wylen den Hartoghe van Anjou, was gebraght geweest; hoe men de zelve, met den Koning van Vrankryk hervat had; en waarz' althans op draaide. Te verneemen, uit haare Majesteit, oft zy, daarin, yet hinderlyx, oft bezwaarlyx konde speuren. Haar wel ernstelyk in te scherpen, dat al het groot geweldt, en de voortgang des vyands niet de minste verandering van wil, in eenighe stadt oft plaats deezer landen, verwekt had. Zulx elk volkoomelyk getroost bleek, goedt en bloedt, voor de gerechtighe zaak, te waaghen. Eevenwel te bekennen, dat de middelen der Staaten, naar 't gemeine beloop der menschelyke zaaken, teeghens de helfte der maght van Spanje en zyn' aanhangers, niet bestaan konden: ende, te dien aanzien, haare Majesteit, met loflyk ophaalen der gloorie, die zy, door 't voorstaan van den waaren Godsdienst, in Neederlandt, Schotlandt, Vrankryk, veroovert had, te bidden, dat haar geliefde van knechten, ruiters, bussekruidt, en andre krysbehoeften, zoo veel herwaarts te zeinden, tot handthaaven der Landtzaaten, in 't oprecht Christen geloof, en hunne vrydoomen, als zy zelf raadzaam vonde; en by haar heir te voeghen eenen Heer, begaast met de deughden, die, tot het opperbevel daar oover, noodigh waaren. Haarder Majesteit te erinneren, dat de zaak der landen ook genoeghzaam de haare was: hebbende de Paus en de Kooning van Spanje het niet min op haar, dan op ons, gelaaden gelyk de brieven van Don Johan en Escovedo, en andre snoode handelingen, seedert in 't licht gekoomen, t' oover getuighden. Haar te verklaaren, indien zy verzeekertheit begeerde voor 't verschot haarder penningen, dat men, tot laste van d' Algemeinschap, oft van eenighe steeden, t' haarder keure, schuldtschriften te leeveren hadde, onder verbandt, dat, zoo men, wat ontslaaghen van 't oorloogh, de zelve niet afloste, zy de persoonen, scheepen en goedren aller Landtzaaten, waar zy ze vonde, bekommeren moghte: in welke wyze, zy genoeghzaam zouw bewaart weezen: behalven, dat men, ten aanschouw des handels met Vrankryk, geen' andre vastigheit scheen te kunnen geeven. Daar by te voeghen, dat de Staaten booven dien, pleghtelyk belooven zouden, geen verding, nocht verbintenis, aan te gaan met den Kooning van Spanje, nocht andre Vorsten oft Regeeringen, zonder uitgedrukte bewillighing van haare Majesteit; en der zelve te dienen, met al hunne middelen, waar 't haar gelieven moghte: te meer, mits hun vertrouwen, dat zy waare, om de gemelde handeling met Vrankryk geneeghentlyk te vorderen, en zich, met dien Kooning, te verbinden, teeghens den Spanjaardt: 't welk zy ootmoedelyk baaden. Haarder Majesteit aan te dienen, hoe de Staaten beslooten hadden, allen koophandel, zelfs van lyftoght, op de vyandtlykt gewesten, te beletten; en te dien einde, eenighe oorloghscheepen toegerust. Derhalven, haare Majesteit hooghlyk te bedanken, dat zy haaren onderzaaten geen derwaarts voeren van eenighe noodruft toeliet; en haar te bidden, om volharding in deeze gunst. Niettemin, ten opmerke dat de vyandt, | |
[pagina 926]
| |
Ga naar margenoot+immiddels, Brabant en Vlaandre ten uiterste praamde; andermaals, jaageduurighlyk, aan te houden, by haare Majesteit, om goeden en spoedighen bystandt van betaalde soldaaten, tot volvoering van den aanslagh, dengezanten bekent. Haar bescheidelyk te verstendighen, van 't geen zich toegedraaghen had, tussen de Staaten en Graaf Edzart van Oostvrieslandt, die hunnen vyanden lyftoght, krystuigh, en andre noodruft, tot onderhoudt van Groninge, verschafte; zulx te vreezen stond, dat de Spaanschen, by zyn toedoen en ooghluiking, de stadt Embde, en eenighe Staatschesterkten, daar ontrent, moghten vermeesteren: ende daar op te verzoeken, dat haarder Majesteit geliefde, zoo veel te weeghe te brengen door haar' achtbaarheit by den voorzeiden Graaf, de burghers van Embde, en d' aanzienlyken van dien oordt, dat de weederparthy, aldaar, voortaan, niet meer geleeden en begunstight wierde, nocht eenigh gerief genoote: waar door Groninge geschaapen scheen in kort oover te gaan; en Embde, een' haaven zoo wel geleeghen voor den Spanjaardt, zouw behoedt weezen. Al 't boovengezeide ook voor te draaghen aan de Raadsluiden der Koninginne, met beede; dat hun geliefde, de Staaten, onder 't getal hunner getrouwe vrienden en ootmoedighe dienaaren, te reekenen, en hun de eere te doen, van hen te onder houden in de goede gunst van haare Majesteit. Het tweede berichtschrift behelsde 't geen hier naa volght. Indien de gezanten gemaant wierden, om begrooting der behoefde hulpe; zoo zouden zy verzoeken zes duizent mann' te voet, eensdeels Engelschen, eensdeels Zwitsers, meest spietsen; en drie duizent ruiters, meest speeren; voorts driehondert duizent ponden kruids. Bleeke hun van eenigh misnoeghen der Kooninginne, oover mangel van voldoening der penningen, te voore van haar geleent; ende, zoo haare Majesteit, diesweeghe, zwaarigheit in den verzochten bystandt maakte; haar als dan te verzeekeren, dat de naalaatigheit uit geen onachtzaamheit, veel min uit quaade wille, sproot, maar enklyk uit gebrek van middel; dewyl het jeeghenwoordigh oorlogh den Landen geen verhaal van adem toeliet; ende, dat men, koomende wat verlichtings te voelen van deezen druk, het aflossen der voorzeide schuldt dacht, voor al, ter harte te neemen: dat men de Hollanders, Zeeuwen, en Vriezen, die nochtans, bynaa alleen, ter zee voeren, in weinigh bondtschriften begreepen vond: ende, alzoo de meeste op d' Algemeinschap hielden, dat haare Majesteit, naar der Staaten gevoelen, recht zoude doen, indien 't haar geliefde, de afgeweekene gewesten aan te spreeken, en zelfs de steeden, die, staande onder 't zelfste verbandt, kortelinx des vyands parthy gekooren hadden, en, steunende op zoo maghtigh eenen Vorst, als de Kooning van Spanje, beeter betaalen konden. Zoo deeze reedenen te weinigh woeghen, by haare Majesteit; de zelve dan, op 't needrighste, te bidden, dat haar geliefde, de kleinoodje, verzet onder haar, van de Staaten, te houden, en zich daar meê tegenoeghen, voor hun aandeel in de schuldt, zoo van hooftsom, als van verloopen fret, en 't geen echter verloopen moghte; daar af, t' hunner ontlastinge, deughdighe brieven te doen verlyden, en de bondtschriften oover te leeveren aan de gezanten; het ooverighe te zoeken aan d' afgescheide Landschappen en steeden, als verplicht voor 't geheel. Aan te wyzen, in wat benautheit zy den Kooning van Spanje brengen konde, met verbieden der vaarte en koophandelinge zoo op dat Ryk als op Portugal; en met het sluiten der zee, voor de scheepen van hier, van Oostlandt, Deenemark, Noorweeghe, en elders: in 't welk, zoo zy het deede, wy ons nevens haar voeghen wilden: zynde, ten minste, raadzaam, dat haare Majesteit, en de Staaten, het derwaarts voeren van eetwaaren, krystuigh, salpeter, ankers, kabels, en andre scheepsrusting, verhinderden: waar door men hun 't middel om ons te beoorlooghen ontzetten zouw, en de dierte, die hun jeeghenwoordelyk prang de, daar styven, en van hier weeren. Om der Koninginne bescheidelyker opening te mooghen doen van de geleeghen- | |
[pagina 927]
| |
heit Ga naar margenoot+der dingen alhier, zoo zy ze hun afvorderde, ontfingen de gezanten Ga naar margenoot+ook een gedenkschrift van den onderstaanden inhoudt. Dat Prins Maurits tot Hooft des kryshandels gestelt was; en een Raadt neevens hem, om te regeeren tot jonger orde toe. Dat van den vyandt (ongetelt zyne bezettelingen) in den Gelderschen oordt drie duizent knechten, en vierentwintigh kornetten, laaghen; by Lillo, ter weederzyden van de Schelde, ontrent vyf duizent soldaaten van d'een en d'andre soort: rondom Gent, drie duizent; by Denremonde, ontrent vyf duizent. Dat de Staaten, moetende noodlyk veele en zwaare bezettingen onderhouden, om den verweerenden krygh te sleepen, niet anders te velde hadden, dan drie duizent mann' te voet, en vyfentwintigh hondert paarden, rontom Zutven. Maar, dat zy, zoo de hulp haarder Majesteit spoedigh oover quaame, zich dachten in standt te stellen om aanvechtend oorlogh te voeren; voeghende een' goede zeenuwe volx, uit de steeden (aangezien zy des daarin als dan min behoeven zouden) by d'andre troepen, tot oprechting van een taamelyk heir, terwyl de drie duizent knechten en drie hondert ruiters, die zy, in Duitslandt, en ten deele binnen hunne grenzen, deeden werven, verwacht wierden. Dat zy reekening maakten, van ontrent drie hondert en dertigh duizent gulden gereedt gelds, ter maant, te besteeden aan 't oorlogh te lande; te waater tsestigh duizent. Van 't getal ende gesteltenis der scheepen, had wylen zyne Doorluchtigheit haare Majesteit verkundtschapt, door den Heer Dyer, in Lentemaant lestleeden: ende, zoo zy naader bescheidt daar af begeerde, de gezanten moghten 't haar geeven, voor zoo veel als hun bewujt was. Hierenbooven bevind ik, dat de Staaten van Hollandt Ga naar margenoot+bezondre orde aan Ortel gaaven, om te proeven, wat troost, hun, samt dien van Zeelandt, Vrieslandt en Uitrecht, uit Engelandt, te verwachten stonde. Waar op hy, niet alleenlyk met verscheide Grooten van dat Ryk, maar met de Kooninginne zelf, en haaren Geheimschryver Walzingham, in haar kabinet, zonder byweezen van yemandt anders, te woorde quam. Maar, 't geen hy van zyn weedervaaren, den Staaten ooverschreef, was Ga naar margenoot+hunner vreeze, dan hoope, gelyker. Haar verwonderde, dat men zwaarigheit, in 't verpanden van plaatzen, voorwendde: eeven, oft de Franchois de waapenen voor de Landen aanveirden zoude, zonder grooter en meerder verzeekering te begeeren dan zy verzocht had. Maar zy wilde daatlyk tot onze bescherming verstaan, en een flux heir, onder deftighen Ooverste herwaarts schikken, wen men haar eenighe steeden in handen stelde; en de zelve ontruimen, zoo haast, als de Staaten, in rust geraakt, de kosten, by gemeen goeddunken gedraaghen, door het een oft het ander middel zouden vergoedt hebben: zynde haare meening niet, de Landen t' ooverheeren; dan de zelve, veel eer, als goede vrienden en naabuiren, in eeuwigh bondtgenootschap te houden, en hunne voorrechten, en vryheit van gewisse, teegens eenen ygelyken, te verdaadighen. Het weigheren van vastigheeden, zonder welke, haars gevoelens, van de Franchoizen geen' hulp te verwachten waare, wist zy niet, dan voor een teeken van puir wantrouwen te neemen. Echter, om den wortel van degezintheit diens Kooninx, en zyner Moeder, t' ontdekken, dacht zy, hem, zonder uitstel, te doen aanzoeken, ten einde hy gemaghtighden naa Bolonje zonde, om aldaar, met de haare te ooverleggen, oft eenighe voet te vinden waar, op welken haar ende hem beviele, gezaamentlyk onze zaaken ter handt te neemen. Zochte de Kooning dan 't werkte verlengen, zonder tot gereede hulpe te willen verstaan; zoo moghten de Hollandsche Staaten ook volmaghtighde luiden, ter zelve plaatze doen verschynen, omme, met de haare, in naader gesprek, en tot een heilzaam besluit, te koomen. Oft, zoo de zelve Staaten als noch dienstigh vonden, spoedighlyk, te dien einde, yemandt t'haarwaarts af te veirdighen; zy begeerde zich in alles gevoeghlykte bewyzen, en, met der daadt, 'dat zy den staat van dien van Hollandt, Zeelandt, | |
[pagina 928]
| |
Ga naar margenoot+Vrieslandt, en Uitrecht, booven alle andre behartighde, ende dien, met haaren wille, niet zoude zien te gronde gaan. In allen gevalle verzocht zy, dat dien van Hollandt geliefde, voor hun deel, tot geen eindtlyk besluit met Vrankryk te koomen, zonder haar goeddunken, oft haar, ten minste van trap tot trap, bekent te maaken, wat in 't handelen gevordert wierde; op dat zy hun altyds, met haaren goeden raadt, moghte behulpigh zyn. Wyders, het afscheidt, dat zy, aan Gryze en Ortel te zaamen, als aan gemaghtighden Ga naar margenoot+der Algemeine Staaten gaf, was van deezen zin. Zy zoude, volghends haar' ouwde zucht tot de Landen, hun geirne alle gunst betoonen, die zy konde, zonder haar eere te quetsen, oft eighen staat t' ontrieven. Maar 't verzoek, om hun zesduizent knechten, en drieduizent ruiters toe te schikken, ende die te onderhouden, docht haar wel vreemdt en ongerymt; zoo ten opmerke van de Staaten, mits 't genaaken des winters, by welken tydt luttel met het heir te verrichten waare; als van haar zelve, mits de zwakke verzeekering, die men uitloofde. Voor heel slecht van voor zienigheit moesten de Staaten haar aanzien, waanende, dat zy, daar 't aflossen der voorighe bondtschriften, die zy tot last der Algemeinschap had, van wyl tot wyl versloft werd, zich, op zoo gering een voet, in zoo zwaare en zeekere kosten, van bynaa twintigh tonnen schats jaarlyx, zouw gaan steeken; en, daarenbooven, den Kooning van Spanje, tot oopenbaar oorlogh verwekken, dat de lasten verdubbelen wilde, en teffens den koophandel afsnyden, tot byster naadeel haarder onderzaaten, en afbrek haarder tollen en gerechtigheeden. Haar verwachten was geweest, dat zy hun verzoek veel lichter en billyker zouden gemaakt hebben, en haar, by gemeine bewillighing, reedelyker manier van voldoening doen voordraaghen. Doch, volhardende, dies niettemin, in haare goede geneeghenheit en zorghvuldigheit voor den welstandt der Landen, had zy beslooten, yemandt aan den Allerchristelyksten Kooning, die nu, bet dan voor heen, hunne zaaken scheente beyveren, af te veirdighen, om hem te beweeghen, tot zeinding van gemaghtighden naa Bolonje: werwaarts ook zy de haare zouw schikken; op dat men, gezaamentlyk, de oorbaarlykste middelen, t' hunner bescherming' en behoudenis, raamen moghte. Zoo nu de Staaten raadzaam oordeelden, eenighe perzoonen, wel bericht van de jeeghenwoordighe gesteltenis hunner dingen, en volkoomlyk gelast om te handelenen te sluiten, als dan meede daar te doen verschynen, het konde niet dan dienstigh weezen. Het verbodt van den toevoer der lyftoght, zouw stadt houden, en d'oovertreeders strengelyk gestraft worden. Het beletten van den koophandel der Oosterlingen, op Spanje, dacht den Staaten niet zoo veel nuts, als naadeels, uit steuring des Kooninx van Deenemark en der Henzesteeden, in te brengen. Aan Graaf Edzart had zy reeds eenen haaren dienaar gezonden; die zoo goede hoope van zyne verrichting gaf, dat zy niet twyfelde, oft het misquaam, gevreest van deezen kant der zee, zouw geweert worden. Ga naar margenoot+Don Antonio, verdreeven Kooning van Portugal, verzocht, ontrent deezen tydt, van d' Algemeine Staaten, eenighe haavenen, daar men de buiten moghte inbrengen; eighe rechtspraak daar oover; voorts andre geryflykheeden. De Staaten, inziende dat het meeste welvaaren des Lands by de vryheit der zeilaadje bestond, maakten zeer groote zwaarigheit: doch gunden hem eindtlyk de haavenen van Sluis en Oostende, mits dat de Raadt ter Ammiraliteit in Zeelandt te wyzen hadde, oft de buiten wel oft quaalyk veroovert waaren. Maar dewyl zyn Ambassadeur aan dit besprek geen genoeghen nam, willende dat men, met dat oordeel, rechters, daar toe te stellen door den Kooning, begaan liete; bleef de zaak dus staan, tot dat de Staaten, in 't eerst des naastvolghenden jaars, uit naame van Graaf Maurits en den Regeerenden Raadt, een' hulk, en eenighe andre goedren, ingebraght, en aangehouden met meening daaroover te vonnissen, van Sluis | |
[pagina 929]
| |
