Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 855]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 856]
| |
Ga naar margenoot+schoonzoon, zyn voorgewendt recht op de deurgeschreeve Landen zouw ooverzetten, en 't gewenschte krysbewindt, om Engelandt te winnen, doen in handen geeven; tot belooning, quansuys, voor 't herstellen van den Godsdienst, dien Philips uitbundighlyk wilde schynen te behartighen. Dingen wonder wildtwaayigh, en verre te zoeken; doch die de gloeyende graatigheit eenen wydtgaapenden geeste lichtlyk inprent. Hoe 't was; de Prins, en de Heeren van Antwerpen, antwoordden den Hartoghe niet althoos uit hunnen naame; maar ooverwoeghen wat'er te doen stonde, met d'Algemeine Staaten. Die schikten Landtmeeter en Schoolier Ga naar margenoot+te rug, met schryven van dit begrip. Zyner Hoogheit zoude gelieven vrygeleybrief oover te zeinden, voor gemaghtighden, om met haar in gesprek te koomen, tot beetering des onheyls van gister; 't welk, huns bedunkens, gansch onverdient was, en't smartelykste dat hun ooit hadde kunnen weeder vaaren. Zy lieten ook eenighe zyne dienaars uit: waaroover hy, grootlyx getroost in Ga naar margenoot+'t speuren dat men hem noch gehoor bood, herschreef, Heel verheught te zyn in de geschiede verlossing. Zy zouden zich verzeekren van zyne geneeghenheit tot alle voorwaarden, die een goedertier Vorst schuldigh was te gunnen aan zyn' onderdaanen. Maar 't vordren van vrygeley smaakte naar onbetaamlyk mistrouwen op hunnen Landsheere. Sproot' het uit duchten, dat hem 't voorighe leedt in den mondt stak; hy bad hen te gelooven, dat hy 't schoon vergeeten, en in d'assche begraaven had. Men quaame derhalven op zyn woordt; hy wilde d'eerst zyn, om hen te beschermen, zoo yemandt zich onderwonde hun 't minste leedt te doen. La Borde, een van zyn' Hofmeesters, was de boode; verzoekende, met een, slaaking der gevangenen, en toevoer van spys en drank, voor zyn' Hoogheit en 't heyr. 'T ander werd toen noch ontydigh geoordeelt: tot den voorraadt van monde, dewyl men met hem, op wat voet het dan waare, moest handelen, en de hongerighe daarnaa niet wachten kon, gaaven de Staaten verlof. Maar des ontzagh zich d'Antwerpsche Majestraat, gruwende voor oproer der gemeente, die, mits de gevoelykheit der versche wonde, te byster op de Fransoyzen gebeeten was; en, door 't hooren nu van gelyk bestaan in andre steeden, bet geterght werd. Mits deeze haapering keerde La Borde, ten naasten daaghe, met Ga naar margenoot+zyns heeren derden brief. Die luydde, Dat hy zich daar ontrieft vond, en beeter voor hun en hem, te gaan huyshouden tot Sant Bernards; zoo om zyn leegher te lichten van voor hunne poorten, als om de geleeghenheit der stroome; waar lanx men hem eetwaaren toestuuren kon, en de gemaghtighden hunne reyze neemen, zonder gevaar van de bezettelingen van Lier te loopen. Ende hoe zy zich onderlings eerder verstonden, hoe't hun en hem beeter waare: gelyk zy eyghentlyker uit den brenger verneemen zouden. Maar zyn wit was, van Sant Bernards oover de Schelde, en tot Denremonde te koomen: 't welk geschut werd, van de Antwerpenaars, die eenighe oorloghsscheepen der waarts veyrdighden; en den Kornel Norrits met drieëntwintigh vendelen, zoo Schotsche als Engelsche, naa't Landt Ga naar margenoot+van Waas, dat hy, aan den Denremonder kant, onder waater zette. Op den twintighsten van Louwmaant, quaamen gemaghtighden, met toevoer eyndtlyk ingewillight door den breeden Raadt der burgherye voor twee daaghen, vergeefs tot Sant Bernards: zynde de Hartogh, om, oover Vilvoorde, tot Denremonde te raaken, vertooghen naa Duffel. Aan die van Mechele, en Brussel, en den heer Tempel, Ooverste deezer stadt, schreef hy van hier; vermommende't stuk van Antwerpen, als oft het onbezindelyk, en uit haastighe toornigheit oover geleede spyt, waare toegekoomen; slechtelyk genoegh, naadien yeder nu wist, wat hy elders teffens had doen aanrechten. Ga naar margenoot+Voorts maande hy, toezeggende goede betaaling, hen om eenighe scheepen met lyftoght. In 't leegher, zeeker, was zulk een' armoê, dat de Mans- | |
[pagina 857]
| |
veldtsche Ga naar margenoot+ruyters van hem weeken, en hy zelf gezien werd eetende raauwe raapen, en houdende zyn' maaltydt met zeer weynigh zuyvels tot een terwenbroodt. Van Duffel trok hy oover de Neethe, naa Rimenant. Vindende hier de Dyle zeer gereezen, zoo mits den langduurighen reeghen, als't beletten haars loozens, door die van Mechele, beval hy den Zwitzeren, eenigh behulp van een brug toe fe stellen, die daadtlyk scheurde. Ga naar margenoot+Toen (want honger en kommer persten) de soldaaten aan 't waaden; in 't welke de vliet der ontrent duyzent wegh slorpte. De rest liet al haare rustingen achter; 't meestedeel ook zyn halsgeweer, met de gansche pakkaadje en troswaaghens. Monpensier, gestort met zyn ros, en heel bedooven, berghde, ter naauwe noodt, zich, vattende't eyndt van een' spiets, Ga naar margenoot+hem toegereykt door een' Zwitzer. Waaroover de Hartogh, willende liever zynen voeten, dan den paarde betrouwen, ten schouwderen toe door 't zap lobberde. 'T welk, als in winterweeder, hem zulx bequam, dat hy sint nooit recht gezonden dagh had. Dus braght hy 't aan tot Vilvoorde. Ga naar margenoot+Daar verscheenen, op den drieëntwintighsten, der Staaten gemaghtighden; teeghens de welke hy aanhief van de weederwaardigheeden hem toegedreeven, en vast de zelfste klaghten, die La Fougere tot Brug, uit zynen monde verhaalt had. Doch als men hem verzocht de mishandelaars te melden, sloegh hy't af, voorwendende't zeer niet te willen opkrabben maar Ga naar margenoot+heelen. Tot afscheydt gaf hy hun eenighe punten, strydigh, niet luttel, met het Bordeausche verdragh: voorts, van schoone woorden, vol op. Hiermeê keerden de gemaghtighden tot hunne meesters, en met brieven aan Ga naar margenoot+de zelve, en aan Oranje, dien hy 't spoeyen der handelsluyting aan beval. De Prins, antwoordende met eyghene handt, vertoond' hem, neevens rondt bediedt van 's vohx rechtvaardigh onbenoeghen, hoe, door eysch van zulke voorwaarden, 't mistrouwen meer groeyen, dan slyten moest, ende bad dat zyn' Hoogheit zich tot billyker neeghe. Die van Antwerpen, immiddels, om zich te zuyveren van de schuldt, geschooven op hen van den Ga naar margenoot+Hartogh, deeden een verklaaring drukken, die aanweez, Dat zy, hoewel de laatsten in't aanneemen, nochtans de eersten in 't huldighen des Hartoghs, kneuzing, zoo der ouwde vrydoomen van hunne burghery en van Brabant, als des verdings van Bordeaux, verdraaghen hadden; veel meer schattings ingewillight en opgebraght, dan hun gewoonlyk aanpart in de gemeene lasten beliep: getelt aan zyn' Hoogheit, korts voor den inval, oover de tzeeventighduyzendt gulden; waarmeede niet de bezettelingen, en andre ouwde, gelyk 't behoorde, betaalt waaren, maar eensdeels de nieuwe soldaaten, ooverromplers Ga naar margenoot+der stadt. Hadde deeze het zoo verkorven: en op dien dagh; wat reede, wat mooghelykheit, om dat leedt aan d'andre steeden, juyst ter zelfste stonde, te wreeken? beeter zinnen, hiernaa, gaave Godt aan zyne Hoogheit. Deeze daadt, hoe vreemder en min verwacht, hoe zy luyder en leelyker klonk; niet alleen gansch Neêrlandt, dat'er af dreunde, en d'aanpaalende gewesten oover, maar ook door Christendooms uiterste oorden, tot wekking van verscheyde beweeghenissen. Den Spanjaarden hippelde Ga naar margenoot+'t hart in den boezem; zoo lief deed hun, dat de Fransoyzen bevonden, geen' beeter handt te bebben, dan zy, van da Neêrlanders te ringelen. 'T wordt gezeyt (gelyk doorgaands de Spaansche wyze is, booven maate naa den schyn van staatigheit te staan, en de Kooning op 't allerkraftighste zich verpynde daarin uit te steeken) dat men Philips, nooit in zyn leeven tot lach ontsluyten zagh, dan toen hy deeze tyding kreegh. De Waalen sliepen er niet op: de Markgraaf van Rysburgh, de heeren van Montigny en Rassinghem, quaamen tot Halle by Brussel,en schreeven aan der Staaten gemaghtighden, vergaadert tot Antwerpen, aan de regeerders dier stadt, aan die van Brussel, Mechele, en andre; Hadden ze tot noch toe de mee- | |
[pagina 858]
| |
ning Ga naar margenoot+der Fransoyzen niet kunnen verstaan; nu spraaken de werken Duytsch. De fraaye beschermers der vryheit droeghen (als 't bleek) de dagh op haar, om der zelve, wen z' hun schoonste zaaghen, verraadelinx 't hart af te steeken; hunn' heusche inhaalers ah verfoeyde slaaven te keetenen, en in eenen afgrondt van doodtlyke ellenden te plonzen. 'T was dan tydt zich te bezinnen: en de plicht praamde de geenen die aan 't roer zaaten, gang te keeren; op dat het verscheurde, vertrappelde vaaderlandt weeder te zaamen, en aan zyn naatuurlyk hooft geheelt wierde; en opgeheeven uit den voetzande, tot de voorighe hooghte van gloory en weelde, door eenen bondighen pays. Om zoo heyligh een werk te vorderen, zoud' hun geen arbeydt verveelen. 'S Kooninx goedertierenheit kenden zy schryvers: yder de deughdt en oprechtigheit des Prinsen van Parma in 't houden zyner beloften; die geyrne hooren, en zich voeghen zouw, naar een' zaak zoo nut der geheele Christenheit, en voorneemlyk allen Neêrlandren. 'T welk hun verbood te twyfelen aan gewenschte uitkoomst, indien maar d'aangezochte regeerders, reynighende 't gemoedt van d'ouwde misverstanden, haat, nydt, en wolken der arghewaan, zonder bezondre zucht de gemeene welvaart betrachten wilden, en, met den eerste, gemaghtighden ooverschikken. Deeze brieven, gedaghteekent op den tweeëntwintighsten lestleeden, werden niet, voor den vierden van Sprokkelmaant, ontfangen. Op gelyken zin schreef de Ga naar margenoot+Markgraaf van Berghen uit Luyk; en zelfs de Prins van Parma aan die van Gent en andre steeden: zonder antwoordt van eene te bekoomen. Doch d'ouwde weederstreevers der Fransoyzen braghten in Vlaandre zoo veel te weeghe, dat de vier Leeden van dat Graafschap hunnen gemaghtighden bevaalen in geen' vorder onderhandeling met Anjou te bewillighen, 't en waar hy eerst de steeden ontruymde, die hy teeghens zynen eedt en der Staaten dank, vermeestert had: 't welk bystre brabbeling Ga naar margenoot+maakte, en 't verdragh zeer verachterde. In Vrankryk baarde de maare wonderlyke ontsteltenis. Zommighe heetherssens, ontsteeken door't leedt, weedervaaren aan de hunnen, spraaken vuur en vlam teeghens de Neêrlanders aldaar, en hadden hen daaroover bykans met de handen begroet. Andren, al speet het hun meede, angde noch bet de haat, en schande, gelaaden, door zoo eerloos een' daadt op den Franschen naam, neevens de smaadt dat hunne landsluyden, gaande voor soldaaten, in strydbaarheit oovertroffen waaren van steedelingen. Andren, voorneemlyk onder d'Onroomsgezinden, schouwden 't stuk vuyler veel dan de Parysche woede. Deeze, zeyden zy, was verbloemt geweest met de verbittering, oovergebleeven uit de voorgaande oorlooghen: dan de arme Neêrlanders hadden den krygh gevoert voor den Hartogh, en hem, in plaats van den naatuurlyken t'hunnen Vorste beroepen. De moordt had straffe van oproer geheeten: maar wat loon van verkiezing was ditte? 'T geleeden ongelyk, derhalven, stond voor een' plaaghe Gods te reekenen, dien de wraak oover booze regeerders, en de behoudenis der vroomen eeven zeer te harte ging. De Kooning, zeer belaaden Ga naar margenoot+met de zaak, en aangeport door zyn' moeder, die zich de zelve noch naader nam, schikte strax Fransoys du Pont, heer van Mirambeau naa Neederlandt. Deez, als houdende zich aan den hervormden Godsdienst, en koomende in 't gevly spreeken, onaangezien dat hy t'Antwerpen eenen zoon verlooren had, scheen den Staaten te aangenaamer te zullen zyn. De Kooninginne moeder gaf hem eenen geloofbrief meê, geschreeven aan den Ga naar margenoot+Prins, op den naastlesten van Louwmaant; en dit daaronder, van haar eyghen' handt. Me Neeve, de Kooning myn zoon en ik zeynden u den Heer van Mirambeau, niet om dat wy aanneemen 't gheen hier gezeyt wordt: want wy achten u eerlyker man, dan dat ghy zoo oevel een' ondankbaarheit zouwt beweezen hebben aan mynen zoon, en die in zyn gezelschap | |
[pagina 859]
| |
Ga naar margenoot+waaren, ten beste van u en de uwen. En ghy hebt dien al te lief gehadt, om hem zoo snood een' trek te speelen: hem, eenen Vorste, die, met zulk een' steun als een Kooning van Vrankryk, zich des t' aller stonde zouw ervoelen kunnen. Daarom, zoo lang het teeghendeel my niet blykt, zal ik my houden aan de nooit voorheen wankele hoope, dat ghy hem niet geroepen hebt, oft ghy wilt hem wel dienen. 'T welk geschiedende, jeeghens u Ga naar margenoot+altyds erkent zal worden van all' de geenen, die aan hem behooren. Hierentussen had Farneeze den Graaf van Mansveldt, en den heer van Hautepenne, naa Eyndhoove gezonden; waarvoor zy met gemak hun leegher vestighden. Op den zeevenden van Sprokkelmaant, deed Mirambeau, ter vergaadring van d'Algemeine Staaten, zynen voorstel, die hierop draayde: Ga naar margenoot+In's Koonings zyns meesters hart, week van oovervloedighe zucht tot het heyl deezer volken, was, door de leyde boodschap des laastgebeurden ongevals, dieper wonde gemaakt, dan yemandt zouw kunnen begrypen, oft, wen hy't begreepen hadde, uitspreeken. In zulk een' versleeghenis zyner Majesteit, en haare onzeekerheit van de waare oorzaak des schielyken ramps, was hy daatlyk van haar afgeveyrdight, om berichting daarop te bekoomen; en de Staaten te bidden, dat hun geliefde, tot geneezing deezer quaale, eenighe zachte artseny te gebruyken, zonder den Hartogh, die te voore zoo mildelyk al zyn' middelen, en zyn' eyghen persoon, voor hunne behoudenis had opgezet, te verstooten om eenen misslagh. Zy zelve konden ook (meynd' hy) lichtlyk bevroeden, dat men dien, niet aan den gewislyk goeden aardt zyner Hoogheit, maar aan verylden raadt, en onbedachtzaame gramschap, moest toeschryven. Derhalven vertrouwd' hy, dat Godt Almaghtigh, uit de zelfste genaade die hen behoedt had, hun wysheit verleenen zouw, om deeze ongeneught op 't spoedighste t' ooverstelpen met vergeetenis; en den bequaamsten wegh ter verzoening in te gaan, eer de vyandt, waarneemende zyne geleeghenheit hen in 't uiterste bederf braghte: waartoe hy nemmermeer koomen kon, zoo zy tot eendraght met den Hartoghe verstaan wilden, behoudends hunne ouwde vrydoomen en voorrechten, gelyk de reede vereyschte. De Kooning, zich beloovende een' bereyde geneeghenheit hier toe, van de zyde zyns broeders, had hem belast den zelven (behaaghd' het hun) meede te gaan vinden; en hy maakte zich sterk, dien, hoe zeer zyn gemoedt ook vervreemdt waare, tot een' goede vereenighing te bewillighen. En zy moghten zich vastelyk daartoe verlaaten, dat zyne Majesteit, hebbende in deezen geen ander wit, dan hen haare Bondtgenooten, te zaamen verknocht met haaren lieven broeder en eenighen erfgenaam, te beschermen, en te handthaaven, 't geen in haar was zoude aan wenden om deeze Landtschappen tot hunnen voorighen welstandt te helpen, zonder yetwes te spaaren. Om ondertussen bescheydelyk verkundschapt te worden van den staat der dingen alhier, en daarop, or de te mooghen raamen, hadden de Kooning en de Kooningin zyn' moeder, eenen dagh voor zyn vertrek, den geheymschryver Bruslart bevoolen, zich herwaarts te vervoeghen; ende, naa gesprek, zoo met den Hartoghe als met den Prinse van Oranje, strax te rug te keeren. 'T welk hy verzocht dat men dien toeliete in alle verzeekertheit. Ga naar margenoot+De Staaten, bedankende heuslyk den gezant, verklaarden, geenszins den Kooning tot middelaar der zaake te weygheren. Voorts ging Mirambeau in 't bezonder den Prins aan, ten eynde hy zyn best tot treffing des verdraghs Ga naar margenoot+doen wilde. Zyne Doorluchtigheit antwoordde, Dat haar yver, getoont in 't bevor der en van de grootheit des Hartoghen, haar, met dit uitvallen der dingen, tot bittren ondank gedeeghen was; en haar geloof nu zulx besneeden, dat haar aanraaden meer dan haar zwyghen zouw hindren. Zoo weenigh achtbaarheits, echter, als haar noch ooverschoot, zouw zy geyrne te kost leggen aan 't slyten des geschils: indien de Hartogh zich ter goede trouwe | |
[pagina 860]
| |
Ga naar margenoot+voeghen wilde tot naakoomst van 't verding, en richting des misdryfs; 't welk, als geschiedt t'eener zelfste tydt in zoo veel steeden, niet te verschoonen was met voorwending van weederwaardigheeden hem bejeeghent tot Antwerpen. Ronde schultkenning zouw beeter glimp gehadt hebben, dan zulke blaauwe ontschuldinghen, strekkende tot oopstooken der verbolghentheeden, terwyl men in 't ongelyk pooghde te stellen de geenen, die niet alleenlyk zuyver waaren, maar gebleeken ooverootmoedighe en getrouwe dienaars van zyn' Hoogheit. Ten zelfsten daaghe, door 't aanstaan van de Wethouders en Leeden der stadt Antwerpen, ontfouwde de Prins zyn gevoelen op de loopende zwaarigheeden, by geschrift van deezen Ga naar margenoot+inhoudt. Raadt te geeven op zoo disteligh een' zaake, als jeeghenwoordelyk zich voordraaght; noode koom ik'er toe; naa zoo meenighvuldigh proeven, dat men 't my, als 'er yet mislukt, wyten wil: eeven oft ik, hoewel zoo luttel gehoort, en quaalyk ingevolght, de uitkoomst der dingen, die dikwyls den maghtighsten ontschiet, in myn' handt hadde. Niettemin, ik meen het, ter liefde des vaaderlands, en der stadt Antwerpen, noch deeze reyze te waaghen; naardien men my verzeekert, dat de gemeente myn' zinuiting zal in 't goede neemen. Meenigh verlustight zich, waanende, aan 't geen op den zeeventienden der lestleedene maant gebeurt is, genoeghzaame stof gevonden te hebben, om 's Hartooghen eere aan te ranzen. Ghy weet, myn' Heeren, altzaamen, dat men tot het kiezen zyner Hoogheit, oover 't welk de geenen, die toen de voorbaarighste aanstemmers van dien waaren, althans het zwaarste geklagh maaken, nooit quam, dan naa rype beraading, vaaker hervat, en genoeghzaam gemeyn van de Landtschappen, steeden, en leeden der zelve; als yder ten dierste vermaant van my, tot ooverweeghing oft onz' eighe krachten ons draaghen konden, en oft yet oorbaarlykers t'onzer handthaaving te bezinnen viel, verklaarde niet naaders te speuren. My nu alleen toe te reekenen een' besluyt genoomen by gemeyn goeddunken, zouw, myns achtens, te verre buyten reede loopen, al waare daar ook veel grooter ongeval uitgevolght, dan 't geen dat wy bezuuren. Dan, die zich beuren laat, de zaak met zuchtvryen ooghe te beschouwen, zal de baaten, genooten door dat besluyt, niet gering vinden. 'T welk geenszins bygebraght zy tot verschooning van den ooverlast, zoo hier als elders onlanx gepleeght en beschooren. Want ik verstaa ten teeghendeele, dat de Hartogh, daarmeê, verbeurt heeft al 't recht der heerschappye hem opgedraaghen by 't verding van Bordeaux. Maar, gelyk ik myne bewilghing in zyn' ontfankenis niet, alzoo kan ook niemandt loochenen, dat zyn onderstandt ons drie jaaren oorloghs heeft doen uitharden; als de Staaten onz' eighe maght daartoe te kleyn kenden. Ik wil hier niet betwisten, oft wy, mits ons benaauwende te dien eynde, zelve zouden middels genoegh gehadt hebben, t' onzer verdaadighing; maar zeg alleenlyk, dat d'Algemeine Staaten en die van elk gewest, oordeelden neen. Van twee heyren des vyands is daarentussen het eene meest gesmolten voor Kaamerik: het ander veel sterker, te velde gebraght in den lestleeden zoomer, heeft niet bezonders verricht, en zulken krak wegh, dat het met d'eene wiek maar klept. Zonder de Fransche hulpe, Lochum zouw deur zyn; daar zich zoo staatlyk een getal Aadels in vond, en 't Vorstendoom Gelder, met het Graafschap Zutven, aan hing. Men waardeere, hierneevens, den gewonnen tydt, binnen den welken Philips twee zoonen verlooren heeft: waar uit wel eenighe geleeghenheit geschaapen is t'avondt oft morghen te verschynen, tot onze verlichting, en kneuzing van den Spaanschen hoomoedt. Ik zwygh, dat de Fransche kerken, door 't aanneemen van Anjou alhier, den pays, en vrye oeffening van Godsdienst | |
[pagina 861]
| |
Ga naar margenoot+verworven hebben: hoewel wy die weldaadt, als besteedt aan geen' vreemden, meede voor beweezen aan ons behooren te houden. Maar, om puurlyk te spreeken van onz eighe nut; het verwerpen der Spaansche tytelen en waapenen, ter oorzaake van 's Hartooghen beroeping, dunkt my een vaste grondtslagh tot opbouwing van't gezuyvert geloof en de vryheit, zoo wy den besten wegh weeten in te gaan. Daar zyn der slechts drie: Zoen met den Spanjaardt; verdragh met zyn' Hoogheit; bescherming met eighe maght. Meer luyden zouden tot vereffening met den Spanjaardt spreeken, schaamden zy zich zoo verfoeylyk eener lichtveirdigheit niet: daar wy rechts koomen van zynen naam te blusschen. Maar (schoon dat oovergeslaaghen) 't waar onz grondigh bederf. Zommighen meynen, 't konde voeghlyk geschieden, onder dexel van met de Malkontenten te daadingen; dewyl te dien einde La Motte geschreeven heeft, en Rysburgh, Montigny, en Rassinghem, tot Halle gekoomen zyn. Dan ik, als my yetwes verstaande op zaaken van staate, kan lichtelyk afmeeten, dat zy alles doen naar voorschrift, en met wil en weete des Prinsen van Parma: gelyk genoegh blykt by zyne brieven aan die van Gent. Zy zouden zich ook, zonder zulx, des zoo oopentlyk en te zaamen niet onderwinden, maar by heimelyke maniere, en in 't bezonder: waarop eevenwel geenszins waar te betrouwen. Want eenighe bezondre persoonen, ender gelyk gelaat van den gemeenen vreedehandel tot Koolen te bevorderen, hebben 't verding der afgevalle gewesten met Parma te weeghe gebraght. Waar aan men zich wel behoorde te spieghelen; naardien zy, in plaats van pays te hebben, dien men hun vastelyk toezeyde, in 't midde van veel zwaarder oorlogh steeken, tot verwoesting des ganschen Lands, uitrooying van den louwtren Godsdienst, en van alle eerlyke luyden, die den zelven schynen toegedaan. Jaa men heeft ten laatste, teeghens alle beloften en eeden, de Spanjaards en Italiaanen weeder doen herwaarts koomen, in ruymer getal, met meerder gezagh, in tot grooter smaadt der Landtzaaten dan ooit te voore. Wyders, treedende in wat handeling het ook zy, met de Malkontenten, vyanden zyner Hoogheit, terwyl zy ons aanzoekt tot nieuw verbondt, zullen wy haar zwaare stoffe geeven, om ons by den Kooning haaren broeder, by de Kooningin van Engelandt, en andre Vorsten van Christendoom, in 't ongelyk te stellen. Met de Malkontenten te handelen, oft met de Spanjaarden, 't is al een ding. Maar, genoomen neen, en dat zy't vertrek der Spanjaarden wisten deur te dringen; zoo moest men echter immers zoo zeer naa de Waalen omzien, als naa Spanjaards en Fransoizen: gemerkt dat de Waalen 't verbondt, waarin zy stonden met ons, gebrooken hebben, om dat men hen, brandende van allerley booze heerschlusten, niet volkoomentlyk beworden liet; hoewel zy zich met de treflykste ampten voorzien vonden; zynde d'een opperste veldtheer, d'ander ooverste der ruyterye, de derde van 't geschut, de vierde van de lyftoght. D'ongerymtheit van met den Spanjaardt zelf te daadingen zouw my noodeloos doen achten des eenigh gewagh te maaken, 't en waar ik speurde dat veelen zulx uitschieten; eenighen door haat, geschept op de Fransoyzen uit het onlanx gepleeghde misdryf: andren met vertooning van 't voordeel, te verwachten in 't stuk van den koophandel; andren onder andre verwe, bekoorlyk in't oogh der gemeente: daar zy nochtans wat anders in 't harte broeden; naamelyk 't bemeestren onzer gemoeden, lichaamen, en haave. Doch 't gegrondste, naar schyn, dat zy bybrengen, is, dat het voor Spanje, zoo verre geleeghen, te ongereedt valt deeze oorden t'ooverstorten; daar ons de Fransois, als een haavik op den tuyn zit. Welke inzight wel yetwes zeggen zouw, indien zy beyde, hier te Lande, op gelyke gunst, Ga naar margenoot* verstendenis, raadthulp, achtbaarheit, steunden. Dan, wat scheelt het al? De Fransois bestond naauwlyx zoo ras het verding t'oovertreeden, oft hy zagh zich bynaa | |
[pagina 862]
| |
Ga naar margenoot+gansch ontmantelt van aanhangers: zal der in lang ook geen' nieuwe vinden, maar eendraghtighen weederstandt, indien hy 't zelfste spoor hervat; mits d'ingezeetenen aan hem niet dan door 't laatste verding verknocht zyn. Met den Spanjaardt, daarenteeghen, is 't een' heel andre gesteltenis. Hy heeft hier niet alleen t' zynen wille de Landtschappen en steeden die zyne zyde houden, en ons op 't felste bekryghen; maar, in 't binnenst onzer leeden, meenighte van parthylingen: zulx een kleen getal Spanjaarden en Italiaanen, ingevolght van onz eyghe Landsluyden, voerende 't aanzien des Kooninx van Spanje in den schilde, genoegh waar om ons t' onder te brengen, den waaren Godsdienst te dempen, in steede van dien d'Inquisitie te planten, en ons te berooven van onze goedren, vrydoomen, en voorrechten. Men moet dan reekenen, dat veel naader, dan de Fransoizen, ons de Spanjaards zyn, als genestelt in ons ingewant. Waaroover ik alle handeling met hun uit der maate schaadelyk schouw: jaa zoude geenszins raadzaam vinden, eenighe brieven van hun t'ontfangen. Want, zoo daartoe geschreeden wordt, terstondt willen de ballingen en uitgeweekenen, gezwoore vyanden van Gods kerk en 't vaaderlandt, herwaarts aanzakken, en zich spitsen op allerley list, en vergiftighe aanslaaghen, om de burgheryen, opgehitst teeghens elkandre, tot bederftyke scheuring te brengen, met hulp der verspaanschte zielen, die onder ons schuylen. Naa welke sterking hunner parthye, zy den Landtzaaten geenen tydt zullen laaten om te kiezen; maar daatlyk, door geweldt en bloedtstorting, naa 't eyndt van hunnen toeleg streeven. Dies magh men, myns oordeels, geen gesprek met hun, nocht in 't groot, nocht in 't kleen, aanvangen, zonder teffens des ondergangs van den oprechten Godsdienst en 's Lands vryheit getroost te weezen. Belangende den Hartogh van Anjou; ik houd hem, zeg ik anderwerfs, vervallen van zyn recht; merk genoegh hoe quaadt een raadt hy gevolght heeft; en weet in wat gevaar ik, met al de mynen, geweest ben; daarneevens, dat ik behoor, naar de leer der natuure, my zelven te behoeden, zoo lang als Godt my daartoe zyn' genaade verleent. Ook voorzie ik wel, dat hy, indien hem beeter onderrichting mangelt, hiernaa, ander middel moghte zoeken om ons noch gevoelyker neep te geeven, met den krop vol spyts oover 't faalen des laatsten toelegs, en 't verlies zyner Eedele en andre luyden. 'T welk gebeurende; zouden wy ons ten tweede aan den zelfsten steen stooten; voor 't welk de wyzen zich wachten. Wyders, al liepen wy dieshalven geen gevaar, 't wantrouwen tussen de twee volken zal hen zwaarlyk in onderlinge rust en veyligheit laaten. Ten laatste valt te vreezen, dat de geenen, die nu zyn oor bezitten, hem, ter eene oft ter andre tydt, eenighen aanstagh teeghens den Godsdienst moghten in 't hooft steeken; oft zommighen, gewaapent met zyn' achtbaarheit, alle konstenaryen te werk stellen, om den zelven uit te rooyen. Maar, men ooverweeghe hierteeghen, dat de steeden by hem beweldight, naa 't weederkryghen der welke eenen yghelyke buyten twyfel verlangt, niet dan door verdragh te bekoomen zyn: jaa dat hy, scheydende onvernoeght van ons, en quaalyk ziende haar te bewaaren zonder bystandt, de zelve, viellicht, aan den Spanjaardt zal leeveren. Nu kan elk genoegh bezeffen, tot wat benauwtheit van Brussel, Aalst, Ypre, Meenen, zulx gedyen wilde, booven 't achterdeel, te lyden, daardoor, by die van Gent en Antwerpen: in wat noodt het ook (zonderlings beheerende de vyandt het veldt) Eyndhoove, Diest, Mechele, en meer steeden, jaa 't gansche Vorstendoom Gelder, en Graafschap Zutven zouw brengen: en yeder verstaat, van wat belang die plaatsen zyn. Waarop ik niet leedigh kan staan, van u indaghtigh te maaken der standtvastighe kloekmoedigheit, betoont by die van Brussel, voor de gemeyne zaak: waarmeede zy (wie zoud' het darren loochenen?) den grondtslagh onzer vryheit | |
