Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 761]
| |
[1581]Ga naar margenoot+HET voorspel der nieuwe heerschappye vernamp men teffens met het nieuwe jaar vyftienhondert eenentachtigh: op welx dertienden dagh, de tot Delft verzaamde Staaten, hebbende 't vaaken voorgestelde stuk van 't oprechten eens Landtraads hervat, beslooten dien voor eerst in te voeren, naar de volghende maate, gepast tot ontfankenis van Ga naar margenoot+vorstlyke regeering. 'T getal zouw zyn van eenendertigh Ga naar margenoot+wel bequaame inboorlingen, en zich binnen 's Lands houdende, te kiezen en te loonen, vier by 't Hartoghdoom van Brabandt, eevenveele by 't vorstendoom van Gelderlandt en 't Graafschap Zutven, vyf by 't Graafschap van Vlaandre, vier by 't Graafschap van Hollandt, drie by dat van Zeelandt, drie by die van Dornik en Dornikkerlandt, drie by 't Landt van Uitrecht, twee by die van Mechele en Ooveryssel te zaamen, twee by die van Vrieslandt, en twee by de Groninger Ommelanden. Deeze persoonen zouden, neevens de hooghe Ooverheit, te stellen by de Staaten, alle voorvallende dingen verrichten, en inzonderheit Ga naar margenoot+volmaghtight zyn, om de schattingen, samt andre penningen en zaaken, ingewillight by de Staaten, met der daadt te vorderen; desgelyx om het geïnde geldt te bekeeren ter betaalinge der luiden en lasten van oorlogh; zonder dat de bezondre Landtschappen, steeden, oft oorden, daarin te zien, oft te zeggen hadden, behoudends dat men aan de beloofde penningen korten liete de betaaling der bezettingen, en andre gewoonlyke kryskosten, vallende in elk gewest, ende toegelaaten by de hooghe Ooverheit en den Landtraadt; waarvan, aan al de Landtschappen gezaamentlyk, oft aan yder op zich zelf, van maant tot maant, oft ten langste van zes tot zes weeken, reekening en bewys der besteedinge te toonen stonde: ook zouwde de Landtraadt, met kennis van de bewindsluiden der geldtzaaken en beeden, oft van de kaamer, die men in plaatse van hun quaam' op te rechten, Ga naar margenoot*'t beschik hebben oover der gemeine middelen zaamelaars, en ontfangers, moetende weezen nutte persoonen, en eerst benoemt by de gewesten; gelyk ook aan den zelfsten Raadt zouw staan het bestier van de Ga naar margenoot* teeghenrolhouders, mits dat men deeze uit het eene gewest naame, om hen in 't ander te zeinden: doch de zaaken, betreffende den burgherlyken standt en 't begeeven der ampten binnen Hollandt en Zeelandt, hadden te blyven ter voorzieninge des Prinsen van Oranje: welverstaan, dat deeze twee Landschappen, by dit uitdingsel niet dachten te verkorten het punt der voorwaarden met den Hartoghe van Anjou gemaakt, dat, onder ander, van de Hollanders en Zeeuwen sprak; noopende 't welke zy te vreede waaren, zich t'onderwerpen aan den Landtraadt, op de bepaalingen en Ga naar margenoot* inbanden, begreepen in dit berichtschrift; zynde ook hunne meening, | |
[pagina 762]
| |
Ga naar margenoot+met de begifting der ontfangerschappen van kryspenningen ten behoeve der Algemeinschap, den Landtraadt te laaten begaan; gelyk zy meede wel lyden moghten, dat hunne stem, in stoffe van burgherlyken standt oft amptbesteeding, by d'andre gewesten niet gehoort wierde: en men hadde eindtlyk, binnen Hollandt en Zeelandt, in bezetting te houden zulk getal van vendelen, als zyne Doorluchtigheit, by goeddunken der Staaten van de zelfste Ga naar margenoot+Landen zouw noodigh oordeelen. Alle staaten en ampten, die t'allen tyde uit d'eigene handt der Majesteit oft des algemeinen Landtvooghds waaren ontfangen geweest, hadden ter begiftinge des Landraads en der hooghe Ooverheit te staan, volghends de voorrechten der gewesten, daar de zelve ampten quaamen te vervallen; welke gewesten drie persoonen benoemen zouden, en de voorzeide Ooverheit gehouden zyn, eenen daaruit te kiezen: wyders zouden de gemelde Ooverheit en Raadt vermooghen, naar geleeghenheit van zaaken, voet-en paardevolk te soldighen oft ontsoldighen, mits niet gaande booven de maat der ingewillighde middelen, dan, by noodt, ter somme van hondertduizendt gulden, omme te slaan oover de vereenighde Landtschappen, eens, zonder meer, dan by verlof der Algemeine Staaten. Ga naar margenoot+Om nieuwe schattingen oft andre lasten op te stellen, buiten geliefte der Staaten, zouw de gemelde Raadt geen' maght hebben; nochte 't beschik oover punten, raakende eenighe algemeine verandering ofte 't stuk der Opperhoogheit, als was het vervreemden des Lands, ende 't brengen des zelven in 't gewoudt van uitheemsche mooghenheit, oft het aanveirden van nieuwen oorlogh, oft besluiten van pais, oft wisseling van Heere oft van 's Lands gemeinen staat, oft invoering van nieuwe algemeine gewoonten, zonder verlof der Staaten wettelyk daarop vergaadert: doch zoude den voorzeiden Raade en der hooghe Ooverheit toegelaaten zyn, verbintenissen, tot 's Lands oorbaar, te maaken met andre Vorsten en volken: oover 't stuk der munte, 't vermeeren oft vermindren daarin, zouden zy geen gezagh hebben, zonder goeddunken van elken geweste, dien daaraan Ga naar margenoot+geleeghen waar. Geenen Landtschappe zouden zy, teeghen diens dank, eenighen vooghdt opdringen; ende deez, indien 't mooghelyk viele, woonachtigh aldaar oft gegoeyt zyn, oft ten minste aangenaam; ook gekooren Ga naar margenoot+worden alleenlyk ter benoeminge van 't zelfste. De gemelde Raadsluiden hadden by eede te belooven, dat zy alle vrydoomen, rechten, en gewoonten des Lands, zoo in't gemeen als in't bezonder, onderhouden zouden, en zich voorts schikken naar 't luiden van dit berichtschrift; daarenbooven, geen verstandt in't bezonder houden, met eenighe Landen steeden, oft enkle persoonen, voor zoo veel de gemeene zaak belangde; ende de welvaart deezer alleen betrachten, zonder 't gewest hunner geboorte oft kiezinge aan te zien: zouden ook geenerley heimelyke t'zaamenspraak, beraading, oft besluit mooghen ontdekken; nocht eenighe geschenken ontfangen, Ga naar margenoot+op peene van eerloosheit en meineedt. Alle zaaken, ooverwooghen by hen, moesten zy slyten by uitslagh van stemmen, zonder dat de voornoemde Ga naar margenoot+Ooverheit zich beholpe met eenighen achterraadt. Alle brieven, betreffende den staat des Lands, stonden te vertoonen in den Raadt, om Ga naar margenoot+de meeningen daarop gehoort, ende besluit genoomen te worden. Geene zaaken van groot gewight zouw men'er afhandelen, dan in jeeghenwoordigheit van al de Heeren, weezende ter plaatse, daar zich de Raadt op dat pas onthielde, oft ten minste van tien, waaraf de zeeven moesten zyn van verscheide gewesten: en oover 't sluiten van minder weeghende zaaken, hadden niet onder de zeeven heeren te gaan, de vyf van verscheide gewesten, indien zich ter steede van de vergaadering zeeven oft vyf van verscheide Landtschappen bevonden: en de griffiers oft Ga naar margenoot* geheimschryvers zouden van dagh tot dagh, de verschynende heeren te boek teekenen: | |
[pagina 763]
| |
Ga naar margenoot+ook de Raadt op geen' ongewoonlyke zaak mooghen verzaamen en besluit neemen, zonder voorighe weete, gedaan aan al de heeren die in der stadt Ga naar margenoot+zouden zyn. In zaaken, die Landschappen, steeden, en gemeinten aangingen, zouden alle Ga naar margenoot* kennisschriften en afveirdingen gebyteekent en Ga naar margenoot* bewaaright worden met de naamen oft toenaamen van twee heeren, by beurten; en de schriften, zonder die in andre handen te laaten koomen, stonden voorts te draaghen, door den geheimschryver, oft yemandt der Raadsluiden, aan de hooghe Ooverheit. De geenen, die zich met waapenen Ga naar margenoot+teeghens de Staaten en 't vaaderlandt verzet hadden, oft den vyandt met raadt oft daadt holpen, oft verstandt met hem hielden, zouw men aan recht vorderen, in elk gewest, ten voordeele van 't zelve, zonder den voortgank oft uitvoer van 't vonnis te laaten verhinderen: behoudends eevenwel, dat men noch te dier wyle d'ontilbaare goedren niet verkochte, maar alleenlyk aanteekende, om de vruchten daaraf te bekeeren ten behoeve van 't Landschap daar ze vielen; ende dit by maniere van voorraadt, tot dat op 't verkoopen der goedren naader orde geraamt waare; ende zonder te verkorten het krysrecht, belangende de ransoenen, mangelingen, oft verdingen oover gevangenen, houdende daadelyk de parthy van den vyandt; ende naar dat 's Lands welvaart quaam te vereischen. Ga naar margenoot+Om der Algemeine Staaten recht te bet te bewaaren, ende op dat zy gestaadelyk moghten 't oogh hebben op de regeeringe, en 't beleydt van alle zaaken verstaan; zoo zouden zy jaarlyx tweemaals pleghtelyk vergaadren, op den eersten van Grasmaant en den eersten van Wynmaant, om te raadslaaghen op alles wat voorviel; ende dit ter plaatse, daar zich alsdan de gemelde Raadt en Ooverheit hielden: zouden ook mooghen verzaamen waar 't hun geliefde, om 's gemeenen Lands beste; gelyk meede de Staaten van elk gewest, om zaaken raakende hen in 't bezonder, zoo dikwyls het hun goedt dochte, zonder eenighen ondank te begaan, oft t'eenighen begrype gestelt te worden: blyvende hierbeneevens in kracht het voorrecht, waarby verbooden wort, de Staaten van 't eene Landschap, buiten hunne grenzen, in een ander, te beroepen: ende zouden, des niettemin, de Algemeine Staaten, ook buiten de gewoonlyke tyden, vergaadren, zoo vaaken als zy, uit hooghdringenden noodt, door de gemelde Ooverheit en Landtraadt beschreeven wierden; ofte als een oft meer gewesten dat quaamen te verzoeken, den welken men zulx niet hadde te weigheren; alles, mits dat men de punten invoeghde, waarop te raadslaan viele; zonder dat zich yemandt zouw mooghen verschoonen, oft uitstel neemen van te koomen ter plaatse en daaghe hun beteekent, op peene dat de verschynende zouden eevenwel voortvaaren tot besluit, en dat het zelve ook moeste naagekoomen worden by de geenen die niet zouden verscheenen zyn; uitgezeit zaaken van grooten naadruk; ende die eenigh vertrek lyden konden; in welken gevalle men de achtergebleevenen andermaals beschryven zoude, teeghens eenen andren geleeghen dagh, op verbeurte hunner stemmen voor die reize, en op belasting dat het besluit, genoomen by de jeeghenwoordighen, gelden zouw, en hen verbinden, nietteeghenstaande hun afweezen: behoudends nochtans, dat de geenen, die niet verscheenen, hun gevoelen moghten ooverzeinden, om Ga naar margenoot+inzight daarop genoomen te worden in 't omvraaghen. Van de gemelde Landtraadsluiden hadde men, uit elken geweste, alles jaars, in eevenen getaale de helfte, in oneevenen 't meeste deel, te wisselen aan andre; doch zonder daarmeê de afgaande aan hunn' eere te quetsen; ende zouden deeze ten minste een jaar moeten stil staan, eer zy weederom in den zelven Raadt moghten gebruikt worden; in den welken ook niemandt Ga naar margenoot+langer dan twee jaaren vervolghends te dienen hadde. Aan geene zeekre | |
[pagina 764]
| |
Ga naar margenoot+plaats zouw de voorzeide Raadt gebonden zyn, maar zich onthouden in de Landen oft steeden, daar hy en de hooghe Ooverheit het dienstighst oordeelden, Ga naar margenoot+voorneemelyk ten opmerke van het beleidt des oorloghs. In zulken verstande nochtans, dat, oover wat zyde der Maaze de hooghe Ooverheit en de Raadt zich quaamen t'onthouden, by hen gekooren zouw worden, uit hun amptgenootschap, zeeker getal van acht oft tien persoonen, om te trekken en zich t'onthouden aan d'andre zyde dier stroome, en aldaar steêvast te arbeiden, en de voorvallende zaaken te bezorghen; alles op breedt berichtschrift, geraamt ter jeeghenwoordighe daghvaart, en hun meede te geeven van de voorzeide Ooverheit en Landtraadt: ende tot beeter bescherming der Landen teeghens den vyandt, zouw door de hooghe Ooverheit, gekooren worden, en gezonden een Veldtheer, tot het bestier des kryshandels, by goeddunken van den zelven Raadt, oft van andren daartoe bezonderlyk te schikken, doch in zulker voeghe, dat hy stond Ga naar margenoot+ten beveele der hooghe Ooverheit voornoemt. De gemelde Raadsluiden zouden, met de Ooverheit, maght hebben, om, naar geleeghenheit van zaaken, ende naar d'omstandigheeden des kryghs, en der plaatse daar die viele, te kiezen en te stellen zoo wel amptluiden van oorloghe als andre; ook tot het volmaaken van eenen krysraadt, om, by goeddunken van dien, de dingen te richten en uit te voeren; behoudends dat men, booven vreemdelingen, Ga naar margenoot+de Landtzaaten, mits eeven bequaam zynde, vorderde. Desgelyx zoude, aan den Landtraadt en d'Ooverheit, staan de keur van hunne geheimschryvers, deurwaarders ende andre amptluiden, te neemen uit Ga naar margenoot+de vereenighde gewesten, ten meesten oorbaar der Algemeinschappe. Al dit enkelyk voor den tydt van een half jaar, ten einde van 't welke d'Algemeine Staaten weeder gehouden zouden zyn te vergaadren, zoo oover 't afschaffen oft aanhouden van den gemelden Landtraadt, samt het verbreeden deezes berichtschrifts, als ooyer andre zaaken, ende al dit buiten naadeel zoo des handels tussen den Hartogh van Anjou en de handelende Landtschappen, als der geene, die met zyn' Hoogheit niet gehandelt hadden. De zelve Hartogh, hierentussen, liet de Staatschen gezanten leezen en uitschryven eenen des Kooninx brief, die vertolkt hieronder staat. MYn Broeder. Haakende niet min naa uw welvaaren en grootheit dan ghy zelf, mits de zonderlinge en broederlyke vriendschap, die ik u toedraagh, heb ik u wel willen doen weeten en belooven by den jeeghenwoordighen, dat ik u zal helpen en bystaan met al myne maght; my voeghen, en in bondtgenoodtschap treeden met de Neederlanden, die met u zullen ooverkoomen zyn; alsdan, wanneer zy u, met der daadt, zullen hebben ontfangen en aangenoomen tot het Vorstendoom ende Heerschappy der zelve gewesten; volghends 't verzoek aan my gedaan van uwent weeghe. Want ik hoop, dat Godt door zyne goedheit, my de genaade zal beweezen hebben, van, binnen dien tydt, myn Ryk te herstellen in eenen goeden pais: gelyk ik hem bid van ganschen harte; ende dat hy u houde, Myn broeder, in zyne heylighe hoede. Uit Blois den zessentwintighsten dagh van Wintermaandt des jaars duizent, vyfhondert, tachtentigh.
Uw goede broeder, Henrik.