Ga naar margenoot+deeden haalen, door den Ammiraal Treslong, en in Walchere brengen. Ga naar margenoot+Hierentussen vertoonden de gemaghtighden van Gent den zelven Algemeinen Staaten, tot Delft, op den achtentwintighsten van Oestmaant, hoe zy zich van alle kanten beneepen, en booven dien onvoorzien van eetwaaren, vonden: verzoekende derhalven, dat men hunne ontleeghering wilde bevorderen; oft immers bystandt bieden, volghends 't bezwooren verbondt, en bezondre beloften, onlanx gedaan: by mangel van 't welke, zy zouden gedwongen worden, t'hunnen grooten leedtweezen, en schaade der Algemeinschappe, 't geene te doen, waar voor zy God baaden hen te behoeden. Voorts verzochten zy, dat men den handel met Vrankryk voltrokke: 't welk de beleegherden, tot noch wat hardens, moghte moedighen. Tot het zelfste praamden de geblokkeerde Brusselaars de Staaten van Hollandt, met groote heevigheit, en verwyt, Ga naar margenoot+dat men, door traagheit van besluit tot aanveirding der Fransche hulpe, hen t'eenen roof aan den vyandt liet; in plaats van dank voor hunne diensten; waar onder zy 't vangen des Raads van Staate, in den jaare vyftienhondert zesentzeeventigh, reekenden, zeggende daar toe geraaden geweest te zyn, door de gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt, en door den Prins hooghloflyker gedachtenis. 'T zelfste dreeven die van Ga naar margenoot+Mechele, klaaghende hunne noodt: het zelfste de Staaten van Brabant by d'Algemeine; en inzonderheit, door brief, door hunne gemaghtighden, die tot Delft waaren, door Petrus Alostanus, eighentlyk daarom afgezonden, ter vergaadringe der Hollandsche, die, ten opmerke van 't verdragh, aangegaan met wylen Oranje, de meeste zwaarigheit maakten. Ook verzochten die van Brabant, dat men, immiddels, het krysvolk in hun gewest verzaamen wilde, volghends 't besluit der Algemeinschap, van den zesten in Hooimaant; ende oorloghscheepen op de Schelde zenden. Ga naar margenoot+De Heeren van den Hooghen Raadt, van 't Hollandsch Hof, van de Reekeninge der Graaflykheit, gelast, als vermeldt is, den Staaten van hun gevoelen te dienen; ten welken einde zy dat van Brabant, Vlaandre, en Mechele, ontfangen hadden; verklaarden op den tienden van Herfstmaant, eendraghtelyk, dat zy nerghens wissen troost, dan by Vrankryk, te vinden zaaghen. Dit goeddunken werd daatlyk den Staaten van Zeelandt toegeveirdight: die, op den vyftienden antwoordden, reeds gelykformigh besluit genoomen te hebben, en gemaghtighden te zullen ooverzeinden. 'T geen bygebraght werd, om die van Hollandt in 't zelfste verstandt te trekken, en tot kort beraadt te beweeghen, draaide op deeze bedenkingen. Dat Gent, in de neeghende maant, zonder yets te kunnen in kryghen, omringt lagh van den vyandt; die ook geschaapen scheen de Schelde te sluiten; Vilvoorde beleeghert, ende, zoo Mechele als Brussel, Ga naar margenoot+samt verscheide sterkten, aan de stroom, bynaa in gelyke benauwtheit hield. Ginge Gent verlooren, heel Brabant en Vlaandre bleeken in gevaar van te Ga naar margenoot+volghen: zullende d'andre steeden zich geenszins kunnen belooven 't geen eener stadt van Gent niet hadde kunnen gebeuren. T' Antwerpen duchtte men voor dwang der gemeente: in welken gevalle Vrankryk niet zoude te spreeken zyn; oft immers veel bezwaarlyker voorwaarden eischen. Ende, wen men schoon als dan daar toe verstonde, zoo dreighde 't langer vertoeven den wegh, om de Franchoizen in 't landt te helpen, zeer zorghlyk te maaken: zulx Brabant, indien de jeeghenwoordighe geleeghenheit verwaarloost wierde, op andre middelen denken moest. Men behoorde, op dit stuk, niet in 't bezonder, maar gezaamentlyk, en in 't gemein, te besluiten: en de ongeschende Leeden des verbondts waaren schuldigh, het padt te kiezen, dat tot redding der verminkte leidde: zouden, anders doende, afval, en, daar uit, eighen onheil veroorzaaken. Het schatten dacht, in 't eindt, den volke te verveelen: | |
[pagina 930]
| |
Ga naar margenoot+en, zoo de vyandt, naa 't afloopen van Brabant en Vlaandre, lanx de zyde van Gelderlandt en Uitrecht quaame aanbreeken, men zoude meest al de inkoomsten, ten platten lande, verliezen; en geene nieuwe tollen kunnen instellen, zonder oproer te verwekken: zynde 't Landt hoofdeloos, en d'ingezeetenen niet eens gezint, gelyk in 't jaar twee-ende drieëntzeeventigh, behalven 't ongeduldt, te bevreezen in een quaadt, dat men althans vermoght en verzuimde te weeren. Zelfs die van Hollandt misten, neevens zoo een Hooft als de Prins, de Ooversten en soldaaten, die hun gedient hadden om zynent wille; ook die gunst, waar in hy by de gemeente geweest was; en zy zouden ze, in der eeuwigheit niet kryghen. 'T verloop der zaaken was gesprooten uit scheuring; deeze, uit eighe baatzucht van yder gewest: geen' eendraght hield men, nocht in 't besluiten, nocht in 't uitvoeren: tot verwinning welker bysterheeden, niet alleenlyk, maar ook om de achtbaarheit te bewaaren, en den koophandel t' onderhouden, die, door lastighe tollen, afgewendt oft vermindert werd, men diende eenen Vorst aan te neemen; al hadde men ook anderszins maghts genoegh. Maar daar aan mangeld' het al te merklyk. Dies moest men, niet willende met Spanje ooverkoomen, 't welk waare in 't gewisse bederf loopen, uitheemsche hulp te baat zoeken; die alleenlyk uit Duitslandt, Vrankryk, oft Engelandt koomen kon. Wat hoope op de Grooten van Duitslandt te vesten viel, leerde de verlaatenis van den Keurvorst Truxes: en van den Kaizar stond niet te verwachten, dan 't geen den Spanjaardt behaaghen zouw: Engelandt hield zich zoo koel, dat de Kooningin, in dit gewricht der dingen, niet eenen brief, aan d' Algemeinschap oft Hollandt,geschreeven had. Ook gebrak het haar, gelyk andren Vorsten, aan geleeghenheit om den krygh af te wenden van den boodem der Bondtgenooten; en aan middel om dien kortlyk tot een goedt eindt te brengen, oft lang te draaghen: zulx men, van daar, niet verwachten kon, dan, naa een wyl worstelens met de ellenden, deerlyk t'onder te gaan. Maar, genoomen haare Majesteit hadde den wil en de maght tot dapperen bystandt: wie beloofde ons dies geduurig heit? ontzagh de doodt bet een geschepter de handt, dan een' vereelte van arbeidt; oft scheen zy niet veel meer, gloory te zoeken in 't verwisselen van de gulde behangsels der troonen aan rouwlaaken; en trachtte, door duizenderley treeken, 't leeven der Vorsten te korten, eeven als droeghe zy roem daar op, dat de Grooten, ruim zoo luttel als de kleinen, haar geweldt waaren ontwossen? Wat wist men hachlykers in eenen Staat, dan aan den adem eenes enklen persoons te hangen? Indien Elizabeth, om de behoudenis der welke God vuirighlyk te bidden was, haast haaren Ryke quaam' t' ontvallen, dreighd'er 't onderst niet booven te gaan? Voorwaar men moght het afmeeten, uit de wonderlyke ver anderingen, oovergekoomen aan Engelandt, zoo in den Godsdienst als anders, door 't ooverlyden der Kooningen. Maar, inzonderheit zouw 't 'er zuir uitzien, wen de Schotsche Kooningin, Rooms en Spaans gezint, en verbittert teegens 't oprechte geloof, tot de kroon quaame. Laaghe men in zulken geval, niet erbarmlyk en argher dan althans, met de zeilen voor de mast? Elizabeth zoud' ons wel liefst by ons zelve zien geregeert blyven; maar verstond dat wy een Hooft behoefden. Ende uit haaren voorslagh, van onze zaak in maatschappye met Vrankryk t' aanveirden, kon men schatten, oft zy zich recht op haar' eighe krachten betrouwde. Daarenteegens had de Prins, hooghloflyker gedachtenis, altyds geoordeelt, dat de veilighste toeverlaat op Vrankryk te stellen was. Geen' andre te gelyken by de hulpe van dien Kooning: 't waare dat men op de treflykheit, oft op de gereedtheit ooghde. Het stuiten van den wegh des toevoers, ten vyandt, had hy in zyn' handt. Hy zouw, op eenen sprong, de Vereenighde Landen ontlasten, trekkende 't oorlogh, uit hun ingewant, naa de Walsche gewesten: ten alderminste den Spanjaardt van de Hollandsche grenzen houden. Hy had, naar allen schyn, vermooghens genoegh, tot spoedighe en ge- | |
[pagina 931]
| |
wenschte Ga naar margenoot+voltooying des werx; oft, zoo de kans kribde, tot etlyke jaaren hardens: ende wen hy te booven stonde, men zaat' in eeuwighevreede. Verscheide nuttigheeden, van merklyk belang, zoude zyn Heerschappy ons aanbrengen. Elk wist hoe groote meenighte van bootsvolk hier t'huis behoorde; 't welk leedigh te laaten, geen oorbaar waar. Een goedt getal van dien kon hy onderhouden, en gebruiken op zyn' vlooten. Al 't geldt, besteedt aan de scheepsrusting, die veel kosten zouw, en ten deel by hem betaalt worden, had in 't landt te blyven. Om de oovermaatighe tollen, opgestelt in de Deensche Zond, tot naadeelder zeevaart, van hier naa Ooste, te doen afschaffen, zouw zyn' achtbaarheit voor al niet min gelden, dan eertyds het ontzigh des Hartoghen van Alva. Eenighen angde 't gevaar, dat, onder hem, de waare Godsdienst lyden zouw. Maar, hoe waar het te vermoeden, daar hy dien t' zynent toeliet, dat hy den zelven denken moghte hier te steuren? Onderwond' hy zich dies; het derde deel zyner onderzaaten, en de meeste Vorsten van zynen bloede, zouden'er zich teegens kanten. Op styver steun rustte 't oordeel der geenen, die, weetende wat reede van baat oft schaê by opperheeren woegh, zich beloofden, dat hy, mistrouwende den andren, d'Onroomsgezinden handthaaven, vorderen, en in de Majestraatschappen zouw beezighen. Jaa de belyders van 't oprechte geloof, in Vrankryk, verstonden, de vereening van dien Staat en den onzen de eenighe behoudenis van den Godsdienst te weezen. Zommighen vreezden, dat hy, neemende zynen slagh waar, onze steeden aan den vyandt zouw leeveren. Zoud' hy, broedende zulx in den boezem, geweighert hebben, de steeden van Sluys en Oostende, by voorraadt, aan te neemen? Zyne rondigheit in 't handelen kon men, aan dit staalken, speuren. En, zeeker, wat vreemds moest' hem lusten, ginge hy 't zyne willends wegh, en den Spanjaardt toe, werpen, en diens trouwlooze aanslaaghen, gesmeedt, in vollen payze, teegens de beste plaatsen van Provense, met zulk een' gunst vergelden. Maar booven deeze ongerymtheit,wat sloot het, dus vuil een gevoelen te hebben van zyne Majesteit, die zoo goedertier van aardt, en met veele Koninklyke deughden begaaft was? Zoud' hy niet schroomen, den glans dier afsteekende sieraaden, en den naam van Alderchristelyksten, met zoo lasterlyk en snood een' verraadery te bezwalken? Men vond 'er, die hier meê deunden; doch bekenden, dat hy 't, zonder voordeel daar uit te trekken, niet bestaan zouw. Dan hun speelde in 't hooft, dat hy wissel met Spanje moghte sluiten, en deeze landen aan 't Kooninkryk van Napels, oft aan 't Hartoghdoom van Milan, oft aan beide te zaamen, vermangelen. Grillighe spieg helingen. Wen schoon de inkoomsten van d'Italiaansche Heerlykyen grooter, dan die van Nederlandt waaren, de waardy der geleeghenheit scheelde veel. Milan en Napels laaghen den Spanjaard noch eenighszins ter handt, mits het gerief der zee, daar hy maghtigh was, en om zyn gezagh in Genoa. Het ryk der Franchoizen had nooit aan ginszyde der berghen lang gestaan. 'T winnen viel zwaar, verre van heim; noch zwaarder het bewaaren: en dit was, doorgaands, eenen yghelyke, maar voorneemlyk hun best gelukt, met aanklampen van gebuirvolken, oft inlyven van middellandsche: gelyk aan Guyenne, Normandye, Daufiné, Provense, Bretanje, bleek; waar by men ook Mets moghte stellen. Uitdyghing in 't ronde was de bondighste wasdoom. Kenlyke keur, derhalven, tussen Neêrlandt, dat aan hunnen drempel stiet, en Napels met Milan, van waar zy, etlyke hondert mylen en met de Alpen in den wegh, zaaten afgezondert. Wat blindtheit zoo byster, die hem, naa zulke proeven van beheerzaamheit der aangehechte leeden, eenigh der zelve kon doen verwerpen, om een ander, 't welk, hebbende geen' gemeenschap van zeenuwen met het hooft, naa zynen knik niet zouw luisteren? Andren zorghden voor verdrukking door zyn' grootheit. Maar, men zaaghe op de gemelde Landtschappen van Bretanje, Provense, en Daufiné; die, oover lang aan de kroon geknocht, | |
[pagina 932]
| |
Ga naar margenoot+by hunne vrydoomen gelaaten werden, ende met geene schatting belast, zonder daarin te bewillighen. Hadden wy ons niet de zelve billykheit toe te leggen? Dan gegeven, hy weeke van zyn' gewoonlyke woordtbetrachting, waar af d'Onroomschen zelf zoo loflyk getuighden; en viele in bekooring van ons heel onder zweep te hebben; hoe kreeghe hy 't daar toe, niet kunnende de groote, veel min al de steeden, met krysvolk proppen? Wanneer het ook schoon dus wyde gebraght waar, zoo zoud' hy echter geenen waarom weeten, die hem porren moghte tot pleeghing van het tiende deel der Spaansche tierannye: maar veel eer oorzaak hebben om de steeden in rykdoom te doen toeneemen: van welke zyne geneeghenheit Mets en Kaamerik roemden. De Spanjaards, daarenteeghen, dreighden ons wel wat anders, dan de enkle vryheit, naamelyk Godsdienst, hals en haave, te beneemen; en, onder zich, gelyk in Indië, de Landen omme te deelen: gemerkt wy hunnen Kooning zoo veel leeds hadden toegedreeven, zyne waapens ter neêr gesmeeten; en hem, voor vyandt, uitgeluidt. Daar was' er, die waanden, dat de Franchois noch van wil wankelde, gezwicht door eenighe bedeestheit, oft aanstoot in 't gemoedt. Dan, wat kon hem herhouden, dewyl hy wettelyk zouw gekooren worden, en de erffenis zyns broeders aanveirden? Ook had hy een' groote reekening oopen staan met Spanje, en niet weinigh te eischen, dat zyne voor zaaten en den hunnen, teeghens alle reedelykheit, ontrooft was. Daarenbooven verstonden de beste Godtgeleerden, jaa zelfs de Oudtvaaders, dat men genoeghzaame stoffe tot aanvank van oorlogh had, aan 't oovermaatigh groeyen van de mooghenheit der gebuiren: zynde dwingelandy zoo gruw zaam een ding, dat anxt van t'ondergebraght te worden, naar Godlyke en menschelyke rechten, alles ontschuldighde, wat yemandt, loopende dies gevaar, doen moghte om zich te hoeden. En wie twyfelde, oft de Fransois, naa 't vermeesteren deezer landen door den Spanjaardt, stonde ter genaade van hem, die alleen oover den ganschen Aardboodem zocht te heerschen. Maar, dat d' Allerchristelykste dit bezeffende, met heelen harte t'onswaarts helde, bleek van heeden oft gister niet. Want hy had wylen zynen broeder nooit belet zich met onze zaaken te moeyen; zyne kryswerving met goeden ooghe aangezien; lange en zwaare inleegheringen van dien gedooght, op eighen boodem. Jaa 't verding van Bordeaux was puurlyk gemaakt, ten opmerke van zyne maght, verlof, en verklaaring. De reedenen zynes schoorvoetens ten tyde van Anjou hielden nu op. Van duchten voor eenigh bezwaar uit zyn' aflyvigheit was 't zoo verre, dat men verwachtte zyn' plaats te zien bekleeden met den persoon des Koonings van Navarre, die zelf den gezuiverden Godsdienst oeffende. Dan, wat viel'er veel te raadtslaaghen, daar de noodt, die geen' ooverstemming leed, riep, dat men deezen wegh in moest? Geen ander om Brabant en Vlaandre te behouden: en hen te verlaaten, waare nocht voor God, nocht voor de werelt, te verantwoorden: gelyk ook nauwlyx, dat men, hebbende zich dus verre t'zee begeeven met zyne Majesteit, en van zelfs haar aangezocht om den handel, nu daar uit zoude vaaren: behalven dat zy, zich houden de gehoont, haare waapenen, neevens den Spanjaardt, teegens ons moghte wenden; die al te lichtlyk bevroeden konden, wat ons haar voorstandt of te vyandschap in de keer wilde scheelen. Onuit spreekelyken dank, buiten twyfel, had zyn' Doorluchtigheit, hooghloflyker gedachtenis, verdient; niet alleenlyk op Hollandt en Zeelandt, maar op al de gewesten: en zy zouden, eendraghtelyk, Prins Maurits t'hunnen Opperheere verheffen, waar hy maghtigh hente beschermen Maar d'ouwde Vorst zelf had het anders verstaan, oordeelende 't schip, zonder de Fransche hulpe, te moeten stranden, ende die kroon onz plechtanker te weezen. Zyne Majesteit had middel om den kinderen deughd te doen; hen met eenighen staat te beschenken; en de doodt des vaders te wreeken. Wen zich de landen verlost, en in veiligheit, zouden vinden, konden zy ook | |
[pagina 933]
| |