[pagina 863]
| |
Ga naar margenoot+geleit hebben, en ons verplicht het uiterste onzer middelen t' hunner bescherming op te zetten. Ook moeten wy reekening maaken, zoo men den Hartogh niet te vreede stelt, hem te vyandt te kryghen, en vervolghends den Kooning zynen broeder: waardoor wy ons niet alleen zouden versteeken zien, zoo van den Franschen als Spaanschen koophandel; maar in last van teffens besprongen te worden by die twee weldighe mooghentheeden. Aangaande de Majesteit van Engelandt; het stuk hier aangerecht zal haar gewislyk mishaaghen, en weê doen; maar echter (myns bedunkens) niet smaaken, dat aan ons het verzoenen schort. Men bedenke hierneevens hoe luttel Ga naar margenoot* tzaamenverstands oft vrienden wy elders hebben; zulx het zich aanzien laat, dat wy ons van alle buytenhulp zullen ontbloot vinden. Vrankryk, daarenbooven, ('t en zy wy met den Hartoghe ooverkoomen) zal (zoo vastlyk te vermoeden staat) strax den Spanjaardt geoopent worden; en deez, daardoor, gerieft, niet alleen met voorraadt van mondt en oorlogh, maar ook met geldt, booden, brieven, gezanten, jaa volk te voet en te paarde, t'zynen wille. Wat hier aan hangt, kan elk lichtelyk afneemen, die maar ooverdenkt, hoe 't sluyten van 't zelve Kooningryk, voor eenen korten tydt, het kooren zoo zeer in prys deed steygheren, dat het schriklyk heyr des vyands quam te smelten, als sneeuw; en rasser noch zouw gesleeten geweest zyn, hadde men hem, van den kant deezer Landen, den toevoer tn gelyke wyze afgesneeden. In allen gevalle kan yder t'oover bevroeden, dat, oft wy schoon zaaghen den Spanjaardt in 't veldt te weederstaan, echter de oopening van Vrankryk den krygh langduurigh, jaa misschien eyndeloos maaken zouw. Wel wyslyk, dan, moeten wy onze middelen meeten, om te zien oft ons alleen zoo zwaar een pak draghlyk zal vallen; en in 't bezonder oft ons althans doenlyk zy, Eyndhoove, en andre plaatsen, die beleeghert moghten worden, t'ontzetten: 't welk men, met verzaamde krachten van ons en zyn' Hoogheit, gemaklyk beschikken konde. Ende op dat wy ons zelve, met geen vlaayen bedrieghen, zoo dient niet verborghen voor u, hoe de Gentenaars reeds geschreeven hebben, dat zy, zonder onderstandt der andre gewesten, geenen raadt weeten om de bezetting van Aalst te betaalen. Voorts, gelyk het te voore onheusch en hardt scheen, op naauwe bepaaling van 's Hartoghen gezagh te dingen; alzoo kan men 't jeeghenwoordelyk met glimpighe reede doen; en niemandt ons berispen oover zoo vast een beleggen van't stuk, dat geene stadt voortaan last tyde van in zyn volle bedwang te vallen. Noopende den Godsdienst; men heeft te hoopen, dat wy, handelende met zyn Hoogheit, dien beeter dan anders handthaaven zullen: dewyl ooghschynlyk, zoo men met de zelve niet ooverkomt, veele kerken, die wy zonder Godt te vertoornen geenszins verlaaten kunnen, in kleene steeden, jaa in groote, by kortheit onzer maght om haar t'ontzetten, in d'uiterste noodt moeten storten. Zommighen dryven, dat het ongeoorloft is, met eenen Vorst te handelen, die onzen geloove niet ganschelyk toestemt; en wyzen etlyke plaatsen der Heylighe Schrift aan, om zulx te beweeren. Voor zoo groot eenen Godtgeleerde, als vereyscht waar om oover dit punt te vonnissen, wil ik my niet uitgeeven: zie nochtans wel, dat naauwlyx eenighe kerken van Christendoom zich daaraan stooten. De Fransche, ondersteunt van de Vorsten haare Landtgenooten, en van de Duytsche, hebben dikwyls met haaren Kooning gedaadingt. Om de tweespalt in 't Geestelyk laaten de Zwitzersche eedtgenooten niet verknocht te blyven in 't weyrlyk; en zy hebben, noch sint een' maandt herwaarts, hun verwantschap met Vrankryk bevestight. Die van Geneeve zyn onlanx in verbondt met de zelfste kroone getreeden; en dapper geholpen van haar in den lestleeden zoomer. 'T geen tussen deeze Landen en de Engelschen is opgerecht, onderhielden zy wel toen hier alleenlyk de Roomsche Godsdienst gepleeght werd. | |
[pagina 864]
| |
Ga naar margenoot+Het verschil van gezintheit breekt hunne vrundtschap met Deenemark niet. Tot groot nut, treflyken luyster van beyde de Ryken, heeft nu de verbintenis tussen de Fransoyzen en Schotten oover de achthondert jaaren geduurt, onaangezien de verandring midlerwyl ontstaan in den Godsdienst. Het Kaizarryk en wy, de Henzesteeden onder elkandre, hoewel verdeylt in geloof, volharden in 't gemeyn verbondt. Tot hooft van Hooghduytslandt is gekooren een Kaizar van ander gevoelen dan 't meeste deel der Vorsten. De Poolsche kerken hebben bewillight in 't aanneemen eens Koonings van strydigh verstandt met het haare. De Valdoizen zyn ouwlinx met den Kooning van Boheeme ooverkoomen; de inwoonders van 't dal van Angroyne seedert met den Hartogh van Savoye. Men vergeeve 't my; zoo veele kerken, jaa alle kerken van Christenryk, zoud' ik, daar oover, niet darren beschuldighen, min verdoemen. Wel is myn goeddunken, dat men nemmer eenigh verding aangaa, zonder naa de meeste verzeekring van den Godsdienst te trachten. Rypelyk dient'er gelet op deeze reedenen, betreffende het tweede punt; waarin ik, mits de verscheydenheit der meeningen, gegreepen by de steeden, groote zwaarigheit speur; voorziende dat zommighe, zoo wy met den Hartoghe handelen, zich zullen afzonderen; eenighe, indien wy 't niet doen, de bequaamste parthy t' haarder reddinge kiezen, uit zorghe van verlaaten te worden. Op het derde punt, naamelyk verdaadighing met eyghe middelen, komt voor eerst in bedenken, dat het ons gebreekt aan verschiet van bevelsluyden en soldaaten van onzen landtaardt. Want veele houden 't met den vyandt: en meest all' de geene, die hem te voore gedient hebben: meenigh is'er door 't oorlogh verstonden; 't Landt kleyn, en d'inboorlingen bet geneyght tot koop- dan tot kryshandel. Volght, dat wy een goedt deel vreemdelingen moesten beezighen: de welke men (naardien zy laastmaals hier zoo quaalyk zyn onthaalt geweest) niet zouw kunnen doen koomen zoo spoedigh, en in zulken getal, als de noodt vordert. Ook wil't kommerlyk vallen, de plaatsen te vinden, om ze te mooghen werven. Doch, neemende deezen voet, konde men naamaals daarop peynzen. Zoo veel is'er af, dat wy altyds op geloofsverwanten veylighst betrouwen zullen. Aangaande 't geldt, wy hebben dus lang des naauwlyx genoegh kunnen tzaamenschraapen, om de bezettingen te betaalen: zulx te verwonderen staat, hoe de steeden, tot nochtoe, buyten andre muyteryen en beroerten zyn te houden geweest. Nu is 't geldt de steun der oorlooghe, en zonder dat, alle besluyt vergeefs en onnut. Indien u oorbaar dunkt het oover deezen boegh te wenden, zoo diend 'er een, oft meer hoofden gekooren, en gehoorzaamt niet met woorden, maar met werken; immers voor zulken tydt als men raamen zoude. Daarneevens hoefde men op te rechten eenen Raadt van luyden met eere; en yder, betrachtende zyn beroep, zonder zich der zaaken van staat oft oorlogh t'onderwinden, hen daarmeê volkoomelyk te laaten begaan. En hun gebodt zouw veirdighlyk en zonder weederzeggen t' achtervolghen staan; doch eenen yeghelyke vry, naa 't volbrengen, zyn goeddunken daarteeghens te vertoonen. Vruchteloos echter waar deeze orde, zonder gereedt middel tot belooning der Raadsluyden: den welken men des zoude moeten doen blyken by klaare aanwyzing, en niet met enkle beloften; om hen te bewillighen tot het aan- en waarneemen van dien last naar behooren. Wat penningen hiertoe behoeven, kunt ghy zien op den staat by my gemaakt van de gewoonlyke en ongewoonlyke kryskosten, waaraf ik u dubbelt oovergeef: willende u wel verzeekren, dat het, zonder deezen voet te houden, al verlooren geraadslaaght is. De geenen, die voorstellen dat men Goode betrouwen moet, laak ik geenszins: zy zeggen recht, en de waarheit daaraan. Nochtans, een' zaak aan te vangen, en geen middelen tot | |
[pagina 865]
| |
Ga naar margenoot+het volvoeren te verzorghen, oft deeze ('t welk argher is) door gierigheit, oft ontydighe spaarzaamheit, achter te houden; dat acht ik niet voor een betrouwen op Godt, maar voor een' verzoeking des zelven. Daarenteeghen, zich op Godt verlaaten, is de middelen gebruyken, die hy ons aanbiedt, en hem bidden, dat hy daar toe zynen zeeghen verleene. Van de drie aangeweeze weeghen nu, houd' ik den derden voor den besten; 't en zy het ons mangelt aan middel om dien te volghen. Daarom pynd' ik my, oover vier jaaren, zoo zeer, de gewesten by een te houden: waar meede wy (Godt ten voorste) niet teeghenstaande de Spaansche maght, Don Johan en andren genoegh hadden kunnen ten Land' uitdryven. Maar naa de scheuring, aangevangen uit oorzaak t'oover bekent, en wel teeghens mynen raadt; als de Staaten, en zelfs die de vereenighing belet hadden, verklaarden geen' manier te kunnen begrypen, om zich zelve te beschermen; toen werd ik eerst van meeningh dat men vreemde hulp zoeken moest: zulx het besluyt van eenen uitheemschen Vorst aan te roepen gevordert is door de geenen, die dat misschien niet dachten te doen. Maar, groflyk (ik zeg 't noch eens) bedrieght men zich, waanende dat yemandt, begaaft met wysheit en voorzight, zoude kunnen 't beleydt onzer zaaken aanveirden, anders dan met de middelen, en op den voet booven aangeroert: inzonderheit ten aanschouw der gewoonlyke traagheit in 't besluyten, en in 't opbrenghen der penningen. Ende staat, hierom, indien men het derde padt inslaat, te duchten, dat, eer de gemelde orde gestelt zy, wy een deel onzer goede steeden zullen quyt raaken; en oorzaak geeven aan andre, om, door wanhoop van onderstandt, met deezen oft dien, t'haaren schoonste, te daadingen. Alzoo zullen wy, peynzende de kerken te bewaaren, der veele treflyke verliezen. Ook moet men weeten, dat de kleene Goode zoo lief zyn als de groote; en wy verplicht, niet min voor d'andre te zorghen dan voor die van Antwerpen. Wyders, oft deeze zouw staan kunnen, wen d'andre (Godt verhoed' het) t' onder gingen, geef ik yeder t' ooverleggen. Indien men, in dit myn bedenken, geen behaaghen vindt, maar te veel zwaarigheits om het ter daadt te brengen; zoo wil ik u wel rondelyk aantuyghen, dat my nemmermeer smaaken zouw naa den Spanjaardt te luysteren: maar dat men, verstaande met den Hartogh te handelen, de steeden dient buyten gevaar te stellen, en zich van 't krysvolk te verzeekren, voorneemlyk van de hoofden: al de welke den Staaten moesten aangenaam weezen en eedt doen: desgelyx zyne Raadsluyden. Doch ik zouw verre best achten, dat wy ons met ons zelve beholpen; mits verschaffende de middelen, en schikkende de zaaken, in voeghe als ik vertoont heb: zonder 't welk wy geschaapen waaren, ons, en teffens veel' andre luyden van eere, in d'uiterste benauwtheit, en 's vyands handen, te brengen. Ziet daar, myn Heeren, op deeze gewightighe stoffe myn gevoelen; 't welk ik u bid ten goede te duyden. Wat nu oorbaar te doen, oft te laaten zy, komt u toe te oordeelen. Ik bid u daarenbooven, dat ghy, bezinnende hoe d'een zonder den andre zich niet kan handthaaven, u altyds aan d'Algemeinschap houden wilt; en geen' kerk versmaaden, al is zy kleen, gelyk die van Eyndhoove; in welke stadt, althans beleeghert, zich zoo veel' vroome soldaaten vinden, die haar zoo trouwlyk voor de Staaten bewaart hebben. Doch wat besluyt ghy ook neemt (mits dat de Godsdienst vast staa) myn opzet is, het ooverschot myner daaghen te besteeden Ga naar margenoot+ten dienste van d'Algemeinschap, van u myn Heeren, en van de stadt Antwerpen in 't bezonder. Als de Malkontenten, hebbende zich vastlyk ingebeelt dat aan de reete tussen Anjou en de Staaten geen herhechten was, het dubbelt kreeghen van deeze reedeneering, die, zonder besluyten, de noodtwendigheit eens besluyts tot verdragh met den Hartogh behelsde; | |
[pagina 866]
| |
Ga naar margenoot+ontsnapte hun alle geduldt, en smeedden zy, raazende van verbolghe spyt' een schrift gepropt met vergiftighe lasteringen teeghens den Prins, en zynen Predikant Villers, als insteller van 't vertoogh zyner Doorluchtigheit, Ga naar margenoot+om hun de gemeente op den hals te hitsen. Maar Pompoune vah Bellievre, persoonaadje zeer vernaamt om zyne deeghelykheit, weetenschap, en ervaarenis, quam, van den Franschen Kooning af, kortelinx naa Mirambeau, tot Antwerpen; en voerde, in de vergaadring der Algemeine Staaten, een' treflyke reede, gestoffeert met hooghe belosten, doch gemengt met dreyghementen, indien zy zyn' Hoogheit zitten lieten. Want hy paste zyn' woorden naar 't gezeyde van Oranje, met wien hy, gelyk zyn Ga naar margenoot+last meêbraght, te voore gesprooken had, en zulx dienstigh geraamt. De Kooningin van Engelandt prees ook den Staaten de verzoening aan: desgelyx den Hartooghe, dien zy, door Johan Sommer, gezonden om hem te troosten, een' deftighe les gaf. Hy zoude alle dienaars, verdechtight om den laatsten aanslagh, afsnyden; wyze, eerentfeste raadsluyden neemen, Ga naar margenoot+meestendeels inboorlingen; het eerste verding, gemaakt tussen hem en de Landen, oprechtelyk naakoomen; al zyn doen daar naa stieren, dat de Staaten merken moghten, hoe hy, gelyk het hooft op zyn' leeden, op hun zyn gansche betrouwen stelde. Zy ried hem voorts, te verstaan tot pays met Spanje, behoudends den Godsdient en de vrydoomen der Landen; indien 't, gelyk zy twyfelde, aan middel faalde om den krygh uit te voeren. Den Hartooghe verlangde grootelyx naa de verlossing der zynen, die noch t'Antwerpen gevangen zaaten. Hy zagh zich in behoefte van lyftoght en geldt; d'ingenoome steeden ontbloot van 't geen t'haarder bewaarnis Ga naar margenoot+noodigh was. Derhalven stuurd' hy den Graaf van Laval, jongeling van uitsteekende deughd en geschiktheit, aan de Staaten; neevens andre gezanten hun zeer aangenaam; die etlyke maalen oover en weeder reyzden. De Staaten, ter andre zyde, zeer begaan om de gemelde steeden weeder te hebben, en de scheepen en goedren, bekommert, zoo in Vrankryk als tot Duynkerke, ontslaaghen te zien; achtende ook dat op andre uitheemsche hulp geen gissing te maaken was, en 't Landt te zwak om zich zelf te redden; bevaalen hunnen gemaghtighden, die tot Vilvoorde den Hartogh bezocht hadden, d'onderhandeling te hervatten. Ga naar margenoot+Men drong in 't eerst zeer daarop, dat hy zich, met taamelyke bezetting, binnen Brussel oft Mechele ginge onthouden, tot dat de tydt de gemoeden, noch strak, mits de gevoelykheit der raauwe wonde, allenskens smydighde, en bereydde tot een heylzaam verdragh. Thans werd Ga naar margenoot+'er, by forme van voorraadt, een geraamt, 't welk hierop voorneemelyk uit quam. Dat de Hartogh, met vierduyzent knechten, en driehondert ruyters, naa Duynkerke tooghe, om daar een wyl te blyven: werwaarts de Staaten hunne gemaghtighden zeynden zouden, om naader te handelen. Ondertussen hadde men de handt te lichten, van alle Neêrlandschepersoonen en goedren, aangehouden in Vrankryk, oft tot Duynkerke. Op 't aanneemen deezer voorwaarden by de Staaten, hadde hy hun Vilvoorde in te ruymen; alsdan zyne troepen, bestaande uit tweeduyzent vyfhondert Zwitzers, en drieduyzent Fransoyzen, met d'oovergebleeve ruytery, naa Willebroek te doen gaan; alwaar men hun, van der Staaten weeghe tneeghentighduyzent gulden zouw aantellen, om verdeylt te worden naar orde van zyn Hoogheit. De Hartogh zouw zweeren, niets aan te vangen tot naadeel der Landen; het krysvolk desgelyx, en zyner Hoogheit, samt den Algemeinen Staaten, getrouwlyk te dienen, teeghens de Spanjaards, de Malkontenten, en hunne aanhangers. Op den zelfsten eedt, hadde d'Engelsche en Schotsche soldaaty uit het Landt van Waas te trekken naa Rupelmonde; voorts oover de Schelde, om, gezaamder maght, Eindhoove t'ontzetten. Immiddels zouden | |
[pagina 867]
| |
Ga naar margenoot+by den Hartogh koomen, als gyzelaars gekooren van hem, Philips van Schoonhoove, heer van Wanrooy, Burghermeester van Antwerpen; Johan van Straalen, heer van Maxem, Amptman; Rogier van Leefdaale, heer van Nieuwwaalwyk, Scheepen der zelve stadt; Noël van Caron, heer van Schoonewal, Burghermeester van 't vrye; met drie der gemaghtighden, naamelyk Adolf van Meetkerke, Raadshooftman van Vlaandre; Henrik de Bloeyer, Burghermeester van Brussel; meester Willem Eeverards, Loontrekkenden Raadsman van Antwerpen. Naa 't ontfangen der welke, zyn Hoogheit naa Duinkerke, de Fransche bezettelingen uit Denremonde en Dixmuyde, zouden gaan. Daarop hadden de Staaten te doen ooverleeveren al de Fransoyzen, zittende zoo t'Antwerpen als elders, met 's Hartoghen en zyner dienaaren koffers, papieren en huysraadt, in de gestalte als ze gevonden waaren op den tienden der loopende maant. Welverstaan, dat de gevangenen, die des vermoghten, eerst hunne kosten, en schulden betaalen moesten; ook de beloofde vereeringen ter bescheydenheit der Majestraat. Voor de geenen, die nocht geldt geeven konden, nocht borgh stellen, zouden de Wethouders, oft de Staaten spreeken, tot last van den Hartogh, die zich verbond tot voldoening. Nocht persoon, nocht haave van den eenen zouw men mooghen bekommeren om den andren, 't en waar hy zich willends daarvoor verplicht had. Dan zouw de Hartogh de gyzelaars ontslaaken; en den vendelen, leggende in Sant Wynoxberghen, scherpelyk beveelen, zich naa 't leegher te vervoeghen, en de bewaarnis der stadt oover te laaten aan inheemschen behaaghende den Staaten. Deeze hadden, op 't spoedighste, hunne gemaghtighden tot Duinkerke te zeinden; die, naa besluyt van breeder handel, verklaaring zouden doen, dat het zelve in al zyne deelen stonde naa te koemen, en voorts het verding gemaakt tot Bordeaux op den drieëntwintighsten van Louwmaant des jaars vyftienhondert eenentachtigh. Waarop de eeden, vereyscht tot diergelyke zaaken, zouden gedaan worden, in de steeden, daar 't noch niet geschiedt was. Eindtlyk had men, ter goede trouwe, uit den zin te zetten de verbitteringen, gevat seedert den zeeventienden van Louwmaant lestleeden, tot op deezen dagh toe. Dit verding, onderteekent by den Hartogh tot Denremonde, op den zessentwintighsten van Lentemaant, en aangenoomen by d'Algemeine Staaten, op den achtentwintighsten der zelve maant, tot Antwerpen, werd binnen die stadt verkundight op den tweeden van Grasmaant; en achtervolght met weederleevering der steeden, gevangenen en goedren: begeevende zich de Hartogh naa Duinkerke, om de gemaghtighden te verbeyden. In 't laatste van Louwmaant, terwyl de Staaten dus met Anjou Ga naar margenoot+oover hoop laaghen, rukte de ooverste Taxis een deel volx uit verscheyden oorden te zaam; en, gekoomen oover de stroomen, by behulp des vorstweeders, bemaghtighde twee blokhuyzen op de Veluw. De Staatsche knechten, die der doodt en vankenis ontloopen konden, worpen zich in de voorneemelykste schans: tot baat der welke, en weering van dieper inbrek, de Raadt van Staat aan de Oostzyde der Maaze, ter yl, de naaste soldaaty op ontbood. Doch de Spaanschen keerden naa Steenwyk: van waar zy, versterkt met andre troepen, bynaa gansch Vrieslandt deur streefden, verbernende Lekkum, een half uur van Leeuwaarde, en pleeghende bystren Ga naar margenoot+moedtwil. Veele boeren, op de beên geraakt, en gevoeght by 't oorloghsvolk van dat gewest, tooghen hun teeghen, met eenighe veldtstukskens; maar werden gescheurt en verstrooyt, mits de vyandt hun te sterk was van paarden, die men op achthondert schatte. Meroodes ooverste Steêhouder, Stein van Malsen, verloor'er eenen broeder; en zelf gevangen, met eenen zynen andren, moest, tot ransoen van hun beyden, vierhondert Ryxdaalers betaalen. De Kooningschen, hebbende geen gereedschap om 't Vriessche geschut mêe te sleepen, lieten 't staan; en de gestroopte dooden naakt leggen. Eenighe | |
[pagina 868]
| |
Ga naar margenoot+gevangenen ontslipten. De Ruyters doorstaaken der veel onder weeghe; ook etlyke huysluyden, die niet voort moghten; jaa wyven en kindren. Zommighen sneeden zy neuz' en ooren af, en zonden hen zoo deur. Aldus gelaaden met zwaaren roof, trokken zy, zonder op het Bilt te koomen, weeder Ga naar margenoot+naa Steenwyk, en van daar elk naa zyn' bezetting. Onder dit dobbren der dingen, quam aan den dagh, hoe een Korneelis de Hooghe, gebooren Haaghenaar, plaatsnyder van zyn ambacht, (schande te zeggen) zich bestond ter fortuyne der grooten in te beuren; en om de Staatsche steeden t'ontroeren, opworp voor eenen bastaart zoon van Kaizar Kaarel den vyfden, tot hooft der weederspannigheit. En hy had nu tot Leyde, vierduyzent lasterboexkens, getytelt Hooghnoodighe waarschuwing, ten drukke besteedt, om ze onder de gemeente te zaayen, en zeshondert brieven, houdende aan de schutteryen; als de printer, begrypende 't geen'er afkoomen moghte, 't stuk, booven gedaane beloften oopenbaarde. Aangetast derhalven, binnen Delft, op den zeeventienden van Sprokkelmaant, en gebraght in den Haaghe, beleed hy, Aangezocht geweest te zyn, naa 't mislukken des Koolschen vreedehandels in den jaare eenentachtigh, door eenen Don Gabriël de Silva, geboortigh uit Mechele, en eertyds kaamerling van Kaizar Kaarel, om in Spanje, met den Kooning, die gehoort had dat hy hem in bloede bestond, te woorde te koomen, en eenen nieuwen voet te raamen, noopende 't herbrengen der Landen onder de gehoorzaamheit des zelven; van wiens weeghe hem groote staaten en waardigheeden toegezeit werden, zoo de zaake wel uitviel. Naa 't ooverweeghen der welke, met eenen Jakob Vos, arts tot Delft, hy, zich niet betrouwende in Spanje, derwaarts, met schryven van Ga naar margenoot*gelooffenis aan den Kooning, samt eenigh ontwerp van middelen dienstigh ten toeleg, en zeeker vertoogh van de gestalte deezer gewesten, had afgeveirdight, neevens De Silva, eenen Vries, geheeten Johan Rataller. Door den welken, weedergekeert, naa ontrent vyf maanden, en mondtgemeenschap met den Kooning, en met den Raadshooftman Fonk, hem een geloofnisbrief van zyne Majesteit behandight was, die zyn bestek prees, beloovende hem onderstandt van geldt en volk te doen; en voor eerst, door eenighe Italiaansche koopluyden tot Koolen oft Frankfoort, tweehondertduyzent Ryxdaalers te bestellen; met lastbrief op hem, tot werving van ruyters en knechten, waar ende zoo 't hem goedt dochte. Wyders zouw de Kooning hem voorzien met het Hartoghdoom van Gelder, oft eenigh ander hem best gheleeghen: ende, tot meerder verzeekring van alles, had, aan hem gezonden zyns heymelyken briefzeeghels afbeeldt, gegraveert in eenen diamant. Seedert had hy begost zich voor eenen bastaart van Oostenryk uyt te geeven; voorts gepooght te doen drukken de voorzeyde schriften tot Leyde; daarenbooven tweeduyzent diergelyke in Duytsche, tweeduyzent in Fransche taale, tot Koolen oft Frankfoort, om buyten's Lands, en onder de Malçontenten, verspreydt te worden. 'T oorspronklyk geschrift had hy ingestelt met de Vos en Rataller; en 't zelve vertoont aan verscheyde persoonen; ook geraadslaaght met zommighe op 't inneemen van d'eene stadt oft d'andre. Hieroover verwees hem 't Hof van Hollandt, den neeghenentwintighsten van Lentemaant, Ga naar margenoot+om onthalst en gevierendeelt te worden, 't hooft op een' staak geplant, d'andre stukken aan krikgalghen gehangen. Hoorende, in zyn vonnis, leezen van Kayzars bastaardt, Dat ben ik, en zal 't sterven, zeyd' hy; laatende ter jongste uure noch zoo ydel een' hoomoedt niet zinken. Een Jakob Mullen van Rotterdam, hebbende geweyghert de boexkens te drukken, doch 't werk niet gemeldt, werd uit Hollandt gebannen voor langen tydt; eeuwelyk de Vos en Rataller, die gevlucht waaren, gelyk zommighe andre meêwustighen. Een scheepshopman, Jakob Antoniszoon van Schiedam, hield zich verborghen, etlyke jaaren, tot Haarlem in zyn huys, en kreegh | |
[pagina 869]
| |