Welk schryven my goedt gedocht heeft, hier, genoegh van woordt tot woordt, in te laschen, om dat de gezanten groote zwaarigheit daarin maak- | |
[pagina 765]
| |
ten, Ga naar margenoot+mits hun des Kooninx belofte, als zich gedraaghende tot eenen toekoomenden tydt, aan behaal onderworpen scheen; ende hy een' achterdeur oopen te houden, om, zoo dikwyls 't hem geliefde, uitvluchten re vinden. Vreezende nochtans den Kooning te terghen, en alzoo den heelen handel om te stooten, oft ten minste grootlyx te verachteren; bewillighden zy in 't voltrekken van dien, op besprek dat de Hartogh hun, onder zyn handtteeken, gaave een bescheidt, vervaatende den boovengestelden brief; en toezeg, Dat hy, ten uiterste, voor't eindt van Grasmaandt naastkoomende, zouw maaken in Neederlandt te zyn, met zyn' eighene, en met de kraften hem toegestaan van zynen broeder, ook dat hy, noopende 't volbrengen van 't vyftiende en zestiende punt des verdraghs van Plessis by Tour, volghends het zelve, breeder verklaaring en verzeekering van zyne Majesteit zouw doen houden aan de Staaten tot zoo verre toe, als men op hem van hunnent weeghe, te verzoeken quaame. Zynde dan het verding ingestelt naar behaaghen van parthyen, met een' vertelling der Spaansche ooverdaadt in 't hooft, tot ontschuldighing van den Hartogh en de Staaten; las men 't, en voorts het verhaalde bescheidt. Ten naasten daaghe, drieëntwintighsten deezes jaars vyftienhondert eenentachtigh, deed men, naa opleezing der ingewillighde punten wel pleghtelyk weederzydelings den eed, aan handen van den zeeghelwaarder La Regnye. Alzoo werd de opdraght der Neederlanden Ga naar margenoot+aangenoomen by den Hartogh; en hy tot Vorst der zelve, by de Staatsche gezanten. Dit geschiedde binnen der stadt Bordeaux. Ter gedachtenisse van dien, sloegh men in Neêrlandt, welx gewesten meest al verscheide leeuwen in hunne schilden voeren, legpenningen, vertoonende aan de voorzyde 't beeldt eens verwinners booven op een zuil, daar een leeuw aan vertuidt was, met eenen halsbandt, dien een' muis aan einden knaaghde, in 't midde van dit omschrift; Rosis leonem loris mus liberat: dat is; De muis verlost, knaaghende 't zeel, den leeuw. Op d'achterzyde stonden de Paus en de Spaansche Kooning, lokkende den leeuw met hoop der heilighe vreede, om hem weeder vast te kryghen; in den randt deeze woorden, Liber revinciri leo pernegat: dat is, De vrye leeuw wil geenszins weêr aan bandt. Tot Gent werden andre gemunt, waarop men zagh, aan de voorzyde eenen ring, geslooten met twee verzaamde rechtehanden; ter middelplaatse, Jehova, in Hebreeuwsch; rondom Pro Christo, lege, & grege: dat is, voor Christus, wet, en kudde: aan d'achterzyde, een' krans van eiken loof, met deeze bytaal, Religione & Justitia Reduce; vocato, ex Gallia pacata, duce Andium Belgicae libertatis vindice: dat is, Ter weederkoomste der Godsdienstigheit en Gerechtigheit; zynde, uit het bevreedight Vrankryk, geroepen de Hartogh van Anjou, Redder der Neederlandsche Vryheit. Op gelyken penning deeden de Zeeuwen, ontrent deezen tydt, hun waapen stellen, eenen leeuw die zich uit de baaren opbeurt; met deeze verklaaring hunner zorghvuldigheit; Vos terrâ, at ego excubo ponto: dat is, Te land' hoüdt ghy de wacht, maar ik ter zee. Op d'andre zyde was t'aanschouwen een hoedt op een' speer, tot bediedt van strydt, voor de vryheidt; met deeze zinuiting, Si non nobis, saltem posteris: dat is, zoo niet voor ons, voor de naakoomers dan. De Ga naar margenoot+Graaf van Rennenbergh, hierentussen, volhardende in Steenwyx beleg, dacht dien van binnen, de blyde maare van 't naakend' ontzet, tot eenen droeven strik huns bederfs te doen dienen. Ook was 't geschaapen hem te gelukken, met naabootsing van den Hollandschen en Engelschen tromslagh, indien hem de gunst eener dikke mist niet geweifelt hadde, met schielyk neêrvallen, dat al zyn' hinderlaaghen van ruiters en voetvolk in heldre lucht ten toon liet. 'T welk den steedelingen, reeds aan 't uittrekken, | |
[pagina 766]
| |
Ga naar margenoot+de hertredt ried, die zy onbeschaadight deeden, ende niet zonder eenighen Ga naar margenoot+der zynen af te maaken. Ten volghenden daaghe, tweeden in Louwmaandt, quam Sonoy, met etlyke scheepen en volk van oorlogh, uit Noordt-Hollandt, tot Blokzyl, en worp 'er strax een' sterke schans op. Veel lyftoghts ook, daar van alle kanten meer toe vloeide, braght hy oover, zoo tot zyn eighen, als tot behoef van Norrits; dien hy daaraf verwittighde, en dees de stadt, met verzoek, dat men hem yemandt, zich verstaande des oorloghs, tot onderrichting toezonde. Dies quaamen Hopman Koen Dirxzoon en de Steêhouder van Olthof uit, met last, teeghens zin van Kornput en Beerenbroek, om op het waaghen der zaake te dringen. Ga naar margenoot+Doch Norrits, verwachtende noch eenighe hulp, en geldt om den quaalyk betaalden soldaat wat willigher te maaken, deed meer niet, dan dat hy, op den achtsten aavondt der maant, van Meppel tot Giethoorn quam leegheren. 'S andren daaghs schikte Rennenbergh weeder eenen trompetter steêwaarts, met schriftelyke aanbieding van genaade voor 't laaste maal; zoo zy, aanmerkende dat de Staaten nocht maght nocht lust hadden tot de jongste proeve, zich opgaaven; anders wild' hy 't uiterste te werk stellen. De brief, onderteekent by hem, Marten Schenk, en Johan Streuf, deed de Hopluiden oordeelen, dat zyn gezagh gedeilt was; ende werd van hun der Majestraat getoont. Maar als de beraading op 't stadthuis te lang aanliep, antwoorden zy, door den wachtmeester mondelings. Den Prinse van Oranje, en Staaten getrouw te willen blyven: de Graaf moghte doen 't geen hy niet laaten konde. Daarop schreeuwden de soldaaten een' lange jouw, van de vesten. Eevenwel schreef men aan de Staaten, met oovermaat der noodt. Rennenbergh, onlanx hiernaa, veirdighde Kornput eenen zeer schampren brief toe, en, daarin, een gedrukt walsch boexken, getytelt, Afgeworpen schryven des Prinsen van Oranje aan den Hartogh van Alençon. Dit was 't geen, waaraf de Prins, achter zyn' uitgegeeven' ontschuldighing vermaant had. Veele lasterlyke duidenissen stonden op den kant; waaroover Kornput het ongeirne toonde; 't welk hem in lyfsgevaar braght, mits de steedelingen, denkende dat hy hun yet, waaraan hun geleeghen was, verberghen wilde, teeghens hem eenen oploop aanvingen die zwaarlyk gestilt werd. Toen zond hy aardigh antwoordt, op brief en byteekeningen beide. Koen Dirxzoon lelde vast den Veltheer aan de ooren, met roepen dat de stadt het geen' vier daaghen houden kon: zulx Norrits, hem geloovende, op den zeeventienden aan Sonoy, om naavoer van eenighe tonnen biers en ander behoef, zond; en boode aan de beleegherden, dat zy zich hadden gereedt te houden; alzoo hy meinde, ter naaste nacht, yets te bestaan teeghens den vyandt. Thans toogh hy, met zyn regement Engelschen, dat van Graave Willem Lodewyk van Nassau, en dat van Michiel Caulier, samt eenighe andre vendels, neevens Heegheman en Stuiper, in alles geen' tweeduizent Ga naar margenoot+man', naa Steenwykerwoldt; ende sloegh daar, onvoorziens, een goedt deel Rennenberghsche ruiters, verbernde de huyzen, en veele schoone paarden daarin. Twee vendels, leggende op den Tuk, naamen de vlucht naa een derde in de Kapelschans, op den Steendyk. De beleegherden, in waapen van 's aavonds af, waaren langer niet te houden, nu de klank van 't schieten, en opgank der vlam hun ooren en ooghen terghde. Verzaamelt ter marktplaatse, storten zy op de knien, hun gebedt tot Godt; toen met de helft der bezettelingen ter poort uit, en op 't schansken van den Steendyk, dat verlaaten, geplondert en in vuur gesteldt werd; voorts naa de groote Kapelschans toe, daar Rennenbergh zelf binnen gekoomen was. Derhalven raauwelyk afgeweezen, spreiden zy zich oover 't landt ter rechte zyde, tot neevens Steenwykerwoldt; de eenen om | |
[pagina 767]
| |
Ga naar margenoot+de geenen t'onderscheppen die voor Norrits vlooden, d'andren om die Ga naar margenoot+van de Oosterschans te stuiten, zoo zy pooghden den hunnen te baat te koomen. De duisternis, in dit bedryf, had bynaa een' droeve dooling voor uitvallers en ontzetters beschooren. Want Heegheman met de Engelschen en eenigh volk meer van de Staatschen, ziende 't gemelde schansken branden, en die van de stadt aan voor vyanden, trokken hun te gemoet, lanx den Steendyk, en groetten hen; ende aangezien voor de zelve, van hun, werden met eenighe scheuten gegroet; doch yder noch, tydtlyk des misverstands gewaar. Midlerwyle rukten de Rennenberghschen, geschaart in 't breede, te voet en te paarde ontrent het Verlaat, oover de Aa, om Norrits van daar, en de uitvallers naa stadt te jaaghen. Deeze hadden, ontrent de kleene schans een' waaghenburgh gemaakt, ende, deizende derwaarts, vernaamen by 't schieten daaruit, dat ze van den vyandt was ingenoomen. Zommighen nochtans, stoutelyk toestreevende, deeden hem ritsen: maar als hy weederom in dikker meenighte aanliep, staaken zy de waaghenburgh aan brandt, en koozen de stadt. Andren pynden zich zeeker ander klein voordeel, en Beerenbroek het schansken noch in te houden; doch werden daatlyk meede 't zelfste padt opgedreeven. Naa de Waltpoort, eindtlyk, daar elk voor andren zocht in te dringen, quaamen de Rennenberghschen met zulk geweldt toezetten, dat zy afgeloopen waar, zonder de wakkre weer der schutten van den bedekten wegh, gemaakt door Kornput, die hen tot naader bedenken braghten. Olthof hield zich, dien dagh, te paarde, aan deeze poort; daar zyn gezagh wel te staade quam om ze te doen sluiten. Rennenbergh, die nooit met alle neirstigheit eenen gevangen uit de stadt had kunnen bekoomen, kreegh 'er veel in deeze geleeghenheit; d'uitvallers ook niet weinigh. 'T getal der dooden en gequetsten was ook groot ter weederzyden. Norrits, neemende zyn' wyk in eenen kamp vol boomen, omgordt met een' laaghe heining van aarde, wat wyder van de stadt dan het dorpken Tuk, werd vervolght van Rennenbergh; die 't meeste zyner maght daarteeghenoover stelde, en hem, den ganschen dagh deur, beschoot met etlyke veldtstuxkens, zonder meer moords dan van twee oft drie mann'. Ten laaste bestormden zy, op 't vinnighste, den kamp, doch vonden wien te spreeken: en afgetooghen zynde hielden stal, in bittre koude, tot dat het Ga naar margenoot+duister werd, en hun goedt docht naa 't leegher te keeren. Hierom liet Norrits niet zich in bystre benauwtheit te zien, zonder lyftoght, zonder gerak, zonder paardevolk. Want het zelve was noch een' myl van daar; bleef ook achter, mits 't hem geslaaghen waande, om dat Schenks ruyters, en andre, toeleggende op 't afzetten der lyftoght, lanx 't woudt, achter den kamp om, naa hen toe peurden; tot dat zy, door behulp van een kleen afscheidsel, gekeert werden. Norrits, ten einde van raadt, verfoeide Koen Dirxzoon, en teffens zich zelven, te lichtlyk bekalt van hem. Maar Koen ziende 't werk haaperen, had zich naa stadt begeeven. Wel stond die wegh ook oopen voor Norrits; maar meinende de schaarsheit van spyze zoo groot te zyn, als Koen getuight had, vreezd' hy meer eeters binnen, ende d'eenen met d'anderen in onverwylbaaren hongersnoodt, en hun gewis bederf te brengen. Niet weetende wat aangaan oft waar heene, en reeds verlaaten van een goedt deel Ga naar margenoot+zyner knechten, die spraayelings wegh liepen, toogh hy nu op; als hem t'allen geluk, aantrof een van twee booden, uytgezonden van de beleegherden, die 't langduurigh schieten, dat nochtans naaby was, alleenlyk gehoort hadden, kunnende, door de dikte des neevels van dien dagh, geen' tien schreeden verre zien. Blydelyk ontfing hem Norrits, zeggende, dat hy hoewel maar een burgher, wonderlyk wel te pas quam, om hem met | |
[pagina 768]
| |
Ga naar margenoot+meer verstands af te leiden dan een zot krysman hem had aangevoert. De boode wees hem naa Blokzyl; van waar hy, by den zelven, aan de beleegherden weeten liet, dat hy, gestyft, met de Vriesche hulp, die van uur tot uur verwacht werd, haast tot de voorighe plaats wilde keeren. Hebbende zyn volk weeder verzaamelt, sloegh hy zich needer in 't klooster van Sant Janskamp. Rennenbergh, des verkundschapt, rukte, met groote stilte en snelheit, op den vierentwintighsten van Louwmaandt, derwaarts; en ving, ter eerste aankoomst, zommighe ruiters, en veele paarden, geleeghert Ga naar margenoot+buiten 't klooster. Voorts worp hy ter yl, eenighe schansen op; besloot het schier rondom, en beukte den muur met twee metaale stuxkens, in hoope van Norrits af te maaken, eer de Vriesche troepen verscheenen. Binnen viel de mondtkost zoo kort, datm'er zich met paardevlees lyden moest, hoewel Sonoy hun wat lyftoghts toezond, met eenigh bussekruidt, by twee zyner vendelen; die onder weeghe bestooten werden van twee kornetten speerruiters, eeven sterk van getal als zy; en hen, met bittre ontfankenis, schuw van een tweede treffen maakten. Den vyventwintighsten besteedde de Graaf echter in schieten en stormen; meest t'zyner Ga naar margenoot+eighe schaade, mits de forsheit der Engelschen. Des aavonds te vooren hadden de Heer van Nyenoordt, en Adriaan Menning Steêhouder des Heeren van Merode, geschikt tot Schoterburum te zyn, van waar zy, te deezen daaghe, tot Oldemarkt, en voorts by goeddunken van Sonoy, tot Blokzyl quaamen, aanbrengende ontrent vyftienhondert mannen, en veele waaghens met voorraadt. De vyandt, reeds voor 't hooft geslaaghen met de volstandighe weere der Staatschen, gaf voorts, door deeze maare, den moedt verlooren; en zich, een uur oover middernacht, weeder op wegh naa Steenwyk, zwyghender trom, en zoo haastigh, dat hy al zyn' lyftoght, dooden, gequetsten, gevangenen achter liet. Schenks ruiters, al deurgegaan te vooren, en zonder verlof, leidden voorts Giethoorn aan koolen, op dat'er de weêrparthy geen dak t'haaren verdoen vonde. De steedelingen, hoorende 't schieten tot Sant Janskamp, hadden wel zes uytvallen gedaan, om taal te scheppen: maar luttel verricht. Ten volghenden Ga naar margenoot+daaghe borreld' in 't leegher misnoeghen op, met dreighementen van den Veldtheer by den kop te grypen, 't en waar hy betaaling verschafte: 't welk, naa groote moeite, voor dat pas bezaadighde, door beloften van troostelyk antwoordt teeghen den naasten morghen. Deeze gekoomen zynde; gaat Rennenbergh heimelyk, neevens Schenk, naa Oyenbrugs huyzinge, en handelt daar met de Hopluyden, dat zy oover elk vendel hondert gulden ontfanghen zouden, voor den tydt van vier daaghen. De soldaaten, vroegh op de beên, en speurende den Graaf t'zook, spatten t'zynen herbergh' in, plonderen die genoeghzaam, draaven van daar met een gedruis naa Streus toe, en toonen zulke tanden, dat hy zich verplichtte, hen zoo zy niet aanmoedighers vernaamen, des andren daaghs van daar te voeren. Doch Rennenbergh, thans te voorschyn koomende, deed hun yder eenentwintigh stuivers aantellen. Afmeetende voorts wat hem naakte van de Staatschen, beval hy 't verspreide heir in te krimpen. Dies werd Steenwykerwoldt geruimt, de hutten aldaar en op den Tuk afgebrooken, en gestelt aan de Aa, op den Bouwkamp, by den Westdyk en grooten leegheroordt. Sonoy, midlerwyle, zich verstaande met eenighe burghers van Vollenhove, werd bericht, dat het hem, tinteld' hy 't, niet ontstaan zouw. Waaroover hy, naa opening gedaan hieraf aan de gemaghtighden der Naader Vereeninge, die tot Kampen Ga naar margenoot+waaren, en aan Norrits, om, volghends hun vermaan naaryver te myden, vier zyner vendelen, in 't laast van Louwmaant, daar voor braght. Het Slot bewaarden etlyke Rennenberghsche ruiters en knechten, | |
[pagina 769]
| |