Ga naar margenoot+de genoote weldaaden, met eenighe belooning in gelde, erkennen: waar toe Brabant niet laaten wilde als dan zynen yver te toonen. Gewislyk, de wyze Willem, moght' hy opzien, zouw die van Hollandt, Zeelandt en Uitrecht, aan Vrankryk raaden: dewyl de Kooning weigherde de rest, zonder hun, t'aanveirden. Deeze reedenen, hoe bondigh zy ook scheenen, bleeven niet onbevochten. Graaf Maurits liet ze wel in haar' waarde: leeverde Ga naar margenoot+nochtans den Staaten van Hollandt een vertoogh oover, 't welk hun te peinzen gaf, dat zy zich, in dit werk, niet dienden te verhaasten. Het erinnerde hun 't geen met wylen zyne Doorluchtigheit gedaadingt was, noopende 't beroepen der zelve t'hunnen Graave. 'T welk zy niet denken moesten opgehaalt te zyn, om den voortgank des Franschen handels te beletten, oft uit zorghe dat men de diensten zyns vaders in vergeetenis zouw stellen; maar ten einde hun geliefde, by de jeeghenwoordighe geleeghenheit, het stuk naader t'ooverleggen, en aan den Kooning voor te houden; zulx, door billyk inzight daar op genoomen, het Huis ontlast wierde van schulden, gemaakt om 't landt te bevryen; en de vruchten van den arbeidt zyns ooverleeden Hoofts, eenigher maate, genieten moghte. Die zich heftighst kantten teegens de zaak, ende niet zonder zucht met voorzight te mengen, waaren die van der Goude. 'T achterst zeiden zy eerst, aanmeldende hun besluit' naamelyk nemmer Ga naar margenoot+te bewillighen, en laatende 't bescheidt van dien volghen, gelyk wy 't gaan verhaalen. Van 't al te hoogh heffen der noodt, dat het oogh des vernufts deed scheemeren, en by de bedrieghers voor een' konste gebeezight werd, had men zich ernstelyk te wachten; ook van den eeryver, die gemeinlyk eenen yder opruidde, tot doordryving zyns gevoelens te voore verklaart; ende 't vooroordeel, misschien alreeds gevelt op 't zelve, 't welk strekkende ten teegendeele, tot noch toe schier alleen ooverwooghen was, ter zyde té zetten. Dat'er maar drie weeghen tot einding des oorloghs waaren, 't ooverkoomen met Spanje, zich te beschermen met eighe waapenen, oft uitheemsche hulp in te haalen; stonden zy toe: bekenden ook den eersten ter slaavernye te leiden; den tweeden, naar menschlyk verstandt, en zonder Gods onvoorzienlyk handtreiken, nauwlyx gangbaar te vinden; in den derden, hoewel zorghlyk voor de vryheit, nochtans voorshands het minste quaadt te speuren. Maar, genoomen, gelyk d'eerste zich yslyk vertoonde, dat de derde niet oopen stonde, hoe waar het als dan te verantwoorden, dat men den tweeden niet inginge, waaghende lyf en goedt, voor zoo wightigh en rechtveirdigh een' zaake, eeven als men, neevens die van Zeelandt, gedaan had, tot in d'uiterste benauwtheit? Min zoud' het mannen betaamen, uit verylde wanhoop blindelinx toe te loopen, om te schuilen in den schoot, die nu aangezien voor een' burgh des heils, thans een' gevankenis vol ellenden zouw blyken. Want anxt, eer 't 'er op aan quaam, was, als ontstaan uit dwaasheit, verfoeilyker veel, dan versleeghenis in de jongste noodt, die ook de vroomen somtyds flauwmoedigh maakte. De Fransche maght, hoewel zeer gekneust door den inlandschen krygh, en gezwakt door de zwaare belastingen, hielden zy voor de beste en bequaamste, die den Lande gebeuren konde, tot spoedigh oprechting der vervalle zaaken. Maar, gelyk de sterkste artsenyen, wen ze teegens de gezondtheit wrochten, de schielykste doodt aanbraghten; alzoo zoude die grootheit ons, wen zy 't anders dan wel daar meê meende, allereerst oover rug werpen. Weshalven men niet zoo zeer, op de dapperheit des vermooghens, behoefde te letten, als op d'oprechtigheit der wille, waar af de werken 't zeekerste getuighenis gaaven. De Kooning, nu, droegh zich als yverigh Roomsgezint. Waare die Godsdienst hem ernst; zoo had hy nocht wil, nocht vryheit, om ter goede trouwe met ons te handelen: gemerkt hy, handthaavende den onzen, den zynen bestryden zouw: 't welk nem- | |
[pagina 934]
| |
mer Ga naar margenoot+te verwachten stond. Want, oft schoon de Vorsten, doorgaands luttel op 't stuk van gewisse pasten; zy volghden echter stips de uiterlyke sleur, in 't geloof van hun aangenoomen. Men braght by, hoe hy, in Pole, de Hervorm de oeffening gedooght had, en de zelve t'zynent noch jeeghenwoor delyk toeliet. Maar groot onder scheit oopenbaar de zich, tussen den voet, gehouden by hem in die gewesten, en den geenen, dien hy hier hadde te neemen. In Pole was de Roomsche Godsdienst van hem niet bevochten geweest; nocht ook 't Ryk van den Paus: de welke, ziende geen middel om de Landt zaat en t' zyner gehoorzaamheit te brengen, zich had moeten genoeghen met het enkel stellen van eenen Vorst aldaar, op hoope van alzoo eenigh voor deel te bejaaghen. Met gelyken toeverzight waaren in Vrankryk door noodt eenighe paishandels, gedooghende de Hervormde oeffening, met verlof van den Paus geslooten, om te zaayen 't geen hy op Sant Bartholomeus dagh gemaait had. Alzoo had de Kooning van Spanje de Gentsche vreede, toelaatende de gemelde oeffening beaangenaamt, onder uitgedrukte verklaaring van 't zelve te doen met dien verstande, ende voor vast gestelt, dat zy der Roomsche kerke zouw dienstigh weezen: van welken zin de Franchois, willende rondelyk met ons te werke gaan, verre wyken moeste. Voorts (indien afkoomst iet zeide) de Kooning was geteelt van Henrik den Tweeden, eenen grouwzaamen vervolgher, en van Katharina van de Medicis, wyf zonder weêrgaâ in dubbelheit en bedrogh; ook een broeder van Karel den Neeghenden, den moorddaadighsten die ooit regeerde. Hy zelf, geöeffent, van zyn' jeughd af, in deeze vyandtschap, had, als Ooverste des heirs ten tyde van zynen broeder, de meeste en wreedste aanslaaghen uitgevoert. Waar door, en om dat hy, van aardt en zeeden, den Italiaanen, en ooverzulx zyner Moeder op 't naaste geleek, hy altydt voor haaren liefsten zoone was geacht geweest, en opgetooghen tot de kroon, niet zonder zwaar vermoeden van vreemdt bedryf: al't welk genoegh aanwees, met wat hart hy onze zaaken omhelzen zouw. Daarenbooven zach y zich gehouden tot bouwing van den Roomschen Godsdienst en verdelghing des gezuiver den, uit krachte van 't verbondt eerstmaals opgerecht tussen zynen Vader en den Kooning van Spanje in den jaare achtenvyftigh; en daarnaa vernieuwt by zynen broeder; ende nu onlanx (zoo 't gerucht liep) by hem zelfs, nevens den Paus; en bevestight met zoo veel daaden, stukken, en hachlyke onderwindingen. Wat schyn doch, dat hy zyn' eere, eedt, en beloften, die, van deeze twee Vorsten, elkandre, tot noch toe, maar niet hunnen onderdaanen, gehouden waaren, zoude, ter liefde van ons, in den windt slaan? Onwaarschynlyker noch bleek het, dat de Koninginne Moeder, gebooren in Italië, uit Pauzelyken geslachte, naatuir lyke vyandin der zaake, die nochtans door haar voorneemlyk gedreeven werd, de zelve deughdelyk meenen moghte: zy, welke men, met recht, voor een' hooft konstenaares aller valscheit hield; voor den oorsprong van al de ellenden, oovergekoomen dien Ryke by haaren tydt; voor de schaadelykste, schalkste, gevaarlykste vrouwe, die ooit de aarde betrad; die, eindtlyk, van de stank haar der boosheit, de wyde werelt deed waaghen, en walghen. Wie, onder de zon, slecht genoegh om te gelooven, dat zy iet anders, dan onz' uiterste bederf brouwde? Om de geringste verdechtenis van gunste tot het Pausdoom, had men, gestaadelyk, zelfs luiden uit de Regeering gehouden, die anders met der daadt beweezen, dat zy de vryheit des vaaderlands beminden; zulx te duchten viel, dat veele kloeke en getrouwe persoonen zich, t'hunner onschuldt, gehoont hielden: en althans wilde men (wat dommer dooling?) het hooghste bewindt, en de maght oover 't geheel, den geene beveelen, die ons, met groote reede, moest, booven alle menschen, in 't oogh zyn. Liepe men nu daar zoo luchtigh oover heen; zoo had men, voorwaar, meenighen eerlyken, treflyken man, verongelykt; jaa onzen ganschen landaard, wiens trouwe, vroomheit, en eenvoudigheit, met de ou- | |
[pagina 935]
| |
trouw, Ga naar margenoot+onvroomheit, en beveinstheit der Franchoizen, op eenen dagh niet te noemen waaren. Maar genoomen, wy hadden niet genoegh om ons te spieghelen, aan onze geloofverwanten in Vrankryk; hoewel 't enkel gedenken der gruwelen, teegens hen gepleeght, meestendeels door den Kooning, alle door de Kooninginne Moeder, eenen yghelyke 't hair moghte doen te bergh staan; ten minste behoorde 't vervloekte voorneemen des Hartoghen van Anjou, teegens den persoon van zyne Vorstlyke Doorluchtigheit hooghloflyker gedachtenisse, teegens Antwerpen en de Vlaamsche steeden, ons een' eeuwighe leere te strekken. Zouden wy anderwerfs verzeilt op 't zelfste zandt, niet de spot aller volken verdienen? Het smaadigh afwyzen onzer Gezanten in Vrankryk; ende dat nu Pruneaux, tot stinkens toe, en zonder eenighe acht op de achtbaarheit zyns Meesters te neemen, ging flikflooyen, om ons te winnen, niet in 't gemein, maar van landt tot landt, stadt tot stadt, jaa persoon tot persoon; gaf, alwaar' 'er niet anders, wel argh te waanen. Dus een doen, zeeker, had geen zweemsel van eedelaardigheit, nocht eenighe lucht, oover zich, van Vorstelyke geur. Ook werd nooit yemandt schendigher bygebraght van eenen Franchois, dan wen hy, van heusche treeken, volst opschafte. Immers, dat aanzoeken, by deelen, meldde klaarlyk, dat men 't niet recht met ons voor had. Want, daar uit wilde scheuring volghen; die niet dienen kon, dan om toegang, aan den vyandt, te oopenen; dewyl den Kooning van Vrankryk geenszins geleeghen zouw vallen, 't ontleede landt in bescherming te neemen. Gissingen, geworpen op toekoomende dingen, die ons, door onlydzaamheit, in last, en door hoope van verlossing, werden ingebeeldt, moghten, in vastigheit, niet haalen, by een oordeel, gebouwt op zeekere wettenschap der voorleedene, waar uit men de aanstaande kon afneemen. Waaroover zy vertooners, ooverslaande, voor onnoodigh te beantwoorden, de behaaghlyke reedenen van beweeghenis zonder bewys, die men, zoo door den Heer van Pruneaux, als door de Brabanders en Vlaamingen, ook eensdeels door de Raaden, zagh voorgestelt; zouden doen blyken, dat de geene, die de sterkste middelen van aanporring scheenen, gansch maghteloos, en ongegrondt waaren. Noopende 't eerste; men beholp zich hier meê; Dat het oordeel van wylen zyn' Vorstlyke Doorluchtigheit behoorde te gelden. Dat de proef, die men had van de regeering zyner Majesteit oover haar onderzaaten, ons de zelfste billykheit beloofde. Dat alle Vorsten gewoon waaren, meer op geleeghenheit van Ryxverbreiding, dan op eighe beloften, te passen; en hunne vriendschap niet langer stond, als 'er oorzaak van steurnis voorviel, oft de wasdoom des eenen den andren deed omzien. Dat zyne Majesteit in veele deughden uitblonk, en haaren woorde groote maght gaf. Dat men den Hartoghe van Anjou, zyne dwaaling vergeeven moest, gelyk andren goeden Vorsten, die ook dikwyls gedoolt hadden. Dat zyne Majesteit, tot het begunstighen der inboorlingen, en 't vorderen der Onroomschen, zouw genoodight worden, door 't bemerken hoe zy de landen, teegens den Spanjaardt, quaalyk anders verzeekeren kon. En eindtlyk, dat men buiten alle zorgh zouw zyn, mits de schoonheit der aangeboode voorwaarden, en der geene, die men wyders bespreeken moghte. De Prins (bekenden zy) had bestaan, voor eenen van de wyste, kloekste, voorzightighste Vorsten der werelt; zulx men behoorde zynen raadt in zonderlinge waarde te houden; onaangezien dat ook niet kon gelooghent worden, den zelven, in Anjous toeleg, hoewel ten aller quaadste niet uitgevallen, bedrooghen te weezen. Maar zy wisten zich geenszins vroedt te maaken, dat hy ooit verstond, oft emmermeer verstaan zouw hebben, neevens d'andre gewesten, ook aan Vrankryk op te draaghen die van Hollandt en Zeelandt, altyds gehouden, van hem, tot een' veilighe wyk; niet uit staatzucht, oft eighe begeerlykheit, voor welke zy geloofden nooit plaats in zyn hart geweest te zyn; maar, om dat hy den Franchoizen de geheele zaak niet betrouwen dar- | |
[pagina 936]
| |
de, Ga naar margenoot+verklaarende, bywylen (zoo zy vernaamen) te twyfelen, oft zy ons, oft de Spanjaards dachten uit den neste te neemen. En daarom had zyn' Doorluchtigheit altyds zoo zorghvuldelyk getracht, Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht te verzeekeren; en gemydt de zelve te vermengen met het werk van Vrankryk, oft van d'andre gewesten. Waar oover zy voor gewis hielden, dat men, om rechtzinnelyk den raadt zyner Doorluchtigheit te volghen, zich nemmer dien landtaardt onderwerpen moest. Te zwaar zoud' hun vallen, te oordeelen van de goede oft quaade regeeringe des Kooninx: doch zy lieten zich niet voor staan, dat men, uit zyn bestier tot noch toe, groote hoope van voordeel in onze zaake kon scheppen: gelyk zy, te voore, eensdeels hadden betoont. En 't geen daarteegens was bygebraght, bestond slechts in ydel vertrouwen. Dien van Rochel, naa zeeven oft acht felle aanvallen, en 't breeken van een goedt deel des Koninklyken geweldts of de wallen, was een wenschlyk verding ingewillight; ter geliefte, quansuis, van de Poolsche gezanten, om de eer te bewaaren; gemerkt de stadt, sint hun verzoek, noch drie oft vier stormen had afgestaan. In Poole was de gezuiverde Godsdienst geleeden: maar misschien zyn' grondtlyke meening niet ontdekt, mits de kortheit des tyds. Weeder gekoomen in Vrankryk, en tot de kroon, had hy strax niet pais met de Onroomschen gemaakt; maar eerst naa een driejaarigh oorlogh, 't langste van alle teegens hen; en als 'er veele wonderlyke treeken te werke gestelt, zyne kraften zeer gekrenkt waaren. De pais werd meede zoo trouwlyk niet onder houden, nochte de vryheit van den Godsdienst uit zoo goedt een harte gegunt; oft d'Onroomschen schuwden wel, in zulken getaale, en van zoodaanighe soorte te vergaaderen, dat het waardigh waare 't moorden, daaraan, op nieuw te beginnen. Ook moesten zy, by wylen, gedooghen, dat de oeffening hunner kerkzeeden wat raauwelyk gesteurt wierd. Men liet hun de steeden van borghtoght wel behouden, naa den tydt ter ooverleeveringe bestemt: maar de half uitgetooge zwaarden hadden nieuwe voorwaarden gemaakt. Met al 't welke echter, de Kooning van Navarre, al was hy eerste Vorst van den bloede, schoonbroeder des Kooninx, en wetlyk de naaste tot het Ryk, zich noch, te dier uure, van zyn' vriendschap niet darde verzeekren. En, hoewel de aangewonne landtschappen zich niet zoo zeer van goedt onthaal konden bedanken, dat wy diesgelyk hoefden te wenschen; zoo stond, nochtans, volken, die men voor nieulyx t'ondergebraghte zouw houden, geenszins 't zelve te verwachten, dat den geenen gebeurde, die, meer dan hondert jaaren, der kroone waaren ingelyft geweest: aangezien nooit landtaardt ter werelt, met versch verooverde gewesten, darteler omsprong, dan de Fransche: waar af, niet alleen Sicilie, Napels, en Milan, maar onze eighe steeden, in Vlaandre, die de Hartogh van Anjou had onder gehadt, wisten te spreeken. Kenners van den inborst der Grooten moghten meest, tot toestanding der zaake beweeght worden, door 't ooverdenken, hoe alle Opperheeren gewoon waaren, zonder op voorighe verbintenissen te passen, zich onderling geen' beloften langer te houden, dan tot dat den eene geleeghenheit voorviel, om den andre eenigh achtbaar voordeel af te zien; inzonderheit, als de maght des eenen te zeer scheen toe te neemen, oft wen zy zich geterght vonden. Maar dat gemein gevoelen zouw, huns bedunkens, hier zyne plaats verliezen, indien men, met ernst, op de gesteltenis der dingen wilde letten. 'De erfkrygh, tussen de Huizen van Valois en Borgonje, die, in meer dan hondert en tzeeventigh jaar en, door geenerley verding oft verbintenis, recht had kunnen ter neêr geleidt worden, t'elkenmaale weeder ylinx verryzende; was ten laaste gevelt, ende nu zoo lang onder gehouden, door heevigher haat, gevat, by de Koningen van Vrankryk en Spanje, teegens 't waare geloof. En deeze vyandt schap, eighentlyke grondt des verdrags van 't jaar vyftienhondert achtenvyftigh, was maghtigh geweest, de twee geboore doodtvyanden te verzoenen; en hen, teegens | |
[pagina 937]
| |
Ga naar margenoot+aller menschen meening, hunne aangeërfde vlammende toghtigheit, naa elkanders landt en leeven, te lesschen; en aan eenen kant te doen zetten zoo veele eischen, weederzydelinx voorgewendt, en genoeghzaam om een' eeuwighe veete te voeden. Zy hadden nu zoo ruim eenen tydt, niet alleen vaste vreede, maar vriendtschap gehouden, en bewys daar af gedaan, laatende de schoone kanscn verloopen, die hun immiddels gebeurt waaren, om elkandren van 't gansche Ryk tc berooven, en biedende, d'een den andre, treflyken bystandt. Hoe konde doch, die al dit rypelyk ooverleidde, zich inbeelden dat nu de Franchois waare om eenen nieuwen gang te neemen? Hoe zoud' het hum doenlyk vallen, de bitterheit, ingezooghen, van zyn' kindsheit af, teegens den gezuiverden Godsdienst, uit zyn' adren te spoelen? Had het den Spanjaardt, in de jaaren vierentsestigh en achtensestigh, toen zyne maght onbelemmert, de Fransche gesplitst, geknakt, door 't inlandsch oorlogh, en in kindsche handen, was, anders dan aan wil gefaalt, om zyn' klaauwen in die kroon te slaan, en haar aan de zyne te klampen? Waande men, dat de Kooning van Vrankryk nu eerst bevroedde, dat hum de Heerschappy deezer landen oopen stond? Zoud' hy niet gemakkelyk daaraan hebben kunnen raaken, in de jaaren achtentzeeventigh en neeghenentzeeventigh, tachtigh en eenentachtigh, toen zy in hun geheel waaren, en de Koning van Spanje ganschelyk uitgeslooten? Zoo de staatzucht sterker, op dat pas, geweest waare, dan de haat teegens onze zaak, zoud hy Anjou met ons hebben laaten handelen? Oft, indien hy onder 's Hartoghen naam geschuilt hadde, zouden de dingen te flaauwlyk zyn gedreeven geweest, om ons buiten achterdenken van tzaamenspeeling te houden? Voorwaar zy hadden maar al te veel blyx gegeeven van hunne eendraght, en weederzydighe getrouwigheit, in den toeleg om ons, en alle handthaavers van 't zelfste stuk, te vernielen: en men moght zich wel verzeekeren, dat de Vorsten, indien zy emmer hun woordt betrachtten, het elkandren hielden; maar nemmer hunnen onderzaaten. Hy maakte zich droomen diets, die peinsde, dat den Koning van Vrankryk het oorlogh teegens dien van Spanje ter harte ging. Zy verstonden zich onderling, en trokken eene lyn. Kon iemandt gelooven, dat de Franchois het oevel had voor gehadt teegens den Spanjaardt, als Graaf Lodewyk van Nassau, uit raadt en last diens Kooninx, Berghen in Heenegouw, en Valenchien ooverraschte; zyne Doorluchtigheit hooghloflyker gedachtenisse, by onderstandt der zelve Majesteit, dat geweldighe heir te velde braght; en de Fransche waapenen, onder den Heer van Genlis, in dien oordt quaamen blikkeren; oft, als Don Antonio, Kooning van Portugal, in Vrankryk den bystandt van scheepsrusting verworf; oft, als de Hartogh van Anjou zich, in Brabant en Vlaandre, liet hulden? Gewislyk, aan den dagh van Sant Bartholomeus, de neêrlaagh van Genlis, het uitvallen des werx van Terçera, de proef gedaan op Antwerpen, het ooverleevren van Duinkerke, had men genoegh kunnen speuren, hoe ernstigh zy de zaak meenden, zonder elkandre, in gestaadigheit van trouw, te bezwyken. Desgelyx hadden ook de voorgestelde aanslaaghen op Provense en Languedok de vriendtschap niet kunnen scheuren: ende zoo men zich dieper te deezen handel liet' inleiden, daar wilde niet anders afkoomen, dan aanwas der zelve. Men scheen wel geschaapen, geen' beschuldighing van oovermaatigh mistrouwen t'ontgaan, vermoedende dat zyne Majesteit zich emmer met zoo vuil een' snoodtheit zouw bezoedelen, als, eenvolk, dat zich goedwillighlyk in haar armen quaame werpen, te verraaden. Maar, waare zulx niet beeter te verantwoorden, dan ons dochte ten eersten aanzien? Men ooverwoeghe eens, welk van beiden haar de meeste schande zouw schynen, by andre Mooghentheeden; ons, oft den Spanjaardt (want een van tween moeste weezen) te bedrieghen. Aan den Kooning van Spanje vond zy zich (gelyk gezeidt was) door bewys van groote trouw, treflyken bystandt, eere, en eedt, verbonden. | |