Ga naar margenoot+eyndtlyk vergiffenis. Op den drieëntwintighsten van Sprokkelmaant, eersten Ga naar margenoot+aavondt der Vaste, tussen neeghen en tien uuren, ontstak de nieuwe Borze t'Antwerpen, mits eenighe kraamers, booven op 't pandt, hun vuur quaalyk bewaart hadden. Zommighen, gemerkt de vlam tot verscheyde plaatsen teffens opging, speldden 'er yets oevlers uit, en dat 'er Ga naar margenoot+poppen geleit waaren. De burghers dan, angstvalligh, met harten noch niet geheldert van de scheemeringen des achterdenkens op de Fransoyzen, greepen terstondt de waapenen, ende liepen verbaasdelyk, elk naa zyn vendel en hoefslagh. Midlerwyl wies de gloedt, der maate dat zy de winkels en koopwaaren verslond, met al 't binnengetimmer, en zes oft zeeven persoonen, die, geklommen om te lesschen, door 't breeken van de ladders sneuvelden. Doch als de vreeze voor onraadt verdween, queet yder zich vlytelyk. Dies ging de schaade wyder niet. De Majestraat deed, zonder draalen, 't gebouw weeder opmaaken: zynde 't muurwerk in 't Ga naar margenoot+vierkant blyven staan, en Antwerpen toen noch welvaarende. Hier werd gevangen en gevierendeelt, in Lentemaant, een Spanjaardt genaamt Pedro Dordogno, die, acht jaaren te vooren, de stadt had helpen oovervallen en plondren. Zynde geoeffent in verscheyde taalen, wild' hy zich eerst voor eenen Croäat doen houden. Thans bekend' hy, om den Prins van Oranje te vermoorden, herwaarts gekoomen te zyn; hebbende gehandelt, oover dat stuk, met den Kooning zelf, oft immers (zoo hy naa verklaarde) met zynen geheymschryver; en met La Motte, in 't reyzen door Greevelinge. Zeeker een groot vertrouwdeling des Kooninx was La Motte; oft zocht ten minste zich daar voor te doen aanzien. Want, hebbende eenen Zeeuwschen Scheepshopman, genaamt Quiryn Quirynszoon, gevangen, die zeevenhondert gulden ransoens betaalde, noodighd' hy Ga naar margenoot+hem, daarnaa ten middaghmaal, ende liet zich daar hooren, Dat hy bezonderlyk gelast was van zyne Majesteit, alle, die haare genaade verzochten, daarin t'ontfangen; zelfs op voorwaarde, dat de oeffening van Godsdienst vry zouw blyven, en de Zeesteeden in 't gewoudt der Landtzaaten. Zoo hy maar 't geloof bejaaghen moghte, om met gemaghtighden des Prinsen van Oranje te woorde te koomen, hy dacht hun zulx te voldoen, dat het geschil haast zouw vereffent zyn. Voorts gaf hy hem eenen welheuschen brief aan den Ammiraal Treslong; en klaaghde dat op verscheyde zyn' andre geen antwoordt gevolght was. Jaa tot ophooping van vrundtlykheit zeyd' hy den Hopman, indien hy daarontrent quaam leggen met zyn schip, en hem slechts een briefken van zyn' handt toeschikte, hy zoude zich aan boord doen voeren, om t'zaamen goede sier te maaken. Dit Ga naar margenoot+braght Quiryn in bekooring. Gekeert by Treslong, verteld' hy zyn weedervaaren, en meinde 't waar een' fraaye trek, La Motte ten eeten te bidden en vast te houden. Maar de Prins, als men hem 't stuk voordroegh, zeyde 't zelve niet goedt te vinden; zoo om andre bedenkingen, als om dat La Motte niet, dan op 's Hopmans belofte van veyligheit, zoude Ga naar margenoot+by hem koomen: oordeelende zyn Doorluchtigheit, dat men ook den vyandt, 't en waare in geval daar hy zelf pooghde yemandt trouwloos te maaken, trouwe houden moest. Te deezer tydt hielden de Roomsgezinde Ga naar margenoot+huysluyden in Noordthollandt sterke zaameningen, zonder te passen op 't plakkaat daarteeghens uitgegeeven; tot dat Sonoy, Ooverste van dien hoek, hun met kraft van knechten op 't lyf viel, en schuldkenning uitwrong, koelende voorts, door smart van kosten en boeten, dien yver. De zelve Sonoy, vindende zich gelast van den Landtraadt, om de stadt Kampen, samt de sterkten van Blokzyl en de Kuinder, met soldaaten van zyn regement te bezetten, ook de vendels te verleggen naar zyn goeddunken; wisselde die etlyke maalen. Thans ontbood | |
[pagina 870]
| |
Ga naar margenoot+hy zynen Sreêhouder, Jakob Christaal, uit Kampen, en zond diens volk eensdeels naa de Kuinder, eensdeels naa Blokzyl, mits vermoedt werd dat Ga naar margenoot+die van Steenwyk verstandt hierbinnen hadden. De Graaf van Hoohenlo, meinende dat zulke verandring zonder zyn bevel oft voorweete niet behoorde te geschieden, nam dit zeer oevel, en dreighd' hem, als meyneedigh, t'ontsoldighen en te straffen. Waaroover Sonoy, kennende Hoohenloos heethoofdigheit, eenen Predikant aan den Prins afveirdighde om zyn' ontschuldt te vertoonen, en hoe hy de orde des Landtraadts gevolght had; geenszins tot 's Graaven verkleening; maar mits dat zyn' Genaade te wyd van der handt geweest was, om tydtlyk aangezocht te worden, en orde te geeven, op een' zaak, die gevaar by lundring leed. Deeze reedenen, Ga naar margenoot+aangenoomen by zyn' Doorluchtigheit, en gekraftight met eenen haaren ernstminlyken vermaanbrief, slisten des Graaven gramschap, en Ga naar margenoot+keerden hem tot de voorighe eendraght met Sonoy. Zorghlyker zwaarigheit, was gereezen in Vrieslandt. Naa de opstending teeghens den Spanjaardt, hadden daar de steeden en die van 't platte Landt getwist oover de form der voorighe regeeringe: dryvende elke parthy de zelve zoodaanigh geweest te zyn, als haar nu dienstigh docht tot styving haars gezaghs ter vergaadring van Staaten, en in 't amptgenootschap der gemaghtighden, dat daaghelyx het bewint waar nam. In den jaare vyftienhondert achtentzeeventigh was een verdragh gemaakt, zonder het duuren van dien aan zeekren tydt te binden, dat de steeden eene stem zouden inbrengen, teeghens drie van Oostergoo, Westergoo, ende Zeeven wolden te zaamen. Althans wilden de steeden, voorwendende dat de geestlyke staat was uitgeslooten, den platten Lande eene stem afdringen, en alzoo de volle helft van 't gemeyn bestier aan zich trekken. Van zaamening tot zaamening wies het krakkeel met de woorden: zulx de vyandt daarin groeide, en een' schaadelyke scheuring uit hoopen moght. De Raadsluiden van Staate aan d'Oostzyde der Maaze, die zich toenmaals tot Uitrecht onthielden, bemoeyden zich vergeefs daarmeê. Oranje zond Meester Leonard Kaazenbroodt, Raadsman des Hoofs van Hollandt, en Meester Willem Bardes, Oudburghermeester van Amsterdam; die, neevens den vryheer van Rume, Bernardt van Meroode, Steêhouder oover Vrieslandt, van 's Prinsen weeghe, by manier van bevel het geschil staakten; begeerende dat de voet der regeeringe, aangevangen in den jaare achtentzeeventigh, golde tot den naasten Landtdagh toe, te houden in Wynmaant oft Slaghtmaant. Daarentussen zouden parthyen haare reedenen en bescheyden inleeveren ten Ga naar margenoot+hoove van Leeuwaarde, om gezonden te worden aan zyn' Doorluchtigheit, en vier rechtsgeleerden, zynde nocht Vriezen, nocht Groningers, nocht Ommelanders, en genoemt van elke zyde twee; die 't pleyt by vonnis hadden te slyten. Hierteeghen stribbelden de steeden wel wat; doch lieten 't eyndtlyk glyen. Naauwlyx was deeze moeyte gesust, als een nieuwe Ga naar margenoot+t'Uitrecht ontwaakte, die de stadt lang in roere hield. De Bevelhebbers der acht burghervendelen deeden, door hunne Hopluiden, in Zoomermaant, aan de Vroedschap zeeker Vertoogh behandighen, in welx begin zy voor vast stelden, dat zy, en de Hopluiden, als weezende Tribuni plebis (dat zeggen wil, voorstanders der gemeente) behoorden geroepen te worden oover alle raadslaaghen betreffende 't oorlogh en bewaaren van Landen en steeden. Wyders verhaalden zy, hoe de Staaten, tot groot bezwaar der gemeente, etlyke hondert burghers en huysluiden in wartgeldt aannaamen, onder dexel, van 't platte Landt te veylighen, en de kleyne steeden te verzeekren. Dat men dit liete begeerden zy, aanwyzende hoe 't meer tot ooverlast, dan tot bescherming gedeegh, en in der daadt scheen te strekken tot verdrukking des volx, en stichting van Landtdwang; ter lust | |
[pagina 871]
| |
Ga naar margenoot+van een kleen getal baatzoekende menschen, dat alle wightighe zaaken, onder de Staaten, naar zynen zin dreef. De Vroedschap, vindende den voorstel wel ongegrondt, maar daarom t'onzorghlyker niet, leeverde 't vertoogh den Staaten oover, op dat het, weederleit by hen, de dartelheit deede neêrslaan. Maar de beantwoording had tydt van doen; en het graauw geen gedult. 'T rot woestelyk te hoop, en verbluft zulx de Staaten, dat zy hun besluit, genoomen op 't werven van de voorzeide wartgelders, vernietighden. Dit bedryf, waaruit, niet hier alleen, ten toekoomenden tyde, maar ook in de kleene steeden, gelyke vermeetelheit volghen wilde, braght strax een nieuw misquaam met zich. Want de Ridderschap weygherde ter zaamening binnen Uitrecht te verschynen, tot dat men orde gestelt hadde om haar gevoelen te mooghen uiten zonder schroom; ende zeide, midlerwyl oovernoodigh te weezen, dat de Staaten hunne vergaadring elders begreepen. Hier door wies de ontsteltenis. De Bevelhebbers en Rotmeesters geeven, uit naam der gemeene burghery, den Wethoudren een tweede vertoogh oover, met verzoek, dat hun geliefde den staat van 's Lands inkoomsten en lasten te leeveren aan de Hopluiden oft gemaghtighden; de reekeningen te doen sluyten; staaghsblyvende ontfangers, en eenen teeghenboekhouder, te maaken. Zy eyschten ook oopening van 't geen, noopende de hooghe Oovrigheit, gehandelt werd met den Prinse: gaande de spraak, hoe men hem voorwaarden zoo scherp en afzightigh aanverghde, dat'er naauwlyx een gering persoon zouw naa luysteren; dat men ook voordeels genoegh ten gerieve der Geestlykheit en Ridderschap zocht te bedingen, maar voor de vrydoomen der gemeente geen' zorgh droegh. Al dit doorvlochten met schampre woorden teeghens de Staaten. Voorts begeerden zy, dat de wal en wacht der stadt, waarop men wist dat de vyandt loerde, zulx versterkt wierden, als de Hopluiden en de Vroedschap te zaamen zouden dienstigh achten. 'T slot behelsde een' aantuyghenis, dat de burghers niet dachten eenighe gewoonlyke tollen (gelyk men hun t'onrecht naagaf) te doen afschaffen, minderen, oft der Algemeynschappe onttrekken; 't en waare dat uit den staat bleeke, zulx te kunnen geschieden zonder verkorting der Algemeynschap; oft dat men zaaghe 't geldt elders nuttelyker te besteeden. Wat zouw de wet? Te bewillighen was alles in 't wilde stellen: te weygheren, geen tydt. Onder 't draalen, gaan, op den dertighsten van Oestmaant, naa middagh, ontrent twee uuren, schielyk de trommels Te waapen; deuren en vensters toe. D'anderde Burghermeester, die, wandelende voor 't Stadthuys met eenighe Hopluyden, onwustigh des werx, bestond het tromslaan aldaar te verbieden, werd ghedreyght met de spits van een' hellebart, en moest zwyghen. Aan alle wyken der stadt raakt de burghery in 't geweer, en houdt het tot 's andren daaghs aavont toe. Daarenbinnen behandighden zy den regeerderen een afschrift van 't voorighe vertoogh, neevens een nieuw, slordelyk t'zaamen geflanst. Dit luidde, Dat zy geen antwoordt begheerden op 't stuk van de wartgelders, alzoo die ooverlang waaren afgedankt; maar op 't naavolghende. Dat de Hopluiden en gemaghtighden 's Prinsen schryven aan de Majestraat, 't welk de burghery beschuldighde, ook meynden te beantwoorden, door gemaghtighden te voorzien met vereyschte berichting en geloofnisbrief; en verzochten dat de Wethouders wilden yemandt uyt hun daarneevens maghtighen. Dat de zelve Hopluiden en gemaghtighden alsnoch verzochten, dat men hun dubbelt gaave, van 't gheen verricht was by den Reekenmeester Pyl; en voorts alle reekeningen voltrokke. Dat de gemaghtighden der acht vendelen alsnoch verzochten volmaghtight te worden by schriftelyk bescheydt van de Majestraat, om neevens de Hopluiden te raadslaaghen op alle voorvallende | |
[pagina 872]
| |
Ga naar margenoot+zwaarigheeden. De Majestraat antwoordde in papier, met smeeken om lydzaamheit, Dat de twee eerste vertooghschriften voorneemlyk de Staaten 's Lands van Uitrecht betroffen; en de beantwoording gevordert zoo zeer als de geleeghenheit leed, binnen weenigh daaghen voltooyt zouw zyn. 'S Prinsen brief aan de stadt strekte puurlyk tot rust: derhalven niet tot bezwaarnis der burgheren: en verstond yemandt dien anders, hy konde zich gaan ontlasten by zyn' Doorluchtigheit. Wilde men afschrift lichten van Pyls werk, de Vroedschap zagh het aan; en zouw geirne tot klaaring der andre reekeningen porren. 'T verleenen der volmaght, geëyscht by 't laatste punt, stond aan den Prins als Landtvooghdt oover Uitrecht; dien men daarom aanspreeken moghte. Wat zyner Doorluchtigheit goedt dochte, de Majestraat zouw gehoorzaamen, en verzocht dat men, ver noeght met dit afscheidt, de burghers naa huis deede keeren. Als meenigh hiermeê te vreede scheen; zynde de nacht verstreeken, en bynaa noch een halve dagh; zoo worpen zich etlyke warmeesters op, en hielden de vendels by een op de Neude. Thans komt men voorts met een nieuw vertoogh, bysterder veel. Zy willen aller schattingen quyt weezen. Oft die van der wet bybraghten, dat zulk verlof buiten hun vermooghen was, en 's Lands ondergank: de Hopluiden en gemaghtighden verklaarden, geenen andren wegh te weeten, om den hollenden hoop van de beên te brengen. Ende, alzoo de oproer vast bet en bet blaakte, de toeloop weldigh dikte, rieden zy den Burghermeesteren, neevens eenighe andre leeden der Majestraat, zich zelve naa de Neude te vervoeghen. Die gaan 'er, op hoope dat het aanschyn der Ooverheit eerbiedenis baaren zouw, en de reede ontfanklyk maaken. Verre van daar: men sluyt hen in een' ring. De ooren zyn gestopt: de monden gaan Af, Af. De gemeene middelen meenden zy; en styfden hunnen eysch met felle dreigementen. Als de Burghermeesters verzochten, dien der Vroedschappe te mooghen voordraaghen; Neen, was 't, gy raakt van hier niet, zonder eerst te bewillighen, en de lasten daatlyk af te stellen, by klokluyding, gelykze zyn opgestelt. De Heeren begosten te spreeken van 't beantwoorden van 's Prinsen brief, gemeldt in 't voorighe verzoekschrift. Men werpt hen oover staagh, met kryten, Dat gaat ons niet aan. Wy willen niet, dan de schattingen af hebben. Dit alleen jaaght ons herwaarts. Onder 't ooverbolghen buldren, Af, af, af, af hieven eenighen aan, Dringt ze doodt, dringt ze doodt. En 't stond'er naar geschooren, dat zy hunne regeerders, die weêrloos, en smeekende met ootmoedt van onderdaanen, zoo veel zy konden, toegaaven, zouden verplet hebben. In zulk een' anxt doen Burghermeesters de trommen reppen; vermaan tot gehoor. Hebbende des luttel genoegh verworven, wyzen zy aan, eens en andermaals, hoe 't geen hun geverght werd, niet aan de stadt, maar aan de Staaten en d'Algemeynschap stond. Daarteeghens schreeuwt het gespuys. 'T had met geen' Staaten te doen: wilde dat zy daar verlof droeghen: wist raadt tot de rest. De Heeren geeven hun te peynzen, dat beloften, aldus afgedwongen, immers van geene waarde waaren. Men slaat het in den windt, en zingt den ouwden zang. Ten laatste, naa veel verlooren onderrechtens, begint'er een te roepen, Jaa? op deeze moer lagh het dan. Daar zyn de blaauwrokken (zoo maald' hy een' vaan ruytren af, die by de Staaten van Uitrecht betaalt werd) daar zyn ze voor de poort, en meynen in te koomen. Burghermeesters, hoewel zy wisten dat dit verziert werd, darden'er echter niet teeghens zeggen, gruwende dat het graauw 's kryters leughe booven hunne waarheit zouw laaten gelden, en noch yslyker opsteeken. Ziende daarenbooven, de dartelheit groeyen door dronkenschap, de nacht genaaken, die geschaapen was voorts alle schaamte te smooren, slaakten zy 't woordt der bewillighing; en moesten daatlyk zeynden om de klok te doen trekken. | |
[pagina 873]
| |
Ga naar margenoot+Naauwlyx dat men hun toeliet uit den ring te gaan, om de keur te helpen raamen, en oover de afles te staan. Toen draaft men, met waapenen, vendels, en groot gedruys, naa 't Raadhuys; ende blyft op de plaats, tot dat de verkunding, meldende 't afstellen aller schattingen, gedaan was. Wonder, dat deeze raazerny verging zonder eenen mensche 't leeven te kosten. 'S andren daaghs had men de klaghten van d'ontfangers en zaamelaars der tollen; ende schreef de Majestraat haar weedervaaren den Prinse oover. Leggende de dingen dus oover hoop; begon elk, daar eenighe achterdacht by was, den andren bysterlyk aan te kyken. Zelf den opruyeren der gemeynte, die niet gewaant hadden dat het zoo hoogh loopen zouw, las men 't berouw in 't aangezicht. De Hopluyden, Bevelhebbers, en Rotmeesters, staaken de hoofden t'zaamen, ooverleggende hoe't stuk op den voorighen voet waar te brengen: scheydden 'er dan weeder uit, van vreeze voor nieuwe ontroernis. Eyndtlyk greepen z'eenen moedt, en quaamen verzoeken, dat Burghermeesters d'afgedwonge verkundighing oopenbaarlyk herroepen wilden. Waartoe zy ooverboodigh waaren hen met goedt en bloedt te ondersteunen: mits dat alleenlyk der Staaten tol van twee stuyvers op 't mudde weyts, drie op het mudde rogs, voor zoo veel als 't eetkooren der burgherye aanging, af bleeve. Dit geschach zonder ongemak, op den twaalfden van Herfstmaant. Seedert braghten d'Uitrechtsche Staaten hun antwoordt op de twee vertooghschriften in 't licht: en schikten de Prins en d'Algemeine Staaten hunne gemaghtighden naa Uitrecht; voor de welke noch veel stribbelings viel. Doch de zaaken bezaadighden hoe langer hoe meer; zulx de Staaten van 't gewest, en zelfs de Ridderschap, weeder, binnen der Stadt Uitrecht, begosten hunne zaameningen te houden. Ende, oft schoon de Burgherhopluyden, daarnaa, eenighe gemaghtighden aan zyn' Doorluchtigheit afveirdighden, met klaghten en ontschuldingen; zy wist hun zulx te bejeeghenen, dat voorts alles in rust raakte. Dusdaane weêrbarstigheeden, geschillen, en misverstanden, teesden de eendragt, als men haarder meest van noode, en 't flodderen der hooghe regeeringe zoo groot een' bekommering aan had. Oranje, gewoon het knypen zyner veelvouwdighe zorghen met de eerlyke troostlykheeden des echtgenootschaps te leenighen, en houdende de gedachtenis van wylen Gaspar van Colligny, Ammiraal van Vrankryk, in hoogher waarde, koos immiddels, zonder andre bruytschat, Louyze zyne dochter tot gemaalin, Ga naar margenoot+met verlof van dien Kooning. Zy, ouwdt dertigh jaaren, en weduwe des Heeren van Teligny, die met haaren vaader in de Parysche moordt was afgemaakt, quam op den zeevenden van Grasmaandt in Zeelandt aan; op den elfden tot Antwerpen. Des andren daaghs pleeghde men de trouw-en bruyloftstaatsy, met feestlyke vertooning van algemeine blydschap, door 't luyen der klokken, en lossen van donderbussen. Maar 's Prinsen weederstreevers greepen dit huwlyk aan voor stoffe, om zyn' zucht tot Vrankryk op 't haatlyxt uit te meeten, als oft zyn wit waar 't Landt onder dat juk te brengen. Welke klap, vindende weldigh vatten aan 't graauw, te kitteloorigher in rampspoedt, den windt der gunste wenden deed, ende onlanx hiernaa zyner Doorluchtigheit een snoode pits speelen, by dus eenen toeval. De Majestraat, gezint het vlak voor d'afgebrooke Burgh, dat meestendeels der stadt toequam, te gelde te maaken, liet 'er straaten door rooyen, en de zelve ter weederzyden afscheyden met graften, Ga naar margenoot+waaruit de aarde opde erven geworpen werd. De plaats gaf arghewaan, de reede misnoeghen, de betrachting van 't burgherlyk gerief oorzaak tot ongemak. De kreet gaat op, dat de Fransoyzen, ingelaaten van Oranje, zich beschansten op 't veldt voor 't Slot. Men draaft gewaapent derwaarts, en doorsnuffelt alle hoeken; met zulk een' balstuurigheit, dat eenighe zich | |
[pagina 874]
| |
Ga naar margenoot+vervorderden den Prins uit te eyschen, en voor eenen verraader te schelden. 'T welk zyner Doorluchtigheit zuurlyk verdroot, en eenen afkeer van de Antwerpenaars maakte: te meer dewyl 't ongestraft bleef; schroomende de Wethouders voor de hooghgesteeghe trotsheit en moedwil der gemeente: hoewel het niet vinden de reukelooze onderzoeking beschaamt Ga naar margenoot+had, en den oproer gestilt. Ontrent de zelve stadt vergaaderde, in Grasmaant, de Maarschalk van Biron de troepen, verordent tot het ontzet van Eyndhoove: waar binnen de Heer van Bonnivet, hebbende by zich den Kornel Fouquerolles, en den Heer van Aleyn, oover achthondert zoo Fransoyzen als Schotten gebood; die de plaats, drie maanden, met uitneemende vroomigheit, ende nu 't lyf met paardevleesch, honden, katten, en diergelyk vies voedsel, hielden. Biron, eyndtlyk opgetooghen, omringde 't huys te Viersele, anderhalve myl van Lier. Hier verongelukte, door 't bersten van een grof stuk, de Kornel La Garde, Ooverste van 't geschut, die zich deftigh doorgaands, en in verscheyde geleeghentheeden wel manhaftelyk gedraaghen had, en 't heetste der Hollandsche en Zeeuwsche oorlooghen helpen uitstaan. Grootlyx betreurt van den Prinse, en beschreyt met hartlyke traanen van de beminners des vaaderlands, werd hy t'Antwerpen, Ga naar margenoot+in Sant Joris Kapelle, met zeer eerlyke uitvaart, begraaven. Thans ging de Burgh oover, de bezettelingen daaraf met rappier en dolk; uitgezeit dat de Hopman, genaamt Wensel, met d'andre Bevelhebbers, gevangen bleef. Immiddels quam 'er tyding, hoe die van Eyndhoove, geparst Ga naar margenoot+door d'uiterste noodt, nochtans ten aanzien van 't genaaken der Staatsche kraften, glimpighe voorwaarden van Mansveldt en Hautepenne bedongen hadden; en uitgetrokken waaren, op den drieëntwintighsten der Ga naar margenoot+maant, met pakkaadje, volle geweer, vlieghende vendels. Ten zelven daaghe raamden de Staaten een plakkaat, verbiedende allen toevoer ten vyandt; waardoor hy in zwaare behoefte verviel. De Maarschalk mende 't heir, oover Roozendaal, naa Woude, een sterk Slot by Berghen op Zoom, en 's Markgraaven eyghen: daar vyftienhondert groove koeghels Ga naar margenoot+luttel muurbrex baarden; maar zulk een' schrik, dat anderhalfhondert Italiaanen, bedingende niet dan hun zydgeweer, het op den tienden, van Bloeimaant ooverleeverden. Van gelyk getal boeren, die'er op waaren, traaden zommighe in der Staaten dienst: d'andre moesten ransoen betaalen. Hierin vind ik verscheyde schryvers gelykstemmigh: kan nochtans niet verzwyghen, hoe een der beleggeren, wiens tuyghenis quaalyk te wraaken waare, my verhaalt heeft, dat op de voorzeyde Burgh zich slechts vyftigh soldaaten bevonden; de welke, gejaaght van anxt, des nachts, met een baktrogh, oover de graft voeren; en door de moeras, geleeghen aan d'eene zyde van 't Blokhuis, wegh vlooden; alle op eenen naa, die, verfoeyende zoo vuydigh een verloop, zich, 's daaghs daaraan, als de Staatschen, naa 't vellen der poorte, in quaamen, noch uit zeekeren binnentooren weerde, tot dat men hem eerlyk verdragh toestond. Ga naar margenoot+Hoe 't was; dit klakkeloos scheyden uit Woude nam de Prins van Parma zeer quaalyk, en deed den Hopman aan den halze straffen. Maar in 't leegher der Staaten was bystre wanorde. 'T ontbrak'er aan geldt, lyftoght, allerley nooddruft, en zelfs hoope van beeternis, naar 't menschelyk vernuft gedroegh. Dies bleef men luy leedigh, leevende by 't zweet en bloedt des armen huysmans, tot grondigh bederf van 't platte Landt. Dan Mansveldt, hebbende Turnhout ingenoomen en verlaaten, kreegh 't huis te Hooghstraaten, Loenhout, en weederom Viersel. Toen verscheen hy voor Diest, een' woeste, weerlooze plaats, bezet met vier Neêrlandsche, twee Engelsche vendelen, maar sterk niet in alles booven driehondert knechten, onder den Kornel Paulus Tucher; die de Staaten, oover lang, | |
[pagina 875]
| |
Ga naar margenoot+vergeefs, om meer volx en een deel paarden gemaant had. De Majestraat, en de burghers, geschat op vyfhondert man', ziende een volkoomen heir voor de poorten, rieden hem tot daadingen, of wilden 't zelf doen en hem Ga naar margenoot+teeghen vallen. Wel bad hy hen, zich neevens de soldaaten ter gemeyne bescherming te voeghen, op toeverlaat van onverwylde hulpe; dan werd oover staagh geworpen, met schreeuwen, dat de stadt onhoudbaar was, en zesmaals oovergegaan in zeeventien jaaren, zonder den vierden dagh te verwachten; daar nu de tiende oft twaalfde van 's vyands aankoomst liep. Alzoo gedrongen, liet hy 't slippen. De krysluyden, naa 't ooverleeveren hunner vendelen, gingen uit, op den achterttwintighsten van Bloeimaant, met zyd- en halsgeweer, doove lonten, en eyghe goedren, die zy en hunne wyven, echt oft onecht, draaghen konden. Den Kornel werden vyf waaghens toegeleit. Drie liet hy 'er ten nootlyken behoeve van eenighe bezettelingen: nam 'er twee, om zyn' pakkaadje, met den Predikant en diens huysvrouw te voeren. Men gund' hem noch, zes zyne paarden; elken Hopman, Steêhouder, en vendrigh, een; twee zeekeren Hopman Balochio, die daar zonder zyn volk was. De burghers, dien 't blyven mishaaghde, moghten ook zoo veel van hunne haave meêtorssen, als zy wisten op 't lyf te laaden; den andren zeide men vergeetenis van 't voorleedene toe. Dus quaamen de uittrekkers, onder geleyde, tot Burgherhout. Korts hiernaa werd's Kornels vendel, en d'andre Neêrlandsche (niet de Engelsche) ontsoldight; hy in hechtenis genoomen, doch zuyver geoordeelt, naa eenen ruymen tydt zittens, als hy, ziende aan geen recht te raaken, zyn' onschuldt, en beklagh door oopenbaaren druk gedaan had. De Kooningschen, voorts gevaaren, sloeghen zich needer om 't zwaare Slot te Westerloo, aan de groote Neethstroom, in de Kempen: en werden bericht, door eenighe verbitterde boeren, hoe de graft droogh te kryghen was, met een' halve myl delvens, tot in zeeker dal aldaar. Zynde Ga naar margenoot+dit uitwerkelyk gekent, en ter daadt gebraght; het waater afgetapt, drie bussen geplant; etlyke scheuten gegaan; de plaats opgeëyscht, vonden Vliet, Ooverste der zelve, en de zynen, niet naaders, dan 't leeven en enkle zydwaapen te bevoorwaarden. Ruymende alzoo, nam hy, op den vyfden van Zoomermaant, zynen wegh naa Antwerpen; daar men hem ook gevangen, en, naa bondighe verantwoording, in vryheit stelde. Parma had uit schaarsheit (zoo men meinde, van voedsel, zyn heyr aan drien verspreidt: maar, hoorende hoe wildt het onder de troepen van Biron stond, braght hy 't by een, en naa Roozendaal toe. De Maarschalk, des verkundschapt, brak op van daar, en begaf zich, den zeeventienden der maant, Ga naar margenoot+oover Steenberghen naa Berghen op Zoom. Tussen Steenberghen en Halteren, bejoeghen de Kooningschen, ontrent twee uuren naa middagh, zyn' achterhoede, bestaande uit Engelschen en Schotten. Deeze booden braave weer, wel een paar uuren lang, eer de veldtheer in persoon, met de Fransche knechten en eenighe ruytery, die zich een groot rak voor uit vonden, hun te hulpe quam. Bet ontstak toen de strydt: en Biron, ingeklonken tot diep onder de vyanden, daar hy, gevallen van 't paardt, zyn been brak, zoud'er gekleeft hebben, waar hy door den Heer van Barchon, met de benden des Prinsen van Oranje, voorts van Teligny, Colban, en Fabri, niet ontzet geworden. De duysternis en vermoeitheit schiftten de mengeling's aavonds te tien uuren; als'er ongeveirlyk vierhondert, meest Engelschen, aan de Staatsche; ruym zoo veel aan de Kooningsche zyde gevelt waaren. Eere van dapperheit en kryskunde behaald'er de Maarschalk, zonder wiens jeeghenwoordigheit de zaak zich hachlyk opdeed. Mits de traagheit zyner aankoomst nochtans, groeyde 't wantrouwen op de Fransoyzen der maate, dat men seedert immers zoo scherpe wacht teeghens | |