Ga naar margenoot+die korts kreukten, bedingende uittoght met pakkaadje, geweer, en paarden. 'T geschut, en wat meer op 't huis was, moesten z'er laaten; ook eenen Goossen Elschaf, Kammingaas Steêhouder, ooverleeveren: dien hy naa Deventer stuurde, ten verzoeke, gedaan van weeghe dier Wethouderen eer de gevangen in zyn' maght gestelt werd, om dat hy zeekre hunne burghers, en koopluiden, op de Yssel, had helpen berooven, vermoorden, en naakt in 't waater werpen. Norrits, een belghziek man, trok zich deeze verzeinding, in 't eerst, heftelyk aan, als daarin niet gekent zynde; doch naader onderweezen van de geleeghenheit der zaake, door de gemaghtighden der Vereeninge, gaf zich te vreede. Den vierden van Sprokkelmaant gebeurde, dat Olthof en de Steêhouders van Kornput en Ga naar margenoot+Stuper, binnen Steenwyk, op de markt, elk een veldthoen met der handt vingen: 't zy de vooghels verkleumt waaren, oft gejaaght van eenighe wouw, oft wat hen anders suf maakte. 'T werd eevenwel voor wat wonders genoomen. Nieuwlyker was 't, dat Kornput, oft willende zich van d'oovergeloovigheit des menschelyken aards in kommer, tot heilzaame styving der gemoeden dienen, oft laatende (gelyk hy zeeker somtyds zeldzaame vlaaghen had) zich, in der daadt, yets van heemelsche inspraak voorstaan; uyt de greep der drie dieren speldde, dat de Godlyke Drievuldigheit, ten einde van drie weeken, de stadt zouw spyzen: vreemdst, dat het juist zoo geschiedde. Eenigh volk van Norrits, zoo te voet als te ros, uytgetooghen ter sluik, 's nachts naa den neeghenden, ooverraste en Ga naar margenoot+sloegh, tot Dieveren een dorp in de Drenthe, een deel ruiters van Rennenbergh en Schenk; ende kreegh, boven andren buit, hondert zessent wintigh paarden. De huizen, veele waaghens met voorraadt, eenighe gelaaden met speeren, die 't ongeleeghen viel meê te sleepen, stak het aan brandt. Norrits, betrachtende deftelyk zynen plicht, ging zelf oover alles, niet min by nacht, dan by daaghe, en dreef de zaaken voort. Sterk nu ontrent drieduizendt vyfhondert knechten, en zes kornetten, zoo Ga naar margenoot+speerruiters als andre, leegherd' hy zich in 't Oosteindt van Steenwykerwoldt, daar noch eenighe huizen stonden, aan de voeten der heuvelen genaamt Haddingebergh, een' plaats afgeparkt met veele aarde wallekens, die den soldaat tot borstweer dienden; zulx hy onnoodigh vond zich bet te beheinen, behalven van achter teeghens 't Noorde, met een waagenburgh. Al zyn' vendels deed hy planten op de hooghte, elk in zynen oordt, dat men ze uyt Steenwyk onderkennen kon. Want het lagh maar ontrent vierentwintigh hondert Roomsche treeden van daar, en tussen beide niet dan vlakte, ten deel heide en moeren, ten deel weiden tot aan stadt toe, zonder geboomte. In 't midde der weiden hadden de Rennenberghschen, op den laasten van Louwmaandt, een' schans gemaakt, onder scherm der welke zy in slaghorde tien vendels knechten, met etlyke ruiters, en twee metaale bussen stelden, groetende, zonder ophouden, 't leegher der Staaten: van waar hun, met vier groover stukken trotselyk geantwoordt werd. De gansche nacht deur, bleeven zy in dien standt. Met den daagheraadt quam'er by, en schaarde zich desgelyx, al wat zy hadden van voet-en paardevolk, uytgezeit weenigh vendelen, vereischt Ga naar margenoot+tot bewaarnis der schansen. De Staatschen quaamen teeghen hen uyt, zulx op den Tuk, ten einde van den Steendyk, een' groote schermutsing viel. Die van der Stadt, dewyl d'ouwde poorten met schansen belemmert waaren hadden ten laaste, om lyftoght van Norrits in te krygen, door raadt van Kornput, een' nieuwe gemaakt, die zy de zyne noemden. Tot deeze poort uit, trok Hopman Koen Dirxzoon, met etlyke soldaaten, die, een' ladder, en plank daarop, oover de Aa geworpen hebbende, den vyandt van achtre beschooten. Hier verloor Koen zynen bastaartzoon. | |
[pagina 770]
| |
Ga naar margenoot+De Rennenberghschen gingen noch een grof stuk, by eenen moolen, op de Ga naar margenoot+Steenstraat planten: en gissende dat het Staatsche leegher achter oopen was, rukten 's naamiddaghs derwaarts, daar hun de waaghenburgh op de neus deed zien. Zy braghten niettemin, hoewel vergeefs, eenen fellen storm aan; in welken de beleider, Hopman Henrik Snaater, aan een' koeghel door de keel sneuvelde: den eersten die hem oit quetste, in zoo meenigh krysbedryf als hy zich dikwyls gewaaght had: waaroover de gemeene Ga naar margenoot+soldaat hem plagh den scheutvryen Snaater te noemen. Hierentussen bestookten d'uitgetooghe Steedelingen Rennenberghs Oosterleegher; staaken 't daar al aan brandt; twee vrouwen doodt, neevens veele kranken en gequetsten; ende naamen verscheide paarden, eetwaaren, en pakkaadje meê. 'T eenigh vendel aan dien oordt berghde zich in de Oosterschans, wel de sterkste des vyands. In stadt vorschte men 's anderen daaghs naa, wat lyftoght noch voor handen waar; ende vond'er 't meest in de huizen der armen, by welke de ryken de hunne verborghen hadden, peinzende dat men daar niet zoeken zouw. 'T verduisterde werd verbeurt gemaakt ten gemeenen behoeve: en 't bleek, dat'er noch voor een maant genoegh t'eeten was; mits dat men elken monde zes ponden broods ter week toeleidde. Zelden dagh die zonder schermutsing; schermutsing die zonder dooden oft gequetsten, dan van d'eene, dan van d'andre, dan van beide de zyden, verby ging. Nieuwe schansen maakte, van tydt tot tydt, de Graaf, zich dienende, om de delvers te dekken, van waaghens gelaaden met mest, en 's nachts aangevoert, die by wylen van d'uitvallende steedelingen wegh gehaalt werden. En hy bleef, in zulk een' ongenaâ des weeders, geemelykheit des soldaats, gebrek van geldt, styfmoedelyk zyn eindt houden. Veel stonden Ga naar margenoot+ook de beleegherden uyt, ende braaken tot berning meenighe wooning af, mits de strengheit der kouwde. Immers zoo groot een' armoê leeden d'ontzetters: jaa der maate, dat Norrits eens schreef, Zy zouden nocht broodt, nocht bier, nocht kaas, nocht vleesch, kunnen bekoomen om geldt, wen dit'er schoon waar, als neen. Dies moest hy 't leegher van daar lichten; oft hem, 's andren daaghs ten langste, eenighe mondtkost toegeschikt worden. 'T welk ook geenszins oorbaar was met waaghens te beginnen; alzoo hy hun geen geleide te gemoedt zeinden moght, zorghende voor slagh in oopen veldt, op zyn achterdeel, met gevaar des ganschen heirs. Maar men diende eenigh ander middel te bedenken tot toevoer van broode en kaas om zich te helpen voor eenen dagh oft twee, geduurende 't voltooyen van zeekre schans, waaraan gearbeidt werd onder de ooghen des vyands, die 't gestaadelyk zocht te beletten. Hachlyk, ten uiterste, viel dit bestellen van voedsel, by weenigh teffens, ende pas om 'er 't lyf by te houden. Op den zeeventienden van Sprokkelmaant, liep, naa langduurighe vorst, de windt ten Zuidweste, en begon de dooy met wat reeghens tot blydschap der beleegherden. De zelve, de beleggers, en d'ontzetters, hielden elkandre dien heelen dagh, in de waapenen. Teeghens den anderden aavondt, was 't desgelyx te doen; ende quelden de Rennenberghschen Ga naar margenoot+heftelyk met grof geschut de ontzetters; die echter niet lieten dien heelen nacht te werken, aan een' groote schans, op d'ouwde Aa, ontrent duizent treeden buiten hun leegher, naa stadt toe. Zy plantten'er biertonnen gevult met aarde, tot borstweer, en twee stukken schuts op. Al den arbeidt, by mangel van delvers, deed de soldaat, quaalyk voorzien Ga naar margenoot+van gereedtschap. Den vollen volghenden dagh, schooten de beleggers op de zelfste schans, zonder veel te bedryven; en somtyds op zeekre mestschans, geleit, door de steedelingen, neevens een brug oover de Aa, ter vermaaning van Norrits. Effen voor 't ryzen van den twintighsten, bestonden de Rennenberghschen, in grooten getaale, naa de gemelde | |
[pagina 771]
| |
Ga naar margenoot+nieuwe schans toe te streeven, om ze met louter geweldt af te loopen: doch Ga naar margenoot+miste 't hun, en zy keerden, naa lang schermutsen, leegherwaarts. Ten zelven daaghe quaamen wel tweehondert persoonen op 't raadthuis, voor hun en hun gezin broot eischen, die, kryghende des elk een weinigh, zich stillen lieten. Op den middagh liepen twee inwoonders en drie krysluiden tussen de schansen en schildtwachten des vyands deur, tot aan de nieuwe schans der ontzetteren, op genaade van meenighen koeghel, die, eeven vergeefs als eenighe soldaaten, hen naajoegh. Dit wees aan Norrits den wegh om de stadt te helpen. Ten naasten morghen, ontrent zeeven Ga naar margenoot+uuren, veirdight hy de vyf mannen te rug af, neevens een deel soldaaten, gelaaden met bussekruydt, driehondert vyftigh brooden, en anderhalf hondert zoetemelxkaazen, t'zaamgebonden met lonten. Deezen voorraadt worpen ze needer, binnen de brug oover de Aa, en draafden strax weeder, al schermutsende teeghen den vyandt, die te laat op was, naa hun leegher toe, zonder meer dan eenen man te verliezen, die van een anderhalfponds yzer getroffen werd. Terwyl dit geschiedde, hield zich Norrits in persoon voor de schans, en een wakker oogh op alles. Als het donker werd, deed hy noch een schansken opwerpen, tweehondert en tzeeventigh treeden bet voorwaarts: in voeghe, dat'er geen' neeghenhondert, tussen dit en de schans der steedelingen, bleeven leggen. Dies was 't nu zoo Ga naar margenoot+verre, dat beleegherden, en ontzetters zoo veel als spraak te zaamen hielden, mits de schranderheit van Kornput, die tweepondighe loode klooten verzierde, met een logh t'elkerzyde; om in 't een eenen brief, in 't ander zeeker vuurwerk te stoppen, op dat ze, toegeschooten oover en weeder aan de vrienden, door vlam oft rook gemeldt wierden. De vyandt had zyn werken tussen beide, zeevenhondert en tseeventigh treeden van stadt. Om den toevoer te beletten, steld hy ter zelve nacht, recht voor de brug die de verweerders gemaakt hadden, een' burgh van mestwaaghens toe; en begon, onder scherm der zelve, een' schans in de weiden. Die van binnen pooghden de waaghens naa zich, en oover de brug te haalen; 't welk hun, voor dat pas, niet gelukte; maar wel des andren daaghs, als Norrits van alle kanten heete schermutsing deed aanhechten, uitlokkende de beleegherden, die zich ten sterkste op de beên gaaven, en de beleggers Ga naar margenoot+tot verscheiden oorden aangreepen. Toen vertoonde zich meenigherley gedaante van strydt. Gins bestieten zich van weederzyden de ruiters: daar stonden de knechten schrap teeghens elkandre: hier prangden de Rennenberghsche paarden en speeren 't voetvolk der stadt, dat dan ontsnapte oover 't slootys, te krank voor hun, en t'elken maal' op nieuw toeliep. Aanendaan donderde't geschut: en de schaaren vermenghden zich zulx, dat nauwlyx vriendt van vyandt te onderkennen was. Waar d'een oft d'andre verleeghen viel, derwaarts werd terstondt versche hulp gezonden; met grooten schyn dat het werk op vollen veldtslagh zouw uitkoomen. Naa dus een bitter en bloedigh vechten tot oover middagh, begosten Ga naar margenoot+Rennenberghs knechten, mat van arbeidt en honger, te deizen en om betaling te roepen, met onverduldigh vloeken. Waaroover zyn ruitery, kunnende langer niet teeghen houden, ook te rug, en elk naa zyn voordeel, keerde. Maar Norrits merkende dat 's vyands voetvolk geenen zin had tot aanbyten, sliep op de geleeghenheit niet, ende stuurde tussen drie en vier uuren, eenen hechten hoop steêwaarts aan. De beleegherden, gewaarschuwt van 't geen hun te doen stond, liepen den zynen meer dan halfweeghe Ga naar margenoot+te gemoet, met zwaare horden, om de slooten te vloeren. Toen rennen d'ontzetters daaroover, met ruiter-en boerepaarden, aanbrengende kooren, meel, bussekruidt; werpen hunnen last meest op stroo needer, dat te dien einde, voor de brug op de Aa, gespreidt was; en keeren om meer te | |
[pagina 772]
| |
Ga naar margenoot+haalen. Veel volx ook te voet, dat een deel brooden en kaazen in stadt droegh. De Graaf, hierop, liet zeeker rondom wakker te waapen luiden; dan de soldaat alles zyn doove oor hooren. Daarentussen vloogh Ga naar margenoot+Kornput, zyn Steêhouder, en een' goede troep knechten, met brandend stroo en pekreepen, naa de schans die hun dwarst lagh. Maar twee vendels, die ze bewaarden, meest spietsen, weederstonden hem forselyk, bet dan een' half uur; zoo dat hy benoodight werd hiel te lichten. Wel kreegh hy 't geschut in, 't welk, geplant neevens deeze, de brugschans gebeukt had; en sleipte 't nu naa binnen; als etlyke speerruiters, afgeveirdight van Rennenbergh, hem 't zelve ontjoeghen. Voorts toogh yghelyk af, mits het sluiten der nacht. De Graaf, ziende de stadt nu tweemaals gespyst onder zyn' ooghen, zyn' ruitery onnut door de weekheit des weeders, den gemeenen soldaat ('t welk doch een' doodtstuip des aanslaghs was) verhardt in af keer van 't leeven om windt te waaghen, en de geldburz ydel; bezinde zich eindtlyk, schouwende voor hoofdeloos werk, dus langer te streeven teeghens de gekante fortuin aan. Neemende Ga naar margenoot+dan de duisternis te baat, om 't geschut, zonder verhindering, uit de laaghe beemden, en voor heen te voeren, deed hy, met groote stilte pakkaadje zaamelen, en verlaatende alle sterkten, trok het heele heir te hoop in de Westwyk. Met den drieëntwintighsten daaghde der stadt haar heil op, mits men nerghens eenigher schildwacht ontrent de schansen gewaar werd. De verlosten en verlossers peurende derwaarts aan, vinden 't veldt bezaait met paarden en menschen, verslaaghen in de vuurigheit der mengenis van gister. In 't Blokhuis, vergeefs bestormt geweest van Kornput, laaghen zeeventien dooden, uitgestrekt in 't harnas, en dekkende de plaats, die zy staande verdaadight hadden. Veel geweers, huisraads, en lyftoghts, noch hier en daar vernoomen, werd voor buit wegh gedraaghen. Onlanx hiernaa verscheenen Rennenberghs troepen, geschaart in 't breede, aan de hooghe zyde der stadt. Wel tot oover middagh, hielden zich op den Bouwkamp, booven 't gehucht van Onnen, zyn' ruiters, verwachtende, met trots en rustigh gelaat wien 't lusten zouw te plukken. Norrits, en d'andre Ooversten en Hopluiden, in stadt gekoomen, reeden met de Hopluiden der bezettelingen, ter Oosterpoort uit, om 's vyands gesteltenis te bezightighen. Zy leeden wel bekooring om in den staart te tornen: maar de drabbighe lucht, belettende te speuren waar eenighe laaghe schuilen moght', en de goede orde van 's Graaven aftoght, vermaanden hen 't geluk niet te veel te verghen, nochte de gewisse zeeghe, ende nu gestreeken' eer, teeghens den rook eener braveering' op te zetten. Ten zelven daaghe, werd, en ten volghenden oovervloedelyk', ingebraght alle nooddruft, verzorght door de Staaten. De bezettelingen hadden zich, voor zoo treflyke diensten, eenighe heusche erkentenis toegeleit. Maar die was mits de Ga naar margenoot+schaarsheit van gelde, zoo verre te zoeken, dat alleenlyk Stuipers en Beerenbroeks knechten, als Hooghduitschen en weinigh te eischen hebbende, onverwylde soldy ontfingen; Kornput en Oldthof, dewyl de hunne uit inlanders bestonden, met lang naaloopen nauwlyx aan betaaling raaken konden. Tot verlichting der burgherye, werd verstaan 't vendel van Beerenbroek uit Steenwyk te neemen. Norrits, herberghende zyn volk, ten deel tot Vollenhoove, ten deel tot Meppel, en oorbaar vindende, 't geen hy achter rug had te zuiveren, zond de Engelsche, Walsche, en Ysselfteinsche benden naa de Kuinder: hoewel de gemaghtighden der naader Vereeninge oordeelden, den Ammiraal Warmondt en Sonoy daartoe sterk genoegh te weezen; en dat de Noorthollanders en Vriezen, zoo 't noodt deede, niet verzuimen zouden, hun meer maghts, zoo te land' als te waater toe te schikken. In de kerk van de Kuinder hadden de Rennenberghschen zich sterk bewalt, | |
[pagina *70-*71]
| |
[pagina 773]
| |