[pagina 938]
| |
Ga naar margenoot+Konde zy leelyker laster begaan, dan met zulk een' trouweloosheit, als hum zyn' erflanden afhandigh te maaken, en een eeuwigh oorloght' aanveirden, teegens den geenen, die haar haare kroon had helpen behouden, toen' er zoo schoone geleegentheeden oopen stonden, om ze haar van 't hooft te rukken? Ten teegendeele, wen zy ons de part speelde, (waar af minder wraak te vreezen stond) konde zy zich niet verdaadighen, met de uit spraak van 't Concilie van Constans, dat men den ketteren geen' trouw behoort te houden? Zoude des niet onz' eighe dwaasheit de wyte draaghen, dat wy, wel weetende, hoe zyne Majesteit, aan strydend geloof, door strydend verbondt, met strydenden eedt, verknocht was, haar geverght hadden onze parthy voor te staan? Waar 't niet onze rechte loon, verraaden te worden, van den geenen, die wy pooghden, teegens zyn' eer en eedt, tot verraadt te bekooren? Zeeker, 't gemein gebruik braght zulx meede: wy hadden 't ook, van onzer zyde, gepleeght; en 't zelve van onze bondtgenooten te verwachten, wen zy zaaghen daar meede den vyandt te krenken. 'Derhalven, indien de Kooning van Vrankryk met oprechte deughden versiert was, naakoomer zyns woords, en standtvastigh in trouwe, hy zouw 't bezit deezer landen niet begeeren; maar ons mompen, en aan onzen ouwden Heere, ter verdiende peene, ooverleeveren: 't welk hum, tot lof, by alde werelt, gedyen moest. Want wy beleefden de ouwde eeuw niet, toen men 't verschalken van Troje, met een houten paardt (waar voor de Franchoizen teeghens ons dachten te dienen) en zeeghe, anders behaalt dan voor de vuist, verfoeide. Men zoud' hem gelyken by Kamillus, van wien de Falisker schoolmeester, gebonden en wel gegeesselt van zyn' leerkindren, te rug gezonden was; ende by Cajus Fabricius, en Quintusi Aemilius, die den Kooning Pyrrhus gewaar schuwt hadden, voor den Arts, aanbiedende hem te vergeeven: 't welk hun tot treflyke eere gereekent werd. Niet zoo lange was 't geleeden dat Kooning Lodewyk de elfde, en Hartogh Karel van Borgonje, hoe welanders doodt vyanden, zich, in eene zaak, zonder meer, onderling verstaan hadden; te weeten, in 't straffen des Constabels van Vrankryk. Waanden wy nu, dat deeze twee groote vrienden, die nooit tweedraghtigh geweest waaren, niet zouden kunnen oovereen koomen, om ons te doen boeten? Liet men zich niet dunken, dat de misgreep van Anjou als dan zoude gericht zyn? Want zy hielden niet, dat hy zich vert ast had met het voorneemen, om den persoon van zyne Door luchtigheit hooghloflyker gedachtenisse, de stadt Antwerpen, en andre, in handen des Kooninx van Spanje te brengen; maar met het slecht beleidt, waar door 't hum ontstaan was, het werk, dies hy zich genoeghzaam meester vond, te volvoeren. Verre doold' hy, die 'er anders af oordelde: dus lagh de rechte zin. Echter wilde men zyne zaak, met die van Philips den Goeden, in eenen graadt stellen. O hinkende gelykenis! Een harder, ziende eenen jongen hondt, naa een schaap loopen, zoude, zulx welvoor wulpsheit, en, daarom, niet ten arghste, neemen: maar speurende een wolfskalf daar achter, al hadd' hy 't een' wyl getemt, achten, dat het tot zyn aardt keerde; en zich des woeders quyt maaken. 'T scheen een slecht voorbeeldt; maar nochtans niet onbequaam, oft het schoon niet zoo wel op de waardigheit des persoons, als op de zaak, paste. Hartogh Philips was een goedigh heer geweest, en gerechtight tot den naam, die met zyn' stam en werken oovereen quam: ten welken aanzien, men hum zyne struikeling geirne vergeeven had. Maar den Hartogh van Anjou kende men voor eenen zoon van Henrik den Tweeden en Katharina van de Medicis; voor eenen broeder van Karel den neeghenden; persoonaadjen, booven afgemaalt naa 't leeven; en voor afgekoomen van eenen landtaardt, die onder de dubbelste der werelt gereekent werd. Dies moest men, voor zoo veel als ons belangde, zyn bedryf niet zoo licht zetten. Maar, de Kooning van Spanje behoord' hum zyn faalen wel ten beste te houden; gemerkt hy ongelukkigh in zyn' aanslaaghen geweest | |
[pagina 939]
| |
Ga naar margenoot+was, hebbende ook niet kunnen op doen, toen hy, om de Hugenooten in de fuik te leiden, zich by hunne parthy voeghde. Zouden d'uitheemsche volken, in 't verstaan deezer dingen, niet billyk met onze dommigheit deunen, oordeelende, dat wy, laatende ons, ten tweede, 't net oover 't hooft stryken, waardigh waaren alles te draaghen, wat ons oover quam? Dan, de goede voorwaarden, ons van zyne Majesteit aangebooden, en veel' andre, daarenbooven, te bedingen, zoo men dies noodigh hielde, zouden ons 't gansche pak des duchtens van 't hart heffen. Dit was de uiterste toevlucht van de dryvers deezer zaake: mits niemand zoo plomp gevonden werd, oft hy bezefte t' oover, dat ze vol zorghen stak. Maar, vernamp men, dat zyne Majesteit, als noch, yet anders, dan haare gunst, hulp, en heusheit, uitloofde, begeerende, dat wy ons gulhartighlyk, zonder veel beraads, onder haare vlerken zouden vlyen? 'T verslagh van la Mouillerie en Asseliers luidde ook, dat dit de meening der Koninginne Moeder was. En die van Brabant en Vlaandre, bekalt door Pruneaux, zoo te gelooven stond, zeiden oopentlyk, dat men op geene nauw bepaalde punten behoorde te dringen, die zy bekenden (maar vergaaten hunner keele) den Hartoghe van Anjou oorzaak tot oovertreeding gegeeven te hebben. Waar uit genoegh te bevroeden viel dat zyne Majesteit het werk, met geen' gebonden' handen, zoude willen aanveirden: immers niet, zonder te hebben, waar meede zy zich verzeekert hielde, van haare geliefte, met ons, te mooghen doen. Maar, genoomen, zy gaave hier in toe, jaa ons het wit papier, om het verding, naar onzen zin alleen, in te stellen; zouden wy, daar meê, bewaart weezen? Voorwaarden, parkement, en zeeghel, vochten niet: en, zoo een' handt vol burghers van Antwerpen zich niet beeter geweerdt hadde, dan de Blyde Inkoomst van Brabant; de beslechting deezer meeningtwist waare, op een uure, gedaan geweest, in zoo rond een Duitsch, dat wy, die nu de Fransche leuze, daar geroepen, niet konden verstaan, op 't uitleggen der zelve geenszins zouden twyfelen; maar die zoo klaar vinden, als de Hugenooten het vonnis van Sant Bartholomeus dagh. Ook viel 't onmooghelyk emmer zoo wel te daadingen, oft de Kooning zouw, ten minste, om zyn' wil te doen, eenen dagh treffen, in welken hy, verbeeterende de faaling van Anjou, ons van eenighe der voorneemlykste sterkten berooven konde, en gansch weerloos maaken. Oft genoomen hy begeerde dit niet te waaghen, wen hy maar een' wyl behaaghlyk regeerde, en gelaat maakte van onze verdaadighing te bevlytighen; wy wankelden zulx in onze besluitsels, en lieten ons zoo lichtelyk beweeghen, dat eenighe plaats van 't meeste belang (gelyk men in Vlaandre gezien had) gewillighlyk zyne bezetting ontfangen zouw; ende wy noch, ten laaste, ons zoo goedertier bewyzen, als te gelooven, dat schaars gesneede voorwaarden de Vorsten tot quaadt verwekten; eeven als de Brabanders, leggende de schuldt op zich zelf, zeiden, den Hartogh van Anjou, daar door, met reede, tot het bestuit zyner daadt gebraght te zyn. Ende hier toe werd reeds de wegh gebaant, als men ons pooghde te bepraaten tot handelen zonder bedektheit, en met het hart op de tong. Kende men wel yemandt slecht genoegh, om te peinzen, dat eenighe echtvoorwaarden, hoe verhoedelyk ook ingestelt, een quaadt huwelyk konden goedt maaken? Oft meinde men, tussen Vorst en volk zoo vast een' vriendschap en betrouwen niet vereischt te worden, als tussen man en wyf? Wie een van beiden geloofde, moest bedrooghen uit koomen. De hooghe wysheit en verzienigheit des Prinsen, die 't Hof en de wereldt zoo wel doorkeeken had, ende zelf oover alle zaaken gegaan; voor wien, mits zyne groote Ga naar margenoot*verstandthouding aan alle oorden, geen ding plagh verberghlyk te schynen; was, in 't ontdekken van Anjous grondt, en van zynen schoonen aanslagh, te kort gevallen. Wat waanden wy? misschien dat onz oogh veerder toereikte? Wislyk, wy waaren Hollanders, en verstonden ons der hoofsche, Fransche treeken ganschlyk niet. Oft liet men | |
[pagina 940]
| |
Ga naar margenoot+zich voorstaan, dat zoo hachlyk een' zaak, ons altyds, op de zelfste wyze, hoewel niet zeer t' onzer vroome, vergaan wilde? Maar, toegegeeven, wy waaren zoo voorzightigh, dat hy geen voordeel op ons kreeghe; zoud' hy, naa 't uitmelken onzer geldtmiddelen door schoone hoope, ons niet laaten van den vyandt met voeten treeden; en, gemaant om zyn' beloften, zeggen; Men moeste my volle onderdaanigheit bewyzen? Oste ten quaadtste koomende, zoud' hy zich schaamen, 't spoor van den verraader Chimay te neemen; en, houdende dien voet, welyemandt ontmoeten, die niet waare om allerley voorwaarden t' aanveirden, oft uit vreeze, oft meêgesleept van zynen aanhang? Men pooghde, ons, als van noodsweeghe, tot aangaan van deezen handel te porren, voorwendende, dat wy niet vermoghten des in gebreeke te blyven, ten aanzien van 't verbondt, gemaakt met d'andre Landtschappen: dat die van Brabant en Vlaandre, in geval van weederstreeving, dachten met den Spanjaardt te daadingen: dat de Fransche Majesteit, zoo wy ons nu te rug trokken, zich des bitterlyk belghen zouw, en, keerende haare gunst in haat, ons tot haar geliefte dwingen: eindtlyk, onze inwendighe wonden van onbenoeghen en krakkeel; armoê van krysvolk, geldt, en geloof; mangel van achtbaar en genoegh ervaaren Hooft; regeering, verloopen tot d'uiterste wanschiklykheit; doodtstuipen van den Staat. Belangende 't eerste; zy wisten wel, dat de Landt schappen, in d'Uitrechtsche Vereening, elkandren belooft hadden, zich nemmermeer te scheiden, nochte by aanneeming van Heere, nochte in eenighe andre maniere: maar zaaghen niet, daar meê te kunnen beweezen worden, dat al de gewesten verplicht waaren, zulken Vorst in te haalen, als een oft twee der zelve moghten goedt vinden: gelykook, uit den toezeg van bystandt, niet volghde, dat men den aangebooden door den Kooning van Vrankryk aanveirden moest; oft anders te klaaghen viel oover weighering van hulp, aan den geenen, die der behoefden. Want men was schuldigh ons eerst te verzeekeren van de deughdelykheit zyner meininge, en de boovenverhaalde reedenen, van angst voor 't arghste, te weederleggen. Ende, oft de Brabanders en Vlaamingen, door ongeduldt in hunne ellende, 't welk alle goede raadt slaaghen verhinder de, d'aangeweeze bedenkingen niet vatten konden; oft, als in een' genoeghzaam verloore kans, uit vertwyfeltheit, een op al wilden zetten; zouden wy, daarom, gehouden zyn, ons zelf, en zoo meenigh duizent vroome luiden, neevens hen, ten bederve te voeren, en alle hoope tot richting der dingen te versmooren, daar wy noch zoo treflyke sterkten hadden om den vyandt te schutten, en midlerwyle te verwachten dat Gods genaadighe handt, die nooit verdaadighers van gelyke zaak, in 't uiterste verleeghen liet, ons te baat quaame? Wisten wy, uit het voorleedene, en de ongestaadigheit van alles hier ter weerelt, zonderling van 't stuk der regeeringe, geenen troost te scheppen? Men gaave alleenlyk acht op de groote veranderingen, die, in Vrankryk en Spanje, uit het ooverlyden der Kooningen, haare geboorte verbeidden: van welke schok schier geschaapen scheen heel Europa te waaghen, en 't onderste boovente gaan. Maar 't bedryf had geen ander oogh, dan oft men, wen 't ook aan reede ontbraake om ons te leiden tot besluit van deezen handel, ons, met voorspel van dwang, daar toe sleepen wilde. En die van Brabant dreighden uitdrukkelyk, 't en waare wy hunnen zin deeden, met den vyandt te ooverkoomen. Waaren deeze de rechte middelen van bereedinge? Hadden, bier toe, die van Antwerpen hunne wallen zonder weêrgad zoo praghtigh gebouwt; en zulke trotse bolwerken, om' er geen' beter moedt op te draaghen? Oft ver diende de schoonste stadt van Christendoom niet, dat men wat, om haar behoudenis, leede? De geene, die de Kooning van Spanje, zoo lang als Hollandt en Zeelandt oover de zee gebooden, met de waar de van al zyn' kroonen niet eenen dagh kon besluiten, zouw men hum die van zelfs gaan t' huis brengen? Zoodaane luiden moghten ander hart in Hollant koomen | |
[pagina 941]
| |
Ga naar margenoot+haalen; daar een' twee- oft driejaarighe omringing en benauwte, verdraghzaamlyk, van de arme stadt Goude was uitgestaan, daar de kleene stadt Alkmaar 't heele geweldt van Spanje gebroeken had; daar de Leidsche burghery, gestorven van honger tot op de helfte, om de liefde der vryheit, een voorbeeldt van onbezweeke vroomigheit strekte. Hadden wy toen gesteunt op eenighe Kooninklyke maght? Oft al ditte geleeden, om, ten laaste, door de Franchoizen, oovergeleevert te worden? Zy vertoonders bekenden, echter, de groote noodt van Gent, Brussel, en Mechele, wel; en erbarmden zich innerlyk hunner; zonderling der zeer goede stadt Brussel, Maar ter goede trouwe, wen op heeden het verding met Vrankryk geslooten wierde, zoude wel eenigheder gemelde steeden den by standt zyner Majesteit mooghen aftoeven? Pruneaux, en de dryvers van dit stuk, zeiden' er zelf neen toe. Waar toe dit ylen dan? Indien wy haar, met onze eighe maght, wisten te styven, en zulx te voorzien, dat zy, zich voedende met de ydele hoope op de Fransche, het, tot in Hoy- oft Oestmaant eerstkoomende, moghten harden; hadden wy het dan, met die hachlyke hulpe, te waaghen? Wy konden de zelve steeden eeven zoo wel verzorghen, tot den naast daar aanvolghenden winter, en immiddels verwachten, wat geluk den Heere der heirscharen gelieven zouw ons te verleenen. Zy hadden groot vermoeden, dat men onze middelen dus verkleende, op dat wy ons, uit wanhoop van den vyandt te kunnen afkeeren, in zyne klaauwen gingen werpen: oft dat alles geschiedde tot een verwyt, als oft wy onzen Bondtgenooten niet naar behooren de handt reikten. Het eerste naamen zy daar uit, dat men onze maght zoo gering maakte, oft het aan den Spanjaardt stonde, heel Hollandt en Zeelandt met een gezight te vernielen. Sprak de voorgaande ervaarenis niet uit anderen mondt? In den voorleeden oorlogh, toen de middelen van gelde noch te zoeken waaren; de steeden ongesterkt en gescheiden; en ons de manier verborghen, waar meê zoo gemaklyk, alle aankoomsten tot de zelfste Landen konden belet worden; toen men, met groot gevaar, teegens den vyandt, ter zee, moest stryden; hadden wy wel manhaftelyk, den tydt van vyf jaaren, zyn geweldt weederstaan. Zoude ons nu, naa 't in sleur brengen van zoo schoone geldtmiddelen, maghtigh gestaadelyk den kryghte onderhouden; nu alle steeden zich gelyklyk met zoo treflyke voorschansen gedekt zaaghen; nu alle toegangen, jaa de minst' ook, ons bekent waaren, en zoo zorghvuldelyk voorzien, door vlyt van zyne Doorluchtigheit hooghloflyker gedachtenis; nu wy, oover de zee en zoete waateren, zoo volkoomelyk heerschten, dat' er de vyandt nocht zien nocht zeggen bad; zoud' ons (zeiden ze) nu, de enkle tyding van zyn genaaken zulk een' angst aanjaaghen, en 't schoudertrekken van Pruneaux zoo moedeloos maaken, dat wy, werpende alle hoope daar heen, de Spanjaards, verhoolen onder den schyn van Franchoizen, wilden in haalen? Zoo moet het Gode geklaaght zyn, dat de vroome Prins van Oranje, en zoo meenigh kloek man, zyn leeven gelaaten; zoo meenigh eerlyk burgher de uiterste ellende bezuirt had; voor ons, en een' zaak, waar in wy niet ten uiterste toe zouden darren volharden. 'T wit, daar men op mikte, was, dat de Kooning van Spanje, oft deeze koopmanschap al niet beslaagde, ten minste daar uit de vruchten genoote van onze flaauwhartigheit, die nooit in Hollandt quam, dan door de Franchoizen: gemerkt aldaar nooit plaats, met schande verloopen werdt, uitgezeidt Schoonhoove; en dat van hun. Daarentussen ontkenden zy den hachlyken standt der gemeine zaake niet: maar, wen het naaklaaghen daar in yet helpen moghte, zouden wel weeten te bewyzen, dat, door 't versmaaden onzes eighen vermooghens, en door vlaayen van ons zelfs met deeze looze hoope, onze bescherming, van aanbegin, verworpen was: hier door alleen veroorzaakt het vervallen der achtbaarheit van wylen zyne Doorluchtigheit, waar aan onze verdaadighing grootlyx gehangen had. Ende, zoo de Landtschappen de veertigh tonnen schats, jaarlyx belooft aan den | |