[pagina 876]
| |
Ga naar margenoot+elkandren, als teeghens den vyandt hield. Farneze vernachtte slechts een' haakscheut verre van Biron, in schyn van 's andren daaghs weeder te willen aanbyten; maar, bezinnende wien hy voor had, deysde te rug naa Hooghstraaten. De Staatschen scheydden zich, en geevende 't veldt ten beste, gingen de steeden en sterkten bezetten, om enkel verweerend oorlogh Ga naar margenoot+te voeren. Parma verschafte den zynen eenigh geldt, deylde voorts 't heyr aan tween, en beleegherde, met den eenen hoop, Heerentals: 't welk, inhebbende zestienhondert man', daar gestuurt door die van Antwerpen, terstondt niet zwichten wilde. Maar de beslommering der Staaten baand' hem den wegh tot zaaken van grooter belang. Want de bezondre gewesten en steeden bleeven fymelen oover 't stuk van naader handeling met Anjou, die tot Duynkerke vast met wachten naa de gezanten zyn geduldt oeffende. Om midlerwyl eenigh verstandt met hem t'onderhouden, verghde men den Heere van Aldegonde, zyner Hoogheit te gaan bywoonen. En als Aldegonde uitvluchten zocht, zondm'er den Raadshooftman Meetkerke, Ga naar margenoot+te dien eynde alleenlyk. Tot het onbenoeghen des Hartooghen oover 't marren der gemaghtighden, was noch een ander geslaaghen: en hy had in 't leste van Grasmaant, aan Oranje en d'Algemeine Staaten geschreeven, dat hunne oorloghscheepen, die voor Greevelinge op de wacht laaghen, den toevoer van Vrankryk af t'hemwaarts stuurden, neemende hunne gaading daaruit, zelfs van, 't geen ten behoeve zyns monds gebraght werd. Met welk bedryf hy den Ammiraal Treslong betyghde, als oft die het berokkent hadde, uyt den wrok op Chamoys. Treslong, hieroover vermaant van den Prinse, antwoordde, Dat hy 't niet gelooven kon: doch in 't aldereerste naa 't verdryven der Neêrlandsche knechten uit Duynkerke, moghten, buiten zyn' kennis, wel zommighe lyftoghtvoerders, van daar koomende, gelaaden met huysraadt der beroofde burgheren, weezen aangehouden, als de scheepshopluiden noch niet wisten hoe zy zich draaghen zouden. Voor verscheide vrundtschappen, en trouwhartighe diensten, was hy op 't vuilste gehoont van Chamoys; maar had nooit gedacht, en het gemoedt te reedelyk, om zich oover 't ongelyk, geleeden van eenen bezondren persoon, aan d'Algemeinschap te wreeken; gelyk zyn' Hoogheit scheen hem toe te duyden. Seedert gebood oover de scheepen voor Duynkerke de Heer van Bacqueville, zoo lang als de Hartogh daar bleef: 't welk, t'zynen verzoeke, van de Staaten bewillight was. Op den achtienden van Zoomermaant eerst, naamen de vier Leeden van Vlaandre, ten huyze van Ryhoove, Hooghbaljuw tot Gent, een besluit; maar dat nocht den Prinse smaakte, nocht den Algemeinen Staaten, dien ook de Kooningin van Ga naar margenoot+Engelandt ried den Hartogh te vreede te stellen. Want het gedroegh, Dat men voorshands, en in hoope, Godt zouw ongezienen bystandt van elders verwekken, zich behoorde te behelpen met eighe middelen: Konden die niet toelangen; 't moght altyds argher niet, dan oft men zich in 't kenlyk gevaar, onder de Fransoizen ginge werpen. Wel moest men Anjou niet plotselyk voor 't hooft slaan, dan hem ophouden met eysch van voorwaarden, billyk anderszins, maar hardt voor hem: als dat hy oopenbaar oorlogh, tussen Vrankryk en Spanje te bearbeyden hadde; de zuster des Kooninx van Navarre ten huwlyk te neemen; den zelven tot zynen Stadthouder; Kryshoofden en Raadsluyden naar der Staaten welbehaaghen. Jaa men diende, uit zorghe van beslaaghen en bedrooghen te worden, daar eenighe by te voeghen, die hem onmooghelyk te volbrengen waaren: als, dat hy zich deede huldighen van al de gewesten, zonder dat het een oft het ander eenighe achterdeur, by Ga naar margenoot* weederbrieven oft diergelyk, oopen hielde. Op den achtentwintighsten der zelve maant, verklaarden die van den breede Raade t'Antwerpen, niet eyntlyx te kunnen stemmen op dit werk, ten waare zy alvoore 't gevoelen | |
[pagina 877]
| |
Ga naar margenoot+van al de vereenighde Landtschappen hoorden. Gelyk bescheydt gaaven Ga naar margenoot+de Brusselaars. De Hartogh, quaalyk gerieft, weekelyk doorgaands, en ziende de harten der Landtzaaten meer en meer van hem vervreemden; denkende voorts dat dikwyls, daar de jeeghenwoordigheit walght, het afweezen verlangen baart; vertrok ten zelven daaghe, met al zyn Hofgezin, te scheepe, naa Kalis. Maar aan de Staaten schreef hy, dat, om orde te stellen op de bescherming van Kaamerik, en om zeekre zyne zaaken met zynen broeder te vereffenen, die reize noodigh was: zy hadden hunne gemaghtighden hem, op 't spoedighste naa te zeinden. Tot ooverste binnen Ga naar margenoot+Duinkerke liet hy den Heer van Chamoys. Men had 'er twee oft drie daaghen te voore, twaalf hondert soldaaten gemonstert: maar 't meeste deel was, naa den ontfang van 't geldt, (oft schoon de poorten geslooten bleeven) Ga naar margenoot+gaan glippen, zich laatende van de muuren vallen. Zynde dit verstaan by Montigny en La Motte, die ontrent vyfduizent man' tot andren aanslagh by een hadden; rukken zy, op den laatsten der gemelde maant, naa die stadt: en stoppen strax de toegangen, zulx de bezetting van Wynoxbergen, Ga naar margenoot+hoewel 't slechts een' myl van Duinkerke leit, geen middel vond, om zich, gelyk Oranje porde, daarin te werpen. Voorts begosten zy te schansen, en slooten de haaven met masten en kettingen. Toen sloegh men voor, van de Fransoizen en Zwitzers onder Biron, ter yl, derwaarts te schikken. Hier waaren de Gentenaars teeghen, willende hun niet toelaaten door Ga naar margenoot+'t Landt van Waas te trekken, uit zorghe dat Oranje hen zoeken zouw daar te leegheren, en alzoo binnen Gent te brengen, om zyn' weederparthy t'onderdrukken. Maar dit verbloemden zy, zeggende, men moght Anjou, met goeden gewisse, niet weeder aanneemen, nocht zich, derhalven, met zyn krysvolk behelpen. Thans verzochten die van Brug en 't Vrye, dat men ten minste den Maarschalk en zyn' troepen, lanx veerder wegh, tot voor Nieuwpoort koomen liete, om 't ooverschot van Westvlaandre te behoeden. En zy deeden, te dien einde, terstondt het leegherbroot bakken. Onder de vesten van Nieuwpoort werden reeds eenighe bewallingen toegestelt: achtende de Staaten, dat de beleggers van Duinkerke Birons koomst niet verbeiden zouden, dewyl zy, zynde zoo zwak, zich noch, t'allen getyde van hoogh waater, aan drie deelen gescheyden zaaghen. Ook dit verhinderden die van Gent, daar de Spaansgezinden en de verfoeyers der Fransoizen nu 't meeste gezagh hadden. Jaa zy dreighden, zoo men zich van Fransche soldaaty diende, oft der in Vlaandre voerde, zich af te Ga naar margenoot+zondren van d'Algemeinschap. Treslongs zeevolk, lydende grooten honger en kommer, by mangel van geldt, was gansch onhandelbaar, en voortaan naauwlyx te houden, zoo de Hopluiden klaaghden. Die tot laste van Vlaandre stonden, werden, op den derden van Hooymaant, tot Brug ontbooden, daar de Regeerders, en die van 't Vrye, hun verghden de bootsluiden te verspreeken tot volharding in dienst; men zouw hun twee maanden betaalings verschaffen. Waarop de Hopluiden antwoordden; zy darden zulx niet voordraaghen, ziende een' algemeene muitery te gemoet, 't en waar men voldeede tot op twee oft drie maanden naa. Veel bootsvolx meede binnen gekoomen, riep eenstemmighlyk, Liever oorlof zonder geldt, dan langer dus te dienen. En als Noël van Caron, luttel bezinnende, dat forse bejeegheningen, die wel een' dartele moed wil, oovertuight van haar ongelyk, verbluffen kunnen, geen gevoelen van zoo nypend een' ellende doen vergeeten; maar 't rechtveirdigh ongedult veel eer tot raazens toe opstooken; hun met straffe woorden toedreef, zy behoorden te vreede te zyn met dat aanbodt; zouden ook wen 't naauwde, wel voor niet moeten dienen, en zich lyden: bulderden z'er teeghen aan, met half vertwyfelde grimmigheit. Ten naasten morghen liet zich der een groot deel oover lui- | |
[pagina 878]
| |
de Ga naar margenoot+hooren op de Burght, Waare Duinkerken oover, men zoud' 'er hen haast welkoom heeten. Deeze ongereegheltheit duurde, tot dat de Hollanders en Zeeuwen, op 's Prinsen aanschryven, ook de zaaken der zee, die den Vlaamingen bevoolen waaren, by der handt naamen. Zoo schoon een' geleeghenheit, en Duinkerke, waaraan wat anders te vangen was, lokten den Landtvooghdt van Heerentals af. Gevoeght by Montigny en La Motte, maakte hy 't kort met de stadt. Want, behalven dat'er de hooghte der duinen oover heerschte, begon de mishandelde gemeente te grynzen Ga naar margenoot+teeghen Chamoys: zulx hy en zyn' Fransoizen, gepraamt van dubble angst, op den zestienden van Hooimaant deur gingen, alleenlyk met hun zydwaapen; uit krachte van verding, daar hy, toonende, voor berouw, zyn'verharding in boosheit, de burghers buiten liet. Waaroover zy, onbeweert, naa 't bezetten der stadt met Spanjaarden, op de markt ontbooden werden, en aldaar omringt van gevelde roers, reedt om vuur te geeven; tot dat men hun bedwelmt nu met de schaaduw der doodt, onder 't kryten en kermen der uiterste bangigheit, quansuys uit meêdooghen, 't leeven schonk, dat zy ten dierste ransoenen moesten. Als dit werk Ga naar margenoot+af was, streek Farneeze naa Nieuwpoort toe; 't welk op den vierentwintighsten oover ging; mits daar niet dan twee vendels, te onsterk teeghens d'inwoonders, laaghen. Die van Veurne gaaven 't op, eer zy den vyandt Ga naar margenoot+zaaghen. De Hopluiden deezer twee plaatsen werden tot Brugge gevangen; doch geslaakt naa kleinen tydt. Als hier de maare van 't verlies van Duinkerken quam, waaren de Burghermeesters der stadt, Niklaas Kaazenbroodt en Pieter Dominikle juyst vergaadert met die van 't Vrye, Marivoorde en Meester Fransois Nans. Zonder te raadspleeghen met hunn' Ga naar margenoot+andre amptgenooten, zonder de gemeente te verzaamen, zonder voorweeten des Prinsen van Oranje en der Algemeine Staaten, schikken zy daatlyk gemaghtighden, uit naame der twee Leeden van Vlaandre, naa Beevere, om den Prins van Chimay, de welke een zoon des Hartooghen van Aarschot, zich daar onthield, te verzoeken tot hunnen Landtvooghdt; hoewel hy, met wisselen van parthy tot driemaals toe, proefs genoegh van zyne wispeltuurigheit gegeeven had. Maar, mits hy althans oopenbaarlyk den hervormden Godsdienst oeffende, zynde daar door geraakt Ga naar margenoot+te huwen met Maria van Briemen, Graavin van Meeghen, scheen zyne trouw geankert. Deeze keur, en dus haastigh, sproot uit inzight dat de gesteltenis van Brug spoedighlyk sterker bezetting vereyschte; en 't beleydt der oorlooghe eenen persoon van groote achtbaarheit: niet uit weederwil teeghens d'Algemeine Staaten oft Oranje. Door hem, nochtans, was, tot dat ampt, den Vlaamingen de Prins van Espinoy aanbevoolen, een voortreffelyk, grootmoedigh, wakker Heer, hebbende dat ruym verdient, ende, hoewel Roomsgezint, zeer getrouw aan de Staatsche parthy. Maar als men hem dus verby ging, toogh hy met der woon in Vrankryk: alwaar hy herhuuwde, kindren teelde, en doende zynen vaaderlande noch allen dienst dien hy kon, zyn leeven geëyndight heeft. Op den tweeëntwintighsten van Hooymaant, werd Chimay aangenoomen tot Brug, by de twee voorzeide Leeden; op den zeevenden van Oestmaant, ook by de twee andre van Vlaandre; met eenighe persoonen Ga naar margenoot+der welke, hy te voore heimelyk verstandt had gehouden. Voor zyn' aankoomst, waaren, door die van Brug, vier vendels knechten naa Oostende gezonden. Nu stuurd' hy, ter vermaaninge van Oranje, noch neeghen vendels van 't regement van Philips vander Gracht, Heere van Mortaigne, derwaarts, onder den Steêhouder Kornel Jacob Tutelaar, en andre Brabandsche Hopluiden. 'S nachts hiernaa, braght'er Hopman Marten Droogh zyn schip, gelaaden met allerley krysbehoefte. Als Parma, | |
[pagina 879]
| |
Ga naar margenoot+die begonnen had de stadt te beleggen, en reeds eenighe bussen geplant, Ga naar margenoot+dit vernam, brak hy op, en verscheen voor Dixmuide, dat hem, naageringen weederstandt, van vyf vendels, geleevert werd. In Sant Wynoxberghen lagh noch Fransche bezetting: oft teeghens den dank, oft by gedooghen der Staaten, om dat de Ooverste Villeneufve Onroomsgezindt was, en al in hunnen dienst geweest, op koste der Vlaamingen, eer de Hartogh in 't Landt quam. Eevenwel, zich ziende beleeghert van de rondom verooverde plaatsen, de dingen daaghelyx verargheren, en geen' aanblik van redding, liet hy, bedingende eerst goede betaaling, de Kooningschen Ga naar margenoot+in. Toen gold het Ypere, der vier Vlaamsche Leeden een. In 't leegher voor ditte, maakte Parma, die nu eenen Raadt ter Ammiraliteyt Ga naar margenoot+had opgerecht, een' ordening op 't stuk der Zeevaart; en oopende de haavenen van Duinkerke, Greevelinge, Nieuwpoort, allen volken. Zelfs die van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt, en andre onverzoende oorden, zouden daar; en 's Kooninx onderzaaten weederzydelinx in deeze gewesten mooghen handelen; mits betaalende Ga naar margenoot*verlofgeldt. De Regeerders van Brug, in deeze voorspoedt des vyands, vreezden zeer voor hunne stadt, daar geen kleyn deel der gemeinte t'hemwaarts geneyght was. Dies ontbooden zy Boide, die, Kornel gemaakt by hen, met zyn regement Schotten t'hunnen koste diende, en tot Meenen lagh, van daar naa Brug: tot groote blydschap van de Rysselaars, die, zeer gequelt geweest van de Ga naar margenoot+Schotten, de verlaate plaats terstondt innaamen. En het geluk liep niet alleen in Vlaandre den Spaanschen meê; maar de bezettelingen van Bredaa Ga naar margenoot+zaaghen ook dien van Steenbergen een voordeel af. Een genoeghzaam getal, daar binnen geraakt, in boere kleedren, op den vyftienden van Oestmaant, bemaghtighde 't steedeken; dat ooverdaadlyk geplaaght werd met afdrang van ransoen. Ander quaadt waanden ze te doen met deeze plaats; maar men belette 't hun met doorsteeken van zeekren dyk, en leggen van eenighe scheepen voor de haaven. Naa Zeelandt, immidels, werwaarts Ga naar margenoot+d'Algemeine Staaten verdaghvaardt waaren, reyzde, op den tweeëntwintighsten van Hooimaant, met al zyn hofgezin, de Prins van Oranje; te eerder om de onlust, geschept uit de weederwaardigheeden, hem laatst Ga naar margenoot+toegedreeven binnen Antwerpen. Hier liet hy een berichtschrift, voor de Majestraat; en tot Burghermeester voor 't naaste jaar, den Heer van Aldegonde: dewyl die het opperschoutampt oft Markgraafschap, waarmeede Ga naar margenoot+zyn' Doorluchtigheit hem geirne bekleedt hadde gezien, afsloegh. Den Ammiraal Treslong, weeder aangezocht in Oestmaant, tot Middelburgh, door La Motte, by nieuwe geleeghenheit en zeer minlyk schryven, om eenighe onderhandeling te bevordren, vertoond' het den Prinse, en teffens kundschap hoe Parma, met groote vlyt, veel' oorloghscheepen Ga naar margenoot+deed toerusten, booven eenighe Vlaamsche boots, die, reeds in zee geraakt, een' koopvaarder, een' buys, en een Vlieschboot, voor de Maaze, genoomen hadden: dat ook al eenigh schipvolk, by gebrek van betaaling, was oovergeloopen naa Duinkerke, ander geschaapen te volghen, zoo men geen veirdighe orde stelde. Zyn Doorluchtigheit, genoegh afmeetende 't belang deezer zaake, voorzagh 'er in, met hulp van de Hollanders en Zeeuwen; zulx wyder verloop geweert werd. In de zaamening der Algemeine Staaten verscheen Anjous gezant, de Heer van Pruneaux, roemende zeer van de ouwde, noch niet verkoelde geneeghenheit zyns meesters tot Neêrlandt; samt hoe hy nu gemaakt Algemein Stadthouder des Koonings, alle sterkten van Vrankryk in zyn gewoudt had, en meer middels dan ooyt, om te helpen. Nieuwe troepen, reeds, vergaaderd' hy op de grenzen van Kaamerik: niet zonder kloeke hoope van zynen Broeder tot oopenbaar oorlogh teeghens Spanje te | |
[pagina 880]
| |
Ga naar margenoot+beweeghen. Oorbaar, derhalven, dat zy volmaghtighden naa Parys schikten, om 't verding te herknoopen. En om te doen bezeffen dat het haapren zouw, zoo men andren wegh in wilde, tuyghde hy den Staaten aan, dat zyn' Hoogheit geenszins dacht af te staan van haar recht, noch zich te laaten ontslippen 't geen zy door gifte, oft haare deughdt, verworven had. Men hing dan de boovenverhaalde reedenen, voor en teeghens 't hervatten des handels, weederom in de waaghschaal: nyghende de Brabanders tot nieuwe ontfankenis des Hartoghen; de Vlaamingen, zonderling de Gentenaars, tot gladde afsnyding. En de zaak werd heftigh gedreeven ter beide zyden; niet onder de Staaten alleen, maar ook met gedrukte schriften, voor de gemeente. Doch den meesten deele der gewesten stak noch 't Fransche misdryf in den krop: en zommighe worpen voor, dat, als men immers met zyn' Hoogheit zouw daadingen, de Hollanders en Ga naar margenoot+Zeeuwen behoorden de eersten te weezen. Maar in steede van zich daartoe te laaten bespreeken, zonden de Staaten van Hollandt aan den Prins om te verzoeken, dat zyn Doorluchtigheit d'uitheemsche hulp uit den gedachte wilde zetten; en al haar betrouwen, naast Godt, op eighe bescherming, met goede orde en achtbaarheit, die men invoeren en onderhouden moest. Dit vestighden zy hierop. Dat veele luyden 't handelen met Anjou, den volke haatelyk voor schilderden, stookende een' zorghlyke beroerte. De gemeene man, jaa 't grootste getal van de Regeerders der steeden, had eenen afkeer van de Fransoizen; zoo om den aardt der zelve, als om wreetheiden gepleeght aan die van den gezuyverden Godsdienst, en om de trouwloosheit onlanx beweezen. Waaroover zich niemant vervorderen darde tot aanraading deezes werks een woordt te spreeken: 't welk ook naar meenighs gevoelen, zouw stryden teeghens Gods woordt, als verbiedende by zwaare straffe, troost op menschen van verschillend geloof te bouwen. De Staaten, t'oover gerust in den oprechten yver zyner Doorluchtigheit ten vaaderlande, kenden ook haare wysheit wel; desgelyx hunn' eyghe stikzienigheit in de handelingen der Vorsten: maar geene voorzicht zoo gaauw, oft bedrogh vond'er vatten aan: en oft men schoon elders de zaaken een wyl op der gang houden kon, 't waar hoe de gemeente 't naame; hier scheen 't ondoenlyk, zonder haare goedwilligheit te queeken, waaruit de middelen koomen moesten. Zy twyfelden niet, oft d'Algemeine Staaten, zoo zyne Doorluchtigheit hun de jeeghenwoordige noodt ernstelyk erinnerde, zouden haar behoorlyk gezagh toestaan, en wyders 't geen vereyscht waar om 't zelve en den staat te handthaaven. In welke mildtheit die van Hollandt hun vuurighlyk voor wilden treeden; hebbende al beslooten, te laaten koomen ten gemeenen behoeve, (booven de maantlyke tweehondertvyftighduyzent gulden, waarin elk Landtschap zyn aandeel droegh) de Ga naar margenoot*geley- en verlofgelden; vyftigh gulden op 't hondert zouts; twaalf stuyvers op elke tonne zeeps; twee stuyvers op elke tonne biers; de geraamde belasting op de wynen en uitheemsche bieren, die te betaalen stond ter plaatse van den opslagh. En zy weygherden niet de voorwaarden en bepaalingen, waaronder de gemelde inwilginghen zouden geschieden, te verblyven aan de uitspraak zyner Doorluchtigheit, zoo wel oover de Hollandsche steeden, als oover d'andre gewesten; die zy hoopten, dat het zelfste doen zouden; ten minste die van Zeelandt alleen. Wyders waaren zy bereydt zulken staat van oorlogh te maaken, als zyn' Doorluchtigheit moghte noodigh achten voor den tyd van zes maanden: ende voor s'hands verlof te draaghen, dat men op de voorzeide middelen, tweehondertduyzent gulden hieve: in welke somme zy zoo veel zouden verschaffen, als zyner Doorluchtigheit billyk dochte. Met deeze tweespalt onder d'Algemeine Staaten, dreeven de dingen, hoe langer hoe meer, oover stuur. Zeer | |
[pagina 881]
| |
Ga naar margenoot+slordigh ging 't met het onderhoudt des krysvolx, zonderling der oovergebleeve Fransoizen; die, daarenbooven alom met den nek aangezien, den voet begosten dwars te zetten, als men zich van hun dienen wilde. Ook was'er geen' kans tot weederstandt te velde: en een' enkle stadt niet te beweeghen om hen in bezetting t'ontfangen. Dies werd verstaan, teeghens den zin van Oranje, dat men hen, en de Zwitzers onder den Maarschalk Ga naar margenoot+van Biron, zoude laaten vertrekken. Zy tooghen dan naa Biervliet, een eylandeken op de Vlaamsche kust; en scheepten van daar, oover, naa Vrankryk, den zeevenentwintighsten van Oestmaant, om zich te voeghen by d'andre troepen des Hartoghen, die nieuwe zaameling ontrent Kaamerik maakte. 'T welk den Prins van Parma benoodighde zyne grenzen in dien hoek sterklyk te mannen, te meer, dewyl die van Kaamerik bruske uitvallen deeden: gelyk van d'andre zyde de Brusselsche bezettelingen, die Brain Le Comte plonderden. De Vlaamingen eyndtlyk, opgestutst door de Gentenaars, en den Prins van Chimay, die altyds quaadt Oranjes, nu ook weeder tot zyn wayfelen, en 't hart naar Spanje keerde; verklaarden ter vergaadring van d'Algemeine Staaten gezonden Ga naar margenoot+te hebben aan de Duitsche Vorsten, om bystandt, dien zy verzeekert waaren te verwerven; begeerende dat men daaraan een welbehaaghen, en den zelfsten voet naame. Dies werd de Doctoor Johannes Junius afgevaardight, om de Vlaamsche gezanten te volghen. Ende, hoewel hunne bezending, zonder eenigh aanbieden van geldt, slechts gedaan bleek om den gemeenen man 't oogh te vullen; echter schikten de Staaten (zoo Meetren getuyght) andre persoonen, met aanlokkende voorwaarden, om Hartogh Hans Kazimir te bewillighen, dat hy, naa 't eyndighen van den Koolschen krygh, die toen noch duurde, t'hunnen dienst herwaarts quaame. Doch deeze toeleg verdween, door het dwarsdryven der Gentenaaren. Voorts werd oorbaar gevonden Berghen op Zoom, naadien Steenberghen nu Spaansch was, te voorzien met tweeduyzent knechten en vier Kornetten die zessendertighduyzent gulden ter maant zouden Ga naar margenoot+kosten: waartoe die van Hollandt en Zeelandt twintigh, die van Brabant zestienduyzent zouden betaalen: in Heerentals twaalfhondert man' te voet, en tweehondert ruyters te leggen. Men ooverzagh ook de naader Vereenighing van den jaare neeghenentzeeventigh; en stelde in bedenken, oft niet raadzaam waare het dertiende punt, by gemeene stemmen, zulx te vervormen, dat de Landtschappen, dewyl zy nu alle den gezuyverden Godsdienst aanveirdt hadden, verplicht wierden daarby te blyven, en geene verandring te maaken, dan by eendraghtigh besluyt der Bondtgenooten: met dien verstande nochtans, dat men de gewesten, Leeden oft steeden van verschillende gezintheit, die zich hiernaa in 't verbondt begeeven wilden, ontfangen zoude, zonder hunne vryheit in 't stuk des geloofs te verkorten. Hierop werd beslooten, Dat men den Ga naar margenoot+gezuyverden Godsdienst, welks oeffening ter kerken was ingevoert, zoude handthaaven, zonder eenighe andre leere, oft pleeghing van Godsdienst, binnen de Vereenighde Landen, oopenbaarlyk te gedooghen; en d'andre plaatsen naamaals aanneemen, met toezeg van haar in deezen te laaten doen naar eyghen goeddunkken. Zonder yets meer van belang te verrichten, scheydden de Staaten (waaronder die van Gelderlandt, Uitrecht, en Ooveryssel niet verscheenen waaren) van Middelburgh, om weeder by een te koomen tot Dordrecht. Den tydt, dien zy dus met twisten verquistten, paste de vyandt waar te neemen. Tot Breevoordt zat een bezetteling van Zutven gevangen; en ziende zynen Hopman in lange niet naa zyn' lossing taalen, besloot raadt daartoe door verraadt te zoeken. Hy droegh dan den Ooverste Taxis de gesteltenis der stadt voor, en zich zelven tot leyds- | |
[pagina 882]
| |