Ga naar margenoot+ruimden nochtans, by verding, de plaats in korte daaghen. Op gelyke Ga naar margenoot+wyze scheidde's Graaven volk uit de Lemmer en Slooten, naa dat'er de Vriesche vendels van Merodes regement waaren voorgekoomen. De Groningers, hebbende de schans van Winsum in de Ommelanden beleeghert, maakten 't aldaar niet lange, hoorende dat Nyenoordt genaakte; die met Ga naar margenoot+deeze vesting, samt andre tot Winzummerzyl, Warfum, Warfummerzyl, Auwarderzyl, en elders, een' breede plek lands onder brandtschatting hield. Den eersten van Lentemaandt, toogh hy met vier vendels voor Loppersum, en leidde zich op 't huis te Ham; de Rennenberghschen op dat van Tenholt. Oyenbrug, voorneemlykste aanraader van 's Graaven afval, werd hier, schermutsende in zyn been geschooten; waaraan Ga naar margenoot+hy tot Groninge starf, luttel beklaaght van zyn' eighe parthylingen. Rennenbergh viel, met etlyke troepen, in Sallandt, bemaghtighde't huis Ga naar margenoot+te Boxberghen; sterkte Goor, neevens noch zommighe kleene plaatsen, ende veeghde met den roof heen. De schans tot Makkum was hem al weeder afgenoomen geduurende 't beleg van Steenwyk; zoo dat nu, aan de Zuyderzee, meer niet van zynentweeghe gehouden werd dan de stadt Staavere, en 't Blokhuis, dapper gesterkt, en voorzien met hondert tseeventigh man', onder Hopman Rein Dekema. De Vriezen, voelende dit ongemak, en vreezende voor een grooter, zoo hy daar vaster wortelde, om te mooghen teeghenstaan tot dat Rennenbergh wat aadems schepte, verzochten driftelyk, dat men't schikte te verhoeden. Dien van Noordthollandt, ging gelyke zorgh aan. Naa raadspleeghen, hieroover, met den Prinse van Oranje, toen t'Amsterdam, werd het stuk bevoolen aan Sonoy; die, noch tot Blokzyl weezende, zyn' benden, neevens andre, gemat met het ontzetten van Steenwyk, in de steeden te ververschen geleit had. Dees Ga naar margenoot+deed van Enkhuizen een vendel ooverscheepen, 't welk onbeschaadight, te twee uuren des nachts naa den laasten van Sprokkelmaandt binnen Staavere raakte, mits Dekema met de zynen vertooghen was op het Slot: teeghens 't welk men de boeren ontbood, om te schansen, op peene van den brandt. Daar werd gevangen Sakel Tobyntjen, Grietman van Geesterlandt, met zyn' huisvrouw, drie dochters, en zommighe soldaaten; en verstaan uit hun, dat Rennenbergh, onlanx te voore, aan Dekema zeer aanmoedighlyk geschreeven had, met bondighe beloften van hem niet verleeghen te laaten. Twee booden afgezonden aan den Graaf, en betrapt een' halve myl van Staavere verklaarden, dat het huis, wel voor vyf oft zes maanden, van nooddruft voorzien was. Korts naa den volghenden middagh, quam 'er ook't vendel van Jonker Jaspar van Poelgeest: en op den derden van Lentemaandt Sonoy zelf; die daatlyk meede aan de Grietenyen om meenighte van schansers schreef. Hy was gewoon van ooverlast den huysman Ga naar margenoot+te verschoonen; en deez daarom te williger. Men worp dan, dicht onder de Burgh, een' schans op, die haar den uit- en ingang belette. Op den neeghenden deed hy noch daar koomen, uit Blokzyl, het vendel van Hopman Soison; en toen een' kat stichten, die oover de bolwerken van 't Slot heene keek, en door een deel schutters, schuilende achter houte schermen, de verweerders van de wallen hield. Thans zonden Hooren en Enkhuizen elk twee donderbussen. Die van booven deeden niet dan arbeiden aan de veste, en Sonoy myneerde derwaarts aan, met kleene vordernis, om 't nat en onstuurigh weeder. Eenen tromslaagher, van hem gezonden, weigherden zy gehoor: maar, op den eersten van Grasmaandt, schreef hem Dekema, dat hy eenighe knechten van Paternosters vendel gevangen had, en ontslaaken wilde voor ransoen gebruiklyk onder krysluiden. Sonoy, hierop antwoordende dat het hem geviel, bood met een alle genaade aan de beleegherden voor dit maal, met aantuighing dat ze | |
[pagina 774]
| |
Ga naar margenoot+hun daarnaa niet gebeuren zouw. Als hier niet naa geluistert werd, begon hy met drie stukken de poort en wallen te kloppen; kreegh, naa veel schryvens, genoeghzaam kruidt; ook zeekre kartouwen van Harlinge; en velde hunn' hooghe strykweeren. 'T liep eevenwel aan, met het leiden der myne door de graft, naa de veste en hun wachthuis, tot den tienden in Bloeimaandt: op den welken zy spraak verzoghten, en vier persoonen in stadt zonden, mits ontfangende gelyk getal tot onderpandt. Dekema eischte, voor alles wat booven was, vryen aftoght met gevouwen vendel, brandende lonten, vol geweer, wyf, kindt, pakkaadje: ook dat men hen ongemoeit, onder veiligh geleide, te scheepe voerde ter plaats by hem te noemen, en gyzelaars daar voor gaave. Sonoy wilde, dat zy, als versmaaders van zyn' laaste gunstbieding, en nu gekoomen tot het uiterste, zich t'zyner bescheidenheit stelden. De Hooghduitsche bezettelingen, ziende 't werk hierop stuiten, en Dekema styf staan, riepen van de muuren, dat zy begeerden te daadingen, ende van Sonois brief Ga naar margenoot+van den eersten in Grasmaant niet geweeten hadden. Met ooverleevren van Dekema en den vendrigh zynen broeder, samt al de Vriezen tot achttien toe, verworven zy waapenloos uit te gaan; en werden gebraght met geley tot op de Zwarte Sluis, om voorts door Sallandt naa 't Graafschap Benthem te trekken, onder belofte van nemmermeer teeghen den Prins en de Vereenighde Landen te dienen. Aan de huisvrouw en kindren van Dekema schonk Sonoy vryheit; maar zond hem, met d'andre gevangenen en 't vendel, naa Enkhuizen. Stavere werd gesterkt; het Slot afgeworpen teeghens de stadt. 'T was gebouwt in het tweeëntwintighste jaar deezer eeuwe, ende had toen by de vierenveertighduizent gulden gekost. Ga naar margenoot+Geduurende dit bedryf, quam de Prins in Vrieslandt ten aanstaan van dat gewest. De Graaf van Hoohenlo, vol verdriets om 't heekelen zyner faame oover den ramp van de Bourtang, verscheen daar te gelyk, willende Ga naar margenoot+zich verantwoorden. De Staaten ontkenden zyn' eer eenigher wyze verkort te hebben, oft reekenschap schuldigh te zyn van 's gemeenen mans klap. Hoohenlo beweez, dat zy, van zynent weeghe, om geldt, lyftoght, en kruidt, wel ernstelyk waaren aangemaant; maar in gebreeke gebleeven: 't welk de verdeeling zyns heirs, ende, daaruit, de neêrlaagh veroorzaakt had. Gevoeghlyk sleet zyn' Doorluchtigheit dit geschil; ook andre van groot belang in het stuk der regeeringe. Maar als zy nu haar werk voor afgedaan hield, reezen der meer, die haar beweeghden teeghens den dertienden van Grasmaant een' zaamening te beschryven, op etlyke punten Ga naar margenoot+noopende de form des Landtbestiers. Op zommighe deezer werd een vaste voet geraamt, op zommighe slechts orde by maniere van voorraadt. Toen keerde de Prins weeder naa Hollandt, daar verscheide zaaken naa Ga naar margenoot+zyn' koomste toefden. In kracht van zeeker besluit, genoomen ter laaste daghvaardt tot Delft, was allen ingezeetenen van Neederlandt de vaart op Spanje en Portugal verbooden, uit geen' ongegronde vreeze voor aanhouding Ga naar margenoot+van bootsvolk en scheepen aldaar, ten dienste des Kooninx. Echter verstond men, dat veele, onder schyn van naa Brouage oft andre Fransche haavenen te gaan, het derwaarts gemunt hadden: de welke de Prins, door den Zeeuwschen Ammiraal Treslong, van onder Engelandt deed te rug vorderen. De waaterbaljuw van Zeelandt, Robbert Leeman, beschuldight met uitgift van verscheide Ga naar margenoot* vryereizbrieven teeghens den last der Staaten van dien oordt en van Hollandt, werd, daaroover, geschorst in zynen Ga naar margenoot+dienst, tot naader kennis van zaaken toe. Doch men zagh voor 't best aan, en besloot op den achtentwintighsten van Grasmaant tot Amsterdam, daar d'Algemeine Staaten zich toen verzaamt vonden, alle scheepen te laaten vaaren, onder beëedighde borghtoght, en verbandt van verbeurt te weezen, | |
[pagina 775]
| |
Ga naar margenoot+booven straf tot 's rechters goeddunken; zoo zy wyder Westwaarts liepen, dan Engelandt, Schotlandt, en d'uiterste paalen van Vrankryk: van waar de laading zouw mooghen voort gevoert worden, naa Spanje en Portugal, op vreemde scheepen; en de Neederlandsche te rug keeren, met Spaansche en Portugeesche goedren hier t' huis behoorende. Ontrent deezen tyd deeden zeekre voortreffelyke Roomsgezinden van Haarlem, door Dirk Volkaartzoon Koornhart, toen Ga naar margenoot* Beämtschryver aldaar, voor hun en 't meeste deel der burgherye, een verzoekschrift maaken, om gehandthaaft te worden in de oeffening van hunnen Godsdienst, dien men vast, in d'omleggende plaatsen, scherpelyk verbood, ende zy, op dat pas, noch vryelyk in de kloosters genooten. 'T zelve, oovergeleevert den Prinse, werd voort geweezen van zyne Doorluchtigheit aan de Hollandsche Staaten, vergaadert t'Amsterdam, om dat het hun scheen te naa te spreeken. 'T hield eenighe schorre reedenen in, en smaalde inzonderheit op 't aantasten Ga naar margenoot+der groote kerke tot behoef der Onroomschen, reeghelrecht teeghens de voorwaarden der Voldoeninge; ende werd derhalven oevel genoomen van de Staaten; te meer, dewyl zy en de Wethouders van Haarlem orde tot die verandering gegeeven hadden, ook nu onlanx te zaamen een nieuw verding geslooten, by 't welke, doodende dat van de voldoening, aan die stadt veele geestlyke goedren waaren toegevoeght, tot vergelding der kosten gedraaghen in 't beleg ende naa de veroovering. De verzoekers, merkende hunne dooling, begaan door onkunde van zulke orde en van 't jonger verdragh, en andre geleeghentheeden, voldoen ook, dat men zoodaanighe smeekschriften, ingestelt by gespan, achtte naar muitzucht te smaaken; hoewel zy, om des onbehaalt te blyven, niet booven twintigh in getaale geteekent hadden. Dies leiden zy 't hooft in den schoot, en werden voorts verschoont, mits doorschrabbende zelf hunne naamen. Koornhart, verklaarende dat hy een groot deel der Roomsche leeringen voor valsch, immers meest al die Harders voor verslindende wolven hield, doch echter billyk yder zynen Godsdienst, toe te laaten, moest eevenwel 't ontwerp van 't verzoekschrift scheuren, in teeghenwoordigheit van de gemaghtighden der Staaten. Met glimpeloozer voorgeeven, grooter onstuurigheit, en quaader bekoomst, uiterden zich de Roomsgezinden Ga naar margenoot+tot Brussel, ter zaake van eenen Antonis Ruiskeveldt, Dominikaner Monnik. Deez, uitgezeit tot Gent, en hier Prochiaan geworden van Sante Goedele, brouwde niet alleen verbittering onder den duim, maar zaaide 't zaat der tweedraght van den preekstoel. En 't ontbrakaan geen' jookende ooren: zynde 't getal en de geneeghenheit zyner geloofsverwanten zoodaanigh, dat de Graaf van Egmondt zynen toeleg teeghens Brussel daarop gebouwt had. Met den zelven toeverlaat had een Joost Butkens, Doctoor; desgelyx zeeker Jonker Anderlegh onraadt besteeken; ende onlanx een Engelsman, genaamt Jan Koby, die daaroover gevierendeelt was. De Heer van Auchy, gevlucht (als wy verhaalt hebben) om 't stuk des Heeren van Heze, was seedert ook aan deeze zyde in 't oogh, en althans in hechtenis geraakt, met zyn' huisvrouw, een wispeltuurigh wyf, dat hem tot waifelen opruide; almeede met vertoogh van de gesteltenis der stadt, hoewel zy, naamaals, door voorbeê, en in dank der staatlyke diensten van hunnen zwaagher Tempel, ontslaaghen werden, en met der woon naa Vrankryk gingen. De Majestraat, ziende, naa een' wylooghluikens op hoope van zaadzaamheit, de toehoorders van Ruiskeveldt doorgaands dwersdryven teeghens al wat tot gemeenen welstandt werd voorgestelt, en hen daaghelyx aangroeyen; ook zommighe daaronder, die in de gemelde beleidingen geplenscht hadden, besloot, zich den wargeest quyt te maaken. Vindende nochtans noodigh hierin met wolle voeten te gaan, | |
[pagina 776]
| |
Ga naar margenoot+op dat het betrachten der vreedzaamheit tot geen' meerder onlust gedeeghe, verwittighde zy 't kapittel van Sante Goedele in 't heimelyk, dat, om den vyandt die stof tot stichting van aanslaaghen, en der gemeente het onderling wantrouwen af te neemen, haare meening was, niet te zien op een hondert kroonen oft twee, nocht eenen jaarlykschen penning daarenbooven, ten behoeve van Ruiskeveldt, wen hy zich met gemak elders heene begeeven wilde. 'T kapittel handelde hieraf met hem; en verstendighde d'Ooverheit dat hy de voorwaarden aannam, bereidt in stilte door te gaan, mits men hem toeliete alvoore noch eene preeke te doen. Maar deeze gedaan, riep hy verscheide Kanonikken, en de belhaamels van zynen aanhang te gaader: by de welke verstaan werd, den Wethoudren aan te zeggen, dat de Roomsgezinde gemeente liever had, met wyf en kindren, de stadt dan hunnen Predikant te missen. Hierop antwoordden de Wethouders zachtelyk, dat men teeghens hem niets dacht aan te vangen, dan met goede kennis van zaaken: daarentussen hadd' yghelyk de rust ter harte te neemen. Doch, alzoo zyne zydgangen meer ende meer in 't licht quaamen, bevaalen zy aan den Amptman van Rechte, en zommighe gemaghtighden, middel te zoeken, om hem, op 't spoedighste, gevoeghlyk te doen vertrekken. Ruiskeveldt, des verkundschapt, hield zich seedert verborghen: en bevonden zynde, in 't bezoeken zyner woonplaatse, dat de wanten der zelve en der buurhuizen waaren deurgesmeeten, om uit het een in 't ander te mooghen loopen, wies de arghewaan niet weinigh. Waaroover, naardien hy, gedaaght tot meermaalen, in verschynens gebreeke bleef, de regeerders voornaamen, by afles, en op zeekre peenen, te gebieden, dat men hem t'ontdekken hadde. Toen rotten zyn parthylingen te hoop, op den tweeëntwintighsten van Grasmaant, tussen tien en elf uuren, voor ende in de huizing van den ooverste Tempel, met roepen, dat zy 't verdryven huns zielharders geenszins gedooghen zouden; jaa, al de Roomsgezinden zich veel eer laaten aan stukken hakken. Tempel, ter vermaaninge van de Majestraat, vertoont hun zoetlyk haare reedenen; ende, als dat niet helpen moght, bescheidt hen, teeghens twee uuren naa den middagh, weeder t'zynent, daar zy als dan vergaadren zouw, om hun billyk genoeghen te geeven. 'T geschiedt zoo, maar niet zonder groot wangelaat der meenighte. Naauwlyx dat zy eenighe luiden uitmaakte, om met de Heeren te woorde te koomen. Ende naa 't raamen van zeekren voet op 't stuk van Ruiskeveldt, tot behaaghen der gemaghtighden, als de regeerders meinden dat de zaamening te scheiden hadde, beginnen straatsteenen en geweer te wanken, met schreeuwen, dat deez de tydt was om voor 't geloof te vechten, en dat zy, wel zeeven teeghens een', nu zien wilden wie hen dwingen zouw. Onder andre balddaadigheden, werd den Amptman een' byl naa 't hooft geworpen. En 't stond'er geschooren om op een' grouwzaame bloedtstorting uit te koomen; mits de bezettelingen en Onroomsche poorters ook toeliepen, brandende om in den hoop te slaan. Doch, naa maghtigh gevaar en moeite, deed dit ontzigh en 't schoon spreeken der Ooverheit, de muiters, zonder dat yemandt gewondt werd, t'huiswaarts keeren. Toen braght men al 't krysvolk en de gehoorzaame burghery in waapenen; vond raadzaam, op heete daadt orde te stellen, tot handthaaving van de achtbaarheyt der regeeringe; en deed, by volle toestemming van de leeden der stadt, berichtingh neemen van verscheide weederspannighe handelingen, omgegaan onder dexel van Godsdienstighe byeenkoomsten. Ruiskeveldt en veele zyn' meedepleeghers, verscheenen zynde voor de wet, op toezeg van vry gaan en keeren, moesten noch dien aavondt ter poort uit. Kerken en kloosters werden geslooten, de beelden daaruit gelicht, voorts de Roomsche | |
[pagina 777]
| |