[pagina 942]
| |
Ga naar margenoot+Hartoghe van Anjou, op dat hy hen t'onderbraghte, aan hunne verweeringe besteedt hadden; zy vertrouwden, dat men als nu deeze zorghlyke gesteltenis niet zouw behoeven voor te draaghen. Immers, indien zich als toen d' andre gewesten, elk naar zyne geleeghenheit, gequeeten hadden, gelyk die van Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, by de welke, binnen neeghen oft tien maanden tyds, tot bystandt hunner naabuiren, oover de achthondert duizent gulden ver schaft waaren, ontrent zeshondert duizent der zelve uit de Hollandsche koffers, booven 't onder houdt hunner bezettingen en oorloghscheepen, leggende meest in andre oor den; de Brabanders zouden nu niet behoeven tot deeze ondankbaar heit te koomen, noch uit te slaan van hun denken op daadingen met den vyandt, nochte die van Hollandt om hunne beloften te maanen. Ook viel wel deeghelyk te beduchten, dat de gemeente, moede des oorloghs en schattens, in haaren yver verkoelen zouw. Zy merkten ook genoegh, dat ons onze beste soldaaten begaaven. Maar kon welyemandt beeternis, hier in, uit den Franschen handel hoopen? De goedwilligheit, getrouwigheit, en zucht der Landt zaaten en krysluiden, sproot uit liefde tot de vryheit oft tot den Godsdienst. Kon het aanneemen eens Hoofts, dat meenigh duizent menschen, enkelyk om des geweetens wil, verdelght had, de geene, die den Godsdienste toegedaan waaren, tot behartighing onzer zaake verwekken? Konden, daar toe, de beminners der vryheit geprikkelt worden, onder eenen, dien zy, voor doodt vyandt der zelve, kenden? Wisten de steeden wel zoo veel onderscheids tussen Françhois en Spanjaardt, dat zy, om de keur, zouden 't uiterst willen afstaan? Het bleek geenszins, dat deeze goede hoope als noch veel goeds, in Brabant en Vlaandre, gewracht had. Zy vertooners hielden, ten teegendeele, zich ganschlyk ver zeekert, dat men door deezen quaaden toever laat, het geene ver liezen zouw, dat, tot noch toe, de zeekerste maght geweest was, en dus lang het bouwvalligh werk oover eindt gehouden had: naamlyk den yver der getrouwigheit, standtvastigheit, en lydzaamheit der gemeente. Want niemandt kon loochenen, dat het, tot hier toe, meer gehandt haaft geweest was, door de groote vlyt en vroomigheit eenes yghelyken in 't bezonder, dan door het kloek beleid (waar af weinigh te booghen viel) der regeeringe in 't gemein. Men kon ook wel bevroeden, dat' er, wen wy schoon met Vrankryk oover koomen waaren, noch moest gegeeven en geleeden worden. Maar als men de ronde waar heit wilde uit spreeken; zoo rees de verdrietigheit en onlust des volx alleenlyk uit deeze handeling, en uit de wanorde, die in 't bewindt gespeurt werd. Want, de vyandtschap, gevat uit het gepleeghde t' Antwerpen, bleef hun staaghs dwers in den krop steeken; waar oover hun, in geval van 't voltrekken deezes voorneemens, verveelen zouw eenen stuiver uit te schieten: en d'ongereegheltheit des bestiers quelde hen daaghelyx, tot wanhoopens toe, van te kunnen behoedt worden. Waande welyemandt, dat de Majesteit van Vrankryk waare om de dingen alhier op hunnen stel te koomen brengen? Maar die Kooning, zoo wy nu deisden, moghte zich des ervoelen, en ons, in oevelen moede, opkoomen. Voorwaar, wat wonders, dat men dus daane reedenen voor droegh. Waaren wy zyne beminde groote vrienden; hadde hy wettighe stof tot steurnis teegens den Spanjaardt; bood' hy aan, zyne kroon, teegens dien, om ons, te waaghen; hoe zoud' het hier meê dus haastelyk kunnen omslaan? Zoud' het hum zoo licht staan, van onzen vriendt onzen vyandt; van eenen vyandt des Kooninx van Spanje, zynen vriendt te worden? Ende zouden wy goedt en bloedt, met alles wat ons ter wereldt naast aan 't hart lagh, op zulk een ongestaadigheit staan laaten? Hier aan was wel te speuren, hoe fraay wy ons, met zyn vriendschap, zouden gescheept vinden. En, om te weeten, wat van zyn' vyandschap te verwachten viele, diende betracht, dat zyne geleeghenheit niet leed ons te lande te bevechten. Ook liet zich de Spanjaardt dunken, zyner hulpe, daar | |
[pagina 943]
| |
Ga naar margenoot+toe, niet van noode te hebben. Ter zee waar 't hum niet nut; gemerkt hy, afsuydende den koophandel van ons op Vrankryk, teffens zyn onderzaaten, van den hunnen op deeze Landen versteeken zouw. Ende, naar 't beduchten van hun vertooners, waar hy niet om ons de vriendschap, en den Kooning van Spanje 't leedt te doen, van de vaart op Spanje te beletten; dewyl men niet hoefde te peinzen, dat ze t' onzen voor deele werd toegelaaten. Ook had het geenen schyn dat ooit eenighe Fransche haavenen, den Spanjaardt, op zyn begeeren zouden geweighert geweest zyn. Zyne geleeghenheit vereischte zulx als noch niet. Hy zouw eerst schikken dat men hum van eenighe haavenen verzorghde. Om alle welke reedenen zy, van de drie voorgestelde weeghen, voor dit pas, den heilzaamsten oor deelden, onze toevlught te neemen tot eighe middelen, en goede orde; ende ons, met de zelve en de hulpe Gods, te verdaadighen, tot dat ons beeter slagh van uitheemschen bystandt gebeuren mochte. En zy beloofden zich vaftelyk, dat, aan de gemeente in haaren plicht, en aan de soldaaten in haaren yver, nimmermeer gebrek zoude vallen, indien zy eenighe bequaame reegheling, in onze zaaken konden verneemen. Want, naar dien wanorde 't meeste geweldt ter wereldt deed zwichten; en door zyn eighe zwaarte instorten; zoo moest het ook geen wonder schynen, dat de zelve ons faauwmoedigh maakte, daar wy eenen vyandt voor hadden, die ons zoo verre te maghtigh was. Men moght zich ook wel verzeekeren, dat onze wanorde, wierd' er niet tydtlyk in voor zien, de eenighe oorzaak onzer bederfenisse zyn zouw; ende geenszins de onwilligheit der gemeente. Want, niemandt, oft hy zouw naa de bescherming jooken, dewyl 't gevaar eenen yghelyke voor ooghen stond. Ende, hoewel men billyk groote deernis met die van Brabandt en Vlaandre had; echter verblydde zich de vyandt niet zoo zeer met zyn aanwinst aldaar, oft hy zoude al de zelve geirne afstaan, mits bekoomende daar voor een eilandt van Walchere. Dan, oft ons verlies ock noch zoo zwaar waare, zouden wy ons daarom, tot zulk een vertwyfeltheit, laaten verrukken, als vergiftighde dranken in te neemen, om, door de gewisse dood, onze pyn te verkorten? Zouden wy wel yemandt willen ophitsen, om onze huis, dat van voore brandde, ook van achtre t' ontsteeken? Deeze waaren, huns bedunkens, de inzighten, waar op men, in dit raadslaaghen, acht behoorde te geeven: 't welk, zoo gedaan weird met vereischte aandacht en onpartydigheit, met naaspeuren der voorleede geschiedenissen, en der handelinge van de Vorsten deezer eeuwe, zonderling van Vrankryk en Spanje; zy twyfelden geenszins, oft men zoude bevinden, dat zy oprechtelyk en getrouwelyk de waarheit hadden aangeweezen. Ende, zonder ganschelyk te gelooven, en zich in hun gemoedt verzeekert te houden, en volkoomlyk te gevoelen, dat het booven vertooghde niet faalen konde; zy zouden, niet alleen hunne hulp en verlossing zoo graaghlyk omhelzen, als eenigh der andre leeden, maar ook schroomen voor den ondank hier meede te behaalen, en den Vorste te gemoet gaan, van wien zy weldaadt verwachten moghten. Want, in den voorgegangen Hollandschen krygh, had het ongemak van dien, hunner steede, in 't bezonder gesmart; en haar smartte jeeghen woordelyk het verlies haarder soobre neeringe, zoo zeer, als eenigher andre steede van 't zelfste gewest het haare. Zy wisten ook wel, dat oorlogh Hollandt niet treffen kon, zonder allereerst op hunne schouders aan te koomen; daar zy, ten teeg hendeele in de zwaarigheeden, te verwachten uit deezen handel, zich niet geschaapen zaaghen den eersten last te lyden. Waar uit genoegh bleek, dat zy hier toe beweeght waaren, door 't behartighen, geenszins van hun bezonder, maar van 't gemeine welvaaren: ten aanzien van 't welke geen' beduchtheit voor eenigh gevaar hen had kunnen afkeeren van rond - en vryelyk te melden waar 't op stond; alzoo zy hunne, en der andre leeden behoudenis dies wel waardigh achtten; en vastelyk vertrouw den, dat men, zulx uit hun ver- | |
[pagina 944]
| |
staande, Ga naar margenoot+naader op 't stuk zoude letten, zonder de reeds verklaarde gevoelens, van den Hooghen Raade, den Hollandschen Hoove, de Zeeuwsche Staaten, oft de voorgegange stemmen, tot een voor oor deel te laaten strekken. Waar toe zy de vergaadering, van weeghe der onderlinge lang duirighe liefde, eendraght, verbintenisse, en alles, wat van hun gezaamentlyk bezuirt was, baaden: zullende dit houden, niet alleen voor een groote goedertierenheit en getrouwigheit t'henwaarts; maar ook daar by, genoomen dat hunne reedenen te zwak gekeurt werden, nochtans bermerken, dat men hunne loutre vriendschap niet versmaadde; en 't zelve gedenken, voor de laatste daadt van hunner aller vryheit en oopenborstighe gemeenschap: zonder dat zy, tot belooning hunner trouwhartigheit, yet anders begeerden, dan, 't geen d' Allerhooghste hun toe moghte schikken, te verbeiden met een zuiver gewisse, hebbende zich gerust, en, voor Godt en de werelt, onschuldigh te vinden, als deeleloos aan de oorzaak der uiterste ellende, waar meede deeze handeling 't Landt zeekerlyk scheen te dreigen; tot behoeding van 't welke zy de Heemelsche genaade aanriepen. Dit vertoogh gepast, zoo om gramschap en anxt, als kloekhartigheit te verwekken, ontstak, verschrikte, en moedighde teffens een goedt deel der vergaaderinge, en toogh het in zynen zin. Maar, 't meeste getal der Leeden luisterde bet naa 't kryten der noodt, en der Gemaghtighden van Brabant, Vlaandre, Mechele, die met het vuir voor de scheenen zaaten, en bitterlyk uitborsten, tot klaghten, men wilde hen ten beste geeven: daar 't nocht voor Godt, nocht schepsels van reedelyken aardt, te verantwoorden was, dat men, om bezondre inzighten, zoo getrouwe Bondtgenooten zouw laaten te gronde gaan; en daar men gewislyk alle gevaar kon stuiten, met aanneemen des Koonings van Vrankryk tot Opperheer, behoudens den Godsdienst, Ga naar margenoot+en de voorrechten des Lands. De Ridderschap, dan, en Adel van Hollandt, naa 't brengen der zaak in omvraagh, rieden voort te gaan in 't aanzoeken der Fransche Majesteit; en, volghends de begeerte der Engelsche, Gemaghtighden, bericht als 't betaamde, naa Bolonje, oft elders in Vrankryk, daar 't dienstighst viele, te schikken; mits by 't verdragh niet ingewillight wierde, tot quetsing oft krenking der ouwde verbintenissen en gebuirschappen deezer Landen, met de kroonen van Engelandt en Deenemark, oft met de Henzesteeden; op dat de koophandel en zeevaart van Ga naar margenoot+hier geen hinder leede. Deeze stem volghden (uitgezondert Amsterdam, Goude, en Monnikkendam) al de steeden. Met de zelve vergeleeken zich de Zeeuwen. Dies werd dit, voor 't verstandt van beide de Graafschappen, ingebraght ter vergaaderinge der Algemeine Staaten. Waar op zy, naa rypen ooverleg, besluit naamen, dat men, om uit dit rampzaaligh oorlogh te raaken, de Hooghe Ooverheit, aallyk, aan den Kooning en de Kroon van Vrankryk hadde op te draaghen, onder de oorbaarlykste voorwaarden, met behoudenis van den gezuiverden Godsdienst en de vrydoomen, onvermindert de verbintenissen en naabuirschappen met de Kooningen, Kroonen, en Ga naar margenoot*Staatsche Regeeringen, met welke de Landen, ouwlinx, ten opmerke Ga naar margenoot+der koophandelinge en zeevaart, ooverkoomen waaren: ende dat men, te deezen einde, de daadingpunten, berichtschriften, brieven van maghtighing en geloofenis, ontwerpen zouw, ten behoeve der Gezanten. Voorts werden die gekooren: te weeten, van Brabants weeghe, Rychart van Merode, Heer van Oorschot; Johan Hinkaart, Heer van Ga naar margenoot+Dohain; Johan van Straalen, Heer van Merxem, Amptman van Antwerpen, die voor zyn vertrek ooverleed; en Meester Kornelis Aarsens, Loontrekkend Raadsman van Brussel: uit Gelderlandt, de Doctoor Elbertus Leoninus, Kanseler; Johan van Gent, Heer van Oie, ende Doctoor Geeraardt Voet, Raadsheer van dien Hoove: uit Vlaandre, Noël van Karon, | |
[pagina 945]
| |
Ga naar margenoot+Heer van Schoonewal: uit Hollandt, Arent van Dorp, Heer van Maazdam; en Meester Kornelis Kaazenbroodt, Raadsheer van dien Hoove, die, mits een ziekte, hum aangekoomen in den Briel, weeder naa den Haagh keerde, zich van de reiz ontschuldighde: uit Zeelandt, Meester Jacob Valk, Rechtsgeleerde en Raadsheer van Staate: uit het Sticht van Uitrecht, Godaart van Reede, Ridder, Heer van Ameronge, die meede in den Briel eenighe quaal kreegh, zulx men, in zyne plaats, twee andren koos, naamelyk Johan Rengers, en Amelis van Aamstel van Minde: uit Vrieslandt, Jellegher Feitsma, en den Doctoor Hessel Aysma, Raadshooftman van dat gewest. Van Meccheles weeghe, waaren die van Brabant gelast, neevens Anthonis van Lalain, Heer van la Mouillerie, en Quintyn Taffin, Heer van la Prée, Ga naar margenoot*bewindsman der geldtmiddelen. Tot geheimschryver werd hun Levyn Kaluart bygevoeght. Voorts gaf men hun brieven, aan den Prins van Espinoi, Pieter van Melun, op dat hy hun, in dit Ga naar margenoot+Ambassaatschap, de behulpzaame handt boode. Ik bevinde dat die van Ooveryssel, onaangezien het ernstigh aanhouden des Graaven van Meurs, tot bewillighing in dit stuk niet te brengen waaren; ende, dat, terwyl zy daaroover raadtslaaghden, etlyke Jonkers van dien oordt, vernaamen, t' hunner koste, zeekere persoonen, aan den Kooning van Vrankryk, af te veirdighen, om vrye oeffening van den Roomschen Godsdienst, zoo binnen Ga naar margenoot+de steeden, als ten platten Lande, te verzoeken; in meening (zoo men vermoedde) het handelsluiten daar door te vertraaghen, en den Spanjaardt, met tydt tot eenighen merklyken voortgank, te gerieven. Doch deeze slagh werd, voeghlyk en met bescheidenheit, verzet. Verscheide Schryvers geeven voor, dat ontrent deezen tydt, de Heer van Melroi, uitgemaakt door de Aartsbisschoppen van Koolen en Trier, ter aanmaaninge (zoo men meinde) van den vyandt, die 't verdragh met den Franchois zeer erduchtte, in Hollandt quam, om te proeven, oft men, naa eenighe form van verzoening met Spanje, wilde luisteren. Doch, dat hem ooit gehoor verleent oft geweighert werdt, verneem ik by niemandt, dan by Dinothus; naar wiens getuighenis, hy weederwaardelyk zouw afgeweezen zyn, met zeggen dat men genoegh verspieders in 't Landt hadde, en hy derhalven, op 't spoedighste te vertrekken. Welke onheusheit den Staaten, gewoon alle uitheemsche Vorsten met eerbiedenis te bejeegenen, en niet behoeftigh van stoffe tot eeven kort, en beleefder afscheidt, niet lichtlyk staat toe te vertrouwen. Wyders, de Heer van Pruneaux, beschonken met een' goude ketting van twee duizent gulden, en voorzien met brieven der Algemeine Staaten aan den Kooning, reizde voor heen Ga naar margenoot+naa Vrankryk. Maar Paulus Buis, Voorspraak van Hollandt, verzocht zyn afscheidt van die Staaten: 't zy uit onbenoeghen oover de besneedenheit zyns weddes in berichtschrifts, gelyk hy voorgaf; oft dat hum 't hooft hing naa Deenemark, mits hem die Kooning (zoo gezeidt werd) met aanbieding van oovergroot jaargeldt, te zynen dienste noodighde; oft uit weêrsmaak in 't werk met Vrankryk, van 't welk hy, die naa Engelandt hielde, zyn meesters niet had kunnen afwenden. In dus eenen arbeidt gingen alhier de zaaken, terwyl de Prins van Parma, vervolghende zyn geluk, zich vast bevlytighde, om Gent, Antwerpen en Brussel, meer Ga naar margenoot+en meer te benauwen. Die van Gent waaren nu ontrent drie vierendeel' jaars beslooten geweest; de lyftocht, die men gehoopt had, by d'een' oft d'andre geleeghenheit, daar binnen te helpen, in Parmaas handen gevallen, teffens met Denremonde; hunne armoê van eetwaaren zoo groot, zonderling onder de schamele gemeente, die de gevluchte huisluiden zeer vermeerderden, dat 'er veelen van honger vergingen. Brabant had genoegh met eighe verweering te doen; Hollandt, met het beleg der schanse | |