man Ga naar margenoot+der toght. 'S nachts naa den tweeëntwintighsten in Herfstmaant, sloegh Taxis op wegh, met noodigh voet- en paardevolk, ter sluyk by een gerukt. Gekoomen tot by Zutven, verberght hy den meesten hoop heynde by de Nieuwestadspoort, en strykt met de rest voort, tot aan zeeker groot gemetselt rondeel, onbewaakt, zoo de gevange zeyde. Naa etlyke Ga naar margenoot+wurpen met steenen, tot proeve van dien; als'er op gezweeghen werd; klimmen dertigh man booven, neevens den aanvoerder, en gaan stillekens schuylen in 't wachthuys aldaar, tot dat 's morghens de poort geoopent was. Toen ooverrompelen zy gezwindelyk de wacht in de poort, en 't waakhuys dat'er binnen stond. Strax komt Taxis, en zyn paarden, ter stadt in stuyven, met het voetvolk op de hakken. In korte weere, die de bezettelingen en burghers booden, werd'er meenigh geveldt: d'andre ontquaamen 't met vlieden. 'T rooven, 't ransoenen, ging uit de kerf; en de volgende quellaadje zoo grof, dat de meeste burghery de plaats Ga naar margenoot+en het ooverschot haarder haave verliet. Thans deeden de Staaten, tot bescherming der Veeluwe, een' schans op den Westkant van de Yssel leggen. Maar zy verspoelde meest, in den winter, door 't opwaater. Zynde derhalven ontruymt, werd zy ingenoomen, naa 't vallen der stroome, en herbouwt van de Spaanschen; die alzoo 't gansche gewest van Gelder en Ooveryssel onder brandtschatting braghten; onaangezien dat de Staaten d'omleggende steeden ten beste des zy konden, bezet hadden. Tot eenighen troost deezer weederspoedt, diende 't bedryf des Heeren van Nyenoordt, en dat van Asinga Entes. Deeze, hebbende elk een regement van zeshondert koppen geworven, by orde van den Landtraadt, mits dat zy ze alleenlyk op den brandtschat der vyandtlyke oorden onderhouden zouden, zeylden, korts naa 't midde van Herfstmaandt, van der Schelling af, naa Otterdum, geleeghen aan de Eems, tusschen Delfzyl en Reyde. Zy Ga naar margenoot+kreeghen van de Vriezen zeshondert man' te hulp, onder Steyn van Malsen, joeghen de Kooningschen uit Otterdum; beschansten 't, en dwongen, daarmeê, getal van plaatsen tot verdinggelt. Thans lieten zy, doorsnydende zeekere dyken, de vloedt oover't landt gaan, en maakten daar den Ga naar margenoot+vyand genoeghzaam zyn paarden onnut. En Otterdum, waaraan hem, om des toevoers wil, grootlyx geleeghen was, strekte dien ganschen geweste tot eenen muur, houdende hem zulx belemmert, dat hy geenen wegh tot beleeghering in Vrieslandt, dan slechts tot eenighe toghten by tydt van vorste, zagh. Maar Parma, naa 't besluyten van Ypre, dat sterk, wel verzorght met volk en voorraadt van oorlogh, onder eenen braaven Ooverste den Heer van Market, niet zoo lichtlyk door geweldt, als door honger, te temmen scheen; zond den Markgraaf van Rysburgh, en den Baroen van Montigny, om 't Sas van Gent in te neemen: 't welk hun op den twintighsten van Wynmaant gelukte. Voorts bequaamen zy de steedekens van Axele en Hulst, door koop gemaakt met Servaas van Steelandt, Baljuw van Waas, die hun ook 't Slot van Rupelmonde aan de Scheld, oopende. Want Servaas, Spaansgezint, voor de Gentsche bevreeding, had sint de Staaten gevolght, en etlyke Kooningsche ruyters geslaaghen, die oover 't Veer in 't landt van Waas dachten te zetten: ende was, hierdoor, tot zulk een'achtbaarheit by de Gentenaars gesteeghen, dat men hem al de sterkten des Landts van Waas betrouw de; jaa toeliet daar te schatten, volk te lichten, en 't zelve, zonder gewoonlyken klokslagh, binnen Gent te brengen. Drie oorloghscheepen, hem bevoolen toe te stellen op de Schelde, meynde hy meede te leevren; hadd' het aan den wil van 't bootsvolk, dat meest t'Antwerpen t'huis behoorde, niet gehaapert. Zyn lorsen met Rysburgh en Montigny was aangevangen by voorweete des Prinsen van Oranje, dien hy mompte met veynzen van dubble handeling, om hen en | |
[pagina 883]
| |
Ga naar margenoot+de hunnen in een' laaghe te voeren. Zuur begon t' 'er toen uit te zien voor Ga naar margenoot+die van Antwerpen, mits d'onvryheit der stroome. Om Rupelmonde weeder te kryghen, braghten z' 'er eenigh geschut voor: maar konden niet uitrechten. Toen doordolven zy de dyken, zulx een groot deel des Landts. van Waas onder liep: vestighden 't Veer teeghen oover hunne stadt: maakten tot Zaftinge en andre gebuurplaatsen, verscheyde sterkten: waar toe de Breede Raadt driehondertduizent gulden, te vinden by omslagh van hondertsten penning, inwillighde. Thans, als Parma, pooghende meer en meer van de stroom in te palmen, een blokhuys te Borght op den dyk begon; staaken zy dien door, tussen Borght en 't Veer: ook aan de Brabandsche zyde, dien van Hoobooke; uit zorghe dat hy aldaar meede zouw koomen nestelen. In 't eerst van Slaghtmaant, toogh de Graaf van Hoohenlo, met neeghentien vendelen, naa Ter Neuze, en bouwd' 'er een Ga naar margenoot+weldigh blokhuys, zoo om de Schelde te veylighen, als om den vyandt in Vlaandre te quellen. De Gentenaars, om de handen ruym te hebben, Ga naar margenoot+zochten onlanx te voore, de Engelsche en andre vreemde soldaaten uit dien oordt te verzeynden, voorwendende dat zy den zelven met inboorlingen voorzien wilden. Maar de Engelschen riepen om soldt. Oover de troepen te velde, in deezen hoek, gebood de Heer van Ryhoove; desgelyx tot Denremonde, daar de bezetting aanving te muiten om betaaling: 't welk die van Gent voor eenighen aanslagh deed duchten. Dies beslooten zy, zich van Denremonde te verzeekren; de vreemde knechten daar uit, Ryhoove den voet te lichten; en tot Steêvooghdt te zetten Heer Joost Ga naar margenoot+Triest man van tzestigh jaaren, doch groenen ouwderdoom. Ook was nu Johan van Imbyze, dien de bewustenis zyner mishandelingen oover vyf jaaren verjaaght had, uit Hooghduitslandt t'huys ontbooden; met meening, hem, als eenen heeten weederstreever des Prinsen, ter naaste verkiezing op nieuw voorscheepen te maaken. Op den twintighsten van Wynmaant, Ga naar margenoot+als Triest, neevens noch twee gemaghtighden, Anthonis Heyman Scheepen, en Jakob van Zoomere Ga naar margenoot* Loontrekkenden Raadsman, de reize naa Denremonde aannam, om de bezetting met geldt te stillen, en de gemelde verandring in te voeren, vond zich Ryhoove binnen Gent, daar men bestond zyn vertrek te beletten, met sluiten der poorten. Dan gewaarschuwt, van stonde tot stonde, van Imbyzes genaaken; die ten zelven daaghe in stadt quam; en van alles wat'er gebrouwen werd; ging hy te paarde zitten, in voorneemen ter vest' af te springen, hadd' hem een poort, die slechts gegrendelt was, tot geen' maklyker uitvlucht genoodight. Geraakt in Denremonde, riep hy zyn Hopluyden by een, en trad Ga naar margenoot+met hen naa de Markt. Daar verscheenen, naa 't hooren zyner onverwachte koomste, de gemaghtighden, hem begroetende. De weedergroet was aantasting hunner persoonen: die hy, oover aantuighing van gezanten te Ga naar margenoot+zyn, oover al, in kotten deed steeken, en dreighde te pynighen, op vermoeden, dat zy verstandt met den Baljuw Steelandt gehouden hadden. Hierom schold men hem tot Gent voor verraader, en steld 'er zynen zoon gevangen. Heyman werd geslaakt, op 't voorbidden van Ryhooves vrienden: d'andre twee zaaten in vreeze voor zulk recht als hy eertyds met Hessels en Visch gehouden had, noch elf maanden. Toen vielen z' in nieuwe zwaarigheit, mits Denremonde aan Parma werd opgegeeven, zonder hen in 't verding te begrypen. Want de Spaansche Steêvooghdt Johan de Rivas, deed hen daaroover in scherpe hechtenis stellen, en met boeyen te zaamen veeteren, tot dat anxt voor de doodt hun elk drieduizent gulden ransoens uitwrong. Imbyze, strax doen en laaten tot Gent geworden, bestelde, by hulp van Meetkerke, om de gemeente door pronk met zynen yver te begoochelen, dat men twintigh, oft meer, der treflykste ingezeetenen ving, | |
[pagina 884]
| |
Ga naar margenoot+voor Spaanschgezinden, en behipt in de ontrouw, die 't Landt van Waas Ga naar margenoot+aan den vyandt gebraght had. Doch zy werden allenskens vereenight met Imbyze, door bemiddeling des gevangen Heers van Champaigny; en raakten met der tydt, d'een voor, d'ander naa, los. Den staate dan, dus verstuikt, leuterden de leeden aan 't lyf: en de voorbaarigheit ter scheuring deed, niet hier alleen, de quaalyk geneighden de ooren opsteeken; maar ook elders de geenen, dien de parthy slappelyk ter harte ging, naa 't hooghe boordt hellen. In den jaare eenentachtigh had Graaf Johan van Nassau het Stadhouderschap van Gelderlandt opgekundight; zoo ter zaake van 't afsterven zyner gemalinne, en om de regeering zyner onderzaaten in Duytslandt te gaan waarneemen, als om geenen ondank by de Ryxvorsten te behaalen, dien 't aanneemen des Hartoghen van Anjou zeer verdroot. En t'zynen ampte was verkooren Graaf Willem van den Berghe, door driftigheit der geenen, die ten deele reekening maakten 't bewindt naar hunnen zin te draayen, onder eenen Ooverste, waarin men nocht ernst nocht oordeel speurde; ten deele naa schenkaadjen en hooghe beloften luysterden; oft hoopten; beeter door hem, dan door eenen van 't huys Nassau, tot verzoening met den Kooning te raaken. Zeeker de Prins van Oranje, zyn schoonbroeder, had hem zoo koel een voorschryven aan de Geldersche Staaten verleent, dat het meer naar berisping, dan naar aanpryzing scheen te smaaken. Want het luydde aldus: Myn zwaagher, biddende om aanbeveeling tot het Stadthouderschap, heeft my verklaart zyn' groote lust en begeerte tot den dienst van de gerechtighe zaak des vaaderlands. Ik moghte wenschen, dat hy die wat eerder beweezen hadde. Doch beeter spaade dan nemmer. 'T zy hem nu dit in den krop stak, oft zeurde zyn wil niet altyds van de Staaten en Majestraaten te kunnen verwerven; oft Ga naar margenoot+dat hy zich door zyn echtgenoot, gesteurt op den Prins haaren broeder, liet opruyen; oft dat hem 't roer docht daar naar te leggen, om nerghens dan in Spanje te landen; hy had, oover een' wyle, begost, door eenen Freedrik uit den Ham, met Parma te handelen, en hem belooft Zutven te leeveren; voorwendende alzoo de poort, tot bemaghtighing van Gelderlandt en Ooveryssel, te zullen oopenen. Maar Zutven, ooverrast buyten Ga naar margenoot+zyn toedoen, verhinderde, in plaats van vordren, zyn bedryf; mits Farneeze, hoorende dat d'omleggende plaatsen kraftigher bezet waaren, quam te twyfelen oft de Graaf echter moedt hadde tot zyn vermeeten te koomen. Terwyl Parma dan mart, verzoekende naader berichting, brak de bommel uit: en werd, op den vyftienden in Slaghtmaant, 's morghens t'acht uuren, de Graaf verzeekert, neevens eenighe zyne luyden, in zyn hof en Ga naar margenoot+kaamer tot Arnhem, door een vendel soldaaten, beleidt by den Kanseler en de Raadsluiden van Gelder. Zyn Geheymschryver, Rentmeester, en Kamerling, ondervraaght zynde, voorts verscheyde papieren, ontdekten den grondt van 't stuk; dat, al voor zyn beroep tot Landtvooghdt van Gelder, bleek aangeheeven. Thans voerde men hem naa den Haagh; van daar naa Delfshaaven; ende bewaarde hem tot in Lentemaant. Hebbende, eyndtlyk, ten aanzien van zyn' af koomst en maaghschap, vryheit verworven, en verlof om t'eener onpartydighe plaatse te woonen, op nieuwen en schriftelyken eedt van den Staaten getrouw te zyn, en Ga naar margenoot+hun zyne steeden en sterkten in te ruymen; koos hy de zyde des Kooninx, in wiens dienst zich ook eer lang, zyne zoonen begaaven. Zyne dienaars werden meede los gelaaten; ongepynight: zynde d'Ooverheit vernoeght met 's Landts verzeekering, oft af keerigh van 't scherpste, om de genaade den meester beweezen. Korts naa d'oopenbaaring deezer zaake, kreeghen de Wethouders van Amsterdam kundschap uit Luyk, dat de vyandt op Enkhuyzen loerde. Ook werd hieraf, | |
[pagina t.o. 885]
| |
[pagina 885]
| |
Ga naar margenoot+de Prins verwittight; ende dat het niet min op Hoorn gemunt was. T'Enkhuyzen greep men eenighe persoonen by den hals; maar vond geen' klaarheit t'hunnen laste. In dus een verwarring van tweedraght en wantrouwen Ga naar margenoot+schreef Dirk Koornhart een boexken teeghens den Neêrlandschen Katechismus, en eyghend'het den Staaten van Hollandt toe, dien 't uitgeeven, als ontydigh, mishaaghde. Eevenwel, alzoo zeekre Predikanten verzochten teeghens hem gehoort te worden, zich sterk maakende de leere van den Katechismus te verdaadighen; maghtighden de Prins en de gemelde Staaten een merklyk getal van de Leeden hunner vergaadring' en Ga naar margenoot+des hooghen Raads, neevens een van 't Hof van Hollandt: voor de welke Adrianus Saravia, voorleezer in de Godtheit, en bedienaar des Heiligen woords ter eene; Koornhart ter andre zyde, 't geschil zouden betwisten. Op den zeevenentwintighsten van Wynmaant, werd dit aangeheeven, en een' wyl achtervolght; doch gestaakt, door bevel der Staaten. Want met het eerste punt, van vyftigh oft tzestigh, ging zoo veel tyds deur, dat men 't werk eindeloos en onstichtelyk oordeelde. Echter lieten parthyen niet, seedert elkandre met gedrukte schriften te bestryden. Onder 't zelve krakkeelen quamp'er maare van eenen nieuwen ramp, veroorzaakt door de Gentenaars, mits dat zy den bezettelingen van Aalst, die t'hunner betaalinge stonden, noodtlyk behoef ten leeven onthielden. 'T meeste Ga naar margenoot+deel waaren Engelschen, een landtaart die zich quaalyk in armoê geneeren kon. Worstelende met honger en kommer, en zynde daaren booven zulx bejeeghent, dat zy achterdenken kreeghen van geweldelyk ter stadt uitgedreeven te worden, sloeghen ze gelykelyk aan 't muiten. Vorder gingen de Engelschen; en verding aan met Parma; dien zy de stadt verkochten voor dertighduizent kroonen, t'ontfangen d'eene helft gereedt, d'andre binnen een maant. D'inheemschen, te vroom om hunnen vaaderlande Ga naar margenoot+zoo snood' een' trek te speelen, oft uitgeslooten van meêdeiling, pakten zich wegh teeghens de koomst van een deel ruitren, derwaarts geschikt van Farneeze. In 't begin van Wintermaant, ruimden hun de Engelschen Aalst in, dat met Waalen bezet werd; en tooghen, aanveirdende den Spaanschen dienst, naa 't leegher tot Eekeloo. Thans verliepen zy meest, merkende dat men naa hen omzagh. Om dit getyde quaamen de Kooningschen, met vyventwintigh vendels knechten, en zeevenhondert ruiteren, oover Ga naar margenoot+Ryn: en ziende niet veel anders te verrichten, mits de Graaf van Hoohenlo taamelyk sterk in dien oordt was, streeken naa Grooninge toe; zonden Ga naar margenoot+vier vendels in Fermsum; en beleegherden voorts Otterdum, daar zy 't hooft stieten. Hier ooverleed naa langduurighe ziekte, en werd begraaven, de Heer van Nyenoordt, een zeer deughdzaam en kloekmoedigh Eedelman, vuurigh beminner zyns vaaderlands. Zyn koenheit was niet altyds begunstight geweest van 't geluk. By 't oorlogh had hy geen voordeel gedaan, maar zyn' eighe middelen verkort, en zwaarlyk belast. Binnen der zelfsten sterkte starf ook een zyner zoonen. Bernardt van Meroode, Heer van Rumen, Onderstadthouder des Prinsen van Oranje oover Ga naar margenoot+Vrieslandt, verworf, naa veel verzoex, ten opmerke zyns hooghen ouderdooms, ontslagh van dat ampt en een zeer eerlyk afscheydt voor zyn' getrouwe diensten. In zyn' plaats, tot het beleidt der oorlooghe, der regeeringe, en des gerechts, kooren de Staaten van 't gewest een stemmelyk Graaf Willem Loodewyk van Nassau; dien de Prins daartoe lastbrief verleende. Die van Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, ziende d'andre Landtschappen Ga naar margenoot+tot geen besluit koomen, stelden, by manier van voorziening, eenighe orde op 't bewindt, en maakten eenen Raadt van Staate, waarinne zeeven Hollanders, drie Zeeuwen, twee Uitrechtschen te verschynen hadden, ende neevens den Prins, als ooverhooft, de zaaken te helpen bestieren. De zelfste | |
[pagina 886]
| |
Ga naar margenoot+twaalf zouden ook zitten in den Raadt van Staate der Algemeinschap. Daarentussen waaren, in 't bezonder, de Hollandsche Staaten beezigh met het voltrekken der handeling, noopende 't invoeren des Prinsen ter Graaflyke waardigheit. Want zyn' Doorluchtigheit, genoodight tot de zelve, had eintlyk bewillight binnen Brug, den veertienden van Oestmaant des jaars tweeëntachtigh, naa 't verkundighen van dien bittren ban des Kooninx, ende naa twee aanslaaghen gemaakt op haar leeven. 'S Prinsen brief, daaraf verleeden, luidde. Dat hy den Staaten toestond al 't geen op den Hartoghe van Anjou bedongen was, van de Landen in 't gemeyn, by 't Bordeausche verdragh; oft ook van de Brabanders in 't bezonder, by de Blyde Inkoomst. 'T zelfste verdragh, geheelyk oft ten deele, zoo wyde als 't op de zaaken van Hollandt en Zeelandt gepast konde worden, en de Staaten aldaar, elke voor zich, begeeren moghten des te genieten, t'hunnen meesten oorbaar, zoud' hy naakoomen; en daarenbooven alle andre voorwaarden, te bespreeken, t'zyner inhulding, by naader puntraaming, naar recht en billykheit, tot uytdyghing van Gods gloory en 't heyl der Landtzaaten. Op dit bedryf was wel veel te zeggen gevallen: wordende voorgewendt by zommighen, dat het teeghens de naader Vereenighing streed, en buiten believen van al de bondtgenooten teffens niet wettelyk geschiedde; by andren, dat men, dus doende, d'uitheemsche Vorsten onzoet op handtbieding zouw maaken; daar 's Prinsen maght nochtans der Spaansche niet weederstaan kon, en zyn' Doorluchtigheit zelf tot ontfang der Fransche hulpe ried. Niettemin, die van Hollandt, bet geport door de oeveldaadt aangerecht by Anjou t'Antwerpen en elders, hadden beslooten, op den zessentwintighsten van Lentemaant deezes jaars drieëntaghtigh, de Ga naar margenoot+zaak niet langer te verwylen; en voorts de brieven doen instellen; waarby zy hem 't Graaflyk recht, met de waapenen en tytels daartoe behoorende, onder besprek als booven, aallyk opdroeghen. D'onderschryvers, van weeghe der Ridderschap en Eedelen, waaren, Otho van Egmondt Heer van Keenenburgh, J. van Wyngaarden, Johan van Mathenes, met yders zeeghel by de naamen. De steeden, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leyde, Amsterdam, Goude, Rotterdam, Gorkum, Briel, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen, Schoonhoove, Edam, Monnikkendam, Oudewaater, Woerde, Heusde, Geertruidenbergh, Naarde, Weesp, Muide, Purmerendt, hadden de zelfste brieven bezeeghelt, en onderteekent door haare geheimschryvers. De Uitrechtsche Staaten, hoewel zelf eertyds van zin geweest den Prins t'hunner hooghe Ooverheit te verheffen, zich stootende toen, zoo 't scheen, aan 't kallen der geenen, die voorgaaven, dat de Hollandsche hiermeê zochten van d'Algemeenschap te scheiden, en zich t'ontleedighen van de lasten der schattingen; hadden zulx dien van Hollandt aangeschreeven; doch een wydtluftigh antwoordt gekreeghen, dat hunne reedenen ernstelyk weederleide. Maar, als men met het werk voortvaaren zouw, maakten de Amsterdammers, ingevolght by die van Der Goude, groote zwaarigheit. En oft men schoon hun te gemoet voerde, dat ze zelf meede den Prins aangezocht hadden, en de gemelde opdraght doen bekraftighen, zy bleeven onverzettelyk. Doch d'andre Leeden, dies onaangezien, quaamen tot raaming der punten, die de Prins, t'zyner inhuldinge te bezweeren had. Deeze, naa meenighvuldigh beraaden, werden althans getroffen en vast gestelt op deezen voet. De Staaten van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt, zullen zyne vorstelyke Doorluchtigheit, tot Graave en Heere der zelve gewesten, met zulk gezagh, waapenen, en tytels, als by de voorgaande Graaven zyn gebruikt, aanneemen en huldighen op de naavolgende voorwaarden. Zyne Doorluchtigheit zal, onder den gewoonlyken tytel, Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt, met het aankleeven van die, bezitten | |
[pagina 887]
| |
Ga naar margenoot+en beschermen als een vry Graafschap, zonder, dienaangaande, eenighen Ooverheer t'erkennen, oft yemandt manschap te doen. Zy wordt gehouden de gemelde Landen, en d'ingezeetenen der zelve, te beschutten teeghens eenen yeghelyken, en teeghens alle onrecht, dat hun, waar 't ook zy, weedervaaren zal, naar haar uiterste vermooghen. Zy kenne goedt, en beaangenaame alle verbintenissen, aangegaan by de voorzeide Landen met d'andre Neederlandsche gewesten, oft met eenighe der zelve; ook de geene, die gemaakt zyn by 't huys van Borgonje, en by de Landen, met eenighe uitheemsche mooghentheeden, Vorsten, Heeren, oft steeden; ende naamentlyk meede de naader Vereenighing geslooten tot Uitrecht, zonder die te mooghen afschaffen, oft yetwes verandren, dan met toestemming der Staaten van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, Staatscher wyze daartoe beschreeven. Zyne Doorluchtigheit onderhoude de wetten, voorrechten, vrydoomen, en gewoonten, verleent in 't gemeyn aan die van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt; en laate hun die vreedighlyk ginieten, ook zonder aanschouw daarop te neemen, dat eenighe der gemelde voorrechten totnochtoe niet zyn gebruikt geweest. Het zelfste zy gezeit van de wetten, voorrechten, en gewoonten van elk der voornoemde Landen, ook van de Ridderschap, Eedeldoom, oorden, steeden, amptgenootschappen, dorpen, gehuchten, en andre ingezeetenen, in 't bezonder, voor zoo veel zy in deughdelyk bezit en gebruik daarvan zyn. Ende, gemerkt dat ter oorzaake van de voorrechten oft vrydoomen, verworven van de voorighe Graaven, zwaare geschillen spruiten; zoo verleene oft vernieuwe zyn' Doorluchtigheit geene diergelyke gunsten; maake ook geene Plakkaaten, strekkende tot verandring van den staat, burgherlyke orde, oft neeringe der Landen, zonder bewilghing der Staaten daaroover verzaamt. Teeghens handtvesten, reeds verkreeghen, oft naamaals te verkryghen, strekkende tot naadeel der Landen in 't gemeen, oft van eenighe plaatsen, amptgenootschappen, persoonen, in 't bezonder, zullen de geenen, die 't raakt, zich mooghen voorzien by weeghe van rechte. Zyn' Doorluchtigheit zal de grenzen van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, niet mooghen verengen, nocht eenighe steeden, heerlykheeden, huizen, dorpen, gehuchten, oft gronden, onttrekken der Hoogheit, rechtspraake, oft schattinge van de zelfste gewesten; nocht gedooghen dat zulx by andren gedaan warde. De voornoemde Landtschappen, met hunnen gevolghe, ende naamentlyk 't Markgraafschap van Kampveer en Vlissinge, de stadt Briel, de landen van Vooren, Putten, Stryen, samt alle andre steeden en heerlykheeden, gehecht aan 't Graafschap, met de Graaflyke inkoomsten en tollen, heeft men nemmermeer van elkandre te scheiden by vervreemding, verpanding, oft anderszins: en zy zullen gelyke lasten en schattingen draaghen; 't en waare de Staaten, om goede reedenen, de grenssteeden oft andre, verschoonen wilden. Doch, dewyl zyne Doorluchtigheit reeds, by tytel van koop, 't Markgraafschap van Der Veer en Vlissinge, met zynen aanhang, bekoomen heeft; zoo zal dieshalven zulx met haar worden gehandelt, dat zy een goedt genoeghen neeme. In gelyken graade zullen staan alle plaatsen, die tot koste der gemelde landen koomen veroovert te worden; 't en waar men by voorgaande verdragh, anders bedongen hadde. Aangezien dat meenigherley twist gereezen is, mits eenighe heerlykheeden, steeden, en dorpen, schatplichtigh van ouwds neevens die van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt; oft van welke de schattinggelden den Staaten dier Landen jeeghens Kaizar Kaarel en Kooning Philips plaghten te strekken; zich, nu eenighe jaaren van de schattingen der zelfste Landen hebben willen ontlasten; zoo zal zyn' Doorluchtigheit, als Graaf, de heerlykyen van Viaane, en Ameide, Iselstein, Leerdam, Workum, Kluindert, en andre diergelyke, met de dorpen daaronder behoorende, en den aan- | |
[pagina 888]
| |
kleef, Ga naar margenoot+meede houden onder schattinggeldt, tot gemeine behoeding der Landtschappen; 't en waare de voorschreeve plaatsen, oft eenigh der zelve, zich met recht en deughdigh bescheidt wisten te vryden. Zyn' Doorluchtigheit sluite, zonder voorweeten en verlof der Staaten, geenen handel met eenighe plaatsen, die, geleeghen zynde buiten Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, zich, neevens de zelve gewesten, onder de bescherming zyner Doorluchtigheit begeeren te voeghen. Zy vange ook met de Hollandtsche Staaten, oft met de Zeeuwsche, oft met eenighe steeden, deelscher wyze geenen handel aan, om die op andre form oft voorwaarden t'ontfangen, zonder voorweeten en bewillighing der andre Staaten en steeden; op dat alle onlust en tweedraght geweert warde. Zy handthaave den waaren, gezuiverden, Christelyken Godsdienst, en bezorghe, dat op de oeffening van dien, en 't geen daaraan kleeft, eerstdaaghs, by goeddunken der Raaden, en verlof der Staaten, gemaakt en naagekoomen warde een' algemeine ordening, dienstigh tot verbreiding van Gods eere en Heiligh woordt, mitsgaaders tot rust, vreede, en welvaart der Landen: welke ordening men niet zal mooghen verandren, dan by toestemming der Staaten daarop vergaadert. Zy doe niemandt bezonderlyk, van geloofs weeghe in zyn gewisse ondertasten, oft achterhaalen, oft tot eenighe gezintheit bedwingen, nocht gedooghe dat yemandt daartoe gedwongen warde. Zy zal den Hooftman en d'andre van den Hooghen Raade en van den Hoove van Hollandt, ook de Amptluiden en Majestraaten, zoo der steeden als ten platten Lande, voorstaan, yder in zyne uitmuntenis en gezagh, dat zy, in alle zaaken, raakende den burgerlyken standt en 't gerecht, zulke beschikking mooghen doen, als ouwlinx plagh te geschieden: en zyne Doorluchtigheit, heeft zich t'onderwerpen aan 't gerechte der Landtschappen; 't zelve te doen bedienen tussen de gewesten, oorden, steeden, amptgenootschappen, bezondre persoonen, zoo ingezeetenen als uitheemschen, voor de armen gelyk voor de ryken, in den gemelden Hooghen Raadt, in dien van 't Hollandsch Hof, in de steeden, en ten platten Lande, zoo wel in zaaken van lyfstraf als in burgerlyke, zulx als naar de voorrechten, gewoonten, beschreeve wetten, en billykheit, magh bevonden worden te behooren; en zyn' Doorluchtigheit zal de sleur des gerechts, oft het uitvoeren van dien in geenerley wyze verhindren, maar vordren met haar' achtbaarheit teeghens eenen yeghelyken. Zy zal, binnen de voorzeyde Landen teeghens niemandt andre rechtsvordring doen, oft gedooghen, in wat zaaken het ook zy, dan men, volghens de wetten, voorrechten, en gewoonten tot noch toe gedaan heeft; zal ook niemandt, gevangen binnen de Landen, daaruit mooghen voeren. Zy doe de ordeningen, gemaakt zoo op 't stuk der Rechtspleeghinge als des Burgerlyken stands, onderhouden; zonder dat men daarin yets verandre, dan by goedtvinden van den Hooghen Raadt ende van dien van 't Hollandsch Hof, met verlof der Staaten daarop beroepen. Zy houde den Hooghen Raadt, ende dien van 't Hof voorzeit, ook de Reekenkaamer van al de Graaflyke inkoomsten, in den Haaghe; zonder die amptgenootschappen oft eenigh der zelve te verleggen op andre plaatse, 't en waare by geliefte der Staaten, als booven. Zy doe met den eerste 't Leenhof in de gemelde Landen oprechten, met zulk gezagh en uitmuntenis als ouwlinx is gebruikt geweest. De voortreffelyke ampten, als van Hooftluiden en andre, ook van Griffiers, in den Hooghen Raade, en in dien van 't Hollandsch Hof; van Stadthouder, Raadsluyden, en Griffier van den Leenhoove; van Houtvester, Baljuwen, Drosten, Burghvooghden, Dykgraaven, en Schouten, hebbende bewindt van Hooghe Rechtspraak; en alle andre diergelyke, zullen staan ter benoeminge van de Staaten der gewesten, daar zy vallen: en de zelve Staaten zullen, naa 't hoo- | |