Ga naar margenoot+Godsdienst geschorst; vergifnis gegunt aan eenen yghelyke, uitgezeit Ga naar margenoot+de gevangenen, en drie oft vier der bendhoofden; die van d'eene en d'andre gezintheit in bescherming der Majestraat genoomen. De af kundighing deezes, geschiedde op den eersten van Bloeimaant, met verklaaring, hoe den Wethoudren gebleeken was, dat het geene, 't welk, genaamt het Sakrament van Miraakel, de geestlyken voor drie bebloede Misbrooden uitgaaven, bestond uit doek, vermengt met andre stoffe; dat zy gebeente van beesten voor heilighdoom hadden doen eeren, en in meenigherley manieren 't eenvoudigh volk gemompt, om hunne gierigheit te aazen. Korts hiernaa, dewyl de wrok teeghens de Roomsgezinden, door 't wassen des achterdenkens, ook t'Antwerpen weeder booven quam, en de beelden der heilighen op nieuw scheen te dreighen, zoo braaken, by verlof der Ga naar margenoot+Ooverheidt aldaar, de dertien ambachten en zes gezwoore gilden zelve hunne Altaaren in de groote kerk af; naa zich neemende de' kostele schilderyen, en hooghgeschatte werken van wydvermaarde konstenaars: d'andre bleeven noch voor dien tydt. De leeraars, daarenteeghen, van den hervormden Godsdienst, pynden zich, hun stuk bet te schikken, en beschreeven de Neederlandsche kerken, om een vergaadring tot Middelburgh te houden. Dit vertoonden zy aan d'Algemeine Staaten t'Amsterdam, met verzoek dat hun geliefde zeekre persoonen te maghtighen, om oover dat werk te staan, en 't zelve te richten met hunne achtbaarheidt. Hun werd geantwoordt, dat zy, met zoo Christelyk en Godlyk een werk, voorts te vaaren, en geene gemaghtighden te verbeiden hadden; Ga naar margenoot+gemerkt de Staaten, zonder eenigh omzien naa hunnen handel, zich genoegh verzeekert hielden, dat die niet dan tot stichting strekte. Zy raamden, voor eerst, en slooten een' naader kerkenordening, beantwoordden zeekre vraaghen, voorgestelt, zoo noopende 't gebruik der ordeninge, als op zommighe andre zaaken; en sorteerden de kerken in elk gewest Ga naar margenoot+onder klassen, de klassen onder bezondre Synoden. Daarnaa doorzaaghen zy de schriften van Kaspar Koolhaas, en verweezen die, als argherlyk en strydigh teeghens de reine leer, en teeghens zich zelve: doch beloofden hem vergiffenis en aanhoudt in dienst, waar 't dat hy schuldt bekende. Maar hy weigherde dit, en zich t'onderwerpen aan hun oordeel. Waaroover de zaak voor de Staaten van Hollandt raakte, die 't vonnis der gemelde zaameninge voor wettigh kenden; neemende inzonderheit zeer hoogh, dat hy, die verklaarde met de hervormde kerke, niet eensgezint te zyn, zich nochtans als eenen leeraar der zelve gedraaghen had; 't welk by de Majestraat van Leide te straffen stonde. Dies werd, in 't volghende jaar, t'eener vergaadring der Hollandsche kerken tot Haarlem, hy eindtlyk afgezet en uit de gemeente gebannen. 'T vangen, booven vermaant, der vrouwe van Auchy neevens haaren man, hoewel 't misschien den Prinse van Parma met afsneê van andre beleidingen hinderde, slaaghd' hem niet quaalyk, om zeekren toeleg op Vlissinge, die haar bewust, en geschaapen was d'uitvoerders in hun gewis bederf te brengen, by tyds te doen staaken. Eevenwel, naardien de kennis van de naakte uitkoomsten der geschiedenissen meer tot vulsel dan tot voedsel van 't verstandt des leezers dient, immers in nuttigheit nergens naa haalen magh by 't waarneemen der weeghen, waar door de dingen gekuyert worden, oft schoon 't bemikte ooghmerk ongetroffen blyft; zoo zal ons niet verdrieten, deezen handel, die met eevene koenheit en eunjerheyt gedreeven is, Ga naar margenoot+van stuk tot stuk te verreekenen. Don Bernardyn van Mendoza, Spaansch Ambassadeur in Engelandt, alzoo hy de Neêrlandsche oorloghscheepen by wylen daar zagh haavenen, deed eenige Hopluiden aangaan, door zeekre Neêrlanders zyn dienaars, en eenen voorspraak genaamt Bouchart, | |
[pagina 778]
| |
Ga naar margenoot+om t'ondertasten oft eer en eedt hun zoo hecht in 't hart zaaten, dat aanblik van baat niet meer daarop vermoghte. Twee, met naamen Wilhem Janszoon van Hooren en Kornelis Leenhouder, gelaaten zich te luisteren; en maaken hem dietsch, men sliep zoo vast op hunne trouw tot Vlissinge, dat, als zy quaamen voor in zeilen, naa een deel volghende scheepen, die men met Kooningsche soldaaten laaden kon, niet eens zouw worden omgezien. Hiermeê trompen z'hem, zoo nu zoo dan, eenigh geldt af, by voorweeten en orde des Prinsen van Oranje, dien zy hun weedervaaren al vroegh hadden oovergebrieft. Thans verzoekt Wilhem etlyke duizendt kroonen, quansuis om aanhang te maaken. Hierop zeide Mendoza geenszins te twyfelen aan zyne geneeghenheit; maar hem waare niet quaalyk af te neemen, dat hy eenighe verzeekering vorderde voor zoo merkelyk een' som, waaraf hy, als een dienaar des Kooninx, anderszins niet te verantwoorden wist. De Hopman, weeder, vraaghde, dewyl zyn goedt buiten Engelandt lagh, en zyn lyf by 't werk zyn moest, wat hem dan, om te verpanden, ooverschoot. Toen verght hem d'Ambassadeur, zyn zoonken eenen jongen van tien oft elf jaaren, te leeveren: waartoe Wilhem verklaarde bereidt te zyn; maar te duchten dat de moeder, die 't zotlyk bezint had, te byster een wangelaat zouw toonen: niettemin, wilde naa Vlissinge gaan, om te proeven oft hy haar paayen konde. Zoo vertrekt hy, en komt den Prinse aandienen, dat zyn kindt in gyzeling te geeven hem te hardt en derhalven van der zaake niet, vallen zouw. Dan de Prins verstond'er hierom niet uit te scheiden; maar moedighd' hem tot stellen zyns zoons in handen van Mendoza, onder schriftlyk verbandt van dien niet te vervoeren uit Engelandt: op welken voet zyn' Doorluchtigheit zeide raadt te weeten, om den gyzelaar, door gunst der Kooninginne, te vryen, wen schoon de vyandt tot Vlissinge verschalkt waar. De Hopman, ooverreedt, volght dit onderwys; ontfangt, op den tweeëntwintighsten van Grasmaant, een bondtschrift in de gemelde form van Mendoza, en staat, daarop, den jongen af. Naa 't bestemmen van den dagh, ontwerpt men middel, teeghens dien, om de aanslaaghers, in gissing op een' maklyke veroovering, met een' zuur' en bloedighe neêrlaagh t'onthaalen. Om 't kindt te redden, beval zyn' Doorluchtigheit oover Zeelandt naa Engelandt te gaan, den Heere Christiaan Huighens, haaren dat pas, naamaals geheimschryver van Staate der Vereenighde Neederlanden: wiens zoon de Ridder Constantyn Huighens, Heer van Zuilichem, jeeghenwoordelyk 't zelve ampt by Prins Fredrik Henrik bekleedt; inborst gezooght met den room der zinlykste zeeden; vernuft door zult in 't mergh der heusche konsten en achtbaarste weetenschappen; kerne der aardigheit, en ooghelyn van dat hof. 'T begrip zyner boodtschap was onderschreeven by den Prinse, tot Amsterdam, den tweeëntwintighsten van Bloeimaant, ende quam hierop uit. Den Heere van Hautain, den Onder ammiraal, en Martyn Drooghe, aan te zeggen, dat zy den Prins zouden verwittighen, oft de gezette dagh verandert waar oft niet, en wat nieuwmaar de beleiders des aanslaghs, seedert hun laaste gesprek met zyn' Doorluchtigheit, van den vyandt bekoomen hadden. Dat een van hun drien, tydt kaavelende om ten geraamden daaghe weeder in Walchere te mooghen weezen, zyne Doorluchtigheit wel bescheidelyk quaame berichten, hoe zy 't meinden aan te leggen, dat de plaats ongewaaght; het werk, zoo 't, door teeghenwindt, belet oft uitgesteld wierd, verhoolen bleeve; en de Vlissingers buiten naadenken van bezwaart te worden met bezetting. De gemelde drie, oft hunner een had de handelaars van 't stuk te verstendighen, dat Huighens naa Engelandt ging, en waarom; ten einde zy weeten lieten, oft hy, by wisseling van weeder, vertoeven zouw, oft eevenwel zyn' reize vorderen, om | |
[pagina 779]
| |
Ga naar margenoot+'s kinds verlossing te wisser te neemen. Hoe zyn' Doorluchtigheit dienstigh vond, dat de vaader (mits houdende een wetlyk bekraftight dubbelt) Mendozaas bondtschrift aan Huighens gaave; en eenen brief gedaghteekent den eersten van Zoomermaant, by den welken hy, als verstaan hebbende dat d'Ambassadeur quaalyk met zynen zoon leefde, en Huighens in Engelandt was, zich geliete 't bondtschrift oover te zeinden, met verzoek dat hy den jongen naa zich naame. Dat zy ook t'ooverpeinzen hadden, hoe de Ammiraal Treslong zich draaghen moest', om der weederparthye geen' lont te doen rieken, gelyk door 't herzeinden zyner oorloghscheepen ter voorzeide tydt, oft door eenigh ander bedryf, gebeuren konde. Dat Huighens vertrekkende naa Engelandt, dit berichtschift onder den Heere van Hautain zoude laaten, oft het te rugge stuuren. Als Huighens zyn afscheit van den Prinse nam, haaperd' hy in 't uitgaan, aan de lyn van 't gewight, dat tot het toehaalen der stoofdeure diende. Ende zeid' hem, hierop, zyn' Doorluchtigheit lachende, 't scheen een waarschuwend voorspook, dat hy zich, in dit werk, voor de koorde moest hoeden. Wyders, in Zeelandt vond hy de zaaken zoo geleeghen, oft klaarde ze zulx, dat hy naa Londen ooverscheepte. Hier hield hy, om d'opzight te myden, zich meest in de herbergh, by Fransch gezelschap, als een jongman van dien Landtaardt, en gekoomen uit zinlykheit om dit Kooninkryk te bezightighen, samt hoe men de gezanten eerde, die daar de zaaken des Hartoghen van Anjou bezorghden. Maar ter bequaamste stonde vervoeghd' hy zich, met eenen brief van Villers Hofpreeker des Prinsen, by La Fontaine Leeraar der Fransche kerke; dien hy 't stuk ontdekte, verzoekende zynen raadt, om in Mendozaas wooning te doen verspieden, hoe 't kindt daar gehandelt, hoe kort oft ruim het gehouden werd, wat men daarmeede voor hadde, en oft men 't ook dacht uit Engelandt te vervoeren, hoe 't gekleedt was, en diergelyke: waartoe, zyns bedunkens, grootlyx dienen konde zeeker koopman van Looven, genaamt Hans Hofstadt, bekent aan La Fontaine. Ook bad hy dien Predikant, hem aan middel te helpen, om ter sluik met Walsyngham, vertrouwtsten geheimschryver der Kooninginne, te woorde te koomen, op den eersten, oft uiterlyxt den tweeden van Zoomermaant, zonder eerder nochtans dien Heere des gewagh te maaken. Om alles t'ooverweeghen liet hy tydt aan La Fontaine; waarnaa hy weeder t'hemwaarts keeren zouw. Belangende Walsyngham, had hy de naavolghende orde. Hem, naa oopening der zaake van begin af, te vertoonen 's vaaders brief, en Mendozaas bondtschrift, ende hoe 't maar aanquam op 't herhebben van den zoon. Te bidden, dat hy daarop peinzen wilde, en raadt geeven naar gelang van 't vertrouwen dat de Prins op hemstelde; aangezien zyn' Doorluchtigheit zich, by belofte, voor den jongen verbonden had. Acht te slaan op 't geen hy ten eerste, en op 't geen hy, zich naader bedacht hebbende, zeggen zouw. Te hooren wat hy antwoorden moghte op verzoek om den bystandt van eenighen Serjant des Gerechts, oft andren van 't hof der Kooninginne, om 't kindt alzoo uit der Spanjaarden handen te kryghen. By te brengen tot reedenen hiertoe, dat den Ambassadeur, daar gekoomen om zyns meesters zaaken met haare Majesteit te verrichten, ongeoorloft was een vry lichaam en kindt tot onderpandt te houden; zelfs op eenen handel van verraadt: 't welk buiten zynen last liep. Aan Walsyngham te behandighen 's Prinsen brief geschreeven aan den Graave van Leiçester, met beede dat hy hem ginge spreeken, om zaamentlyk te ooverleggen, hoe tot de gemelde verlossing maklyxt te raaken waar. Indien Huighens Walsyngham zaaghe schoorvoeten, oft de zaak te lange sleepen, zoo zoud' hy hem zeggen, brieven te hebben, ten zelven einde, aan den Prinse Dauphin, den Maarschalke van Cossé, en aan Marchemont. Welke brieven hy nochtans bestellen moest alleenlyk aan zulken als | |
[pagina 780]
| |
Ga naar margenoot+Walsyngham goedt vonde; en hun de stof ontfouwen, met smeeken, dat zy hunn' achtbaarheit by de Kooninginne, oft anders, besteeden wilden, om den jongen te doen ontslaan, dewyl zich de Prins daarvoor verplicht had, en 't stuk den dienst des Hartoghen van Anjou betrof, in wiens eedt de Neêrlanden stonden: ten minste bevorderen dat hy in onpartydighe bewaarnis gestelt wierde: want als m'er om te pleiten quaam, zoud' hy buiten gevaar zyn. Ook had zyn' Doorluchtigheit geraadspleeght met eenighe rechtsgeleerden; welker verstandt gedroegh, dat, by mangel van yets te bedryven door andre weegen, Huighens, neevens een Serjant, zelf by Mendoza verscheene, om, uit kracht van 's vaaders schryven, het kindt van hem te vorderen, en zoo 't moghte verzonden zyn, den Ambassadeur als oovertreeder van 't bondtschrift, in recht te betrekken, met eisch dat hy 't voor den dagh braghte; zonder te bestaan met borghtoght. Ende zouw men tot dit werk zeekren voorspraak, genaamt Norton, gebruiken. Maar men oordeelde deezen voorstel van luttel naadrux te zyn: gemerkt'er niet te klaaghen viel, zoo lang hy den gyzelaar in Engelandt hield: en te dingen tot te voorschynbrenging, indien men hem vervoert vonde, dat moest tydt kosten, waarentussen d'een' oft d'andre kundschap van den uitgang des aanslaghs zouw ooverwaayen. Wat nu aan Huighens, in zyn' eerste spreeken met Walsyngham, bejeeghent zy, is my niet gebleeken. Maar, naa gieten des besteks in veelerley vormen, vond men deeze de bequaamste. Zynde de geleeghenheit van 's Ambassadeurs huis genoegh doorkeeken, waartoe zeeker kerxken, daarontrent, groot behulp gaf; neemt Huighens, op eenen naamiddagh, terwyl Mendoza reed wandelen, zyne stonde waar, juist ten zelven daaghe als Vlissinge zouw geleevert worden; en doet den gyzelaar, tussen de dienaars en kindren, daar hy, voor deur, meê speelde, opfakken door de stoutheit van eenen 's Prinsen helbardier genaamt Antonis Vermeeren, die van verre noch eenighe rapsche gasten t'zynen toeverlaat had, zoo hy wierd' aangeranst. Den krytenden jongen stilt men met kleen geldt, ooft, oft andere snuistering: en de schaaker vlieght, met den roof, door zeeker huis, dat, te dien einde zoo voor als achter oopen stond; voorts in het tweede, en van daar naa het derde. De Spaansche knechts, niettemin, hadden hem zoo naa achterhaalt, dat Huighens en hy zich gedrongen zaaghen, t'schrap te staan met den deeghen op zeekeren wenteltrap, tot dat de gemeente te hoop schoot, en de vervolghers belemmerde. D'Ambassadeur, verstaande t'zyner t'huiskoomst de geschiedenis, maakte maghtigh misbaar met veinzen oft het zyn eighe kindt geweest waar; en schreeuwende oover straat, Mi hijo, mi hijo, myn zoon, myn zoon, rende flux naa 't Hof toe, om recht van de Kooningin te verzoeken. Men wendde voor, 't was te spaade, en haare Majesteit in 't gemak vertooghen. Zoo keerd' hy ongehoort. Walsyngham, hebbende, noch voor middernacht, Huighens met den verlosten, in een' gedekte roeibarze, by zich ontbooden, wenschte hem hartlyken geluk, oover 't afloopen des handels, en voorzagh hem met vryereiz brief, zonder vermaan van eenighe zyne bediening in Neêrlandt. Al 't welk genoeghzaam meldt, dat de Kooningin, hierin, hem als een' doove vyl van 's jongens boeyen beezighde. Don Bernardyn, midlerwyle, woedende van ongedult, dat men alzoo zulk eenen Spanjaardt verkloekt en uitgestreeken had, roerde hemel en aard' om; en speurde, zeeker den jaagher zoo naa op de hielen, gewaapender handt, zelfs met eenighen schyn van toestandt der Ooverheit, dat het als niet scheelde, oft hy waar, met vangst met al, betrapt geweest in zeeker scheepken, daar zy verzaakt oft versteeken, oft behendelyk uitgeholpen werden: want hieraf weet ik geen' klaarheit. Hoewel nu Parma zyn voorneemen teeghens Vlissinge aan d'een' zyde zette, zich naader bezinnende, ter oorzaake voorzeit, zoo Meetren verhaalt: oft om dat Treslong zyne | |
[pagina 781]
| |
Ga naar margenoot+scheepen quaalyk oover kon brengen, zonder schalk oogh te geeven, gelyk van Reid meent; echter liet men niet de verrichting van Huighens op haare waare waarde te schatten. Aan de Engelschen loech ze wonderlyk toe: men steld'er de geschiedenis ten toon in schildery, die noch heeden te zien zoude hangen, in de wooning des Graaven van Arondel. T'huis werd hy danklyk bewelkoomt, en te zyner keure gestelt, wat kleinoodt, tot heughenis, hem geviele te doen maaken. Zeldzaame zeedigheit, ook te hoov' onverbastert gebleeven, paste zyne begeerte naa de maat der soobre geleeghenheit zyns meesters. 'T loon was een goude penning, met de hoofden van Prins en Prinses, neevens deeze woorden, wightigher dan 't metaal: Mandati strenué executi monum: gedenknis van bevelstrengelyk uitgevoert. Maar, naar dat ik van zynen aardt verstendight ben, zoo moest zyn hart meer smaax in de bewustenis der daadt, dan in deezen lofvinden. Mondigher ook, en leevendigh getuighenis strekte hem de geberghde gyzelaar; die, genaamt, Niklaas Wilhemszoon, naamaals meede Hopman te waater werd, en veeltyds zyne behoudenis van Huighens t'erkennen plagh, als hebbende op den drempel van lyflyke en geestlyke slaavernye gestaan. Onlangs Ga naar margenoot+hiernaa werd de Heerlyky van Vlissinge, en 't Markgraafschap van Kampveer, verkoft by besluit des hoofs van Hollandt, voor de schulden des Heeren van Beevere, gestorven zonder kinderen. Zy waaren te vooren verkocht geweest, door besluit des grooten Raads van Mechele, aan den Heere van Auxy; en oovergenoomen by den Kooning, met de lasten daarop staande, die hy echter niet afloste. De regeerders van Antwerpen hadden 't oogh zeer op deeze goedren: doch lieten'er naa te dingen, zoo 't scheen, om dat men ze best den Prinse van Oranje gunde, op dat hem des te meer aan Zeelandts behoedenis geleeghen waar. Op den zeevenentwintighsten van Zoomermaant dan, deed zyne Doorluchtigheit Vlissinge mynen, tot vyvent seeventighduizent, een hondert gulden; des andren daaghs Kampveer, tot vierentseeventighduizent, vyfhondert gulden. Dan, mits de Heer van Froimont, 's daaghs te voore, twintighduizent gulden op Vlissinge gehooght had, ooverquam de Prins met hem, van zyne schuldt, voor vierentwintighduizent gulden, te betaalen in twee jaaren. Zynde de Staatsche zaaken aan 't waalen; dewyl de jeeghenwoordighe regeerders op oorlof dienden, de Landtraadt noch te maaken stond, Anjou vast verwacht Ga naar margenoot+werd; had het bestier weinigh klems; en men bedreef te min, mits de schaarsheit van gelde, die zulx prangde, dat, tot Vilvoorde, de Schotsche bezettelingen, in Lentemaant, aan 't muiten sloeghen, hoewel zy zich, naa groote moeite, stillen lieten. In Bloeimaant had men 't zelfste ongemak, in de Ga naar margenoot+schanse te Willebroek, daar geene reedenen plaats vonden, tot dat'er 't geschut van Antwerpen voor quam. Tot Berghen op Zoom was ook gelyke Ga naar margenoot+ontsteltenis. 'T is waar, dat Parmaas volk immers zoo luttel van hem ontfing: dan, dulding van ongereegheltheit strekte soldy by hen; die zich zelve Ga naar margenoot+wisten te helpen, dwingende de verooverde steeden tot weekelyksche leeningen, zonder aan te zien oft zy, zoo doende, neering en inwoonders verjoeghen. Uit Spanje werd wel, by wylen, een goede som penningen herwaarts gezonden; maar 't meeste oovergemaakt by wissel, tot weldigh schroeyend fret. En die Kooninkryken leeden 't ongeirne; inzonderheit zoo lang als de Portugeesche krygh duurde, daar die kosten (huns bedunkens) zouden beeter besteedt geweest zyn. In Grasmaant deeden de Staaten Ga naar margenoot+een klein heir toerusten, in Vlaandre, ontrent Ypere en Dixmuide, onder den Heere van Villers, als oppersten Maarschalk: draaghende de Prins van Espinoy den tytel van Veldtheer. Dit geschiedde om Parma aan dien kant op te houden, en den Fransoizen eenen slagh te voeghen tot het ontzetten van Kamerik, 't welk hy, nu eenen ruimen tydt, van verre met | |