[pagina 946]
| |
Ga naar margenoot+teegens Zutven oover; 't Fransche werk, voeten in de aarde; en de lyders geenen tydt om de uitkoomst van dien af te wachten: behalven dat ze onzeeker was. Om al 't welke den flaauwmoedighen anxt aanging, die, als een smettend eevel, voorts, door breed uitmeeten van 't gevaar, op andren ooversloegh; en de Spaansgezinden de ooren opstaaken, gestyft daarenbooven, door den Heer van Champaigney. De zelve, zittende daar in zoo ruime gevankenis, dat yder, wien 't luste, hem, zonder schroomte, bezoeken moght, had ook veele harten gewonnen, en de Spaansche zaak zulx onderbouwt, dat, voor dien Kooning, geen nutter bewindsman te wenschen geweest waar, dan deez, dien de Gentenaars hum van zelfs te Ga naar margenoot+voore hielden. Zy zonden dan gemaghtighden af, die, gekoomen by Farneze tot Bevere, aanvang van handel maakten: waar inne Richardot, Raadshooftman van Arthois, hun eenen zyner treeken van schranderheit speelde, geevende wat bots aan hunne hoope van de herschikte kerkzeeden vry te behouden, met enkel voorslaan dat het best waare, dit stuk, als 't gewightighste, tot op 't eindt te verschuiven. 'T welk alzoo ingewillight zynde; ging hy hun, hoewel het daadingen echter lang aanliep, in d'andre punten, der maate te gemoet, dat zy, verlekkert op het tydtlyk voordeel, den Godsdienst glyen lieten, als hy, op hun vermaan daar af, plat uit zeide, dat al't voorighe werk verviel, indien zy hier op styf stonden. Dies werd, den zeeventienden van Herfstmaant, het verdragh vast gestelt, op den volghenden Ga naar margenoot+voet. Vergiffenis en vergeetenis van allerley misdryf, geschiedt in Ga naar margenoot+de beroerte; zulx ook, dat Ga naar margenoot*bezondre luiden oft gemeenten, oover schaade oft verkorting, geleeden door eenighe ordeningen oft vonnissen, die, teegens hunne persoonen oft goederen, gegeeven waaren, niets zouden mooghen eischen, Ga naar margenoot+dan tot last van bezonderen, die daar af genooten hadden. De stadt, poorters, en inwoonders, aldaar geweest voor het Eeuwigh gebodt, zouden, eeven oft zy nooit misdaan hadden, weederom treeden, seedert den dagh deezes verdings, in vol en vreedigh gebruik van all' hunne middelen Ga naar margenoot+Ontervingen, giften, maakingen tussen de leevenden, oft ter zaake van de doodt, die ter weederzyden gedaan waaren uit haat van't geloof, geduirende de beroerten, stonden voor nietich en van geene waarde te achten; ende erffenissen, vervallen van rechte lyn oft stam, binnen den voorzeiden tydt, Ga naar margenoot+hadden de naaste en wettighe erfgenaamen te volghen. Tot bewys dat men de stadt niet ontblooten wilde van volke, vergunde zyn' Hoogheit allen burgheren en ingezeetenen, aldaar te mooghen met der woone blyven, den tydt van twee jaaren, zonder onderzocht te worden; mits mydende alle onorde, arghernis, oft ontstichting; om, immiddels, te ooverweeghen, en te besluiten, oft zy in de oeffening van den Roomschen Godsdienst begeerden te leeven; ende, zoo neen, onverhindert te vertrekken uit den Lande, t'hunner beste geleeghenheit: in welken gevalle men hun het vry en volkoomen gebruik hunner goedren zouw toelaaten, om daar meede te handelen, de zelve te vervoeren, te verkoopen oft vervreemden, naar hunne geliefte; oft anderszins die te doen regeeren, waarneemen, en ontfangen, by zulke persoonen, Ga naar margenoot+als zy goedt vonden daartoe te kiezen en te maghtighen. Alle aangeheeve pleitingen, vonnissen, brieven van genaade, van Rechte, en diergelyke voorzieningen, verleent by de geenen, die binnen Gent hadden gezeeten, als luiden des Raads van Vlaandre, samt by de Majestraaten der zelve stadt, tussen persoonen die aldaar jeeghenwoordigh, en toestanders van hunne rechtspraak geweest waaren, moesten in kracht blyven, om verwarrenis te schuwen: welverstaan dat de gedoemden zich, by weeghe van Ga naar margenoot*Beroep aan den Grooten Raadt moghten voorzien; den welken men, zonder zwaarigheit Ga naar margenoot*Herheffing zoude inwillighen; gelyk meede dien van Gent, teegens vonnissen aan 's Kooninx zyde geweezen: en belangende de vonnissen, ge- | |
[pagina 947]
| |
geeven, Ga naar margenoot+aan d'een oft d'andre zyde, by Ga naar margenoot*mangel van verschynen, oft om Ga naar margenoot*hardnekkigheit, tot laste van persoonen niet jeeghenwoordigh, zouden de gedoemden gehoort worden, en gestelt in hun geheel, aangaande hunne eischen en antwoorden; ten minste onder weldaadt van herheffinge. Tot betaalinge van hunne renten, en andre lasten, en schulden, moghten zy in feur houden Ga naar margenoot+de gemeine, bezondre, en andre middelen toen loopende, zonder daar toe nieuwe Ga naar margenoot*vergunning te behoeven; behoudens nochtans, dat men geen' betaaling deede, aan de geenen, die vyanden zouden zyn, en in oorlogh blyven, teegens den Kooning, en de Steeden en Landtschappen zyner gehoorzaamheit; alles buiten naadeel der Ga naar margenoot*gevoorrechtighden, ende ter tydt toe, dat by zyne Majesteit, anders daar in verordent wier de. De voorzeide stadt, burghers, en inwoonders, Ga naar margenoot+van Gent, zouden, mits deezen, zich weederom begeeven onder 't gezach ende gehoorzaamheit van den Koning als Graave van Vlaandre, hunnen oppersten en aangebooren Heere, in den zelven staat, als zy ouwlinx geweest waaren, om geregeert, in Ga naar margenoot*burgherorde gehouden, en bestiert te worden, naa de zelve gewoonten en voorrechten, die zy, voor de Ga naar margenoot+beroerten, gebruikt en genooten hadden. De Koning zoude weederom keeren tot zyne Ga naar margenoot*Landsheerlyke middelen: desgelyx alle Prelaaten, Ga naar margenoot*Genootschappen, Kapittelen, Kloosters, Gods- ende gasthuizen, samt alle andre persoonen, hebbende de zyde zyner Majesteit gevolght, oft zich vertrokken naa onpartydighe plaatsen, koomen in hunne goederen, om de zelve vry en volkoomelyk te gebruiken, eeven als te voore; onaangezien verkooping oft vervreemding der zelve: welverstaande echter, dat men geen' uitkeering van vruchten oft inkoomsten van onroerende goederen, ofte van renten, ontfangen en besteedt by onthiet der gemelde Majestraaten, moghte eischen; 't en waare dat de bezondre persoonen voordeel daar uit getooghen hadden, buiten toestandt der zelve Majestraaten; waar af de kennis den gewoonlyken Rechteren bevoolen bleef: ende op 't geene, dat bezondre persoonen van d'een oft d'andre zyde moghten ontfangen hebben uit hunne goedren en inkoomsten, samt het geene, 't welk, noch niet aangetast by den Ga naar margenoot*Voorspraak der Kooninklyke geldtkaamer, yemandt hun schuldigh was, zoude geen onderzoek, nocht eenighe uitkeering daar af gedaan worden. Ten opmerke dat al de ooverdaadt Ga naar margenoot+en ongereegheitheeden, gepleeght binnen der stadt, waaren gebrouwen (gelyk zyn' Hoogheit zich zeekerlyk bericht vond) tot groot verdriet der arme gemeente, door een kleen getal, niet van burghers, maar van oproerighe persoonen, geweeken oft gebannen uit andre plekken, ende derwaarts gevlooden; zoo had zy zich vernoeght, in plaats van twaalf persoonen by haar geeischt, met zes alleenlyk t'haarder keure; ende aan drie der zelve noch het leeven vergunt, behoudende d'andre drie, om daar meede te doen naar haar goeddunken: ende, naardien de gemaghtighden, verklaarende, met bewys van alle needrigheit en onderdaanigheit, zich bereidt om aan te neemen, 't geen hun, van weeghe zyner Majesteit, werd aangebooden, en zich daar meê te vreede te houden, nochtans zeer ootmoedelyk gebeeden hadden om verbreiding der genaade, tot spaaring toe van 't leeven der drie uitgezonder de persoonen; was hun van zyn' Hoogheit, om noch zachtmoedigher te gaan, en te betoonen, dat zy, uit naame zyner Majesteit, den plicht eenes goedighen vaaders jeeghens zyne verdoolde kinderen wilde doen, het leeven meedegeschonken, gelyk den andren Ga naar margenoot+drie. Desgelyx stond zyn Hoogheit toe, dat, in plaats van driehondert duizent goude kroonen by haar geëischt, de Majestraat, burghers, en inwoonders, tot erkentenis der genaade hun beweezen, en ten deele tot vervalling der kosten, gedraaghen by zyne Majesteit, om't volk van oorloghe zoo lang t' onderhouden ontrent de stadt, zouden opbrengen tweehondert duizent kroonen eens: waar van men, by Ga naar margenoot*hoofdelyke schatting der burgheren, inwoonderen en vreemdelingen, aldaar zynde, zulken gedeelte vinden zouw, als men gevoegh- | |
[pagina 948]
| |
lyk Ga naar margenoot+bekoomen konde; zonder yemandt te laaten vertrekken, hy en hadde eerst zyn aandeel betaalt, en Ga naar margenoot*vrye reisbrief verworven van de Majestraat; en de rest zaamelen by zulke middelen, en op zulke Ga naar margenoot*daghbepaaling, als men naaderhandt moghte goedt vinden. De Heeren van Champaigney, en van Croix zouden ontslaakt worden; gelyk ook, ter andre zyde, Jelis Borlut en Ga naar margenoot+Jan van Damme. En zyn Hoogheit beloofde, mits deezen, dien van Gent, Ga naar margenoot+hen, van nu voortaan, te regeeren, bestieren, en handelen, gelyk goede en getrouwe onderzaaten en vassaalen des Kooninx; en te bezorghen, dat zyne Majesteit deeze punten toestonde, goedt kende, en bevestighde, binnen drie Ga naar margenoot+oft vier maanden naa de afkundighing. Hierenbooven streelde Parma die van Gent met zeer aanminnigh schryven, meldende: Dat hy hen achtte voor nieuwlinx gebooren uit hem, door 't werk deezer verzoeninge; ende hen, voortaan, niet als Landtvooghdt wilde handelen, maar gelyk een vaader de vruchten van zynen lyve. Het noemen der zes buiten gedonge persoonen ging niet toe, zonder opspraak van Richardot: dien men naa gaf, dat hy zich door groote schenkaadjen liet koopen tot verschooning van veele ryke luiden, terwyl elk hunner vreesde onder dat getal gestelt te worden. Eindtlyk viel deeze zwaarigheit op Antonis Heiman, Scheepen; Reinier de Pester; Lukas Majaart, Ga naar margenoot*Loontrekkenden Raadsman; Lieven Meinkens; Pieter Baliaan; en Joost de vleeshouwer. Heiman en Majaart, hebbende de sleutels van den kerker doen afdrukken en naabootsen, raakten alzoo daar uit. Meinkens verzaakende zyn geloof, ontsloegh de Landtvooghdt, voor een' geringen penning, ter voorbeede van zeekre Joffrouw. De ooverschietende drie betaalden zwaar ransoen. Op den neeghentienden werd het verdragh afgeleezen. 'S daaghs daarnaa tooghen de bezettelingen ter stadt uit; en Walsche, Borgoensche, Duitsche vendels, daar in; tien van elx. Voorts werd de Heer van Champaigney in de Steêvooghdy gestelt: in de Wet enkle Roomsgezinden en uitgeweekenen: die (naar de wyze van verstootelingen weeder tot staat keerende) teegens de haave der Onroomschen, met het ooverhoogh te schatten in den omslagh der tweehondert duizent kroonen; en teegens de persoonen der onmaghtighen tot betaaling, met langduurighe van kenis, bitterlyk woedden. Oorzaak, dat eenighen hunne toevlucht tot Farneze naamen; by wien zy meer bescheidenheits en reedelykheits, dan by hunne meêburghers, vonden. Thans Ga naar margenoot+herbouwde men 't Slot op den ouwden grondt: en, met der tydt begaaven zich veele treflyke en gemeine poorters, die 't Onroomsch geloof beleeden, naa Hollandt, Zeelandt, en andre oorden; zulx men zeide, dat de stadt niet de helft haares volx behield. In 't begin der zelve maant, toogh Verdugo uit Steenwyk, door Giethooren, met zeshondert mann' tevoet, Ga naar margenoot+tweehondert te ros, en een goedt getal waaghenen, gelaaden alleenlyk met zes schuitkens, naa Geelmuide. Daar leidd' hy zeeven oft acht wooningen aan koolen, en, hebbende in den zelven hoek, en in Mastenbroek, een deel paarden, koeyen, en andre goedren gerooft, keerde, versteeken van zyn hooftwit, weeder naa Steenwyk. Want, een Jan Henrixzoon, Amsterdammer, bekoort, door den Ooverste Taxis, de stadt Kampen, daar 't op aangezien was, in vlam te zetten, raakte in hechtenis, Ga naar margenoot+en beleedt het verraadt; waar oover hy, neevens eenen genaamt Berner, aan eenen paal geworght werd, en voorts verbernt. Des avonds naa den twaalfden, te neeghen uuren, vielen de bezettelingen der schantse, Ga naar margenoot+teegen oover Zutven, in eenighe loopgraaven der Staatschen, en verjoeghen de waakers: doch moesten ter middernacht weederom ruimen; en leeden grooter schaade dan zy deeden; hoewel de beleggers, onder andre soldaaten, vier oft vyf amptluiden verlooren. Dusdaanigh krysbedryf geschiede daar altemets: waar in, dan d'eene, dan d'ander parthy booven | |
[pagina 949]
| |
Ga naar margenoot+stond. Steedewaarts was geen lyftoght te voeren, dan met sterk geleide, dat ook, by wyle, bestookt en gesloopt werd. 'S nachts naa den neeghentienden Ga naar margenoot+quam Verdugo voor de vesting Otterdum; begroef zich ter weederzyden aan den dyk, en plantte daar terstondt twee stukken geschuts. De verweerders, daarenteegen, gaaven, zoo uit de schans, als uit de oorloghsscheepen, vreeslyk vuur; 't welk etlyke Kooningschen wegh nam oft wondde. Als deeze nu hier, tot in Wintermaant, gemart haddeh, werd het blokhuis met alle nooddruft voorzien. Echter bleeven z' 'er leggen. Ga naar margenoot+Maar, op den zeevenden van Wynmaant, vroegh in den morghen, vond zich Verdugo onder Hasselt, met zes- oft zeevenhondert knechten, gereedt om, by behulp van 't mistigh weder, met het oopenen der poorte, ter stadt in te streeven. Doch gekoomen voor de Zwartewaatersche poort, op den timmerwerf, jaa zommighen tot binnen de hamey, schouden ze de baan onklaar, deisden en gingen naa Meppel. Korts te voore vernaamen Prins Maurits en zyn' bygevoeghde Raadsluiden, dat veertien oorloghscheepen, hebbende elk hondert mann' op, met een zuidwesten windt, van Duinkerke t'zeil gegaan waaren: 't welk vermoeden gaf van eenighen toeleg op Medenblik, Enkhuizen, oft Tessel, oft d'andre eilanden. Dan de Ooverste en steeden van Westvrieslandt, dies ylinx gewaarschuwt, waaren flux in de weer, met bezetten der gevaarloopende plaatsen, en houden van goede waght; zulx de Duinkerkers daar geen' Ga naar margenoot+kans vonden. De Algemeine Staaten, bevroedende wat voordeel de vyandt, uit de plekken, die onder hem laaghen, genoot, hadden, te deezer tydt, het woonen ten platten lande van Ooveryssel, Drenth, Twenth, en, daar ontrent, afgekeurt; en bevoolen in 't Graafschap Zutven, het ampt van Breevoort, de dorpen van Hengel, Tselem, en Reurloo, te verwoesten; desgelyx de landen by Grol, Anholt, Waardt, Waardebroek, de Vooghdy, Wyzen, de gansche Twenth: in Zallandt, de kerspelen van Ommen en Hardenbergh; voorts de geheele Drenthe, ook naa Meppel toe, dat daar onder behoort; Giethoorn, samt andre dorpen om Steenwyk; het landt van Linge, zoo wyd en breed als men konde. Dit gebodt scherpelyker Ga naar margenoot+gedaan, dan noodigh was, aan de uitvoerders, dien 't meêging, werd, niet alleen graatighlyk ontfangen, maar, by uitlegging, noch veel scherper gemaakt. Want het krysvolk houdende bezetting in die oorden, dreef, dat al de ingezeetenen, hier door, ten zwaarde ende vuure waaren oovergegeeven; zulx de soldaat met huh, naar zyn welbehaaghen, moght omspringen. Waar op bystere balddaadt, ooverlast, en kneeveling volghde, tot zwaare steurnis der Ridderschap en steeden van Ooveryssel, die, derhalven, hunne gemaghtighden, aan den Raadt van Staate Ga naar margenoot+ter oostzyde der Maaze, schikten, om te vertoonen dat zoodaanigh een besluit, en 't geene daar uit sproot, onchristelyk was; en te verzoeken, dat men van 't aangevangen werk afliete. De Raadsheeren, antwoordende, hier inne niets buiten de Christelykheit, oft reedelykheit, maar 't geen loflyke Regeerders, in gelyke geleeghenheit plachten te doen, gepleeght te zyn by hunne meesters; dat zy ook niet onderstaan zouden, 't besluit der zelve te herhandelen; weezen nochtans, zoo, teegens hunne hoope, de verzoekers hier op voorder dringen wilden, hen aan Ga naar margenoot+d'Algemeine Staaten. Deeze naamen, korts daarnaa, 't gemelde platte landt weeder in hunne veilighe hoede, ter tydt toe, dat, met kennis van zaaken, anders beslooten wierde. Des beloofden de Ooverysselaars, maantlyx, naa den ingank van Wintermaant, naar den nieuwen styl, te verschaffen zeevenduizent eenhondert gulden, om bekeert te werden, voor eerst, zoo verre als die strekken moghten, tot betaaling det bezettingen van dat gewest en andre plaatsen daar aan grenzende. Alzoo werd | |