[pagina 889]
| |
ren Ga naar margenoot+des goeddunkens van den Hooghen Raade, en van 't Hollandsch Hof, mitsgaaders van de Reekenkaamer, oft van eenigh dier drie amptgenootschappen, aan 't welk de zaak meest behoort, tot het oopenstaande ampt drie bequaame persoonen voorstellen; waaruit zyn' Doorluchtigheit eenen heeft te maghtighen, die zelf zyn beroep zal moeten waarneemen. Andre ampten, als van Meesters, Hoorders, Klerken der Reekenkaamere, ook van Rentmeesters der Graaflyke goedren, geheimschryvers van 't Hollandsch Hof, en diergelyke, zullen blyven, ende staan ter begeevinge van zyn' Doorluchtigheit by goeddunken der voorschreeve amptgenootschappen, elkes als booven. Zyn' Doorluchtigheit maake geen' verandring in de deughd, oft gang der munte, buiten bewillighing der Staaten. Zy belette den Staaten van de voornoemde gewesten, oft van elk in 't bezonder, niet, te verzaamen zoo dikwyls als zy zulx oorbaar achten; nochte voor te stellen, raadt te slaan, en besluit te neemen, zoo als zy tot heyl der Landen zullen dienstigh oordeelen. Zy beschryve t' elken jaare teeghens den eersten van Bloeimaant, t' eener bequaame plaatse, binnen de voorzeyde Landen, de Staaten; die alsdan zullen handelen van 't geen 't gemeine beste betreft, ende van 't onderhouden der voorrechten, en deezes jeeghenwoordighen verdraghs. Zy bevestighe den Staaten, elken in 't hunne, hun ouwdt gebruik; ende staa hun op nieuw toe, tot vervalling van de lasten der Landen, te mooghen doen de omslaaghen en schattingen, waarin zy ter minste quetzinge gezaamentlyk zullen bewillighen; ende doe, door haare achtbaarheit, de zelve omslaaghen en schattingen innen. Desgelyx zal zyne Doorluchtigheit doen innen, oover al de Landen, steeden en dorpen, eenpaarlyk, al de gemeene middelen, tollen, en schattingen, reeds ingewillight, oft naamaals in te willighen, tot onderhoudt der oorlooghe en bescherming der gewesten. Oover de voorschreeve Landen, oft eenighe der zelve, oft oover eenighe oorden, steeden, dorpen, amptgenootschappen, bezondre persoonen, zal zy geen' omslaaghen oft zaameling van penningen doen, oft doen doen, buiten voorgaand eendraghtigh verlof der Staaten; al hadden schoon 't meeste deel der stemmen daarin bewillight; uitgezondert de noodtlyke kryskosten, die omgeslaaghen en geinnet zullen mooghen worden, op bewillighing van de twee derdendeelen der stemmen van de steeden en Leeden der Staaten, ten goeddunken en ooverstaan van zyn' Doorluchtigheit: ende daar eenigh geschil valt, noopende de manier van 't vinden en innen der penningen; 't zelve heeft men te laaten beslechten door zyne Doorluchtigheit, samt eenighen daartoe te verkiezen by haar, uit den Hooghen Raade; voor welke een yeder zyne bezwaarnis zal mooghen ontfouwen. Zyne Doorluchtigheit, willende eenighe beeden oft hulpen, tot onderhoudt van haaren staat, oft eyghene zaaken, verzoeken op de Landen, zy gehouden persoonlyk te verschynen in elk gewest, en 't zelve verzoek te doen aan de Staaten pleghtelyk vergaadert. Zy beschryve nemmermeer de Staaten buiten hunne Landtschappen; nochte doe hun, nochte doe doen eenighen voorstel, nochte zeynde aan de zelve eenighe brieven oft schriften, dan in Neêrduytsche taal; in de welke zy ook zal doen doen alle afveirdingen, die de Landen oft ingezeetenen aangaan. Zy kenne voor goedt, en beaangenaame al 't geen de Staaten der voornoemde Landen, in 't gemeen oft in 't bezonder, gedaan oft verhandelt hebben; ende daaronder meede de verkoopingen oft verpandingen van de Heerlykheeden, Rechten, Graaflyke en geestlyke goedren, geschiedt seedert het jaar vyftienhondert tweeëntzeeventigh, zoo wel de geene die op den naam des Koonings van Spanje, als op den naam van zyne Doorluchtigheit en de Staaten te zaamen, oft van de Staaten alleen zyn gedaan. De Staaten voorzeit in 't gemeen, ende die van elk gewest in 't bezonder, | |
[pagina 890]
| |
Ga naar margenoot+zullen, op de bewaarnis hunner papieren en handtvesten, zulke orde mooghen stellen, als hun dan oorbaar dunkt, zonder daarin eenighe verhindering te lyden van zyn' Doorluchtigheit. Aangemerkt dat het welvaaren der gemelde Landen voorneemelyk bestaat in de zeylaadje, koopmanschap, en haaringvangst; zoo heeft zyn' Doorluchtigheit de zelve, als hunne hooftneeringen, voor te staan, in voeghe dat men ooveral vryelyk vaaren en handelen mooghe: ende zal zy die van de haaringvaart laaten by hunne ouwde gebruiken, om zulx te voorzien als tot noch toe geschiedt is, op de oeffening en verzeekertheit dier neeringe; de welke zy zoo hooghlyk begunstighen zal, als de voorighe Landsheeren altyds gedaan hebben. Zyne Doorluchtigheit, als Graaf, zal houden en gebruiken het Ammiraalschap en gebiedt ter Zee; zoo tot bevryding en bescherming van de zelve, en van de Landtzaaten, samt hunne vrienden en bondtgenooten, bouwers der Zee, als tot behoudenis van 't recht des Ammiraalschaps; zonder dat aan yemandt in te ruimen, dan onder 't bevel zyner Doorluchtigheit; ook zonder 't zelve te scheiden oft laaten scheiden van de Graaflykheit, in eenigher wyze: behoudends, dat aan de steeden elke in 't haare, t' allen tyde wen 't noodt doet, vry staa zich ter zee te waapenen, met uitrusting van oorloghscheepen en volk, teeghens roovers, en diergelyke vyanden van 't gemeene beste, om dien te weederstaan, de zelve aan te grypen, en te straffen naar behooren, gelyk eertyds by eenighe steeden gepleeght is: waartoe zyne Doorluchtigheit, des verzocht zynde, als Ammiraal, haare brieven van bestelling zal verleenen, op de Hopluyden gekooren by de steeden. En zyn' Doorluchtigheit heeft alomme, in alles, de welvaart en voorspoet der voorzeide gewesten, hunner neeringen, en ingezeetenen op 't hooghste te behartighen: ende oft het geviel, dat hun buiten 's Lands in de zeevaart oft koophandeling, eenigh belet oft moeytenis bejeeghende, zoo zal zy 't zelve afweeren naar haar uiterste vermooghen. Zy houde oopen, en veylighe, buiten tydt van oorlogh, alle stroomen en weeghen der voornoemde Landen, voor d'ingezeetenen en uitheemschen, op de gewoonlyke tolrechten; zonder eenighe nieuwe tollen, oft wachten van tollen, in te voeren, dan by toestandt der beschreeve Staaten. En gemerkt, dat de Landtzaaten, onder dexel van 't recht der wildernissen, grootlyx gequelt worden; zoo zal zyne Doorluchtigheit, by goeddunken der Raaden en der Staaten, de keur, gemaakt op dat stuk, zulx verandren en maatighen, dat de quellaadjen ophouden, en 't recht der wildernissen nochtans bewaart blyve. De Staaten zullen, neevens zyne Doorluchtigheit, stellen eenen Raadt van twaalf persoonen, dien zyne Doorluchtigheit noch twee zal mooghen byvoeghen, den eenen van de Hooghduitsche spraak, den andren van deeze Landen: met welke Raadsluyden alleenlyk, zyn' Doorluchtigheit, op alle zaaken, betreffende de verdaadighing en welvaart der zelve Landen, ook op 't verleenen van alle gunsten en weldaaden, die aan haar staan, zal orde geeven, volghends 't berichtschrift, te maaken by zyne Doorluchtigheit en de Staaten, op den zelven Raadt: welk berichtschrijt, zoo wel by haar als by de Raadsluyden zal bezwooren worden. Zyne Doorluchtigheit kieze 't meeste deel der voorneemlykste Amptmannen en Eedelluyden van haaren huyze, en haare lyfwacht, die zy hier naa begheert aan te neemen, uit inboorlingen van de gemelde Landen. Zy treede in geen oorlogh, 't zy aanvechtende oft verweerende, zonder bewillighing van de Staaten der voorzeyde Landen; maake ook, naa 't aanveirden der oorlooghe, nocht vreede, nocht bestandt, zonder gelyk verlof. Zy gaa ook, buiten gelyke bewillighing van de Staaten der voorzeyde Landen, geenerley verbondt aan, met eenighe vreemde Moogentheeden, Vorsten, Heeren, Landtschappen, oft steeden. Zy doe naakoo- | |
[pagina 891]
| |
men Ga naar margenoot+de ordening, gemaakt oft noch te maaken op den kryshandel, en d'oovertreeders straffen naar verdienste. Zy houde haare daaghelyksche woonplaats in een der voorschreeve Landtschappen, zonder buiten de zelve te vertrekken, ofte te blyven, dan by verlof der Staaten. Wyders heeft zyne Doorluchtigheit den gemelden Staaten, t'allen tyde, wen zy zulx op haar verzoeken, bezonderlyk in te willighen en te vergunnen zulke punten, als zy, uit de blyde inkoomsten der Hartoghen van Brabant, en uit het verding, geslooten tot Bordeaux met den Hartogh van Anjou, zullen begheeren te gebruiken tot voordeel der Landen. Zy zal, als Graaf en Heer van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt, tot onderhoudt van haaren staat, aanveirden en genieten de Landsheerlyke goedren, gelyk zich die jeeghenwoordelyk bevinden; en de zelve doen regeeren en koomen in eene borze, oft als in eene kasse, gelyk de Graaflyke goedren van Hollandt en Zeelandt ouwlinx geregeert zyn geweest: welverstaan, dat de lasten van Renten, wedden, en jaargelden, daarop staande, sampt alle andre onkosten, altyds gedraaghen by de Graaven en Heeren der Landen, zoo tot bediening des gerechts als anderszins, vooral daaruit moeten worden betaalt: zonder dat men de zelve goedren, in 't geheel oft deel mooghe vervreemden, verkoopen, bezwaaren, oft verzetten, in eenigher maniere; uitgezeit alleenlyk by zulke verkooping, als zyne Doorluchtigheit en de Staaten noch zullen doen, tot aflossing der lasten, staande althans op de zelfste goedren: des hebben de Staaten te verzorghen, oft by vermeerdring der voorzeyde goedren oft anders, dat zy mooghen strekken tot genoeghzaam onderhoudt van den staat zyner Doorluchtigheit. Oft het gebeurde ('t welk Godt verhoede) dat zyn' Doorluchtigheit teeghens deeze punten, oft eenigh van die, yets deede, en 't zelve met der daadt niet beeterde, des verzocht oft bericht zynde; zoo zullen de voorzeyde Staaten, sampt alle Amptluiden en ingezeetenen der gemelde Landen, met der daadt, van alle eeden en beloften, gedaan aan zyn' Doorluchtigheit, gevrydt en ontslaaghen weezen; de voorschreeve Landsheerlyke goedren weeder aan zich mooghen neemen; ende voorts zulken voet op 't stuk des Landtbestiers, als zy dan te raade vinden. Naa 't ooverlyden zyner Doorluchtigheit, zullen de Staaten eenen haarer wettelyke zoonen, den bequaamsten naar hun oordeel, tot Graave aanneemen: behoudends dat de zelve, t' zyner inhuldinge, hun beloove en zweere t' achtervolghen al de voorschreevene, en andre alzulke punten, als zy dan, naar de geleeghenheit des tyds en gesteltenis der zaaken, bevinden ten gemeinen beste der Landen te dienen. Zyn' Doorluchtigheit zal den Staaten van Hollandt, Zeelandt, en Vrieslandt, in 't gemeyn; ende dien van elken geweste; samt den Regeerderen en ingezeetenen der steeden, in 't bezonder; plechtelyk belooven en zweeren, al de boovenverhaalde punten getrouwlyk naa te koomen: waarteeghens de gemelde Staaten in 't gemeyn; ende die van elk Landtschap; ook der steeden Burghermeesters en Regeerders in 't bezonder, daartoe bezonderlyk gelast by 't lichaam van de steeden, oft by de geenen, die haar lichaam uitbeelden; weederzydelinx by pleghtighen eede zweeren ende belooven zullen, zyner Doorluchtigheit, als Graave der voorzeyde Landen, gehouw, getrouw, en gehoorzaam te weezen, naar behooren. Alzoo de Hollandsche Eedelen ende steeden, als uitbeeldende de Staaten van 't zelve gewest, op den zeevenden dagh lestleeden van Wintermaant, Staatscher wyze hebben oovergeleevert, aan handen van zyne Vorstlyke Doorluchtigheit, de Ga naar margenoot*Weederbrieven, noopende de aanneeming zyner Doorluchtigheit tot Graave en Heere van Hollandt, Zeelandt en Vrieslandt; ende men, daarnaa, door eenighe persoonen bezonderlyk gemaghtight van de zelfste Staaten, getreeden is in onderhandeling, | |
[pagina 892]
| |
Ga naar margenoot+oover zeekre punten en voorwaarden, ontworpen door orde der Staaten, om daarop te koomen tot behoorlyke inhuldinge zyner Doorluchtigheit: zoo heeft zy eyntlyk in de boovenuitgedrukte punten bewillight; ende zyn de zelve Staatscher wyze beslooten, by de voornoemde Staaten: welverstaan dat al 't zelfste by de Vroedschappen der steeden zal bevestight worden. Aldus gedaan by zyne Doorluchtigheit en de Staaten voornoemt, in den Haaghe, op den naastlesten dagh in Wintermaant des jaars vyftienhondert drieëntachtigh. Dit bescheidt was onderteykent by 's Prinsen geheymschryver Bruynink, en den voorspraak van Hollandt, Paulus Buys. Verscheide tussenvallende hindernissen schorsten nochtans der Staaten besluit, noopende 't pleeghen der inhuldinge, tot op den vierden van Zoomermaant naastvolghende. Toen maghtighden zy den Raadshooftman Adriaan van der Myle, en Jonker Johan van Mathenes, om, neevens eenen derden, dien de Prins verzocht zoude worden hun by te voeghen, te gaan proeven, oft die van Amsterdam alsnoch, tot gelykzinnigheit met de meeste Leeden, te verspreeken waaren; en, in geval van wangehoor, hun oopentlyk aan te tuyghen, dat men verstond, het voltooyen des werx daarom niet langer te staaken. Jonker Rutgen van den Boetselaar, en de Raadsheer Sebastiaan van Loozen, met eenen Heere van Leyde, werden gelast, de zelve boodtschap ter Goude te bestellen. Maar, eer de gemaghtighden verslagh van hun weedervaaren deeden, ooverleed zyn' Doorluchtigheit. | |
[1584]Ga naar margenoot+Op den zeeventienden des jaars vyftienhondert Ga naar margenoot+vierentachtigh werd, tot Antwerpen de geheugenis van 't uitdryven der Fransoizen vernieuwt, met afkunding dat men dien dagh t'elken jaare te vieren hadde. 'S nachts daaraan bestond Aldegonde, met een deel Antwerpenaaren en krysvolx uit de naaste plaatsen, een' toght naa Lier: waarbinnen hy verstandt hield met zeekren Walschen Hopman, die in krakkeel geraakt was met eenen Italiaanschen, genaamt Odoardo Lanzavecchia, Ooverste der bezettelingen. Mits de duysternis, en de diepte der weeghen, beliep hem de morghenstondt eer hy de reyze voltrekken Ga naar margenoot+kon; welke weederspoedt een' grooter verhoedde. Want de Waal, naa ontfank van eenigh geldt uit zyn' handen, had pays gemaakt met den Ooverste, en hem alles ontdekt. Waar op, ter zelfste nacht, vier benden ruytren binnen Lier gekoomen waaren, en gereedt, neevens getal van knechten, om de Staatschen te betrappen. Aldegonde, ziende geen' kans voor dien tydt, dacht op eenen andren den aanslagh te hervatten. Ga naar margenoot+Veinzende dan gekoomen te zyn om een' loop te doen, en kennis van de geleeghenheit te neemen, zond hy etlyke paarden steêwaarts aan, en begaf zich met de rest op de hertredt. Toen storten de Spaanschen ter poort uit, en plotselyk op zyn' paarden, die strax de Ga naar margenoot+vlucht naa hun gros koozen, 't welk stal hield en zich t'schrap stelde. Hier werd heftelyk gevochten, met merklyke neêrlaagh ter een' en ter andre zyde. Onder verscheyde persoonen van naame, bleef'er Hopman Gysbert Leoninus verslaaghen; waardigh gemeldt te worden, zoo om zyn manhaftigheit beweezen ten uiterste toe, als om de gelykmoedigheit van zynen vaader Elbertus, Kanseler van Gelderlandt, die, Ga naar margenoot+verstaande de doodt zyns zoons, zonder zich yetwes t'ontzetten, zachtzinnelyk antwoordde; Wen hy ter werelt quam, wist ik dat hy daaruit moest scheyden: Om dit getyde vielen de Kooningschen sterk in de Veluw, en braghten met stroopen en moorden alles onder verding: doch hielden 't 'er booven drie oft vier weeken niet; mits Hohenloo hun den toevoer quam afsnyden, en de honger ried naa 't gewest van Zutven te keeren, dat ook een' maaghre weide was. Op den neeghenentwintighsten aavondt deezer Louwmaant, wies 't huys van Oranje met de geboorte | |
[pagina 893]
| |
Ga naar margenoot+eenes zoons, van wien de Prinses gelagh tussen acht en neeghen uuren, Ga naar margenoot+binnen Delft; tot oovergroote vreughde van de hoovelingen, burghers, en alle rechtzinnighe Hollanders, dien 't hart oopen ging door 't denken dat zy nu een hooft van deezen bloede en hunnen eyghen landtaardt te verwachten hadden. Tot Gent volghde men vast den aangevangen zydgang; en strooyd' 'er boexkens uit, dryvende in 't eerst dat het, nocht met den Spanjaardt, nocht met den Fransois raadzaam waar te verzoenen; thans, dat men, onder voorwaarden van goede verzeekering, zoude, zonder 't gewisse te quetsen, met den Kooning van Spanje mooghen daadingen. Dit, hoewel bondighlyk weederleit by een ander geschrift, wisten nochtans eenighen tot Gent zulx te doen smaaken, (te meer mits de Heer van Montigny, althans Markgraaf van Renty uit den hoofde zyner gemaalinne, nu tot Wettere, een Dorp tussen Gent en Denremonde, de Schelde toegepaalt, en ter weederzyden beschanst had) dat zy, naa wat ydel gelaats van te willen ooverkoomen met de Walsche gewesten, zich entlyk verstoutten hunne meening rondelyk te uyten; en te weeghe braghten dat op den vyfden van Lentemaant beslooten werd, in gesprek met Parma te treeden. Hierop maakten gemaghtighden, aan hem gezonden, Ga naar margenoot+tot Doornik, een bestandt van drie weeken; ende quaamen tot Gent, als gyzelaars, de Heer van Manuy, Steêvooghdt van Audenaarde, en een Spaansch Hopman genaamt Segura, die by Imbyze ging t' huys leggen: waarteeghens zeekre Gentsche burghers zich by den Landtvooghdt vervoeghden. Om dit te verbloemen, schreeven de Regeerders der stadt aan d' Algemeine Staaten, aan die van Braabant, aan de Majestraat van Antwerpen en Brussel. Dat zy, gezeeten naast den vyandt, de jeeghenwoordighe geleeghenheit, geschaapen zelden eeven schoon te verschynen om tot een' goede vreede te raaken, niet hadden darren verwaarloozen, en eenighe onderhandeling aangeheeven. Zy wilden nochtans, zonder Bondtgenooten raadt, niets met hunne weêrparthy besluyten in 't bezonder voor hunne burghery, dat tot naadeel van den waaren gezuyver den Godsdienst, oft van de voorrechten, oft van de Vereenighde Landtschappen, strekken moghte; maar zich standtvastelyk houden aan d' Algemeinschap: en verzochten, dat den andren Leeden der zelve meede geliefde gemaghtighden uit te maaken. Voor den ontfang deezer brieven, hadden der Braabandsche Staaten gemaghtighden, vergaadert rot Antwerpen, en de Wethouders der zelfste stadt, al kundschap gekreeghen van 't geen onder de Gentenaars omging, en hun wel ernstelyk aangeschreeven, met erinnering van hunnen plicht, voorstel van de voorleede geschiedenissen, en veele reedenen, dat zy zoodaanigh een begin van handel zeer bedenklyk oordeelden; en uit het voltrekken van dien, verre lastigher noodt, dan de jeeghenwoordighe, te gemoet zaaghen. Naar den zelven zin antwoordden d' Algemeine Staaten, en de voorzeide gemaghtighden der Staaten van Braabant; desgelyx d'Ooverheit van Antwerpen en Brussel, zeer manhaftelyk. Meer vermoghten de bezending en brieven der Gentenaaren op die van Brug en 't Vrye, uit oorzaak die wat naader te verhaalen staat. Ga naar margenoot+De Prins van Chimay, hellende in 't heymelyk, als booven aangeroert is, naar den Spanjaardt, had schier al 't krysvolk, dat in Vlaandre noch ooverschoot, in den oordt van Brug gebraght, en onder een regement; zich zelf Kornel van dien gemaakt, en Jakob van Lalaing Heer van Lesdain, zynen Steêhouder; den zelven binnen Damme, en Arent van Groeneveldt binnen Sluys, tot Ooversten gestelt. Hy gebruykte, tot zynen naauwsten raadt, eenen Louys Dennetieres, zeer doortrapt; en eenen Jan Haren Valenchiener, weeder aangenoomen tot Walschen Predikant binnen Brug, teeghens 't goeddunken van veelen, naa zyn afvallen | |
[pagina 894]
| |
Ga naar margenoot+en haalen van vergiffenis onder den Hartogh van Alva, om zyne middelen te behouden. Chimay, om, zonder wekking van quaadt vermoeden, d'Onroomschen in den haat teeghens de Fransoizen te sterken, en 't herroepen van Anjou te beletten, verzuymde naauwlyx eene preeke, en ging yverigh, zoo 't scheen, ten Aavondtmaal. Eenen Priester, betrapt op Misse, deed hy in 't misgewaadt met Kelk en Auwel oover straat voeren tot in zyn Hof, jaa men zeit, dat hy den geheilighden wyn, tot smaadt des Pauzelyken geloofs, den omstandren toedronk. Oover de hondert Roomsgezinden had hy ter stadt Brugge doen uitzetten. Thans, als hem 't stuk des Franschen handels genoegh verwart docht, liet hy hen meestendeels weeder inkoomen; en maakte hun dietsch, dat zy, niet hun, maar den Hooghbaljuw Gryze, den Burghermeester Kaazenbroodt, en andren, dien hoon wyten moesten. Dit oopende 't oogh aan Gryze en zyn' parthylingen. Derhalven, naader acht geevende op Chimays wandel, beslooten zy ten laatste, zynen persoon in verzeekering, en uit het bewindt, te stellen; ende deeden hieroover raadspleeghen met Oranje, in Slaghtmaant des naastverleeden jaars, tot Middelburgh, door den Heer van Lookre, Maximiliaan van Hoorn. Oranje vond gevoeghlykst, hem derwaarts, ter vergaadring der Staaten te troonen, neevens de gemaghtighden van Brug en 't Vrye; alsdan, in zyn afweezen, de dingen op vaster voet te brengen; ende hem, zoo 't noodt deede, in bewaarnis te houden. Met dit bescheidt quam tot Brug Noël van Karon, Heer van Schoonewal, gemaghtight van 't Vrye ter vergaadring van d' Algemeine Staaten. Maar Gryze en zyn' aanhangers, weetende genoegh, dat men Chimay, die verscheyde uitvluchten voorwendde, tot de Zeeuwsche reyze niet bepraaten zouw, liet Karon te rug keeren, om echter te verstaan oft zyn' Doorluchtigheit hun besluit konde toestemmen. Terwyl men 't werk dus sleepte, kreegh'er Chimay eenighe lucht af; en deed daaroover, den Heer van Lookre, dien hy de meeste schuldt gaf, op den tienden van Louwmaant deezes jaars vierentaghtigh, in des zelven huys verzeekren. De achtbaarheit van Gryze en Kaazenbroodt by de burghery beschermde hen, dat pas, voor gelyke weederwaardigheit: doch hy beschrobde hen schendigh in de zaamening der Majestraat zoo van 't Vrye, als van Brug. Waardoor hun gezagh zeer kleynde, mits de Wethouders en Ga naar margenoot*Aanzienlyken schuw van hun werden, om Chimays arghewaan te schuwen. Den Schotschen Kornel David Boyde had hy in 't heymelyk omgekoft, ende dat regement op zyn handt; desgelyx noch vyf oft zes andre vendels. En het quam'er slechts aan, op de harten der gemeynte te winnen. Daar moghten vyventwintigh-duyzent zielen zyn; en het achtste deel deed geen' oeffening van den hervormden Godsdienst: doch veele bonden zich, nocht aan den eenen, nocht aan den andren. De Roomsgezinden, getroost van hem onder den duim, loeghen in de vuist. Die tussen beide zweefden, dachten om de keur niet te vechten, als zy maar vreedigh leeven moghten. In deeze gesteltenis der stadt neemt Chimay zyn' stonde waar, en leit te last aan Kaazenbroodt, die van Sluys verwacht werd, dat hy, met desoldaaten, muitende aldaar om betaaling, zeeker verdragh, strydigh teeghens de voorrechten, had aangegaan. Hy roept eenighe Oudtburghermeesters en Aanzienlyken by een; doet aan den aavont de burghers in 't geweer koomen; en laat verluyden dat Kaazenbroodt, ter genaakende nacht, Fransche en andre bezetting in stadt meynde te brengen, met voorweeten en hulpe van den Hooghbaljuw Gryze en den Burghermeester Dominicle. Kaazenbroodt, tot Brug gekeert, verhaalt wat tot Sluys verricht was. Daarop doet Chimay de Gentsche gezanten binnen staan, met schryven meldende 't besluit tot paishandel, en met dubbeldt van andre gelyke brieven te voore afgeveir- | |
[pagina 895]
| |
dight, Ga naar margenoot+die by den Hooghbaljuw en de Burghermeesters waaren achtergehouden, uit zorgh dat de gemeente allerley verding, zonder onderscheydt omhelzen zouw. Dit blindtdoeken hunner Meederegeerderen werd zeer quaalyk genoomen. Men hield, drie nachten lang, de burghery in waapenen; en vergaaderde, den tienden van Lentemaant, de Leeden der stadt hierop. 'S nachts te voore waaren Karon en van der Warke Loontrekkendt Raadsman der stadt Antwerpen, gemaghtighden van d'Algemeine Staaten, daat Ga naar margenoot+gekoomen. Onaangezien hun vertoogh ten teeghendeele, werd gestemt by beide de Leeden, van Brug en 't Vrye, zich te voeghen neevens die van Gent, en handel met den vyandt aan te vangen. Met dit verslagh keerden Karon en van der Warke tot d' Algemeine Staaten; die daarop eenen langen brief aan Chimay en de Regeerders van Brug en 't Vrye schreeven, om hen te doen wisselen van opzet. De Hooghbaljuw, uit de gunste des volx geschupt, en gewaarschuwt dat Chimay op zyn leeven toeleidde, vertrok naa Zeelandt, daar hy nieuwe middelen tot redding der zaaken voordroegh. Naa beraading met den Prins van Oranje, die toen in Hollandt was, werd goedt gevonden, dat de Heer van Haultain, met vyfhondert mannen, pooghen zouw Brug te bemeesteren, op den achtentwintighsten der maant voorzeit. Ga naar margenoot+Maar Chimay, des verkundschapt, deed, met bystandt van Boyde, 's daaghs te voore de Burghermeesters, en noch verscheyde Wethouders en Burgherhopluiden vangen; voorts de Majestraat, af, en oopenbaare Spaansgezinden in de plaats zetten. Waaroover de deftighste poorters naa Sluys en Oostende vlooden. De Heer van Lookre vond ook geleeghenheit Ga naar margenoot+om t'ontslippen. Een' andren zwaay naamen de dingen tot Gent; daar Jan van Imbyze, hebbende 't zelfste voorneemen als de Prins van Chimay, dan 't zelfste ontzigh niet, nocht ook de stoffe eeven leenigh om ze naa zynen zin te kneeden, nochtans met geen' gelyke behendigheit te werke ging; maar in 't brouwen van verraadt, door ooverdwaalsche balddaadt en zyn' eighe reukeloosheit, verraaden werd. Luistrende naa den Gyzelaar Segura en den gevangen Heer van Champaigney, liet hy zich inleiden tot heimelyk verstandt met den Markgraave van Renty; zoo verre, dat hy bestond hem een deel sparren, planken, horden en ladders toe te veirdighen, om de graft van Denremonde t'ooverbruggen, en een bolwerk te beklimmen, Ga naar margenoot+'t welk Walter Sethon belooft had te leeveren. Hy beval dan, op den drieëntwintighsten van Lentemaant, etlyke ponten en schuiten met het voorzeide gereedschap te laaden, om 's nachts der Schelde af te vaaren. 'T welk, gemerkt by veele luiden, byster achterdenken en morren baarde. Als eenighe Scheepenen hem hier oover aanspraaken, kreeghen zy tot antwoordt, Hy wist wat hy voor had: 't werd om voordeel gedaan: de tydt zoud' het uitwyzen. 'T volk echter, hiermeê niet gepaayt, maakte zoo veel sporrelings, dat de scheepkens niet voort raakten. Als ten volghenden daaghe de Majestraat vergaaderde, en geschil oover dit stuk ontstond, deed Imbyze, om schrik te maaken, en het deur te dryven, zyn kornels vendel in 't geweer voor 't Raadthuys verschynen, 't zelve rondom bezetten, de keetenen spannen. Toen springt'er een ten Stadthuyze uit, ontweldight den Serjant zynen Hellebardt; roept de burghers te waapen. Strax rukken de omstanders rappier en dag uit; andren grypen, 't geen gereedst was, in de vuist. Zy omringen de soldaaten; die gedooghen moesten dat men hunne Bevelhebbers ving', en daarop verliepen. Terwyl voorts de gansche burghery op de beén raakt, brengt men drie brieven te voorschyn; twee geschreeven uit Denremonde aan Renty, den derden van hem uit Wettere aan Imbyze; die alle drie, gezonden by eenen trompetter aan Segura, onderschept waaren. Die van den Markgraaf hield in, Dat hy zich verwonderde oover 't marren der pleyten met stormtuygh: de breedte der graft was driehondert voeten: | |