[pagina 782]
| |
Ga naar margenoot+blokhuizen benaauwde. Doch de Staatschen moghten teeghens zyn ruitery niet op; en hunner een deel werd, by Dixmuide, ter neêr geleidt. Espinoy, niettemin, met zyn' bezettelingen van Doornik, verwoeste leelyk het Landt van Heenegouw; en deed hem dikwyls af brek. De Kooningschen, daarenteeghen, sterkten, tussen Doornik en Oudenaarde, aan de Scheldtstroom, het dorp van Hauterive, en maakten, daaruit, rondom, de markten onveiligh. Onder ander, ransden z'een Ga naar margenoot* geley aan, van haast hondert waaghenen, gelaaden met veelerhande waaren, om van Doornik naa Kortryk, Gent, en Antwerpen, te gaan; en kreeghen der wel t'zeeventigh. Om dit loopen te beletten, vergroofden de Staaten, met drieduizent knechten en achthondert paarden, hun heir; 't welk, beschanst tot Loo in Vuurenambacht, van de Malkontenten bezocht werd; die, naa eenighe schermutsingen, daar zy ontrent driehondert man' lieten, op tyding van der Fransoizen aantoght, hunnen wegh naa Kaamerik naamen. In Grooningerlandt spartelbeende 't oorlogh vast, zonder hooftstukken te bestaan, ter een' oft ter andere zyde. De Rennenberghschen, genestelt in Groot Auwert, onderwonden zich een' schans op 't Reediep te leggen, om Ga naar margenoot+den Heere van Nyenoordt dat oopen naa zee te beneemen. 'T welk hun quaalyk verging; en eenighe dooden, gevangenen, en vendels koste; mits hy, riekende wat zy voor hadden, hen, met een' laaghe verschalkte, en verstuiven deed. De Vriezen, verlekkert door dit geluk, zonden hem twee maanden solds voor zyn' knechten, en eenighe groove bussen, met bevel om Groot Auwert aan te tasten. Hy wendt het dan derwaarts, op den achttienden in Bloeymaandt, met zeeventien, eensdeels zyne, eensdeels andere vendelen; plant wachten aan Steentil, en aan de nieuwe brug, en 't geschut teeghens de poort van 't klooster. De Rennenberghschen, des verstendight, effenen hunne schansen tot Middelsum, en daar ontrent; maaken een blok van voetvolk, neevens driehondert paarden, en zich alzoo naa Groot Auwert toe. 'T mangelde Nyenoordt aan geen' kundschap oft bezeffing des gevaars, oft zin om het te schuwen. Maar ooverstemt van de Hopluiden, te slechte meeters hunner maght, moest hy zyn' benden schaaren; en mengde daaronder, eenen hoop boeren, gekoomen uit Vrieslandt, Ga naar margenoot+en meest gewaapent met verrejaaghers. Deeze zoo groene krysluiden, ziende de Rennenberghschen aankoomen, achter 't klooster om, oover Auwerder diep, voldoen eer in 't hart, dan op de huidt, den slagh; en toonende daatlyk de hielen, stelden de springspietsen, in plaats van ze teeghens den vyandt te vellen, naar haar gewoonlyk gebruyk te werk, om oover de slooten te wippen. 'T welk den soldaat uit zyn' standt, de troepen in verwarring, en alles op de vlucht braght. Doch, hoewel de Kooningschen strengelyk vervolghden, en de Hopluiden Stuiper en Visscher vingen; zy kreeghen maar twee vendels, en leidden geen' hondert man'ter neêr. De vlieders verspreidden zich naa Kollum, Dokkum, en Auwerderzyl: om welke schans te verkrachten, de vyandt vinnighlyk toevloogh. Die van binnen hielden zich stil in 't eerst, zulx hem docht der verooveringe Ga naar margenoot+zeeker te zyn. Maar, als hy nu booven steegh, gaan z'hem wakker te keer, en zwichten zyn' heevigheit met merklyke schaade. Hy aarzelt derhalven; maar, om te beeter te springen; en komt, op den zesten van Zoomermaandt, met grof geschut, maakt breuk; doet twee verloore stormen; boort deur met den derden, en verdelght het'er al, op drie naa. Alhier bleef, zich dapperlyk weerende, Schelto Jarges, een welgeleerdt persoon en braaf Hopman. De Vriezen maanden terstondt die van Noordthollandt om handtreiken; zaamelden de vluchtelingen, en waapenden z'op nieuw: en Nyenoordt voeghde zich weeder in zyn' schanse tot Winsum. Maar in deeze, onvolmaakt en niet houdbaar teeghens grof geschut, | |
[pagina 783]
| |
Ga naar margenoot+was ook geen vereischte voorraadt van mond' oft van oorlogh; ende niets van al ditte verborghen voor Rennenbergh; die, ten dien inzighte, Johan Baptista Taxis, Steêhouder van Billy, met zyn meeste maght, derwaarts Ga naar margenoot+zond. Hier was Nyenoordt, echter zyn eighen niet; wordende gedwongen door zyn volk, mits de voorzeide gebreklykheeden, tot ooverkoomst met Taxis. Die bedong niet alleen deeze, maar ook de schans tot Warfum. Des moghten de bezettelingen uittrekken met alles wat hun toebehoorde, zonder den dienst der Staaten te verzweeren. Dit verdragh, getroffen op den achtsten der gemelde maant, benoodighde Nyenoordt voorts zyn' andre vastigheeden in dien hoek te verlaaten, en maakte den Graaf meester van al de Ommelanden tot Dokkum toe. Aan Winsum koelden de Grooningers hunnen moedt, met stichting van brandt, die twee vrouwen verslond; naa dat zy 't geplondert, de schans om verre geworpen, en vyf stukken geschuts daaruit gelicht hadden. Om dit verloop te richten, zonden de gemaghtighden der naader Vereeninge, in Hooimaandt, Norrits met zyn' Engelschen, acht Sonoysche vendels, en etlyke meer, die met de Nyenoordsche en andre Vriesche, op Rinsmergeest, verzaamden. Waaroover de Rennenberghschen, sterk zesduizent man', uit Kollum naa Grypskerk deisden. Thans deed Norrits Monnikkerzyl bespringen door Hopman Schul, die 't in kreegh. Dit ried den vyandt, 's andren daaghs, neeghentienden der maandt, van Grypskerk op te breeken, in orde tot toght Ga naar margenoot+en slagh. Norrits hem naa; met Sonoys regement vooruit; 't welk, treffende tot meermaalen, hem ophield, tot dat de rest der Staatschen aanquam. Toen keeren de Kooningschen den rug; vervolght tot onder Grooninge; laaten verscheide vendels, vier stukken geschuts, meenighte van geweer, al de pakkaadje, veele gevangenen, en wel zeevenhondert dooden in de loop. Meer waaren'er gebleeven, zoo zy de slooten niet te baat, en Norrits meer paarden gehadt hadde dan zyn' eighe kornet. De verwinners, luttel beschaadight, gingen tot Auwaart, ende, naa 't maaken van een' schipbrug oover 't Reediep, ook tot Zelwaart leegheren: alwaar, ende noch t'eener plaatse naader aan Grooninge zich Norrits beschanste. Maar de zeeghe werd leelyk misbruikt, door de roofgierigheit der Engelschen; die 't zoo wildt aanstelden, eeven in Drenthe als in d'Ommelanden, dat al de boeren en andre huisgezinnen verliepen, meêneemende 't geen zy konden. Ga naar margenoot+De Graaf van Rennenbergh, naa een' wyl quynens (men meende van ongeneught: want sint den hoon voor Steenwyk, had hy nooit rechte tier gehadt) was kortelinx in veighe krankheit gevallen; ende deed zich berichten naar de wyze der Roomsgezinden, ten zelfsten daaghe, als zyn volk van de Staatschen geslaaghen werd. Op den drieëntwintighsten ooverleed hy, verdweenen van teering; zulx men, naa 't oopenen des lyks, zyn hart heel dor, en gekrompen vond ter kleente van een' ookernoot. Geen blyk van vergif: hoewel daaraf gepraat werd; gelyk de faam geirne moordt mort oover der grooten uitgang. Hy was geweest een Heer, eedelaardigh, milddaadigh, heusch en minlyk van zeeden; verfoeyer van wreetheit, geweldenaary, en dronkenschap; betrachter der krystught, en lief den landtzaaten, zonder nochtans de gunst der soldaaten te verliezen, mits de zorghe die hy voor hunne betaaling droegh; hierbeneevens versiert met meer dan gemeene geleertheit; welgeoeffent in de Grieksche, Latynsche, en andre taalen; zeer zoet op de Ga naar margenoot* wiskonstighe weetenschappen,inzonderheit de maatzang. Al dat'er in te berispen scheen, was een' blaakzuchtighe ruimborstigheit in 't houden van hof en disch, booven zyn' inkomst; een toegeeven aan zyn' geneightheit tot vrouweeren; opstyghing van moedt, als 't geluk hem meede; stryking, als 't hem teeghen liep; en 't ontzuivren van zyn' eer en gewisse met verandring van parthy. | |
[pagina 784]
| |
Ga naar margenoot+Eevenwel, om de kosten zynes staatvoerens te vergelden, schrobd' hy nooit de gemeente, en stak maar eighe middelen af. Zyn' boelaadjen beleidd' hy zoo heimelyk, dat ze ten minste geen' arghernis baarden. Onbestendigheit in voor- en teeghenspoedt is de zeldzaamste der menschely ke zwakheeden niet. Zyn' trouwbreuk strekte eenen naaghel aan zyn' doodkist, en werd geboet met een berouw dat zyn' ziel doorsneed: 't en zy hem 't quaalyk beslaaghen meer dan 't misdryf gezeurt heeft. Oover Groninge, zeeker, in zyn' ziekte, riep hy dikwyls, wenschende 't nooit gezien te hebben. Ook verbood hy in de laaste daaghen, zyn' zuster Kornelia, als het dwaallicht dat hem verleidt had, onder zyn' ooghen te koomen. De gemelde deughden, en fraayigheeden naa deughd zweemende, deeden hem beklaaghen zelfs van zyn' meeste vyanden, dien 't jammerde dat hy tot Ga naar margenoot+dien val geraakt was. Taxis hield het volk by een, tot dat Farneze Fransois Verdugo, met tien vendelen Waalen, derwaarts zond, om de Landtvooghdy t' aanveirden. 'T welk den ooverste Schenk, die zich dat bewindt toegheleit had, byster verdroot, te meer, om dat men voor hem deed gaan eenen vreemdeling, en zeer gering van afkoomst. Want Verdugo was een Spanjaardt, en stalknecht geweest van Graaf Pieter Ernst van Mansveldt: heeft eevenwel naamaals een' natuurlyke dochter des zelven getrouwt: en zich, door veele teekenen van bescheidenheit, tuchtoeffening, en kryskunde vermaart gemaakt. Maar in Brabandt gaf Parma den Staaten een' gevoelyke neep, met waarneemen van zeekre geleeghenheit; die deeze was. Alzoo de Spaanschen, tot sterking van 't huis te Baarle, bemaghtight by hen in de Kempen, de boeren te werk stelden, deed Roelof van Staakenbroek, toen Drost en Ooverste der soldaatye tot Bredaa, een proef, oft zy, met weenigh knechten en twee stukken geschuts, tot oovergift te beweeghen waaren. 'T welk, niet hem, maar in Zoomermaandt den Kornel La Garde gelukte, met een deel voet-en paardevolx, verzaamt uit de naaste bezettingen. Volghende voort zynen last, maakte La Garde zich meester van de twee slootkens tot Tilburgh,en van noch zommighe kleene plaatsen, in meening nu Eindhooven aan te tasten. Ook loerd' hy op Shartoghenbos, daar eenighe beroerte ontstaan was: Karel van Gavre, Heer van Fresin, eertyds bewindsman oover de leegherlyftoght aan der Staaten zyde, maar gevangen (als wy verhaalt hebben) ter zaake van dubbelheit, ontdekt door eenen zynen afgeworpen brief, werd althans gehouden op den burgh van Bredaa; doch in ruime bewaarnis, ter gunste (zoo men gelooven magh) van zynen broeder, Heer van Inchy, door wien het Slot van Kaamerik, by goeddunken der Staaten, met Fransche bezetting voorzien was. Deeze Fresin, hebbende zich ingeboezemt ter kennisse van de foldaaten, en eenighe der zelve verleidt, door toezeg van hooghe belooningen, liet dit den Prinse van Parma weeten, ende dat zich toen niet dan vyf-oft Ga naar margenoot+zessendertigh knechten van Barvoets op den Burgh vonden; in de stadt alleenlyk't halve vendel van Jonker Floris van Breederoode. Parma dan, in schyn van te zorghen voor Shartoghenbos, en Eindhooven, deed daarontrent volk by een koomen, onder Claude van Barlemont, Heer van Hautepenne, en den ooverste Marten Schenk. Naa Turnhout, hierom, begaf zich La Garde, waarschuwende d'omleggende steeden, dat de vyandt op eenighen aanslagh moest uit zyn; doch zond echter (waar't mangelde) aan die van Bredaa de bezettelingen niet weeder, die hy daaruit gelicht had. Hautepenne en Schenk, veinzende hem te willen volghen, gingen leegheren tot Hilverenbeek: van waar zy, opgebrooken teeghens den aavondt, ten twee uuren der zeevenentwintighste nacht in Zoomermaandt (juist tussen de twee daaghen, op de welke de Prins Vlissinge en Kampveer kocht) by Bredaa' achter 't Slot quaamen. Hier was het waater afgelaaten tot aan de | |
[pagina 785]
| |
Ga naar margenoot+Gasthuiseindepoort, om de graften te diepen; en hield schildwacht een der omgekalde soldaaten, die wel drie uuren gestaan had, verzeindende t'elken maal zyn' verlossers, met zeggen dat zy flus zyn' beurte zouden waarneemen. Ook waaren de bezettelingen van 't Slot, 's daaghs te voore, door Fresin, met een' tonne biers beschonken; in voeghe dat zy, bezwaart van drank en vaak, luttel beluls van weerbieding hadden. Dies beklom de vyandt, zonder eenighe verhindring nevens den baar oft dwarsmuur, de veste. By geval quam zeeker Hollandsch Hopman op 't slagh, met een jaght; en speurende dat'er volk, dus by ontydt, naa den wal toogh, slaakte twee scheuten, die de steedelingen op, en te waapen wekten. De Majestraat had, al terstondt naa de kundschap ontfangen van La Garde, de wachten der burghery doen verdubbelen; ende den Droste aangebooden, een deel der zelve op den Burgh te leggen: 't welk van hem, om 's gevolghs wille, geweighert was; hoewel naa haare trouwhartigheit tot den Prinse van Oranje, haaren naatuurlyken Heere, geen omzien viel. Als nu't gerucht zich verhief, was daatlyk by den werke heer Goodevaart Montens Burghermeester, een deftigh en voorzightigh persoon; door wiens aanmoedighing en onthiet de poorters, eensdeels naa de voorzeide drooghe graft, de rest elk naa hunne gewoonlyke loopplaatsen, schooyden. De vyandt, merkende zich ontdekt, spat ten wachthuize in; brengt daar elf knechten om hals. Twee vielen'er oover de veste naa stadt toe. De ooverighe tweeëntwintigh begaaven zich op den binnenburgh; ende driemaals gemaant tot oovergift, op verbeurte van 't leeven, bedongen, ter aanraading van Fresin, en van zommighe hunne spitsbroeders, die hy vergiftight had, behoudenis van lyf en goedt: doch dies niet teeghenstaande werd hun 't geweer benoomen. Montens, immiddels, en d'andre regeerders, met den wachtmeester Wierik van Biestraaten, deeden de wallen bezetten, leiden eenigh volk met dubbel haakgeschut op den kerktoorn, tooghen met een' groove troep naa den Burgh toe, begosten daarteeghen te schansen op het vlak, voorzaaghen 't kaatsspel en de naaste huizen met verweerders; in hoope van het zoo lange te harden, dat'er ontzet van La Garde verscheene; om 't welk hunne booden uit waaren. De Koningschen, stortende, naa dat zy't booven geklaart hadden, door de poorte ter stadt in, werden gestuit, en tot vyf oft zes maalen te rug gedreeven, door de burghery, met bystandt van ontrent twintigh soldaaten van Jonker Floris, onder Dorp zynen vendrigh, die daar een' quetsuur ontfing. Dies lieten zy een' andre valbrug daalen, die in de hooving van Valkenberghe uit quam; daar de steedelingen zich ook beschanst hadden, en wakkerlyk weerden. Doch deeze moesten eindtlyk dit voordeel verlaaten. De vyandt, alzoo in de hooving geraakt, werd noch lange daar gekeert, door 't vendel der jonggezellen en andre burghers, die teeghens hem schermutsten, tot dat hy hun meede te zwaar viel. Toen dringt hy aan, van achtre en van voore tot in de stalling des Prinsen; ende voorts meester geworden van 't kaatsspel en de buurhuizen, steekt het vuur in de stalling. 'T welk echter zulken schrik niet baarde, oft de verdaadighers hielden zich dicht by een, zonder gelaat van te kreuken. Hier bleef'er veel van beide de zyden; en der jonggezellen Hopman aan een' koeghel. Dus een steevigheit van hart en orde deed Hautepenne duchten, dat bezetting in stadt moest gekoomen zyn; zulx hy in beraadt leidde, oft niet beeter de hertredt genoomen diende naa 't Slot. Maar Schenk verzeekerd' hem van de ydelheit zyner vreeze, om dat de weeghen te wel met ruitery gestoffeert waaren. Zy stichten dan meer brands, en hervatten den indruk, der maate, dat zy den burgheren een eindt wals, etlyken soldaaten een' brug ontweldighden, die geleit was om aarde uit de graft te haalen tot sterking der stadt. Lanx deeze brug kreeghen zy meer volx oover, | |