[pagina 950]
| |
Ga naar margenoot+het voorigh onthiet weederroepen; 't volk van oorlogh gelast, de huisluiden, die, te dier oorzaak, noch in hechtenis gehouden waaren, daatlyk kosteloos en schaadeloos te slaaken. Seedert hebben d'Algemeine Staaten deezen voet gevolght, houdende 't platte landt in hunne bescherming, onder zulke schatting, als, van tydt tot tydt, bedongen werd. Op den Ga naar margenoot+zeeventienden van Wynmaant, beëedighden d'Uitrechtse Staaten den Heer van Villers, Alexander de Zoete, tot Stadthouder oover dat gewest, op een wedde van twaalf duizent gulden 's jaars. Te zynen ooverstaan, maakten die van der stadt Uitrecht, op den dertienden der naastvolghende maant, een ordening, meêbrengende het instellen eenes Erfraads (zoo zy 't noemden) van veertigh mannen, om, geduirende hun leeven oft bequaamheit, te regeeren. Waar toe niemandt stonde te beroepen, hy en waare een gebooren burgher, oft gegoedt binnen 't Landtschap, en, ten minste, tien jaaren burgher en inwoonder geweest; oft een Riddermaatigh, oft ander aanzienlyk persoon, gebooren en gegoedt in eene der kleene steeden, ofte ten platten lande, die vyf jaaren gestaadelyk in der stadt gewoont hadde, oft zyn burgherschap zoo lange gehadt. Graaf Willem Lodewyk van Nassau, gekooren, van de Vriesche Staaten, op Midwynmaant, Ga naar margenoot+tot die Stadthoudery, werd daar in bevestight, t'hunnen verzoeke, door d'Algemeine, by lastbrief van den tienden in Slaghtmaant. Ten tweeden daaghe hiernaa, hield men met de hulding van's Kooninx zoon, gaande in zyn zeevende jaar, tot Prinse van heel Spanje, binnen Madril een' prachtighe hooghtydt, vereert met het byweezen van drie Japonsche Kooningskens, die naa Roome reisden, om den Pauze gehoorzaamheit aan te bieden. Op den dertienden van Wynmaant, zond Graaf Ga naar margenoot+Philips van Hohenloo, aan de Hollandsche Staaten, zeeker geschrift, by 't welk hy, naa verhaal zyner diensten hun gedaan, vertoonde; Dat, mits het ooverlyden des Prinsen, hooghloflyker gedachtenisse, begonnen was, eenen niewwen eedt, waar in, van hunne Eedele Mooghentheeden, niet gemelt, maar alleenlyk d' Algemeinschap genoemt werd, den krysvolke af te Ga naar margenoot+vorderen: 't welk, ongeneeghen daartoe, den Prinse Maurits, en den Staaten van Hollandt, in plaats van wylen zyne Doorluchtigheit, gezwooren had, met verklaaring van daar by te willen blyven. Nietteegenstaande dat wylen zyne Doorluchtigheit, en hunne Eedele Mooghentheeden goet verstandt met hem, in stoffe van oorlogh, plachten te houden, was, buiten zyne kennis, Graaf Harman van den Berghe, afgedankt, en zyn regement aan La Mouillerie gegeeven; ook de voorzeide eedt den krysluiden aangeverght, daar men niet behoorde eenen andren te doen, zonder zich eerst van Ga naar margenoot+den voorighen ontslaaghen te zien. In der daadt, hy speurde, dat d'Algemeinschap niemandt eenigh genoeghen gaf, en inzonderheit hum altyds teegen was, hoewel zy daar toe geen' oorzaak, maar verscheide merklyke diensten, seedert de Gentsche bevreeding, van hem, nochtans onverplicht aan haar, genooten had. Van de zelve, onaangezien de zwaare kosten by hem gedraaghen, en't spillen van hondert duizent gulden hum herwaarts geschikt van zyne Vrouwe Moeder, had hy nooit, naar luidt zyner afreekeninge, eenighe verzeekering, oft reedelyk bescheidt kunnen verwerven; maar met lang en vruchteloos vervolgh daarom, zoo veel te meer geldts verteert. Eindtlyk, vindende zich verleeghen, en aanhoudende om eenighe gereede penningen, was hy, op de stadt van Roermonde, en 't Huis te Meeghen geweezen, om vierduizent gulden te beuren, daar men, mits de vyandt beide die plaatsen bezat, niet eenen stuiver bekoomen kon. Derhalven verzocht hy schriftelyk antwoordt, om te weeten, onder wat eedt ende last hy en de oorloghsluiden staan zouden, ende onder wat naam oft tytel hy daar oover gebieden; samt waar hy de groote kosten, noodigh tot de reize naa Zeelandt, die hum op- | |
[pagina 951]
| |
geleidt Ga naar margenoot+was, te vinden had. Die van Hollandt, naa dat zy, hier op, het Ga naar margenoot+goeddunken des Raads van Regeeringe gehoort hadden, schikten gemaghtighden aan den Graave, om hem te bedanken, voor zyne meenighvuldighe en getrouwe diensten; met verzoek, dat hum geliefde, in den gewoonlyken arbeidt en yver te volharden, ten opmerke van de zwaarigheit, waar inne zich Antwerpen en Brussel bevonden, en van den afbrek, die zyner eere en vernaamtheit, by 't verlies dier steeden, beschooren scheen. En, dewyl, mits het droevigh ooverlyden zyner Doorluchtigheit, alle maght en gezach der zelve, den Prinse Maurits, en Raade van Staat, was opgedraaghen, den welken die van Hollandt en Zeelandt zich meede onderworpen Ga naar margenoot+hadden; zoo zouden de Gezanten aanhouden, ten einde zyn' Genaade zich gevallen liete, den last van Algemein Veldooverste van de voorzeide Regeeringe t'ontfangen, en daar toe den behoorlyken eedt te doen. Des had men haar maantlyx een wedde van vyftienhondert gulden toe te voeghen, oft meer, naar de Gemaghtighden met haar ooverkoomen konden; ten hooghste van tweeduizent gulden; te betaalen by Hollandt en Zeelandt, naar gelang van elx aandeel in de gemeine lasten. De krysluiden hadden den eedt van getrouwigheit, aan die van de Regeeringe, te doen, en den eedt van gehoorzaamheit aan zyn' Genaade: der welke die van Hollandt en Zeelandt altydts trachten zouden zulk genoeghen te geeven, Ga naar margenoot+als reedelyk en behoorlyk waare. Hohenloo, te vreeden met dit afscheidt, vervolghde zyn' reis naa Zeelandt; en quam van daar tot Berghen op Zoom: werwaarts hy een deel volx ontbood, voorziende voorts teegens 't onheil dat op koomende weeghe was. Te weeten, Beerwoudt, Ooverste der stadt, stond om ze aan den vyandt te leeveren: maar merkende althans, dat men 't oogh, op hem en al zynen handel, hield, begon voor 't arghste te duchten; en, hebbende niets onbeproeft gelaaten, dat tot zyn voorneemen diende, vlood naa den Prinse van Parma; daar hy eevenveel geacht, als doorgaands zyns gelyke bestanders van stukken, tot begunstighing der welke hun fortuin te eerlyk is. Sint sterkten de Bondtgenooten deeze voorburgh van Hollandt en Zeelandt zeer, en stelden'er den Heer van Market tot Steêvooght. Ik zouw geen' zaak van zoo gering belang verhaalen, als 't verlies van 't Huis te Winsum voor de Staaten, en 't herwinnen van 't zelve door die van Niemeeghe; hadden, uit deezen Ga naar margenoot+toght, de Kooningschen geenen inval gekreeghen, dat'er kans waarom de stadt te bemeesteren by gelyke geleeghenheit; om welk te doen verschynen, zy 't Huis te Balghoye innaamen. En hoewel de Nieumeeghsche bezetting, op dat pas, wyzer was: jaa zeeker Spanjaardt, gebynaamt Fonseca, die aangenoomen hadt hun binnen eenen slagh te voeghen, daar aangehouden werd; zy slaakten d'eensgehapte hoope niet; maar onderwonden zich, met den zestienden daaghraadt van Slaghtmaant, den wal te beklimmen. Doch als'er nu een maatlyk deel, tussen twee wachten door, ingeraakt was, werdt de steêsoldaat des gewaar, en viel'er op, met hulp der goedwillighe burgheren: zulx de vyandt daar zesendertigh ladders liet staan, en zesentneeghentigh mann' leggen. Want, wat betrapt werd, was 't lyf quyt; denkende d'ooverhandighen, mits hunnen heeten moedt, om geen vangen: een verzuim, waar door 't geheim des toelegs verhoolen bleef. De vreughd, om 't behouden van Berghen en Niemeeghe, was nauwlyx recht gesmaakt, als de bezetting van Oostende aan 't muiten sloegh: 't welk den Prins van Parma bekoorde tot tinteling hunner trouwe, by aanbod van acht maanden solds, in baar geldt. Dit werd den Algemeinen Staaten oover gebrieft; en teffens het zwaar vermoeden, gegeeven van eenen der Hopluiden, met uitvaaren: Hy wilde zich aan die man Gent houden, daar hy al zyn' vrienden en goedren had; zynde ook geen' reede, dat twee gewestekens, | |
[pagina 952]
| |
Ga naar margenoot+als Hollandt en Zeelandt, den Graafschappe van Vlaandre, de wet zouden stellen. En veelen, zoo van de Majestraat, als aanzienlyke burghers, hadden nu den schrik gevat, en zich van daar gemaakt. De Ammiraal Treslong, gestelt in Zoomermaant lestleeden, tot Ooverste der stadt, by lastbrief van wylen den Prinse, werd dan derwaarts afgeveirdight, om de geenen, die hy op weederspannigheit oft weifeling bevonde, aan te tasten, en de vendels te verwisselen: 't welk men oordeelde gevoeghlyxt te kunnen geschieden, met aanvangen by paaren. Gekoomen tot Oostende, trof Ga naar margenoot+hy daar alles in 't war: doch stilde eindtlyk, naa maghtighe moeite en gevaar van zynen persoon, de knechten met een' maant betaalings: waar op zy monstering en nieuwen eedt deeden. Hunne moedwil, mits 't gemelde vertrek van Regeerders en poorters, was zoo hoogh gesteeghen, en de tucht zulx vervallen, dat zy, straffeloos, om een kleen genot, de huizen ter needer worpen oft schonden: waar oover hy, hebbende den Hopman Morquin gelast tot haar bestier in zyn afweezen, hum en den krysraadt der bezettinge beval, het breeken oft quetsen, van allerley gebouw, by tromslagh te verbieden, op den hals, ban, oft andre peene t' hunner bescheidenheit. Voorts braght hy 't verandren der bezettinge, zonder ongemak, te weeghe; ende quaamen d'uitgeweekenen weeder in. Onder dit struikelen en opstaan (als oft men daar aan, en met het vestighen van Regeeringe, niet bekommerings genoegh gehadt hadde) werd noch de rust Ga naar margenoot+der kerke, door tweedraght, geschudt. Jan Pieterszoon, Predikant in den Haaghe, had het gelaaden op zynen amptgenoot Hieronimus Hortensius, die, geteelt uit Lambertus eertyds schoolvooghdt tot Naarde, de waardy der goede werken te breedt scheen uit te meeten, darrende dryven, dat een voortganger in zonden het eeuwighe Ryk en leeven, wen Godt het hum schoon geeven wilde, niet ontfangen kon. Hun knibbelen, begonnen al oover twee jaaren, duirde, met maaken van aanhang, en splitsing der gemeente, tot dat men geenen naarder raadt vond, dan andre in hunne plaatsen, en Pieterszoon in het Dorp Kastrikom, Hieronimus in dat van Ga naar margenoot+Wassenaar, te zetten. Tot Medenblik rees ook zwaar krakkeel; eerst tussen de Lidtmaaten des Geloofs; daarnaa tussen de Majestraat en den Kerkraadt: 't welk, zoo dieshalven, als ten aanzien van de geleeghenheit der steede aan de Zuyderzee, en om dat 'er veele Roomsgezinden woonden, te zorchlyker geoordeelt werd. Jeuriaan Henrixzoon, Bediener des heilighen Woords aldaar, ziende de onlust daaghelyx aangroeyen, nam zyn afscheidt. Een ander, hebbende gestaan binnen Heerentaals, tot het oovergaan dier plaatse toe, werd naa Medenblik geschikt, en den Wethouderen aanbevoolen, door den Ooverste Sonoy; doch, by hen, naa het doen eener proeve, afgeslaaghen. Sonoy eischte reede van dien: de Regeerders gaaven ze. Zoo bleef 't werk een' wyl staan. Thans zonden zy naa Leide; verworven van daar, door sterk aanhouden, den Predikant Meester Petrus Hakkius te leen, voor den tydt van vier maanden: en braghten hem, teegens 't verzoek des Kerkraads, op stoel. Daar lagh een vendel van Sonoys Regement, onder Hopman Marten van Wolfwinkel; die zynen Kornel, van 't geen 'er omging, verwittighde, en last kreegh, den Leidschen Leeraar te vermaanen, dat hy zich, van wyder mengenis in de zaak, buiten wettigh beroep van de gemeinte, te hoeden had: oft de Ooverste zouw benoodight worden, tot verzeekering der stadt, en rust der kerke, naader daar in te voorzien. Op welk aanzeggen, gedaan des zaaterdaaghs, Hakkius antwoordde, bereidt te zyn tot gehoorzaamheit aan den Ooverste, 't en waare Burghermeesters hem ander bevel gaaven. In de Vroedschap, vergaadert om hieroover te raadslaaghen, viel verscheidenheit van zin; achtende zommighen, dat de | |
[pagina 953]
| |
Ga naar margenoot+Predikant behoorde zynen dienst te achtervolghen; zommighen, dat het beeter waare, den naasten Zondagh, zonder preeke, te laaten verby gaan, uit vreeze voor ongemak tussen soldaaten en burghers; en dewyl doch d'Enkhuizer Klasse stond, om, binnen twee oft drie daaghen, tot Medenblik te verzaamen. Ten laaste vond men goedt, dat de Burghermeester Dirk Pieterszoon, verzelschapt met twee Scheepenen en den Geheimschryver, 's andren morghens by den Hopman ginge, om hum 't rechte bescheidt der ontfangen' orde, en dubbelt van Sonoys brief, af te vorderen. Maar Wolfwinkel gaf hun nocht afschrift nocht leezing van den brief; en alleenlyk tot antwoordt, hy wist wat onthiet hy had van den Ooverste: wilde zich daar naa richten. En, als de Burghermeester zeide, dat hy zich zoo verre niet in 't stuk hoefde te steeken; brak hy uit tot onheusche en heftighe woorden: waar door de anxt der Majestraat zulx verzwaarde, dat het gevoelen der geenen quam oover te weeghen, die tot uitstel der preeke rieden. Echter schreef Wolfwinkel zeer bitter en smaadelyk van Hakkius aan Sonoy. Tussen de Regeerders der stadt en de Predikanten der Klasse, viel ook veel sporrelings, door wantemper der gemoeden, zoo van d'een als van d'andere zyde. Hakkius, verklaarende onder hunne gewoonlyke kerkordening niet te willen staan, schold ze voor aanwassende tieranny; en oovergoot Sonoy met het zelfste zap, om dat hy hum, onbekent en ongehoort, zynen dienst had doen verbieden; stadts vreede alzoo gesteurt; de arme zielen, hongerende naa Gods woort, haare spyze onthouden; den armen hunne aalmoessen. 'T welk hy begeerde, dat, door de Predikanten, aan Sonoy, bekent gemaakt wierde; oft hy zelf zoud' het hum schryven. Hier op antwoordden die van de Klasse, zulx te zullen en moeten doen. Voorts baaden zy de Regeerders, Hakkius van den stoel te houden, en erbooden zich zels tot waarneemen van den dienst der kerke aldaar, ter tydt toe, dat zy, van eenen anderen, naa behoorlyke bewillighing, voorzien waare. En, als dit der Majestraat niet smaakte, briefden zy alles oover aan Sonoy, met vertooning, dat het spoedigh verschynen zyns persoons, binnen der stadt, noodtlyk vereischt werd: zonderling dewyl de Burghermeesters plat uit zeiden, dat zy zich, van deeze zaak, aan de jeeghenwoordighe Hooghe Ooverheit wilden gedraaghen. Middelerwyle bedaarden de Wethouders van hunnen schrik, en moedighden Hakkius tot voortvaaren in zyn beroep: waar oover hy, slaande 't verbodt in den windt, zich weederom vervorderde te preeken; jaa, in volle kerk, eenen tieran te maaken, van den geenen, door wiens last het gedaan was; hoewel hy Sonoy ongenoemt liet. Dit hield de Hopman den Ooverste niet verhoolen; voeghende daar by, dat de Leienaar zulken toeloop kreegh, oft zelf de Paus van Roome daar gekoomen waar, om aflaat uit te deilen. Men liet zich wel rondelyk hooren, dat het'er niet deughen zouw, oft de Geuzen moesten ter poort uit. Jaa de boeren begosten te luisteren, peinzende dat hy gansch Paapsch was: zoo dubbeldt kon hy hun toepraaten. De meeste Paapisten, die eertydts teegens de Burgher meesters geweest waaren, trokken althans eene lyn met hun: jaa neeghen en boog hen, voor Hakkius, als voor hunnen Godt. De rechte roervink was Ryswyk, vooghd van 't Blokhuis. Doch de ooverkoomst zyner Eedele gestrengheit kon alles noch redden; zoo het daar toe, door draalen, niet te spaade wierd. 'S daaghs voor dit schryven van den derden in Wintermaant, had Sonoy een ander ontfangen, 't welk, spreekende uit den naame van Prinse Maurits en den Raadt van Staate, hum beval zorgh, voor de behoudenis van Medenblik, te draaghen; alzoo het, door d'inwendighe twist, lichtelyk in 's vyandts handt moghte vallen. Hy schikte dan, op den vierden daar te weezen; braght'er, zonder, naa't begeeren der Burghermeesteren, 't verlof der Vroedschap af | |
[pagina 954]
| |