[pagina 896]
| |
Ga naar margenoot+ter naaste nacht zouw de aanslagh geschieden, en Sethon zyn woordt volbrengen. Men beneemt Imbyze zyn Burghermeesterampt, Kornelschap en lyfwacht Ga naar margenoot+van twintigh oft dertigh zoo helbardiers als moskettiers; haalt drie stukken geschuts uit zyn huys; ende stelt hem in hechtenis: desgelyx Roelandt Jork, Engelschen Hopman, zynen meedepleegher. Fransois van den Ketulle, Heer van Ryhoove, die binnen Denremonde gebood, werd terstondt hieraf verwittight, ende deed den Steêhouder Walter Sethon aantasten. Deeze bekende, 't werk, ten verzoeke van Imbyze en Jork, aangenoomen te hebben, ook eenigh geldt daarop ontfangen van Imbyze, en met brieven geweest te zyn by den Prinse van Parma. Waaroover hy, op den dertighsten der zelve maant, met de galghe gestraft werd; voorts gevierendeelt; de deelen aan de poorten gehangen, 't hooft gestelt op een' staak, en 't bolwerk daar hy gemeint had den vyandt in te laaten. Ryhoove voorzagh zich met noch zes vendelen, hem toegestuurt van den Heere Tempel, uit Brussel. In plaats van Imbyze maakte men, tot Gent, Voorscheepen oft Burghermeester, Jonker Kaarel Uitenhoove, eenen man geleert en Onspaansch, maar die quaalyk teeghen zorgh moght. 'T uitbreeken van deezen bommel deed de Onroomschen opwaaken, en verkoelde zulx hunne vuurigheit in 't haaken naa vreede, dat zy de handeling met Parma gebrooken wenschten. Niettemin, door nyverheit der Spaansgezinden, en slappigheit der andre parthye, Ga naar margenoot+werd ze noch een' wyl achtervolght. Te deezer tydt handelde men weeder ernstelyk met den Hartoghe van Anjou, door Anthonis van Lalaing, Heer van La Mouillerie, samt de Heeren Asseliers en Junius, geschikt aan hem van d' Algemeine Staaten. Die verstendighden zy, by schryven van den achtentwintighsten in Lentemaant; hoe zy bykans hunnen vollen eysch verworven hadden. 'T welk hunne meesters en den Prins van Oranje zeer verquikte. Op den neeghentienden van Grasmaant, quaamen zy uit Vrankryk tot Delft, met wekroostlyke brieven van den Hartogh, die ook aan de steeden Ga naar margenoot+van Gent en Ypre zeer aanmoedighlyk geschreeven had. Maar die van Ypre, aallyk uitgehongert, naa dat het ontzet tweemaals geproeft, en 't volk op de vleesbank gebraght geweest was, door bestier van Chimay en de zynen; daadingden, den neeghenden der gemelde maant, met den Heere van Werp, Grootbaljuw van Kortryk, Ooverste des belegs, op deeze voorwaarden. De Heer van Market, en twee Hopluiden ter keure des Heeren van werp, zouden zyne gevangenen weezen, tot dat zy dertienduyzent gulden ransoens betaalt hadden. D' andre inlandsche Hopluiden, Bevelhebbers en soldaaten, zouden vertrekken met dag en deeghen, zonder vendels en trommels: d' uitheemsche, met vol geweer en pakkaadje, zonder vendels en tromslagh. Zy alle, zelfs de Heer van Market, hadden eedt te doen van in zes maanden geene waapenen teeghens den Kooning te draaghen. Al 't geschut en krystuygh moesten zy stellen in handen des Heeren van Werp; de gevangenen binnen der stadt, daar laaten. De Vrouw van Market moght, met haare kindren, gezin, en huysraadt, verreyzen werwaarts het haar geliefde. De burghers en inwoonders zouden vier persoonen, te noemen by den Heer van Werp, aan hem in hechtenis leeveren; doch, nochte de Grootbaljuw der stadt, nocht eenighe Scheepenen daar onder begreepen weezen. 'T voorleede misdryf zouw niet gedacht worden. De verjaaghde geestlykheit had weeder in stadt, en tot haare goedren, te keeren, al waaren ze ook vervreemdt. Allen ingezeetenen (uitgezondert de voorzeyde vier) werden drie maanden vergunt, om te vertrekken, zoo zy wilden, met hunne tilbaare haave; ende die zich met der woon begaaven in onpartydighe Landen, zouden 't genot hunner onroerende goedren behouden. Ypre moest hondertduyzent gulden, tot ransoen opbrengen; d' eene helft binnen vyftien daaghen, d' andre binnen een vierendeel | |
[pagina 897]
| |
Ga naar margenoot+jaars. De Predikanten liet men buiten 't verdragh: doch zy werden, onbeschaadight aan den lyve, ter stadt uitgeholpen, die Italiaansche bezetting innam. De vier oovergeleeverde persoonen zyn naamaals ontslaakt, mits betaalende twintighduyzent gulden. Thans herwydde de Bisschop de kerken, en deed de lyken oft het gebeente der geenen, die Onroomsch gestorven waaren, opgraaven, en naa 't galgheveldt voeren. De Gentsche gemaghtighden, gelast, vooral, vry gebruyk van den gezuyverden Godsdienst te bedingen, en van de voorrechten hun benoomen door Kaizar Karel den Vyfden, uit zaak van weederspannigheit; werden vast listelyk opgehouden by den Prinse van Parma, denkende hen wel tot beeter koop te kryghen, wen hy, met Brug en 't Vrye, die, ziende den Prinse van Chimay naar den mondt, zich rekkelyker toonden, eerst genoeghzaam klaar konde raaken. Op den tweeden van Bloeimaant quam de Hartogh van Aarschot tot Brug, quansuis zynen zoon bezoeken; in der daadt om hem in zyn opzet te styven. Ten teeghendeele vond zich daar, van der Staaten weeghe, de Heer Junius, om hem echter tot zynen plicht te vermaanen. Doch hy voer voorts, zonder zich daaraan te keeren. Als nu 't verding in staat van sluiten was, gaf Parma den Gentenaaren eenighe daaghen beraads, om de zelfste punten t'aanveirden; met de welke de gemaghtighden, vertwyfelt van de vrye oeffening te verwerven; t'huyswaarts keerden. Ga naar margenoot+Daar rotten de Spaansgezinden, op den vyftienden van Bloeimaant, voor 't Raadthuys te zaam, om 't haaprende werk, met heevigheit, en gewaapenderhandt, deur te dryven; vraaghende, Waar zy nu staaken, die den pays Ga naar margenoot+verworpen. Zy wilden dien; 't koste wat het moghte; en wien 't lief of leedt waar. De weêrparthy, verre sterkst, grypt hierop flux 't geweer; bezet eensdeels de vesten; de rest streeft naa de markt toe. Toen stryken de muiters Ga naar margenoot+den moedt, en van de plaats af. Men vat de voorbaarighsten by den hals, waarmeê eenighen hunner naamaals boeten moesten; hakt den vreedehandel glad af, met besluit van, ten uiterste toe, der Algemeinschap aan te kleeven, ontbiedt ook hulp van Antwerpen en Brussel, die zeeven vendels knechten, en twee kornetten oover zonden. Met deeze, neevens 't krysvolk dat'er te vooren was, scheen de stadt genoegh verzeekert. De ruiters keerden kortelinx weeder naa Brussel, en voerden met zich den gevangen Ga naar margenoot+Hopman Jork; die daar, door voorbeê van vrienden, zitten bleef, tot dat hem Farneeze verloste. Aldus ontschoot het den Prinse Van Chimay met Gent. Hy, wiens pays reeds in 't heimelyk, door toedoen zyns vaaders, geslooten was, had zich ook sterk gemaakt, Sluys, Oostende, en Damme tot eenerley verzoening, neevens Brug en 't Vrye, te beweeghen; pooghende Ga naar margenoot+de bezettelingen te bekooren, door eenighe betaaling, en toezeg van volle, die tot last der stadt Brugge stond. Maar zy gaaven schoone woorden, om hem geldt af te melken; en Arent van Groeneveldt, Ooverste van Sluis, dien hy waande op zyn' handt te hebben, verklaarde, als 't op 't nypen Ga naar margenoot+ging, zich met de zynen voor d'Algemeine Staaten. Binnen Oostende gebood de Heer van Mortagne, ende stond het quaalyk geschooren; hadden, ten aanporren des Prinsen van Oranje, de Hollanders en Zeeuwen niet belooft Ga naar margenoot+den soldaaten te voldoen, en veirdighlyk een' goede som penningen opgebraght. Dit, en de vlyt van Hopman Jakob Tutelaar, hield voorneemelyk die plaats aan der Staaten zyde. Ook quaamen, zoo hier als tot Sluis, d'uitgeweeke Bruggelingen wel te pas, om de zaaken ten beste te stuuren. De Heer van Lesdain, Steêvooghdt van Damme, hield zich aan den Prins van Chimay: waaroover de bezettelingen, anders gezint, de steede verlieten, zich pynende 't geschut en voorraadt van oorlogh meê naa Sluis te sleepen; 't welk hun, door vyfhondert man', gezonden van den Prins van Chimay uit Brug, belet werd. Bitterlyk speet het hem, nerghens naa alles te kun- | |
[pagina 898]
| |
nen Ga naar margenoot+leeveren, wes hy den Prinse van Parma had smaak gegeeven; maar ziende zyn' hoope bouwvalligh, en duchtende voor nieuwe moeite, die Oranje hem brouwen moghte, spoeyd' hy 't verdragh; 't welk door zyne gemaghtighden, en die van Brug en 't Vrye, met den Markgraave van Renty, den Raadshooftman van Arthois Richardot, en den geheimschryver Vasseur, tot Doornik, op den twintighsten getroffen werd, en onderteekent by den Landtvooghdt op den tweeëntwintighsten van Bloeimaant. Dien Ga naar margenoot+van Brug, Damme en 't Vrye zouw alles vergeeven zyn, waarin zy zich voorheen moghten hebben te buiten gegaan. Hunne rechten, gewoonten, en vrydoomen, stonden te onderhouden, gelyk voor de beroerte. De voorzeide steeden hadde men met geene bezetting te bezwaaren, dan met inheemsche ter noodt, en by goeddunken van de Regeerders. Alle schattingen en tollen, opgestelt in de beroerte, zouden afgeschaft worden; geene nieuwe ingevoert, dan by bewillighing; naar 't ouwde gebruyk. De gemelde steeden en Landt zouden de gemeene middelen, toen gank hebbende, mooghen in sleur houden tot voldoening van renten en andre schulden; mits dat de betaaling aan geen' vyanden gedaan wierde. De jeeghenwoordighe ingezeetenen, mits geene vyanden blyvende, en de uitwykelingen die op dit verding wilden inkoomen, zouden hunne renten, uitstaande schulden, en ontilbaare goedren genieten, en weeder aanveirden, niet teeghenstaande dat ze aangetast, verkoft, oft anderszins vervreemdt waaren: ook de bezettelingen der steeden in dit verdragh begreepen worden, mits begeevende zich onder 's Kooninx gehoorzaamheit oft naa onpartydighe plaatsen. Elk, die niemandt arghernis gaave, zouw zyns geloofs ongemoeit blyven; en wie Onroomschen Godsdienst begeerde te oeffenen, mooghen vertrekken naa onpartydighe Landen; ook, wen 't hem geliefde, weederkeeren, mits geen' vyandtschap betoont hebbende; ende met zyne goedren, roerende en onroerende, doen naar zyn welbehaaghen. Alle gegeeve vonnissen zouden stadt grypen: doch de zaaken mooghen betrokken worden voor hoogher gerecht, onaangezien dat de gewoonlyke tydt daartoe verstreeken waare. De ouwde verbintenissen, gemaakt met het Heyligh Ryk, oft met andre Mooghentheeden, tot vordering van den koophandel, zouden in kraft blyven, en, zoo 't noodt deede, vernieuwt worden. De voornoemde steeden en Landt hadden te vertyghen van allerley verbondt, aangegaan in de beroerte, tot naadeel zyner Majesteit. De ooverdraghten (indien'er eenighe gedaan waaren) van Landsheerlyke goedren, zouden niet gelden. Alle, zoo geestlyke als weirlyke luiden, hebbende 's Kooninx zyde gevolght, oft zich onthouden in onpartydighe oorden, zouden weeder koomen in 't bezit hunner onroerende goedren, renten, en uitstaande schulden, om die te genieten van den dagh deezes verdings af, zonder aanschouw op eenigherley vervreemding der zelve; uitgenoomen 't geen verbeezight was tot vestighing van steeden, tot straaten, markten, oft ander Ga naar margenoot*gemeintlyk gebruyk; waar op men gemaghtighden hadde te lasten, om de waarde der gronden te doen uitkeeren aan de eyghenaars, oft anderszins bequaame orde te stellen: ook zoude hun, en desgelyx dien van de voorschreeve steeden en Landt, oopen staan, naa zich te neemen hunne tilbaare haave, die in weezen bevonden wierde; behoudends nochtans dat men zoo ter eene als ter andre zyde, niet zouw mooghen eysschen eenighe uitkeering van vruchten der onroerende goedren: zelfs niet van 's Kooninx inkoomsten, gespilt by de zelve steeden en Landt, 't en bleeke dat bezondre persoonen daarmêe hun voordeel gedaan hadden, zonder ooverstaan van Majestraat oft Rechter, dien naar gewoonte toequam kennis daaraf te neemen. Alle ontervingen, maakingen, giften ter zaake van de doodt oft onder de leevendighen uit haat om 't geloof, zouden ter weederzyden van geene waar de gehouden worden. Deeze waaren de wightighste der voor- | |
[pagina 899]
| |
waarden. Ga naar margenoot+Tot omhelzing der zelve gunde Parma den Gentenaaren acht, aan d'andre Vlaamsche steeden en gewesten vyftien daaghen, naa 't af kundighen der verzoeninge. Dat geschach tot Brug op den vyventwintighsten der maant, met groote staatsy, en ontsteeken van vreughdevuuren. Daarnaa Ga naar margenoot+verscheen Chimay tot Doornik voor den Landtvooghdt, die hem heuslyk ontfing, en bedankte voor zyn' diensten. Thans vertoogh hy, zich, gelaatende noch al van 't Hervormde gevoelen te weezen, naa zyne Landtgoedren in den oordt van Brug, met den Predikant Jan Haaren; ende, keerende sint allenskens tot de Roomsche Kerke, zond naa Spanje zynen Hofmeester, die voor eerst van den Kooning niet dan gunstighe brieven kreegh. Jan Haaren verloochende naamaals weeder zyn geloof onder de Jesuyten t'Antwerpen. Maar der Prinsesse van Chimay mishaaghde dit bedryf haars gemaals, der maate, dat zy, scheydende daarom van hem, naa Hollandt vertrok, en woonplaats in den Haaghe koos. In de naastleggende steeden baard' het zoo bystre versleeghenis niet, als raazende verbolghenheit. De Gentenaars, hebbende twee Spanjaards en eenen Italiaan gevangen, sneeden hun verwoedelyk neuz, ooren, en rechte handen af; eenen Hooghduytsche de rechte handt en voet; ende stuurden hen zoo naa Parmaas leegher toe. Tot Brussel wurghde men drie Kooningsche ruyters in de zaadels. Twee Spanjaards, twee Borgonjers, vier Italiaanen, vier Neêrlanders, werden t'Antwerpen op de zelve wyze gedoodt. Wreedtheeden, Ga naar margenoot+gepleeght met voordacht misschien, om den vyandt tot diergelyke te terghen, op dat de gemeente, door versche verbittering, 't hart ganschlyk van den pays aftooghe. Parmaas volk, tot weêrwraak, schond ook acht burghers van Gent, die zich onder brieven van vrye hoede ten platten Ga naar margenoot+Lande vonden, met afsneê van neuz, ooren, en rechte handen; ende liet hen zoo, op berden, ter stroom af, naa stadt dryven. Weenigh daaghen Ga naar margenoot+voor 't omslaan van Brug en 't Vrye, reez nieuwe en zwaare twist in Vrieslandt, uit het misnoeghen der Eedelen, die, by zeeker vertooghschrift, behandight aan den Stadthouder, den gemaghtighden ter regeeringe verscheyde snoode stukken verweeten. Met beslechting welker moeite, veel tyds en geleeghentheeden om den vyandt te krenken, verquist Ga naar margenoot+werden. Een' goede kryszeenuw, zoo te voet als te paarde, onder Eedel Henrik, Bastaart van Brunswyk, had zich in soldy der Algemeine Staaten begeeven, uit den dienst van den Keurvorst Truxes, wiens zaaken nu te gronde waaren. Met dit volk, en ander, gezaamelt uit de bezettingen, ten getaale van ontrent tien duyzent, sleet Hohenloo Gras-en Bloeimaant: om de weldighe sterkte op de Veluw, teeghenoover Zutven te dwingen. Naa veel verlooren arbeyds en kostes, werd hy te raade, een' halve maan van verscheyde blokhuyskens, en schanswerk dat ze tzaamen hechtte, te slaan van den oever ter eene, tot aan den oever ter andre zyde van de vyandtlyke vesting. 'T welk de zelve niet alleen, maar ook de stadt Zutven in groote benauwtheit braght; te bet, mits op den boodem van dat Graafschap de Staaten Lochum, 't huys te Dort, en meer plaatsen Ga naar margenoot+wel bezet hadden. Ook lagh aan den ooverkant der Yssele, met eenighe troepen, Graaf Adolf van Nieuwenaar en Meurs; die onlanx by de Staaten tot de Landtvooghdy van Gelder en Zutven, in plaatse des Graaven van de Berghe beroepen was. Verdugo, niettemin, spysde somtyds de stadt, by middel van sterk geleyde. In Zoomermaants begin verklaarde men die van Brug en 't Vrye voor vyanden; en verbood scherpelyk eenighe gemeenschap van koophandel oft andre met hun te houden: korts daarnaa Ga naar margenoot+'t zelfste, ten opmerke van alle die onder den Spanjaardt gezeeten waaren. Ende werden alzoo de Ga naar margenoot*verlofgelden afgeschaft: 't welk zonder veel weêrspreekens niet toeghing. Om den toevoer van lyftoght en krysgereedschap, | |
[pagina 900]
| |
Ga naar margenoot+dien de vyandt uit Embden kreegh, te beletten, hielden d'Algemeine Ga naar margenoot+Staaten, op de Eems, etlyke oorloghscheepen; die ook zeekre groote scheepen, gelaaden met grof zout, en willende naa Embderlandt, ophielden. Hieroover schikte de Graaf van dat gewest gezanten aan de Staaten, op dat zy zyn' stroomen en onderzaaten, als kennende geenen hoogher booven hem, dan Godt en den Kaizar, ongesteurt lieten. In minlyke en eerbiedighe woorden werd hun tot afscheydt gegeeven, Dat de Staaten vastlyk beslooten hadden, alles te weeren, wat tot gerief hunner weeder parthye strekte. De zoutscheepen was men ooverboodigh t'ont slaan, onder verzeekring, dat zy, nochte by ooverdraght, nochte by eenighe andre manier, waarop de Kooning van Spanje, om scheepen te bekoomen, onder de handt listelyk toeleidde, zouden aan hem oft de zynen gebraght worden. Terwyl Oranje en de Staaten zich aldus tschrap stelden teeghens de dwarsheit des gelux en den voortgank der Spaanschen; als nu de zaaken in Vrankryk op goede maate stonden; ende, door middeling der moeder, de misverstanden tussen dien Kooning en zynen broeder geslist scheenen; zulx zyne Majesteit hem hulpe, tot redding der Neêrlanden, had toegezeit; begon den Hartoghe van Anjou, op den eersten van Bloeimaant, het bloedt tot alle oopeningen des lichaams uit te vloeyen, als oft de aadren, door kraft van ryden te paarde gebrooken waaren. Welke quaale hem, allenskens gezwakt, en kunnende geen' spyze nuttighen, tot Chasteau Thierry, op den tienden van Zoomermaant, in 't begin zyns eenendertighsten jaars, Ga naar margenoot+afmaakte. De doodt, als betracht lang te voore, stond hy zeer standtvastelyk uit, met bewys der hooghste Godtvruchtigheit: en verhaalde meerwerfs, dat hy al zynen troost op de verdiensten en 't bloedtvergieten van den Heere Jesus Christus stelde. Kort van persoon, maar wel gezet, bruyn van hayr, ooghen, en troony, de zelve wat gezwollen en wanschaapen van pokputten en grof heit der neuze, is hy geweest; van aardt, veranderlyk; streng, meêwaarigh, grootmoedigh, welspreekende, braafdaadigh, staatzuchtigh, onrustigh, gezwindt. Voor pays tweemaals gemaakt, en hangende aan zyn leeven, had Vrankryk hem te danken, 't welk, strax naa zyn ooverlyden, in onontwarrelyken krygh stortte: waardoor de Kooning aan 't mes eens verraaders, sneuvelde, en dat allerbloeyendste Ryk, jammerlyk verscheurt, en tennaasteby uitgerooit werd. Hebbende, korts voor zynen sterfdagh, oorlof verworven van den Kooning, om uiterste wil te maaken, smeekte hy dien, by geschrift, om vergiffenis van de beleydingen, door hem aangevangen in 't Ryk: hoewel geenszins tot eighe baat, maar om 't zelve teeghens uitheemsche waapenen en inwendighe beroerte te verzeekeren. Hy bedankte voorts breedelyk zynen broeder, voor 't groot erfdeel hem vergunt: en klaaghde; Hoe 't hem smartte, geen middel te hebben tot belooning van veele eedele en andre luyden verarmt in zynen dienst. Dat hy ontrent driehondert duyzent kroonen schuldigh was, en te blyder uit deeze werelt zouw scheyden, zoo zyne Majesteit haar woordt daarvoor gaave; op dat hy der opspraak' ontginge, van der ellendighe menschen haave, traanen, en zuchten, in zyn lykhol gesleept te hebben. Onbeholpen met prachtighe uitvaart, bad hy, dat men liever de onmaatighe kosten, gewoon daarin gespilt te worden, aan betaaling zyner Ga naar margenoot*vertrouwenaaren besteedde: weezende zyn wensch geen' aanzienlyke grafsteê van broosche stof, maar een' onverganklyke in de harten der zynen. Dier stond hem en den Ryke de vrundschap der Neederlanden; dier de tytel van Hartogh en Graaf; zulx hy diesweeghe noch veel aan die gewesten te goede had. Zeeker, al 't recht, verworven op de zelve door bezwoore verdingen, liet en schonk hy aan den Kooning en zyn' naazaaten. Hy begeerde dat Kamerik, verkreeghen en beschermt met 's Kooninx middelen, den Ryke tot een bol- | |
[pagina 901]
| |
werk Ga naar margenoot+diende; en dat men de burghers vernoeghde, die zich zoo trouwhartelyk in zyn' armen geworpen hadden: dat daarenteeghen zyne Majesteit al 't gezagh en recht, 't welk hem oover die stadt toequam, aan zich naame, en de ingezeetenen voortaan verdaadighde. Hy had willen begraaven zyn, als Hartogh van Brabant, en Heer der andre Neederlanden, met de waapenen der zelve: maar 's Kooninx Raadt ontried' het, uit zorghe van den Spanjaardt te vertoornen. Ten zelfsten inzighte sloegh de Kooning de bescherming van Kamerik af. Scheidende nochtans noode van een' stadt zoo wel geleeghen om zyne grenzen aan dien kant te verzeekren, liet hy ze quansuis zyner moeder behouden, tot dat zy voldaan waare van haar recht op Portugal: welk Kooninkryk zy voorgaf, haar met geweldt, van den Spanjaardt t'onbruyk gemaakt te zyn. 'S Hartooghen lyk, gebraght met treffelyke staatsy tot Paris, en daar hooghlyk vereert, werd, naa 't pleeghen der kerkzeeden, ten laatste, tot Sant Denis, in de graf kelder zyner voorouwdren, geborghen. 'T was te voore opgesneeden van wondtheelders, die verklaarden eenighe plekken van knaaghing daarin bevonden te hebben; derwyze dat'er groot bedenken van vergif viel. Zeeker de Spanjaards beweezen wel, dat hun 't middel niet scheelde, wen zy maar de geenen, Ga naar margenoot+die hun in den weeghe waaren, zaaghen daar uit te helpen. Een Fransch Hopman, gebynaamt Le Goth, gevangen, weynigh maanden te voore, onder den Markgraaf van Rysburgh, werd gedreyght aan den hals, om dat hy zich eens met zwemmen uit de hechtenis geredt had; 't en waar hy der Spaansche Majesteit eenighen merklyken dienst doen wilde. Men verghd' hem eerst een bolwerk van de schans ter Neuze, daar zyn vendel lagh, te leeveren. Le Goth (misschien om geloof te winnen, als die niet lichtveirdelyk yet aannam, en 't aangenoomen te volbrengen dacht) zeyde daartoe geenen raadt te weeten. Toen verzocht men hem, toe te leggen op den persoon des Prinsen van Oranje. Waartoe hy, naa veel aanspreekens en belosten van milde verghelding, zich geliet te bewillighen; zeggende wel geleeghenheit te zullen vinden, om venyn te mengen in een' pottaadje van paalingen, die den Prinse naa den mondt was. Los gelaaten hierop, by goeddunken van Parma, voor een' maant solds, om schalk oogh te verhoeden, quam hy ter Neuze, en oopenbaarde zyn weedervaaren daar 't behoorde. Ten ingaan van Lentemaant lestleeden, bedroegh een Vries, geheeten Aukema, eenen Hans Hanszoon, koopman tot Vlissinge; en meldde, uit hem verstaan te hebben, hoe hy, door bezondren haat gevat Ga naar margenoot+op den Prins, dien in d'een' oft d'andre maniere dacht te verdelghen. Dat Hans, in een' kelder onder 't stadthuys, daar zyne Doorluchtigheit gewoon was te herberghen, etlyke tonnen buskruids meinde te zetten, om ze aan te steeken wen zy maaltydt hielde: oft in de kerke, ontrent het gestoelte des Prinsen, een' myne te graaven, en kruyds genoegh, daarin verborghen, te doen slagh maaken door een loopend vuur, als het pas gaave: oft in een huys, gehuurt teeghen oover de Fransche kerk tot Middelburgh, drie oft vierhondert gelaade mosketten te leggen, om ze te lossen op den Prins en zyn gezelschap, in 't voorby gaan: oft eyntlyk, zoo geen van drien gelukken wilde, met eyghen handt, waar hy zyn schoonst zaaghe, zyne Doorluchtigheit om te brengen; en Vlissinge in 's vyands gewelt te stellen. Dit verhaalde de aanbrenger, teffens getuygh, en enkel. Waaroover Hans, gevangen zynde, alles loochende. Doch, scherpelyk ondervraaght, Ga naar margenoot+bekende hy 't stuk, en van 't zelve gehandelt te hebben met den Spaanschen Ambassadeur in Vrankryk: werd derhalven onthalst, zyn hooft op een' staak en de veste der stadt geplant. Hy liet eenen zoon naa, die zich Jan Stramman noemde, ende toen in Italië was. Deez, ongewoon armoê te lyden, en ooverfors van inborst, quam puurlyk | |
[pagina 902]
| |