[pagina 786]
| |
Ga naar margenoot+en alzoo de Gasthuispoort in; en, daardoor, hunne paarden binnen. Noch lieten de verweerders niet kloeklyk tschrap te staan, dieper in stadt, aan verscheiden' oorden, afgeschanst met hulpe der vrouwen, die zich uitbundighlyk queeten. En daar werd, met wondre eendraght van Roomsgezinden, Onroomschen, jaa zommighe geestlyke persoonen, ten uiterste toe, manhaftelyk gevochten. Als zy 't te quaadt kreeghen, smeeten zommighen een' poort oopen; daar eenighen, in 't uitdringen, verstikten. Andren worpen zich van den wal af, en verdronken ten deel. Naa veel verlooren arbeids berghde Biestraaten, de Wachtmeester, zich door de graft; en viel Montens in 't gewoudt van twee Albanoizen; doch ontslipte, terwyl zy naa grooter noodt, oft bekoorlyker buit, vlooghen. Voorts begaf hy zich, met weenigh andren in de Antwerpsche poort; bolwerkte die toe; en hield ze wel twee uuren, in toeverlaat op hulp van buiten. Toen koomen de Koninghschen aanstooten met oovertollighe maght, te voet lanx de veste, te paard' lanx de rechte straat: ende, oft schoon de poort verkracht werd, hy ontleid' het hun echter. De vyandt, hebbende deeze , en d'andre poorten wel bezet, keerde weeder naa de markt, daar noch dappere weere gedaan, en veelen der zynen, uit het raadthuis, uit de kerk, uit den tooren, geschooten werden. Dies deed hy die plaatsen opeischen, met aanbieding van billyk verdragh, en braght het daartoe ten laaste; als het stryden tot oover neeghen uuren voor middagh geduurt had. De moorddaadt, in de woede, zagh nocht wyf, nocht kindt, nocht geestlyk, nocht weirlyk aan. 'T getal, nochtans, der ingezeetenen, verslaaghen oft anders gesneuvelt, wordt hoogher niet in alles, dan op ruim hondert, begroot. Verdeelt aan zeeven vendels, waaren zy maar by de neeghenhondert man' sterk geweest, en hadden'er bet dan half zoo veel van den vyandt vernielt. Maar eenen ryken buit bequaamen de verwinners: zonderling op het Slot, daar de Prins van Oranje zyn kostelyk huisraadt, neevens veele geschriften van groot belang, verloor. Staakenbroek, wegh geraakt in 't eerste, starf thans haastigh, van verdriet (zoo zommighen meenden) oover de weederwaardigheeden bejeeghent aan zyn' gevangen huisvrouw en dochter. Ook werden de steedelingen wyders byster geplaaght om oovermaatigh ransoen, by gehenkenis van Hautepenne, die zelf op 't strengst hierin handelde. De Prins van Parma, zeer in zyn' schik met deeze tyding, zond ze te post naa Spanje, en thans den Bisschop van Roermonde, Wilhelmus Lindanus, naa Bredaa, om den Roomschen Godsdienst daar weeder in te voeren. Als wraak- en geldtzucht haar zat hadden donderd' 'er, in Slaghtmaandt een vergifnisbrief op, die veele persoonen uitsloot; de verklaaring der punten aan den Kooning behield; en den voorrechten geen' plaats gaf, dan tot naader zyn zeggen toe. Hautepenne, Ooverste tot Bredaa blyvende, wilde zyn geluk op de bygeleeghe plaatsen bezoeken: deed Geertruidenbergh beladderen; nam ook yets op Heusde voor: maar bevohd, dat zy zich aan hunne gebuuren gespiegelt, en louwter voorzien hadden. De Ga naar margenoot+Wethouders van Antwerpen, vaaken gemaant, door de Kornellen en Hopluiden, om den Roomschen Godsdienst te schorsen, op dat men, onder dexel van dien, geen' onraadt brouwde, zaaghen zulx, mits 't wassen des onbenoeghens door den ramp van Bredaa, langer niet uit te stellen: en verbooden, tot naader orde toe, alle gebruik dier kerkzeeden: behalven doopen, trouwen, en zieken vanden, 't welk, met aanwyzing van twee kappellen te dien einde, alleenlyk den inwoondren werd toegelaaten, zonder merklyke zaamening te maaken; op verbeurte van hondert kroonen, ten behoeve der armen. Tot het pleeghen der gemelde oeffeningen, zouw de Majestraat zes vreedzaame geestlyke luiden kiezen, die getrouwigheit aan haar, en d'onderhouding deezer keure, te zweeren hadden. Met een bevaalen zy al den gee- | |
[pagina 787]
| |
nen, Ga naar margenoot+die uitgezeit t'hunner oft ter steeden van hunne bondtgenooten, by Ga naar margenoot+gedooghing oft anderzins weeder ingekoomen waaren, te vertrekken binnen vierentwintigh uuren, uit de vryheit van Antwerpen en't Markgraafschap, op gelyke geldtboete. Desgelyx moesten ruimen (uitgezondert die van uitheemschen Landtaardt) alle, die zich seedert vier jaaren daar gezet hadden; ten waare zy met den eerste, getuighnis huns loflyken wandels, van de Majestraat oft kerkenraadt hunner laaste woonplaatze, toonden. Teffens werd den Italiaanen en Spanjaarden (uitgenoomen die tot de wacht verplicht waaren) belast, geen ander waapen in huis te houden, dan dag en rappier: en deeze daar buiten niet te draaghen. De reizende man, hebbende eenigh lank geweer oft zinkroer, zoud' het in zyn herbergh moeten laaten, tot zyn vertrek toe, zonder immiddels daarmeê by straat te gaan; Ga naar margenoot+oft de Hopman der wyke gaav' hem verlof. De Staatsche gezanten, naa 't voltrekken des handels met Anjou, waaren in 't laast van Sprokkelmaant uit Vrankryk gekeert. Maar, als de Hartogh, zint het vestighen van den pais aldaar, zich met groote vuurigheit ten Neederlandschen oorlooghe toerustte, vernam hy, dat veelen, uit vreez voor de Spaansche mooghenheit oft uit zucht tot de zelve, teeghens zyn voorneemen sporrelden, voorwendende, onder ander, de verheffing van den moedt en maght der Onroomschen aldaar, zoo hunne geloofsverwanten in Neêrlandt raakten booven te Ga naar margenoot+staan. Dies liet hy in druk een verdaadighschrift uitgaan, en zond het, by besloote brieven, aan alle rechtshooven des Ryx. 'T ontvouwde ten breedste zyn vast, bestendigh, en loflyk opzet om deeze gewesten te beschermen, en te verlossen van 't uitheemsche juk; en beweerde met veele reedenen, dat de aanslagh, niet alleen t' zyner gloorie, maar tot heil van den staat en uitbreiding der Fransche achtbaarheit gedyen moest. Dan 't gerechtshof van Paris zond zyn schryven angeoopent aan den Kooning; op goeddunken van Christophorus Thuanus, die, gevraaght zynde, verklaarde dat het, volghends d'instelling der voorouwderen, een lasterstuk was, eenighe brieven in den Raadt te leezen, 't en waare zy van zyne Majesteit oft haaren Kanseler quaamen. Geduurende dit bedryf van vorstwissel, was by Loodewyk Gonzaga, Hartogh van Nevers, getrouwt met Henriette van Kleef, om haar recht niet met zwyghen te verbeuren, een geschrift aan den dagh gegeeven, tot bewys dat Brabant, Limburgh, en Antwerpen, haar als wettighe erfgenaame, oover lang hadden toebehoort. Anjou trok, in 't eerst, zich des eenighs zins aan, hoewel Nevers het ernstigh verschoonde, en zich ooverboodigh stelde, om, hem ter gunste, 't recht zyner gemaalinne en 't zyne af te staan; doch sloegh het licht in 't lest, en deund'er meê, zeggende,'t waar quaalyk ty gekaavelt, als een zwakker zich tussen beide quam zetten, daar twee maghtigher naa eene heerschappy staaken. Dus drok had men 't in Vrankryk, met het betrachten der Neêrlandsche dingen. Met geenen minder yver pynde men zich, ook hier, 't groote werk te Ga naar margenoot+voltooyen. Ter laastgemelde daghvaart binnen Amsterdam, hadden d'Algemeine Staaten besluit genoomen, op het afsnyden des Koninx van Spanje, en 't verwerpen van zynen naam en waapen; doch het stuk uitgestelt, mits de gemaghtighden van zommighe gewesten zich noch alstoen niet genoeghzaam gelast vonden. Thans vergaaderden zy weeder, om 'er meê voorts te vaaren, in den Haaghe; al waar zy eindtlyk, op den zessentwintighsten van Hooimaant, teeghens hem, by plakkaat afgekundight en in druk uitgegeeven,dit vonnis velden. 'T volk was van Goode niet tot behoef des Vorsten geschaapen, om zynen wil als een wet te volghen; maar de Vorst tot nut des volx (zonder 't welk hy niet bestaan kon) om, gelyk een vaader zyn kindren, gelyk een harder zyn schaapen, 't zelve te queeken, te behoeden, en te bestieren naar recht en billykheit. Die zich hierin te buiten ging, om d'onderdaanen voor | |
[pagina 788]
| |
Ga naar margenoot+halseighens te beezighen, stond voor eenen tier an te houden; en moght daaroover verstooten en een ander tot zyn ampt beroepen worden; inzonder heit by besluit der Staaten van den Lande, en daar d'onderzaaten, hebbende met geenerley ootmoedighe vertooningen hem kunnen bemurwen tot afstandt van zyn tierannigh opzet, geen ander middel zaaghen, om hunn' aangeboore vryheit te handthaaven. Dit, meenighwerfs geschiedt in andere, behoorde voorneemelyk stadt te grypen, in deeze Landen, altyds geregeert, gelyk zy ook moesten geregeert worden, volghends de voorrechten, en ouwde gewoonten, bezwooren by de Vorsten; welke Vorsten ook waaren aangenoomen, by meest al de gewesten, op zeekre voorwaarden, met breeken der welke zy de heerschappy verbeurden. De Kooning nu, luistrende naar zynen Spaanschen Raadt, teeghens 't onderwys zyns vaaders, had eerst, onder dexel van Godsdienst, zich vervordert's Lands gerechtigheeden te vertreeden, met invoeren der nieuwe Bisshoppen, der keuren van 't Conçilie van Trente, en dier grouwzaame Inquisitie; thans den Hartogh van Alva gezonden, daarnaa Don Louis de Requesens, toen Don Johan, om deeze getrouwste Landtzaaten, volbouwers van den top zyner achtbaarheit, met allerley smaadt en wreetheit te verbluffen, en, door geweldt oft bedrogh, onder 't juk van ondraghlyke slaavernye te kryghen. Verscheide middelen van paize, meermaals voorgestelt, had hy verworpen, en de handelingen misbruikt, om tweedraght onder de inbooriingen te zaayen, en alzoo te gemaklyker, den eenen voor, den andren naa, ten bederve te brengen. Om deeze reedenen, hadden zy, door uiterste noodt, by gemeinen raadt en t'zaamenstemming, verklaart, en verklaarden mitsdeezen, den gemelden Kooning vervallen van alle recht tot de heerschappye; verstonden hem voortaan niet te kennen in eenighe zaaken raakende de Hooghe Ooverheit, maar 't gebruik van zynen naam ganschelyk af te schaffen; verklaarden ook dat alle amptluiden, rechters, smalheeren, vassaalen, en andre ingezeetenen, ontslaaghen waaren van den eedt gedaan aan hem als Vorste deezer Landen. Ende, gemerkt dat, uit oorzaake voorzeit, de Vereenighde gewesten zich meestendeels onder den Hartoghe van Anjou begeeven hadden; dat ook, van den Aartshartoghe Mathias, de Landtvooghdy in hunne handen was oover geleevert: zoo bevaalen zy allen Rechteren, Amptluiden, en anderen, van toen af, den naam, tytel, en zeeghels des Kooninx van Spanje te verlaaten. In plaats der welke men, in de Landen die met den Hartoghe van Anjou gehandelt hadden, zoude, geduurende zyn' afweezigheit, en in d'andre anderszins, aanneemen en gebruiken, by maaniere van voorraadt, den tytel ende naam van't Hooft en den Landtraadt; ende zoo lang als deeze noch in den dienst niet getreeden waaren, den naam der Algemeine Staaten. Welverstaan, dat men, in Hollandt en Zeelandt, den naam des Prinsen van Oranje en der Staaten van die gewesten zouw gebruiken, ter tydt toe dat de Landtraadt volkoomentlyk ingestelt waare; en als dan zich voorts schikken volghends de bewillighing, gedraagen by d' Algemeine Staaten op 't berichtschrift des Landtraads, en 't verdragh aangegaan met zyn' Hoogheit. Ende in plaatse van 's voornoemden Konings zeeghels, hadde men voortaan de zeeghels der Algemeine Staaten te beezighen, in zaaken raakende de gemeine regeering, waartoe de Landtraadt, volghends zyn berichtschrift, zouw gemaghtight zyn; maar in zaaken, raakende den burgherlyken standt, de bediening des gerechts, en andre bezondre in elk Landtschap, zouden de Hooven en andre Raaden, alleenlyk gebruiken den naam, tytel, en zeeghel van 't zelve gewest; alles op peene van nietigheit der brieven, bescheiden, en afveirdighingen, die anders bezeeghelt wierden. Ende op dat men des volbrengens van deezen verzeekert waare, stonden alle 's Kooninx zeeghels, bevonden in de Landen, te leeveren in handen der Staaten van elken oordt, oft hunner gemagh- | |
[pagina 789]
| |
tighden, Ga naar margenoot+op straffe naar goeddunken. Desgelyx hadde men voortaan op geeneley munte den naam, tytels, oft waapenen des gemelden Kooninx te slaan; maar zulke form, als tot eenen nieuwen gouden en zilveren penning met zyne gedeelten zouw verordent worden. Voorts hadden alle Amptluiden, als zich vry kennende van 's Kooninx eedt, te zweeren aan handen der bezondre Staaten, onder de welke zy stonden, oft van de gemaghtighden der zelve, dat zy den Algemeinen Staaten zouden getrouw zyn teeghens den Kooning van Spanje en zynen aanhang, volghends het voorschrift daarop geraamt. En men zoude aan de Amptluiden, gezeeten onder de Landen die met den Hartoghe van Anjou ooverkoomen waaren, in plaats van nieuwe lastbrieven, geeven bescheidt, inhoudende dooding der ouwde en verlenging hunner diensten, by maniere van voorraadt, tot de aankoomst zyner Hoog heit toe; en aan de Amptluiden, gezeeten onder de niet verdongen hebbende Landtschappen, nieuwe lastbrieven, onder naam en zeeghel der Algemeine Staaten; uitgezeit Amptluiden die schuldigh bleeken aan oovertreeding der voorrechren Ga naar margenoot+oft andre onbehoorlykheit. Achtervolghends dit plakkaat, hield men allomme den Amptluiden de form van den nieuwen eedt voor, om den Spanjaardt af, en aan d'Algemeine Staaten, Landtraadt, en andre Ooverheeden, Ga naar margenoot+ingestelt by hen, hulde te zweeren. Een' zaak, zwaar voorstaande, zommighen uit anxt voor onreddelyker verwarrenis, en feller vyandtschap; zommighen uit aanstoot van gewisse. Tot Woerde vervorderde zich een Luitersch leeraar, op stoel, heftigh daarteeghens, uit te vaaren: en vermaant zynde, dat hy zich met geen' zaaken van staat te mengen had, nochte, als vreemdeling, 's Lands recht verstond, week echter, (oft men hem schoon des onderweez) van zyn gevoelen niet; zulx hy eindtlyk gelast werd te vertrekken. Ga naar margenoot+Daarenteeghen rees onlust tot Uitrecht, mits de Predikanten van Sant Jakobs kerk den meesten deele der andre scheenen d'Ooverheit te hoogh te zetten; laatende den kerkenraadt, als noodeloos onder een' Christene Majestraat, achter weeghe, en eenen yghelyken ten aavondtmaal toe Ga naar margenoot+op eighe beproeving. Welk geschil een' ruime wyl duurde; hoewel de Heeren 't stuk der eendraght genoegh behartighden. Ter zelve tydt moeiden de Burgherhopluiden aldaar de Wethouders, onder ander, om 't afbreeken der kerken, toornen, en kloostren, die, geleeghen, zoo hun docht, te naa aan de stadt, haar schier oft morghen hindren moghten. Zeeker, Henrik van Vianden, Bisschop van Uitrecht, had, in den jaare twaalfhondert vyvenvyftigh, verlof gedraaghen tot slechting van diergelyke timmeraadien, als de noodt des vereischen zoude, waaroover men hun hierin te wille was, op uitspraak van twee gemaghtighden des Prinsen, van de welke zy noch eenighe punten meer verworven. Voorts werd, aan de Noordtzyde der Maaze de Landtraadt ingestelt, op den voet booven verklaart, ende keerde zyn' Doorluchtigheit, met d'Algemeine Staaten, naa Brabant. Den Aartshartogh Mathias, hebbende hun de Landtvooghdy oover geleevert, Ga naar margenoot+bedankten zy heuschelyk voor zyn' diensten, en zeiden hem een' jaarlyksche erkentenis van vyftighduizendt gulden toe. Hy scheidde niet uit Antwerpen voor 't uiterste van Wynmaandt; ende nam toen zyn' reiz' oover Koolen opwaarts aan. Zyn wangunners, geen klein getal, luidden hem met een' quaâ klank uit, als oft hy, zich verstaande met den Kooning, Ga naar margenoot+yets teeghens den persoon des Prinsen hadde voorgenoomen. Welk vermoeden, om verbittering tussen hem en de Landen te baaren, van de Spaansgezinden gevoedt werd; en grootlyks gestyft door de belydenis van zynen bakker en eenen andren gevangen: staande ook anderszins wel te bezeffen, Ga naar margenoot+dat het ooverzetten der Heerschappye uit zynen huize in een vreemdt hem niet smaaken kon. De Brabanders, geport van Johannes Junius, Ridder, Burghermeester der stadt Antwerpen, begreepen weeder teeghens Shar- | |