Ga naar margenoot+te wachten, hondert soldaaten uit Enkhuizen in; leidde eenigh volk op het Slot; deed de zynen den Predikant Hakkius oopenbaarlyk vangen, en hem voorts vertrekken. Welker daadt, niet alleen de Wethouders dier steede, maar ook de Majestraat en Kerkraadt van Leide, zich grootelyx belghden. Thans quaamen de Slotvooghdt Ryswyk en Burghermeesters van Medenblik klaaghen, aan de Staaten van Hollandt, met verzoek om beeternis hunner eere en achtbaarheit. Hier op hoorden de Staaten 't verslagh van den Raadsheer Niclaas Kaamerling en Thomas Thomaszoon Burghermeester van Haarlem, Gemaghtighden, die zich, van hunnent weeghe, ter plaats gevonden hadden, om te verneemen hoe 't 'er stond, en gegaan was. Deeze spraaken Sonoy ernstelyk voor, vertoonende, dat hy 't geen, waar toe zyn ampt hem verplichtte, en, daarenbooven, niets uit eighen hoofde gedaan had, maar de orde der Ooverheit gevolght. Waar teeghens de klaaghers zoo veel wisten by te brengen, dat men hen vraaghde, wat manier van voldoening by hen begeert werd. En als zy verklaarden zich vernoeght te zullen houden, zoo men Hakkius t'hunnent voorts de vier maanden uit liete dienen: deeden de Staaten hen vertrekken, en vorderden den Gemaghtighden, daar op, hun gevoelen af. Dit gedroegh, dat aan de achtbaarheit van Sonoy meer, dan aan die van de Burghermeesters van Medenblik, geleeghen was, en ongeraaden, Hakkius weeder daar te laaten koomen. Doch, om vreedes wil, moghte men hun, voor dit maal, vergunnen, eenen Dienaar uit het Noorder gewest, oft uit Amsterdam, oft Haarlem, te noemen, om als dan, by den Kerkraadt en gemeente, beroepen te worden. Ende, hoe het ten laatste hier meê afliep, is my niet gebleeken: dan alleenlyk dat de Staaten Meester Joost van Menin, Raadsheer des Hoofs van Hollandt, en den Doctoor Nicasius van Sille, Loontrekkenden Raadsman der stadt Amsterdam, naa dien oordt zonden, om bescheidelyker kundschap te bekoomen, en parthyen te vereenighen, waar 't doenlyk: zoo niet, hun weedervaaren oover te brengen, op dat men Ga naar margenoot+daarnaa, in der zaake deede, 't geen behoorlyk gevonden wierde. Inmiddels gaaven de zelve Staaten van Hollandt orde aan Sonoy, om zyne Kornelsbende te vermeeren, tot op tweehondert hoofden; desgelyx 't vendel in Medenblik; en, tot Enkhuizen, booven de daar jeeghenwoordighe Ga naar margenoot+bezettingen, by goeddunken der Burghermeesteren, eenenvyftigh poorters aan te neemen, uit de vroomste en vertrouwtste, op tien gulden ter maant, en onder eedt van zich te quyten gelyk andre soldaaten des Lands. Die van Vrieslandt schikten eenen krysbouwmeester naa Otterdum, met geleide, en vyftienhondert gulden, zoo tot versterking der plaatse, als betaaling der inleggende knechten. Ende, oft schoon Ga naar margenoot+de Kooninghschen, uitgekoomen met eenen Pot en twee groote Jaghten, zes Staatsche scheepen verooverden; hy raakte, met het zyne en 't geldt, in de Schans: zulx het vestighen niet naableef. Maar de Engelsche Kooningin, ziende ons in 't handelen met Vrankryk, den vyandt in 't verooveren van stadt op stadt, voortgaan; zulx eindelyk hqel Neêrlandt Ga naar margenoot+scheen te willen vallen in handen van den Franchois oft den Spanjaardt, naabuiren, voor haar, zoo erduchtelyk d'een als d'ander; vierde haar' voorighe strakheit wat, en schikte, met lieflyke letteren van geloofenis, die op den laatsten van Wynmaant geteekent waaren, den Heer Davidson aan d'Algemeine Staaten. Ingeleidt t'hunner vergaaderinge, op den achtsten van Wintermaant, ontfouwd' hy de reedenen zyns Ambassaatschaps; die hier op draaiden. De doodt van wylen den Prinse hooghloflyker gedachtenis, zoo veel goede steeden en sterkten seedert verlooren, en Ga naar margenoot+'t argheren der zaaken in't gemein, hadden haare Majesteit, booven maate, bedroeft, ten aanzien van 't gebuirschap, d'ouwde verbintenis, en | |
[pagina 955]
| |
Ga naar margenoot+vriendschap, waar door zy zich, tot bezondre zorghvuldigheit, oover den welstandt, de rust, en behoudenis deezer gewesten, verplicht kende. Zy hadde wel mooghen lyden, dat d'Alderchristelykste Majesteit gedient geweest waare met het aanneemen van de bescherming der zelve, gezaamder handt, neevens haar. Maar haar Ambassadeur Staffort, gezonden om zulx voor te draaghen, had nauwlyx gehoor konnen verwerven, en sober antwoordt gekreeghen. Mits welke koeligheit, smaakende naa toeleg op sleipen der zaake, haare Majesteit gepraamt was geweest, hem herwaarts te stuiren, om, onder aanbieding van alle gunst en mooghelyke hulpe, berichting van de geleegentheit der dingen te verzoeken, en aanwyzing van weeghen, waar oor zy best geredt konden worden. Dies zoude den Heeren Staaten gelieven eenighe persoonen te maghtighen, om, dien aangaande, met hem in mondtgemeenschap te koomen: zynde echter de meening haarder Majesteit niet, het werk met Vrankryk, zoo men daar in yet verder gedaan had, te verachteren; oft zich ter Heerschappye van de Landen in te wikkelen. De Staaten bedankten de Kooningin hooghlyk, voor haare goede geneeghenheit; Ga naar margenoot+en den Ambassadeur voor d'aangenoome moeite. Tot gesprek met hem, kooren zy de Heeren, Poederle, Meetkerke, Menin, Sille, Roelsius, en Thin: dien hy, naa verhaal zyner voorighe reede, eerstlyk afvorderde hoe 't met de Fransche handeling stond, en oft ze voltrokken was, oft niet, om zich naa 't bescheidt hier op t'ontfangen, wyders te mooghen schikken in't uitleggen van zynen last: ten tweede, in wat gesteltenis hunne zaaken zich bevonden, en wat middelen zy tot onderhoudt van den krygh hadden; om, naar gelang der zelve, geholpen te worden. De Gemaghtighden, met belyden van groote gehoudenis der Landen in de Kooninginne, die 't gelieft had hunne bescherming der Kooning van Vrankryk aan te beveelen, antwoordden op 't eerste punt: Dat haare Majesteit oover ontrent een maant oft zes weeken, verwittight was van den staat des handels en van der Staaten besluit, meêbrengende 't beroepen des Allerchristelyksten t'hunnen Vorste; behoudens den gezuiverden Godsdienst, de handtvesten, en ouwde gewoonten; op de tytels, 't recht, en de hoogheit, waar op de heerschappy eertydts by Kaizar Karel den vyfden aanveirdt bleek. Dat de Staaten, dienvolghends, aan den Kooning, eenen brief, en afschrift van den zelven aan haare Majesteit, gezonden hadden: seedert ook de rest der voorwaarden beraamt; zulx hunne Gezanten reisveirdigh naa Vrankryk waaren, wachtende niet, dan op goeden windt. Noopende het tweede punt, vertoonden zy, dat de Prins hooghloflyker gedachtenisse, in Bloeimaant lestleeden, door zeekren Eedelman, wel eighentlyke kundschap van de gesteltenis der gewesten, en van de kraften der zelve, zoo te waater als te lande, aan de Kooningin gegeeven had; en de Staaten als noch, niet teeghenstaande de zwaare schaaden hun oovergekoomen sint de doodt zyner Doorluchtigheit, eevenveel volx en scheepen van oorlogh onderhielden. Maar zy voelden zich der maate gekrenkt, dat de hulp der Kooninginne hun zoo hooghnoodigh was, als zy haare Majesteit, daarom, met aanbieding van hunnen zeer ootmoedighen dienst, vuirighlyk baaden. Hier op verklaarde d'Ambassadeur weederom, zyn' boodschap geenszins tot verwarring hunner zaaken te strekken: ende voeghd' 'er voorts by, Dat derhalven, dewyl 't werk met Vrankryk zoo wyde gebraght was, en die Kooning maghtigh genoegh, jaa maghtigher misschien dan zyne Meestres, om de Landen te beschutten; geen' naader oopening, van 't geen zy gedacht had met de Staaten te doen handelen, behoefde gedaan te worden. Doch hy zoude haar van 't gehoorde verstendighen; en hier blyven, tot dat zy hum weete van haar welbehaaghen deede. Voorts bood hy den Heeren Staaten zynen dienst aan, waar die, by haare Majesteit, oft elders, hun moghte te staade koo- | |
[pagina 956]
| |
men: Ga naar margenoot+alzoo hy, hebbende, eenighe jaaren, in deeze landen gewoont en verkeert, zich, diesweeghe, t'hen waarts verplicht hield. Aan welk bescheidt, en voorneemelyk zyn verblyf, dat geschaapen was, hoewel den Franchois eenighe scheemering te geeven, hem nochtans te rekkelyker in 't daadingen, oft immers te veirdigher tot uiting zyner meeninge, te maaken, veelen een goedt genoeghen naamen. Boven deeze verquikking, kreeghen de Staaten, ontrent drie weeken hier naa, een' tyding, waar by 't geluk hun eenigherwyze scheen toe te lonken. Te weeten; twee brieven, gericht, uit Maastricht, aan den Prinse van Parma, maar onderschept op wegh, gaaven aanblik van hoope, dat hy 't benauwen der steeden van Brussel, Antwerpen, en Mechele, zachter zouw moeten opneemen; oft, hardebollende in dien oordt, andre plaatsen van belang, door gelds gebrek, en daar aankleevend bederf van krystucht, in d'uiterste vertwyfeltheit laaten vallen: waar oover de yetwes gesmoorde brandt van haat lichtlyk weeder, zoo heevigh als ooit, teegens den Spaanschen naam, opgaan moghte, Ga naar margenoot+en alles aan 't hollen helpen. D'eene geschreeven den vierentwintighsten van Wintermaant, door Desiderius van Sestigh, Kanseler des Kooningschen Raads oover Brabant, die zich binnen Maastricht onthield, klaaghde; hoe Rodrigo de Castro, Spaansch Hopman, aldaar in bezetting gekoomen, begonnen had den staat en de rust van de stadt der maate te stooren, dat' er grouwzaame zwaarigheit uit dreighde te volghen; 't en waare zyn' Hoogheit spoedelyk daar teegens voorzaaghe. Hy genoeghde zich schier met geenerley herbergh hem aangeweezen; maar wilde al de werelt doen verhuizen, om zich en zyne soldaaten te gerieven. Jaa men was gedrongen geweest, hum te gevalle, de schatkaamer van 's Kooninx brieven, naamlyk de griffy, daar de geheimenissen zyner Majesteit en des Raads, ordentlyk, tot yders gevoeghlykste behulp, verwaart werden, te leedighen: onaangezien dat' er geen verschiet van andre, en veel bequaamer, wooningen ontbrak. Daarnaa had hy zoo onmaatigh eenen eisch van penningen, tot onderhoudt zyner bende, gedaan; dat het gansche gewest van Limburgh, en Oovermaaze, samt alle de middelen der inwoonderen van Maastricht, niet toereiken konden om die te voldoen: zulx hy, in plaats van te koomen zyn vendel ververschen, al 't goedt van een Landtschap, en teffens van die stadt, wel zoude wenschen in te stokken. Hy brandtschatte de Geestlykheit, en zette ze op geldt; ontfing des, van dagh tot dagh, groote sommen; zonder de zelve te willen laaten korten aan 't geen hum van de stadt verschaft werd. Jaa, hy had (wat onbeschofte vermeetelheit?) tot verklaaring zyns voorneemens, den landtzaaten van Limburgh en Oovermaaze brief kens gegeeven, die, ingestelt oft onderteekent met zyn' eighen handt, zoo verre buiten 't spoor van alle billykheit liepen, dat reeds de afschriften daar van, uit Luik, naa Brussel, Antwerpen, Mechele, en elders gezonden waaren, om 't volk op te ruyen teegens de tieranny der Spanjaarden. Met welke, te oovergroote onbescheidenheit, hy en zyns gelyke Hopluiden wel moghten zoo dapper een' moeite berokkenen, als de voorleede geweest was; en zyn' Hoogheit, op eenen dagh, doen alles verliezen, wat zy, in zoo veel jaaren had ingewonnen. Want, eerstlyk, dreef de verbolghenheit, gereezen uit dit scheeren, de Geestelyken der stadt zoo byster oover dwers, dat zy, niet kunnende aan den Hopman, bestonden hun leedt aan God te wreeken; hebbende begonnen alle Ga naar margenoot*heilighdoomen, kleinnoodjen, en kerksieraaden, te verkoopen; daar neevens verbooden, de gewoonlyke klokken meer te luiden, de kaarsen t'ontsteeken, op de orghels te speelen, en muzyk te zingen. Hunne zangers, en andre knaapen, altydts gebruikt tot den dienst Gods, wilden zy afdanken; en waaren'er al meê doende. Waar oover zich zeer groot geschrey verhief; zonderling op zulk een' Hooghtydt als de Kersdaaghen. Zaa- | |
[pagina 957]
| |
ken, Ga naar margenoot+(zyns oordeels) die op gelyke ontsteltenis dachten uit te koomen, als ouwlings, door de verdorvenheit der kerkluiden, was verwekt geweest. Daarenbooven, had de gemelde Hopman, oft zyn volk, de Majestraat, wen zy weigherde al hunnen wil te doen, wel aan den hals darren dreighen. Jaa hy zelfs was gehoort, beloovende den Wethouderen van daar niet te scheiden, zonder eerst yemandt van hun, met zyn' dagge te dooden. Ook had zich zyn Vendrich vervordert, twee der Scheepenen, een der welke teffens den Kooning voor Ontfanger diende, gevangen te neemen: ende dit op het pas, als zy beezigh waaren, om hum de groote sommen geldts, die hy eischte, te doen leeveren. De zelfste Hopman had zich niet ontzien, zyn' soldaaten oopenbaarlyk, tot moorddaadt, aan te hitsen, en hun te zeggen, dat zy hunnen waarden, zoo hun de zelve niet gaaven wat hun lustte, den, kop zouden breeken. Deeze waaren alleenlyk de merkelykste stukken: want het vertoonen van 't gansche treurspel zouw te lang vallen. Hum, die schreef, docht, in ootmoedt, en onder verbeetering, dat zyn' Hoogheit dit niet moghte laaten sloeren, zonder behoorlyke berichting daar af te neemen, om de goede onderdaanen zyner Majesteit te vernoeghen: vallende anders te duchten, dat het eerlyk gevoelen, 't welk een yghelyk had van zyn' Hoogheit en haare goedertierenis, heel verdwynen zouw, en de algemeine liefde, t'haarwaarts ontfonkt, in wreevelheit verwandelen. Zeeker, de vendels, naa 't lyden van veel ongemax in 't leegher, dienden hunne verfrissing te hebben; maar alles in reedelykheit, en zulke maniere, dat zygevoeghlyk onderhouden wierden, de gemeente niet heel gevilt. Hy wist niet, wat hum van den zelven Hopman te oordeelen stonde, dan dat hy raazende, en buiten zinnen, moest zyn. Want men speurde, in hem, nocht reede, nocht bescheidenheit, nocht eenighe goede, oft deughdelyke wyze oft weezen, die in eenen Eedelman behoorden te blinken. Maar hy zocht niet dan geldt, en al zyn' heevigheeden schooten naa dit wit. Waare 't zelve te bekoomen als eertydts, men moghte hum dies meer toeleggen. Dan 't landt vond zich ten uiterste verleeghen; gelyk zyn' Hoogheit, uit d'algemeine verwoesting, wel kon afmeeten. Ende dies te min betaamd' het, zulke ooverdaadt met ooghluiking verby te gaan. Men moghte die eenighzins verdraghlyk achten, wen hy noch zyn bende, die in jammerlyken staat was, herstelde. Maar nemmermeer zouwd' hy dat doen: want hy verquistte al 't groote geldt in zyn' wellusten en zottigheeden. Weshalven zoo gulzigh een' gierigheit te onlydelyker viel. Hy, schryver, had, tot noch toe, door de vingeren gekeeken, zonder zyn Hoogheit te waarschuwen; op hoope dat de Hopman zich, naar den tydt en de reede zouw schikken: maar, ziende den zelven, van quaadt tot ergher, voortslaan, en zyne handelingen genoeghzaam om al de werelt weêrspannigh te maaken, was hy, plichtsweeghe, benoodight geweest, de naakte waarheit eener zaake, die tot zulken ondienst zyner Majesteit, en zyner Hoogheit, strekte, vrymoedigh oover te schryven. D'andre brief, afgeveirdight op den achtentwintighsten der zelve maant, door Gommicourt, Steêvooght van Maastricht, luidde, Dat de Majestraat, en andre Eedelen aldaar, zich by hem vervoeght hadden, te kennen geevende hun onvermooghen, om de lasten van leeninge en onderhoudenis der soldaaten langer te draaghen; met aantuighing, dat zy te vreede waaren, alle hunne goederen in zyn handen te leeveren, mits dat hy hen, neevens hunne vrouwen en kinderen, uit der stadt liete vertrekken. Hy had hen gebeeden, noch een weinigh gedulds te neemen, hoopende dat zyn' Hoogheit eenighe hulp zouw derwaarts bestellen, gelyk dien van Looven gebeurt was: 't welk hy haar bad, met den eerste te doen. Want de stadt vond zich vol van armoê en mistroostigheit, lichtlyk te gelooven by de geenen, die aanschouw wilden neemen op haaren ellendighen staat, samt op de langduirighe en meenighvuldighe bezwaarnissen, zonder meer onderstands, dan van | |
[pagina 958]
| |
Ga naar margenoot+slechts twee betaalingen, ontfangen by 't krysvolk in den tydt van tweejaaren. Zyner Hoogheit zouw doch gelieven de zaak niet te laaten koomen tot het uiterste, van waar zy, te dier, uure, niet zeer verre was. Dus afdraghtigh tuighden 's Kooninx bewindsluiden zelf van den standt hunner parthye, en de voere des krysvolx. Andren, aan der Staaten zyde, pooghden, door verscheide schriften, omzweevende in druk, de gemeente, met wrok teegens den Spaanschen aardt, te kroppen; en haaren zyghenden moedt te gorden. Een grafschrift uitgegeeven, zoo tot lof des Prinsen Ga naar margenoot+als laster der moordt begaan aan zyn' Doorluchtigheit, groef, krabbende in deeze versche wonde der Bondtgenooten, teffens d'ouwde wreedtheeden weeder op, met een bygevoeght vertoogh. Een boexken, gemaakt, zoo 't zeide, by zeekren Vlaamschen Eedelman, wees den Algemeinen Staaten aan, hoe men gemaklyk en veirdighlyk, tot oprechting eenes heirs van achtien oft twintighduizent mann', om, ook zonder bystandt van Vrankryk, aanvechtend oorlogh te voeren, driehondertduizent guiden, ter maant, konde vinden, booven de althans loopende middelen, die, aan 't betaalen der bezettingen en der leegherkosten, moesten besteedt worden. Andre dreeven, dat alle pais met Spanje een' laagh dekte, om den landtzaaten tydtlyke en eeuwighe zaaligheit t'ontschaaken: dat, tot onderbouwing van den Staat, eendraght de sterkste styl was; waar op, naast God, men behoorde zynen toeverlaat te stellen, zonder hulpe buiten te zoeken, zoo lang der binnen kon gevonden worden: ende wen d'inheemsche te zwak viele, d'uitheemsche ganschelyk faalde, zich noch liever des jongsten gevaars te troosten, met vast betrouwen, dat de Hemelsche, hartlyk aangeroepen, daarin verschynen zouw; dan schuld te draaghen aan 't uitrooyen van 't waare geloof en de vryheit. Vermaaningen nocht heel vruchteloos, nocht by yder voor vol aangenoomen. |
|