Ga naar margenoot+van daar tot Vlislinge, om de doodt zyns vaaders te wreeken aan den Ga naar margenoot+wroegher: en, waarneemende zyn' uure, doorstak hem op eenen winteraavondt, als hy in 't opsluiten zyner deure stond. Ontkoomen oover 't ys der steêgraft, reyzd' hy weeder naa Italie; hield zich een wyl tot Veneedje; ende zouw geirne den krysdienst der Vereenighde Neederlanden aanveirdt hebben, waar hem geen' vergiffenis der bedreeve mansslaght ontzeit geweest. Seedert zworf hy een' wyl van plaats tot plaats; ging eyntlyk ten oorlogh vaaren, onder de Ridders van Malta: en hebbende een' muytery helpen brouwen, werd verweezen, om op een' dwersplank buiten boordt te staan, doorschooten en in zee gevelt te worden. Welken uitgang, zonder 't minste teeken van schrik oft berouw te toonen, hy, zeggende in d'andre werelt te zullen vertellen, wat huys in deeze de Ridders hielden, zich getrooftte. waardigh geroemt om zyn onbezweeken hart, en waardigh beklaaght om zyn reukelooshert. Wyders in 't begin van Grasmaant verscheen tot Delft een jonggezel van zes- oft zeevenent wintigh jaaren, kort van gestalte, donker van opzight, zich noemende Franfois Ga naar margenoot+Guion, zoon van Pieter Guion, die, gebooren tot Lion, gehuwlykt tot Bezançon, aldaar, oover zeekren aanslagh tot vordering van 't hervormde geloof, en ter zaake van 't zelve, was omgebraght. Veynzende eenen brandenden yver tot den gezuyverden Godsdienst, liet hy zich vlytigh vinden zoo ter aavont- als morghenpreeke en droegh altyds de Psalmen, den Bibel, oft eenigh ander boek in der handt, om zirh aangenaam te maaken by 't hofgezin van Oranje. Den Prinse gaf hy te verstaan, Dat hy, gereyzt van Bezançon, ontrent twee jaaren geleeden, in voorneemen zyner Doorluchtigheit te koomen dienen, was opgehouden geweest tot Luxemburgh, by zynen neef genaamt Du Pré, geheymschryver van Graaf Pieter Ernst van Mansveldt, Ooverste van dat gewest. Dat hy, dienende voor opperklerk onder Du Pré, 's Graaven zeeghel dikwyls in zyn' maght gehadt had; en een paxken met vlieghende afdruxels van 't zelve met zich gebraght. Daar meede, meynd' hy, moghte men yets aanslaan teeghens d'een oft d' andre stadt van dien oordt: oft, zoo Luxemburgh te verre geleeghen waar, zy zouden ten minste den bespiedren, en andren die door 't Landt tooghen, te staade koomen. Den Prinse, ziende daar meê niet veel bezonders uit te richten, viel in, dat de Maarschalk van Biron, dien men 't gebiedt oover Kaamerik toeleide, de afdruxels zouw mooghen gebruyken aan vrye reizbrieven, voor de booden tussen die stadt en Brussel. Dies beval hy den voornoemden Guion etlyke druxels hier te laaten, en met de reste naa Vrankryk te gaan, in 't gezelschap van Noël Van Karon, Heer van Schoonewal, die toen derwaarts gezonden werd, om den Hartooghe van Anjou aan te dienen der Staaten besluit op 't geen La Mouillerie, Asseliers en Junius, met hem gehandelt hadden. Karon, in Vrankryk gekoomen, zond deezen Guion te rug, met brieven meldende 't ooverlyden des Harroghen. Naa 't leezen der zelve, deed de Prins, gehuyst in 't klooster van Sant' Agatha tot Delft, en leggende noch te bedde, hem voor zich koomen, om de omstandigheeden dier doodt breeder uit hem te hooren. Hier waare zyn' Doorluchtigheit, van den valschen Guion, (zoo hy naamaals bekende) gedolkt geweest, hadd' hy 't geweer by zich gehadt. Als men, daar naa, hem aanzeide, dat hy weeder vertrekken zoude, wees hy dat nocht zyn hoozen nocht schoenen dochten, en verzocht wat gelds: 't welk de Prins hem deed behandighen. 'S andren daaghs besteedd' het de booswicht aan een paar zinkroeren, die hy kocht van twee soldaaten der wacht; en krakkeelde met den eenen, om dat hy hem weigherde teirlingloodt te maaken. Ten volghenden middaaghe, tienden in Hooymaant, toefd' hy op 's Prinsen | |
[pagina t.o. 902]
| |
[pagina *82-*83]
| |
[pagina 903]
| |
Ga naar margenoot+afkoomen, en maand' hem, in 't gaan naa de taafel, om eenen Ga naar margenoot*vryereyzbrief; met beevende stem, en zoo verbaasdelyk, dat het de Prinses bewoegh tot vraaghen, wie die mensch met dat quaad' opzight was. Waarop zyn' Doorluchtigheit antwoordde, dat hy zyn afscheydt begeerde, 't welk men zoude gereedt maaken. Teeghens het eyndt der maaltydt, voeghd' hy zich by de deur der eetzaale, met den mantel op de slinke schouder, de zinkroers aan den riem: en maakende, als de Prins uittrad, gelaat van den vryereyzbrief te eyfschen, greep het eene, en schoot af op hem. De Ga naar margenoot+Prins, voelende zich terstondt gepraamt van d'uiterste noodt, sprak, Heere Godt, weest myner ziele genaadigh. Ik ben zeer gequetst. Heere Godt, weest myner ziele, en deezen armen volke, genaadigh. Teffens begon hy te suyzelen, en werd geschorft by Jonker Jakob van Malderé zynen stalmeester. Toen zette men hem op den trap needer. En als zyn zuster de Graavin van Zwartsenburgh hem in Hooghduytsch vraaghde, oft hy zyn' ziel niet in de handen van Jesus Christus beval, braght hy een Jaa uit; zyn jongste woordt. Voorts droegh men hem op een bed, naa de voorzeyde eetzaal, daar hy, eer lang, zynen geest gaf, in jeeghen oordigheit der Prinfesse; die, wonderlyk ontstelt, als hebbende haaren vaader, eersten gemaal, ende nu den tweeden, door moorddaadt, verlooren, Godt, met bondighe gebeeden, om geduldt aanriep. De moorder, zynde op zyn verzet (d'omstanders niet) stak flux op der loop. Vliedende oover de achterplaats, door de stallingen, liet hy 't ander zinkroer vallen. Uitgekoomen in de Schoolstraat, viel hy zelf oover eenigh stroo: doch, strax weeder gereezen, klom Ga naar margenoot+op de veste, om zich te waater te begeeven; als twee dienaars des Prinsen, gevolght van andre, hem achterhaalden, en aangreepen. In 't eerst was hy vol schrix: dan, gebraght in de stallingen, en merkende dat men hem bewaaren wilde, bedaarde wat, op hoope misschien, dat 's Prinsen doodt geneeghenheit tot zoen met den Spanjaardt baaren moghte, en dat men, om gevoeghlyker daar toe te raaken, hem verschoonen zouw. Als een der dienaaren hem voor eenen snooden schelm schold, antwoordd' hy, Ik ben 't niet; want heb gedaan naar 't bevel van mynen Kooning. De dienaar vraaghde van welken Kooning. Van den Kooning van Spaanje, zeyd hy, mynen meester. Wordende ter zelve huysdeure ingeleidt, daar hy uitgekoomen was; aanschoud' hy ze, en slaakte deeze woorden, O poorte, ghy hebt my bedrooghen. Ik zie wel dat ik een doodt man ben. 'T gerucht van dit helsche bedryf vloogh ter yl de gansche stadt oover, en baarde grouwzaame ontsteltenis. Men sloot'er de poorten: yghelyk sprak vuur en vlam, en donderde met afgryzelyke vloeken op den verraader. Dien braght men naa de kaamer des Ga naar margenoot*bewaarders van 't Hof. Daar vergaaderden de Wethouders, en begosten hem t'ondervraaghen. Toen eyschte hy pen, inkt, en papier, en beloofde, als weezende een gevangen man, de naakte waarheit voor te stellen, die hy nochtans met eenighe beuzelingen bewimpelde, om (zoo 't Ga naar margenoot+scheen) den Prins van Parma niet te bekladden. Hy schreef, genaamt te zyn Balthazar Gerards, gebooren tot Villefans in 't Graafschap van Borgonje, en al langen tydt in wille geweest van den Prinse 't leeven te neemen. Tot bewys van dien, had hy, oover zes jaaren, binnen Dole, eenen blooten dolk, uit al zyn' maght, in een' deure geduwt, wenschende, ooverhyde, die steek in 't hart des Prinsen van Oranje. Waaroover een Jan Willems Ponthier, van Virret in Borgonje, hem berispt had, bybrengende dat het hem niet toequam de handt aan Vorsten te staan. Seedert zyn' kennis van 's Kooninx vonnis teeghens den Prins, was hy herwaarts gekoomen, om het te werke te leggen. Maar, hoorende zulx geschiedt te zyn door eenen Biskayer, had hy tot Luxemburgh zich begeeven, in dienst van Jan Du Pré, geheimschryver des Graaven van Mansveldt. Vernee- | |
[pagina 904]
| |
mende,Ga naar margenoot+daarnaa, 's Prinsen behoudenis, had hy wel gewenscht, om zyn bestek te volghen, van Du Pré te scheyden, hoopende toegang by Oranje te vinden, door 't aanbieden van etlyke vlieghende zeeghels des Graaven; maar was, dan door dit, dan door dat beletsel, opgehouden geweest. Eyndtlyk was hy, met oorlof verkreeghen in Lentemaant lestleeden, naa Trier gereyzt; had aldaar zyn opzet ontdekt, en de zeeghels getoont aan zeekren Jesuyt, die hem ried den Prinse van Parma alles kundigh te maaken. Dit had hy gedaan, tot Doornik, door eenen brief by hem zelf ingestelt en oovergeleevert. Maar, darrende geen antwoordt verbeyden, uit anxt dat Parma 't ooverdraaghen van de zeeghels quaalyk neemen zouw, was hy met de zelve tot Delft gekoomen; voorts gezonden naa Vrankryk, onder Karon; en te rug gestuurt, t'zynen verzoeke, met brieven van Anjous aflyvigheit. Spitsende sint het vernuft op allerley middel; en vindende niet geleegheners dan den Prins, in 't gaan ter preeke oft ter maaltydt, oft in 't keeren, te doorschieten, had hy, van twee zinkroers, gekocht 's daaghs te voore, het eene gelaaden met drie koeghels, en gelost op 's Prinsen borst. 'T afschieten van 't ander, daar twee klooten op staaken, was hem belet door den toeloop der trauwanten. 'T welk hem grootlyx verdroot: die, wen hy zich althans oover duyzent mylen zaaghe, herwaarts aan zoude peuren, om zynen aanslagh te volbrengen. Men vernam by hem, twee blaazen, wat bol van windt; ook een pypken om ze bet te doen zwellen: met behulp der welken hy gewaant had oover de steêgraft te zwemmen. Hy stofte voorts veel van zyn' styszinnigheit in dit voorneemen. Dat hy 's daaghs te voore meinde 't stuk te bestaan; dan het naaliet, speurende geenen wegh om t'ontslippen: maar, toen hy 't aanging, zich zulx gemoedight vond, dat hy niet zouw gezwicht hebben, alwaar de Prins omringht geweest van vyftigh duyzent gewaapenden. Jaa 't zelfste, kond' hy slechts, zoud' hy hervatten: zynde hem zeer leed, dat de Prins (dit werd hem diedsch gemaakt) noch leefde. Op zyn vraaghen oft de zelve gewondt was, zeyde men hem jaa: en hy daarop, Dat verheught my grootlyx, met verzeekering dat hy der doodt niet ontgaan zal. In de gevankenis, verklaard' hy, ongepynight, booven 't verhaalde, Dat hy, hier te Lande, met geenen mensche, van zynen toeleg gesprooken had; maar tot Ga naar margenoot+Doornik met Gery, Minrebroeder, Doctoor in de Godtheit. Gepynight, bekend' hy gesterkt te zyn in zyn opzet, door den zelven, die hem daar op zynen zeeghen gegeeven had. De Jesuyt tot Trier had het zelve bekent gemaakt aan drie andre van zyn orde; en hem toegezeit, dat hy, koomende te sterven op der daadt, in het getal der martelaaren zouw gestelt worden. Onder het tweede folteren, was zyn' belydenis, Dat hy, zoekende, als een arm gezel, eenigh goedt te verkryghen, de zaak te kennen gegeeven had aan den Prins van Parma, die hem beval daar af te spreeken met den Raadsheer Assonleville. Deez, naa vertoogh der zwaarigheeden, die 't stuk aankleefden, had hem gezeit, dat hy den Kooning van Spanje eenen treflyken dienst zouw doen: maar, zoo hy betrapt wierd, den Prins van Parma niet melden moest. Noopende d'onbequaamigheeden van toeg ang ten hoove des Prinsen van Oranje, had hy geantwoordt, zich te zullen uitgeeven voor eenen Fransois Guion, verarmt door 't verbeurt maaken van vaaders lyf en goedt; ende wyders der wyze draaghen, als booven verreekent is van hem gedaan te zyn. 'T welk de Raadsheer zeer goedt gevonden had, hem vermaanende tot voortsvaaren, en weederom biddende dat hy immers den Prins van Parma niet bewroeghen wilde. Ten naasten daaghe volstond hy by 't voorzeide, en voeghd' 'er toe, onder ander, buiten pyne. Dat hy, bereydt tot zyn werk, was gekoomen met de twee zinkroers aan den riem, onder den mantel; en deezen alleenlyk op de slinker schouder had laaten hangen, | |
[pagina 905]
| |
Ga naar margenoot+om te min vermoedens te geeven. Noch oopenbaard' hy, verstendight te zyn door Assonleville, dat Parma de zaak prees, welgeneeghen hem te helpen aan 't loon begreepen in den ban: en dat men, om de gemelde afdruxels onnut te maaken, den Graaf van Mansveldt zyn zeeghel zouw doen van forme verandren. De zelfste Raadsheer, merkende dat hy zich geenszins keerde aan zeekre zwaarigheeden hem echter vertoont, had gezeit, Gaat heen myn' zoon, zyne Majesteit zal u al haare belosten houden, ende ghy eenen eeuwighen naam winnen. Waarop zyn antwoordt geweest was, dat hy hoopte zich yvrigh genoegh in 't hervormde gevoelen te veinzen, om dienst te kryghen by eenen geheimschryver, en den Prins te doorstooten in 't onderteykenen van eenighen brief, dien hy hem zouw mooghen toereyken. Naa 't pynighen bleef hy noch daarby, Dat hem niet rouwde zich des werx onderwonden te hebben; jaa 't zelve, waar 't noch te doen, zouw ter handt trekken, al moest' het hem duyzent lyven kosten. Dikwyls liet hy zich verluyden onder 't pynighen, Dat hy die plaaghen om zyn' ouwde zonden leed, geenszins om 't stuk aan den Prins begaan, waarmeede hy, als een vroom voorvechter der Roomsche kerke, den Heemel verdient had. Daarentussen ontviel hem, dat hy 't gewaaght had uit begeerte naa rykdoom. Gegeesselt, toond' hy den Rechteren de streemen der roeden, en paste op zich de woorden gesprooken door Pilatus van den Heere Christus, Ecce Homo, Ga naar margenoot+Ziet daar den mensch. 'S daaghs naa 't ooverlyden zyner Doorluchtigheit, lagh haar lichaam gebalsemt ten toon in 't bedde; daar 't, met onuitspreeklyk bewys van grondtlyk hartenwee, en met oovervloedt van heete traanen, bezightight werd. Tot ondervraaghing des moorders, en 't oordeel, waaren gemaghtight de Heeren van den Hooghen Raadt ende 's Hoofs van Hollandt, samt Scheepenen der steede Delft; die te zaamen oover hem dit vonnis velden. Hy zouw gebraght worden op een schavot van 't Stadthuys; zyn' moorddaadighe rechte handt geschroeit, en afgebrandt met een toesluitend en gloeyend yzer; zyn dikste vlees uitgebernt en afgeneepen, tot zes plaatsen, met gloeyende tangen; zyn lichaam leevendigh gevierendeelt, van beneeden opwaarts; zyn buyk opgesneeden; 't hart uitgerukt, en in zyn aangezicht geworpen; 't hooft afgehakt, en gestelt op een' staak en den Schooltooren achter 's Prinsen huyzing; de vier deelen gehangen op de bolwerken van vier poorten der stadt; zyne goedren verbeurt gemaakt. Op den dertienden der maant, als men hem aankundighde, dat hy zich bereyden zouw om 's andren daaghs te sterven, versloegh hy zich bysterlyk; vervloekte dat hy ooit binnen Dole den pleithandel leerde, wenschende een schaamel ambachtsman geweest te zyn, zoo hadde hy zich ter kennisse der grooten niet ingewikkelt, nochte dus zwaar een ongeval op zynen hals gehaalt, om tot staat te koomen: doch, naa 't bedryven der dwaasheit, moest hy ook den last draaghen. Stellende thans den moed weeder tschrap, zeyd' hy, de reyze heemelwaarts te zullen aanneemen, om den menschen een' voorspraak by Godt te strekken: en weygherde eenighen Predikante gehoor te geeven. 'T aanschouwen van 't gereedtschap, op 't schavot, scheen hem met geen anxt altoos te beroeren. In Ga naar margenoot+'t ontfangen zyns rechts, toond' hy ongelooflyke hartvochtigheit; zulx veelen docht dat de geweldighe pynen, te voore geleeden, hem 't gevoelen verdooft moesten hebben. Want, gebonden aan een' paal, gedooghd' hy, zonder eenigh geluit van weedoom te slaan, het knellen zyner rechte handt in een gloeyend waafelyzer; 't welk de markt met rook en quaaden reuk vervulde. Jaa hy schudde noch de stomp, als om een kruys te teekenen, en 't volk te zeeghenen. Eeven onbewooghen verdroegh hy 't uitknypen zyner spieren met de gloeyende tangen, en de rest zyner straffe, die op een' bank voltrokken werd. Zyn hooft, als | |
[pagina 906]
| |
Ga naar margenoot+het lang op de staake gestaan had, viel eyndtlyk af, ende werd, zoo men zeyde, in Brabant gebraght. Yemandt, misschien, zal 't aanwyzen van zoo veele bezonderheeden deezer geschiedenisse, ongerymt achten: maar ik heb ze wel willen voordraaghen, op dat yder de gesteltenis van 't gemoedt des misdaadighen daaruit speuren mooghe; ende hoe zyn stoutheit met schrik, zyn' hardvochtigheit onder 't pynighen met slappe vlaaghen, zyn' gewaande Godsdienstigheit met wereltlyke inzighten vermengt geweest zyn: ook oordeelen, hoe verre zyn' bekentenis tot last van andren gegrondt schynt. De maare deezer moordt, uitgedeeghen door alle oorden van Neederlandt, wracht wonderlyke droeffenis; maar geen' minder Ga naar margenoot+verharding in haat, binnen de Vereenighde gewesten. Zelfs 't oorloghsvolk aan de Spaansche zyde verfoeyde zulk eenen handel zoo verre, dat, in de schans voor Zutven, zeeker soldaat, ten aanhooren der andre, den Staatschen, die zich in de loopgraaven vonden, toeriep, 't was een schelmstuk; een schelm die 't geraaden, volbraght, en bevoolen had; al quaam het Ga naar margenoot+ook van zynen Kooning zelf. 'T geestelyk gildt, uitbraakende zyn' gal teeghens Oranje, verhief de bestendigheit van den booswight, met wonderlyken roem. Maar in verscheyde steeden daar zy hunne zucht met stooken van vreughdevuuren betuyghen wilden, verbooden 't hun de gemeenten. De Kanoniken, verhindert tot Shartooghenbos oopenbaare feest te bedryven, verzaamden in de Domkerk, ende zongen, Te Deum laudamus. 'T welk den heemel scheen te mishaaghen, die, des aavonds daarnaa, met grouwlyken donder en blixem den toorn bestormde, en aan koolen leidde, zonder eenigh huys der stadt te beschaadighen. 'S Prinsen lyk stond booven der aarde, tot op den derden van Oestmaant. Toen deeden de Staaten van Hollandt, Zeelandt, Vrieslandt, ende Uitrecht, in erkentenis der trouwe en diensten, beweezen van hem aan de Landen, zyn uitvaart houden, tot Delft, met schier Kooninklyke staatsy; hoewel hy dikwyls begheert had, zonder groote uitwendigheit en opzightighen toestel Ga naar margenoot+begraaven te worden. Vooraan trokken de burghers in 't geweer, met sleepende vendels en spietsen; de roers beneeden der handt, en met de trompen neêrwaarts: voorts de trompetters: acht paarden, gedekt tot de hoeven toe met zwart laaken; hierop de schilden van Bredaa, Kampveer, Vlissinge, Chalon, Diest, Vyanden, Katzenelbooghe, Nassau, Oranje: elk ros geleidt van twee Eedelmannen, en gevolght van eenen, die den standaardt van elke Heerlykye droegh, gekleedt, gelyk al d'andre, in 't zwart, en met langen rouwmantel. Daarnaa quaamen zyne Kornet en veldtwimpel, yder versiert met fraaye zinspreuken: vier schilden van de oorden zyner afkoomst, naamelyk Nassau, Stolburgh, Hessen, en Kooningsteyn: zyne volle waapening, met timber en verwen; de helm; de rydeeghen; de waapenrok; het rouwpaardt; een bloodt zwaart; een' goude kroon; alles gevoert by voortreflyke persoonaadjen. Volghden drie Hofmeesters; de baare en doodtkist, behangen met schilden, en gedraaghen van twaalf Eedelmannen; vier aanzienlyke Heeren daarneevens: voorts Graaf Maurits van Nassauw (want zoo hiette men hem op dat pas, naar de wyze van Hooghduytslandt, daar zelfs der Vorsten en Graaven zoonen, die geen deel aan de regeeringe komt, 's vaaders tytels voeren: en behield, volghends de gewoonte van Vrankryk, waarin Oranje leyt, den naam van Prins alleenlyk voor zynen oudsten broeder Philips Willem) met eenen sleepmantel, opgehouden van zynen Ga naar margenoot*Zeedevooghdt; t' zyner rechtehandt de Keurvorst Gebhardt Truxes, ter slinke Graaf Philips van Hohenloo: toen, yder alleen, Graaf Willem Loodewyk van Nassau, Graaf Philips van Nassau, Graaf Eeverhardt van Zolms. Hierachter gingen d' Algemeine Staaten; de Raadsluiden van Staat; de Staaten van Hollandt; de Hooft mannen, | |
[pagina *86-*87]
| |
[pagina 907]
| |
Ga naar margenoot+en andren van den Hooghen Raadt, en van 't Hollandsche hof; de Heeren van de Reekeninge der Graaflykheit van Hollandt; alle met hunne Griffiers en geheymschryvers: de Schout, Burghermeesters, en gansche Majestraat der stadt Delft; de Predikanten; de trau wanten des Prinsen; verscheyden' Hopluiden en Bevelhebbers: ten laatste ontallyke meenighte van volk, gemengelt, en zonder orde. Dus braght men het lichaam, en besteedd' het ter aarde, in de Nieuwe kerke. Daar werd een' korte en troostlyke lykpreeke gedaan op de woorden der Oopenbaaringe van Johannes, Zaaligh zyn de dooden, die in den Heere sterven. De geest zeyt dat zy rusten van hunnen arbeydt, en hunne werken volghen hen naa. Waarnaa een yeghelyk, met neêrgeslaaghen gemoedt, weenende ooghen, zwaare zuchten, Ga naar margenoot+aandachtelyk luysterde. Hy was gebooren tot Dillenburgh, den veertienden van Grasmaant des jaars vyftienhondert drieëndertigh, naar den styl van dien tydt, uit Willem Graave van Nassau, en Juliana Graavinne van Stolburgh, een' wonder wyze en zeedighe vrouwe, die, t' haaren vyventzeeventighsten jaare, zagh hondert drieëntwintigh zoo kindren als kindskindren, gesprooten uit haaren lyve. Hy had meer dan middelbaare lengte, geestryke ooghen; de zelve, 't aanschyn, en den baardt, bruyn; de leeden maagherachrigh, nochtans taamelyk vroom, en welgeschaapen; de stem zeer helder, en lieflyk doorgaands; doch scherp genoegh, daar 't hem vereyscht docht; gelyk in 't bestraffen der gebreeken van de Regeerders, en in 't doordryven zyner voorstellingen. Waartoe hy hun dikwylser fiere dan smeekende taal hield; steunende op de bekende zuyverheit zyner handen, en willende dat zy wisten, hun immers zoo veel aan 't volghen, als hem aan 't raaden, geleeghen te zyn. De zelve wyze oordeeld' hy teffens dienstigh tot bewaarnis van ontzagh, en weering van oovertallighe twistreedenen, daar d'onbeschofte vermeetelheit haaren roem uit zoekt, en al te vaaken den tydt meê spilt. T'zynen daaghlykschen gelaate en manieren, zagh, door den ernst, yet vroolyx en gunstveirdighs uit: welke temper, genaamt Ioviaal, frayst eenen Vorste voeght, en de minne der menschen mynt buyten koste van achtbaarheit. Lustigheit in gezelschap pleeghd' hy graatigh, wen 't pas gaf, en vloeyde van scherts; voorneemelyk oover taafel, der maate, dat geene zwaarigheit zyn hart te nypen scheen. Waaraan zich zommighe neuswyzen argherden, niet ruykende dat hy den kommer meenighmaals met gebootste blydschap bestelpte; dewyl elk acht op zyn gebaar, en hoop oft vreez uit het staan zyner troonye, nam. Om geenen afkeer van 't gebruyk dies landaardts te toonen, deed hy somtyds wel eenen Duytschen dronk: maar 't weezen bleef 't zelfste ten laatste toe, en 't verstandt was op zyn stel. Ook was de dischvreughdt schier zyn' eenighe uitspanning; speelen, ryden, jaaghen, geen kortswyl voor hem. Al d'ooverighe uuren braght hy met blokken en zorghen door. Opgevoedt, neeghen jaaren, in de kaamer des Kaizars, die hem van zyn' eerste jeughd af zeer bezint had, bewaard' hy t' zynen eenentwintighste, de veldtheerschappy, in plaats des Hartoghen van Savoye. Te weeten; rypheit van oordeel, en klem van heughenis, die zelden verzaamen, en te gaader (zonderling als d'ervaarnis hen afrecht en stoffeert) wondre weetenschap en gaauwigheit geeven, waaren in hem gepaart. Bystre baaren van teeghenspoedt zyn hem oover 't hooft gegaan: morren en onwilligheit van zynen minder; nydt en dwersdrift van zyns gelyken; haat en vervolgh van zynen meerder. Zelfs eenighe Oppervorsten, nochte tot den Paus, nochte tot den Spanjaardt geneeghen, konden 't waapenen der onderzaaten teeghens den Landsheer met goeden ooghe niet aanzien; meer denkende, dat des een' gewoonte, en schier oft morghen hunne beurt ook worden wilde, dan op de wettigheit der oorzaake, ende dat die met billyk regeeren te verhoeden was. By Anna van | |
[pagina 908]
| |
Ga naar margenoot+Egmondt, zyn'eerste gemaalin, eenighe dochter en erfgenaam van Maximiliaan Ga naar margenoot+Graave van Buure, won hy Philips Willem, die achtentwintigh jaaren in Spanje gevangen bleef, en een' dochter Maria: by de tweede, naamelyk Anna van Saxe, Maurits, naazaat van Philips Willem in 't Prinsdoom, ende twee dochters, Anna en AEmilia: by Charlotte van Bourbon zyn' derde, zes dochters, Louise Juliana, Elisabeth, Catharina Belgica, Flandrina, Carlotte Brabantina, en AEmilia Secunda. Ten laaste trouwd' hy Louise van Colligny, en teelde by haar den althans regeerenden Prins Frederik Hendrik. Daarenbooven liet hy eenen naatuurlyken zoon, genaamt Justinus, naa. D'Algemeine Staaten, geworstelt door zeldzaame zwaarigheeden, en gekoomen tot eenigh verhaal van aadem by Ga naar margenoot+het twaalfjaarigh bestandt, hebben hem een zeer staatlyke grafsteê gebouwt, tot eeuwigh toonneel van de uitwerkingen zyns eedelen gemoeds. De sieraaden van dien hier af te maalen, moghte partydigheit eener verplichte penne schynen. Zettende daarom onz eyghen oordeel ter zyde, en desgelyx het getuyghenis des haats, zullen wy alleenlyk bybrengen 't geen zyne vyanden en eenighe vreemden hem t'zyner gloorie naageeven. De Ga naar margenoot+Kardinaal Bentivoglio, dan, schryft hem wakkerheit, nyverheit, mildtheit, welspreekenheit, en doorzienigheit in allerley handel toe: ende dat niemandt zyn meester was in 't schikken der zinnen, oft in 't omdraayen van yeders gevoelen, oft in 't afmatten der zaaken; en in 't neemen van 't meeste voordeel daar uit op alle andre wyze. De Jesuyt Famianus Strada meldt, dat hy veirdigh van geest was, geenszins traagh op de geleeghentheeden: een wonder konstenaar in 't winnen van de geneeghentheeden der geenen, dien hy maar eens quam te spreeken. Niet dat hy zich verneederde tot die gunstlokking, en formen van geschilderde dienstbiedenis, waarmeê de menschen zich heedens daaghs eerlyk bedeunen; maar dat hy, tussen schaarsheit en ruymte van gewaardighing en believenis, zyne woorden schranderlyk temperde; zulx men lichtelyk geloofde, hy waare om meer te doen dan hy zeyde: zich ook der wyze droegh, dat hy zyns zelven maghtigh scheen, en buiten gevoelen van ongelyk. Dat zyn vernuft, vruchtbaar van raadt, zoo d'eene mislukte, strax nieuwen te vinden wist. Dat hem, in glans van hofhouding, en in gastvryheit, geen Heer van Neêrlandt te booven ging. Richardus Dinothus van Constans wyst aan, dat hy zich getoont heeft leenigh en zacht van aart; en vlytigh op 't hooghste, in 't behartighen van 't gemeyne beste en 't heyl des volx, tot wiens beschutting hy niet schroomde der grooten haat, zwaare steurenissen, en kenlyk gevaar op zich te laaden. Thuanus, een deftigh Fransch Raadsheer, Roomsgezint, doch zeer bescheiden, verklaart, dat hy begaaft was met voorzienigheit, standtvastigheit, grootmoedigheit, billykheit, lydzaamheit, en maatigheit; deughden misschien nooit eeven groot teffens gevonden in eenighen mensche ter werelt. Uit al 't welk men kan afneemen, oft'er eenighe merklyke plaats voor ondeughden ooverschoot. Immers dit zal niemandt loochenen, dat geen Vorst onder de zon ooit vuurigher bemindt, en hoogher geacht moght worden van zyn' onderdaanen, dan zyne Doorluchtigheit geweest is van de Hollanders en Zeeuwen. |
|