[pagina 790]
| |
tooghenbos Ga naar margenoot+eenen aanslagh; die, door quaalyk zwyghen, en voorts het Ga naar margenoot+marren der ruiterye, te loor liep. Doch, hebbende, onder weeghe, eenen van Eindhoove gevangen, ende dien doortast, rukten zy derwaarts, en ooverrompelden 't, den neeghenden van Oestmaandt. Drie vendels knechten, en een' kornet Italiaanen, leggende in de stadt, raakten meest all' om hals; de Hopman van 't Slot in hechtenis. Deez, gedreight met de doodt, en de kennis hunner zwakheit, spraaken den bezettelingen zoo lief, dat zy 't opgaaven. Ga naar margenoot+Van hier tooghen de verooveraars op Helmondt; daar de Burgh, niet voor hen zwichten wilde. Thans dwongen zy, met hulp des Graaven van Hohenloo, etlyke schansen by Shartoogenbos. Toen keerde 't Brabandtsche volk naa zyne bezettingen; mits men goedt vond de Schotten van den kornel Stuart, en de Fransoizen van La Garde naa Vlaandre te zeinden, tot weêrwerk voor de Waalen, op dat Anjou, in 't verlossen van Kaamerik, Ga naar margenoot+zyn' handen te ruimer hadde. Dit gaf geleeghen heit aan Hautepenne en den Graave van Mansveldt, om binnen twee maanden Eindhoove, slechtelyk voorzien van nooddruft, zulx met storm en beleg te prangen, dat de Hopman der Burgh daaraf toogh, hebbende 't geschut bedongen; 't welk hy naa Antwerpen voerde. In 't eerst van Oestmaandt hadden die van Ooveryssel den kornel Ysselstein bewillight, om t' onderstaan oft hy, met eenighe zyne vendels, en twee Deventersche, onder Warmeloo en Koen Dirxzoon, Ga naar margenoot+te zaamen acht oft neeghenhondert knechten, neevens hondert en twintigh ruiters van Simon van Limburgh, zich meester van Goor konde maaken. Hen verzelschapten, als beleiders van 't werk, de Drost van Zalandt, twee Eedelluiden van den huize Ittersom, een Burghermeester van Deventer, en andren uit dien oordt. Als zy nu, naa 't inneemen eener schanse, voor de tweede laaghen, paste Schenk, met kraft van paarden en eenigh voetvolk, hun, van alle kanten, den toevoer af te snyden. Prins en Staaten, onaangezien dat de toght buiten hun weeten was aangevangen, zonden hun eenighe troepen te hulpe. Maar, eer deeze yets verrichten konden, ooverquaamen met Schenk d'omringde soldaaten, stellende de schans, en hunne Hooftluiden, Ga naar margenoot+naamelyk Ysselstein, Warmeloo, Koen Dirxzoon, Escheda, den voorzeiden Drost, de twee Ittersoms, den Burghermeester, en et lyke andre, in zyn gewoudt. D'uitlandsche behielden hun zydgeweer, d'inlandsche lieten 't 'er al; en elk verzwoer zynen dienst voor den tydt van drie maanden. Zy waaren reeds wel veertien daaghen benauwt geweest, hadden nocht broodt, nocht bier meer, en veertien hunner paarden gegeeten; doch der noch hondert oover, ook zouts genoegh en bussekruids, zoo dat hen noch d'uiterste noodt niet neep. Immers die schandelyke leevering hunner Ooverheit leed geen verschooning. En de Staaten scheenen geneeghen tot lyfstraf der voorbaarighsten: daar nochtans (naar dat ik bevinde) niet anders naa volghde. Dan de vyandt zelf deed hen boeten; schudde der een groot deel uit, met neêrlaagh van wel hondert; buiten schuldt, zeeker, van Schenk, die zich teeghens de verdingbreekers kantte, en zommighen der zelve met eighen' handt doorstak. In Grooningerlandt, tot Reide, een dorp geleeghen op eenen uitham, diep in den Dollaardt, teeghens Embde oover, hadden Ga naar margenoot+zich zommighe knechten, van de Spaansche parthy, gezet. De Heer van Nyenoordt kennende de bequaamheit der plaatse, zond te scheep', Egbert van Bevelandt, met tweehondert man', onder vier vendels, derwaarts, om ze hun afhandigh te maaken. De Kooningschen verliepen 't. D'Ommelanders, gevlucht tot Embde, bevorderden, alzoo Bevelandt nocht delvers, nocht lyftoght, nocht geldt had, dat de boeren, om zich by huis te mogen geneeren, aannaamen te schansen, en zeekre schatting ter week' op te brengen. Maar de Hopluiden reedelyk geholpen hiermeê, ontholpen zich zelve, met willen van onreede; eischten 't bewindt van de penningen; gaaven aan | |
[pagina 791]
| |
Ga naar margenoot+d'Ommelandsche gemaghtighden, een spytighen bek; graasden rondom Ga naar margenoot+met stroopen. Dies bleeven eerst de graavers achter: thans als de balddaadt tot steelen van koeyen en bernen van wooningen voortvoer, brak de landtman weeder op, en maakte zich ten oord' uit. Norrits, niet ziende te bedryven ontrent Grooninge, by mangel van betaaling en paardevolk, deisde naa Kollum en Dokkum, den laasten van Hooimaandt. Verdugo zagh zoo ras zyn oopen niet, oft hy rukte, met tien vendels en eenigh geschut, naa Reide: daar de forsheit, beweezen in 't verbluffen der bondtgenooten, geenszins in 't bats vallen aan den vyandt bleek. De Hopluiden Isaak van Wieringe Ga naar margenoot+en Hans Kroon, hoewel hun 't ontzet te waater quaalyk faalen kon, lieten terstondt de hielen zien: waaroover zy, naamaals, ingedaaght en wegh blyvende, verweezen werden. Westerman lagh krank tot Embde. Kaater alleen betrachtende zyn eer, liet binnen de schans, in de kerk, het Ga naar margenoot+leeven. Hiermeê waaren de Staaten weeder d'Ommelanden quyt. De Landtraadt, ingestelt (als gezeit is) aan de Noordtzyde der Maaze, vervoeghde zich naa Leeuwarde, om dit verloop te richten. De zelve deed al de ruiters, van daarontrent, verzaamen met het voetvolk tot Kollum, onder den Veldtheer Norrits; voorts algemeine monstering doen; een maandt solds uitdeelen; en hen voorzien met vyf metaale veldtstukken, daar twee slangen onder waaren. Met vierentwintigh kloeke vendels en vier kornetten, had Verdugo zich tot Noordthoorn geleit; wel op zyn voordeel teeghens aanstoot, in het gebrooken landt. In beide de leeghers en niet min onder de huisluiden, dat pas, verslond de pest veel menschen. Sonoy verloor, daaraan, zynen Ooversten Steêhouder Gysbrecht van Gouwenbergh, zeer bemint om zyn' geschiktheit; ook Jakob Henrixzoon van Mechele, en Visscher van Amsterdam, Hopluiden. Naa een' wyl daadeloosheits, begosten de Vriezen te morren. 'T welk Norrits korzel maakte, en tot een hachlyk besluit dreef. Hy had, by een, elf Engelsche vendels van zyn regement, oover 't welk Morgan, als Ooverste Steêhouder, gebood; vier vendels van Graave Wilhem Loodewyk van Nassau; neeghen van Sonoy; zes van Nyenoordt; ruim tweeduizent knechten in alles; zyn' Engelsche kornet, neevens die van Goor, Eldenborn en Henrik van Ek, uitmaakende te zaamen vyf hondert paarden styf. Met deeze kraften toogh hy, den laasten van Herfstmaandt, door de vesting van Nieuwezyl, een' halve myl van Noordthoorn, om de Kooningschen aan te grypen. Verdugo, des gewaar, schaart flux de zyne; het Rennenberghsche regement, beleidt by den Baroen van Monçeaulx, schoonbroeder des ooverleeden Graafs, en by den Steêhouder Rynswoude, in 't midde; desgelyx 't regement van Billy, onder Taxis: de Waalen van zyn eighe regement, tot wieken; de paarden tot voorhooft. Tot rug nam hy zyne Ga naar margenoot+besnydenissen, en, daarin, een' troep van toeverlaat. Met zyn gantsche volk knield' hy, daarnaa, biddende Godt, op 't needrighste, den aanvang zyns bewinds genaadelyk te zeeghenen. 'T welk, uit reukelooze vermeetelheit, bespot werd van de Staatschen; die zonder eenigh bewys van godsvrucht, dit pas, woestelyk toestreefden. De spietsen, en 't kort geweer van allerley Landtaard waaren vermengt in een blok, en de vendels daaronder; de schutten dekten de borst en zyden: hebbende 't paardevolk den voortoght. Hopman Wiljams met de Engelsche ruiters, en de Steêhouder van Elderborn (want hy zelf lagh ziek tot Leeuwaarde) speurende, teeghens zich oover, twee kornetten van Verdugo, zetten toe, en, met vollen ren, daarop aan; zoo heftigh dat'er een deel gevelt, de rest tot achter Noordthoorn gejaaght werd. Graaf Wilhem van Nassau, stortende met eenen drom paarden op andre van Verdugo, deed ze splyten, en sloegh'er door heen. In deezen knik der dingen, koomen vyf vendels ten dorp' uitspatten, om de Staatsche ruiters van de vrienden af te snyden. Doch zy kreeghen Jonker Wilhem van | |
[pagina 792]
| |
Ga naar margenoot+Wyngaarden te hulpe, met een' verlooren hoop: zulx d'onderscheppen vlot werden, zwervende gins en weeder door 't veldt, met de Staatschen op de hakken. Immiddels was 't ander voetvolk handtgemeen, en 't Koningsche in last. Want Verdugo had geen grof geschut, daar de veldtstukken van Norrits maghtighe schaad' en schrik baarden. En d'ooverwin ning scheen nu hem niet te kunnen ontstaan, jaa 's vyands tros begon op te breeken; als der Staaten voetvolk, te vuurigh aanloopende, met het ooverzetten der slooten zich zelf uit verbandt braght en etlyke hunne ruiters, ontmoetende, op die smalle weeghen, te hard een' weederstandt, den toom wendden. Toen voert Verdugo, in welgepakte ordening, op wissen tredt, den verschen drom van toeverlaat aan; treft zelf in 't voorste, met twee vaanen speeren, die aan zyn' slinke zyde gestaan hadden. Met welken indruk hy voortstiet, tot aan het geschut toe; dat schandelyk verlaaten werd. Ga naar margenoot+Geen teeghenstandt wyders, en de Staatschen stellen 't, van alle kanten, op de loop. Hy joegh hen naa, met zyn speerruiters, tot by Nieuwezyl; daar de schans, bezet gebleeven met eenighe Vriesche vendels, wel te staade quam om de pakkaadje, die noch aan ginszyde was, en de vluchtelingen te berghen. Echter kostte 't hun achtien vendels, haast de helfte des voetvolx, etlyken te paarde, en veele bevelhebbers. 'T Nassausche regement verloor'er den Ooverste Steêhouder Roelof Schul, en Willem van Ommeren; 't Sonoysche den Ooversten Steêhouder Willem van Wyngaarden, en Pieter van Beerestein; 't Nyenoordsche Mathias Keerts, Geraart Enthens, en Kornelis Loefzoon van Uitrecht; het Engelsche, Kotton, Bisschop, Fits Wiljams, alle Hopluiden: het paardevolk, den Ritmeester Henrik van Ek, en Elderborns Steêhouder Bellewyn. Hopman Johan van Nisbeth starf thans aan een' houw in zyn hooft. De Baroen van Doona, Ooverste Steêhouder van Nyenoordt, Robbert de Bruin, Joris Robbert, Willem Henrixzoon, en Jeurien Root van Edinburgh, Hopluiden, d'eerst onder Graaf Willem, d'andre onder Sonoy, werden gevangen. Groot was 't getal der gequetsten. Norrits kreegh een scheut door zyn rechte handt. Graaf Willem, hebbende, neevens hem en zommighe andren, zich eenen wegh gemaakt met klooven van 's vyands ryen, was benoodight geweest, weeder van achtre daar door, en wel achttien oft twintigh man' ter neêr te slaan: alwaar hy vyf koeghels op zyn harnas, en een vervlooghe loodt op zyn been ontfing. Weinigh geweers behielden de geenen, die 't ontquaamen; gepraamt tot springen oft zwemmen oover de graften. De dooden, aan Verdugoos zyde, waaren tussen vyf en zeshondert; doch luttel luiden van naam daaronder. Wolf Pranger zeer gewondt. Goeden buit maakten de Kooningschen met het plondren der Engelschen, daar zy wel geldt by vonden. Verdugo, die (zoo de gevangenen, naamaals ontslaakt, verklaarden) zelf bekende, dat, indien de Staatschen het noch wat, teeghens hem, te velde, gehardt hadden, hy mits de sterfte, dierte, en ongemak van 't quaade weeder, zouw bedwongen geweest Ga naar margenoot+zyn 't heir te scheiden, greep nu moedt uit de zeeghe, tot vorder verrichting. Zich leegherende dan tot Visvliet en Grypskerk, deed hy loopschansen opwerpen onder Nieuwezyl, aan het diep; en 't zelve ooverspannen met keetenen en snebben ('t zyn lange Groninger schuiten) gevult met aarde, om, door belet van toevoer, de vesting uit te hongeren. Doch de Landtraadt, hiervoor zorghende, had onlanx, by Hopman Knoop, eenighen voorraadt daar in geschikt, en twee yzere gootelingen: met welke de beleegherden, sterk vier vendelen, onder Hopman Stein van Malsen, Geeraardt Korneliszoon Schey, Rein Jetsen, en Scheltema, den vyandt niet onbeschaadight als hy gelaat toonde van te willen stormen, afweezen. Zy oopenden voorts, booven alle zylen en sluizen, eenen dyk: door de welke, samt den gestaadighen reeghen, 't Landt, tot Emmentil toe, onder waa- | |
[pagina t.o. 792]
| |
[pagina 793]
| |
ter, Ga naar margenoot+en de beleggers in groote benauwtheit, raakten. Derhalven, alzoo hen dorst, honger, ziekte, daaghelyx zwakte; teffens tyding van maghtigh gereedschap Ga naar margenoot+tot ontzet, en geene betaaling quam; rees'er ongedult en oproer onder: der maate, dat zy, naa drie weeken marrens aldaar, als Verdugo de schans noch eens vergeefs opgeëischt had, wanschikkelyk aftooghen, om heinde by Grooninge te gaan leegheren. De schanselingen, gemerkt het paardevolk hun op de weeke klay niet deeren kon, sloeghen der achterhoede ontrent veertigh man' af, en kreeghen der vyventwintigh gevangen. Stein van Malsen, aan wiens beleidt de behoudenis der vesting werd toegeschreeven, beschonken de Vriezen met een' ketting van zeshondert gulden, en maakten hem Ooversten Steêhouder van Meroodes Kornelly. Kamerik, hierentussen, Ga naar margenoot+gepraamt (als wy aangeroert hebben) met ruim beleg, door den Prinse van Parma, die zyn' blokhuizen, gesticht tot Marcoin, Crevecoeur, Vauxelles, en andre, rondom, sterk bezet hield, was nu ontrent een jaar in maagheren staat geweest, zonder andren toevoer, dan dien de Fransoizen, by wylen, onder grof geleide, daarin braghten. Allenskens dichter en dichter beslooten, verviel het in zulk een' schaarsheit, niet zoo zeer van broodt, maar van allerley toespys, dat m' 'er paardevleesch, honden, katten, en ratten at; een' koe om driehondert gulden, een schaap om vyftigh kocht. 'T pont booters gold vierentwintigh, een ey twee, de onse zouts acht stuivers. Thans, als dit ganschelyk mangelde, zood men alles, daar eenighe zultigheit in moght zyn, en herzood het, tot dat'er wat peekels werd uitgepuirt. Eindtlyk, naa veel worstelens met zyn' weederstreevers, kreegh de Hartogh van Anjou, gestyft onder den duim, met een' zwaare som penningen van d'Engelsche Ga naar margenoot+Kooningin, zyn zaaken klaar, en zyn krysvolk te hoop, tot Chasteauthierry, van waar hy, den zestienden in Oestmaant, op de grenzen van Neêrlandt quam, met tienduizendt knechten, en vierduizendt ruiters, het puik des Franschen adels; ook etlyke benden, die soldy van den Kooning genooten; 't welk meenighen uit de gissing ging. Richardus Dinothus meldt, hoe die Majesteit eevenwel zich noch, door eenen gezant, oover deezen toght pooghde t' ontschuldighen by den Spanjaardt, als oft het enkelyk 's Hartoghen doen geweest waar: en Philips daarop antwoordde, dat hy liever den Franschen Kooning tot oopenbaaren vyandt, dan tot geveinsden vriendt, wilde. En een Spaansch gezant, hierom naa Vrankryk geschikt, zouw met styve kaaken uitgezet hebben: Niet zoo dwaas waaren de Spanjaards, oft zy verstonden dat syfer wel: ende dat Alançon (te weeten zy misgunden hem den tytel van Anjou; misschien om hem voor geenen tak te kennen van dien doorluchtighen stam; ten aanzien van 't recht der zelve op 't Kooninkryk van Napels) alles by toestandt, raadt, en hulp zyns broeders, dreef. Wyders, het heir, behoorlyk voorzien van geschut en andre krysnooddruft, had tot oppersten Steêhouder Wilhem van Altamer, van Fervaques; onder hem vier leeghermeesters, Bellegarde, Bellefontaine, Trapple, Suraine. Claude van la Chastre gebood oover de lichte paarden: Antonis van Silly oover 't voetvolk. Zyn' Hoogheit was verzelschapt met Kaarel van Lottringe, Hartoghe van Elboeuf; Vidus, Graave van Laval; Claude van Beauvillers, Graave van Sant Agnan; Jakob, Graave van Montgommery; Henrik van La Tour, Burghgraave van Turenne, Gilbert van Levy, Graave van Volte, zoon des Hartoghen van Vantadour; Joris van Villeclaire, Burghgraave van La Guerche; en andre naamhaftighe Heeren. Turenne en Volte, dewyl zy, gehitst door de brunstigheit der jeughd en eerzucht, in der nacht naa stadt peurden, om de beleegherden met hunne jeeghenwoordigheit te moedighen, dwaalden van hunne leidsluiden af, en vielen, neevens noch vyf eedelen van soort, in 's vyands handen. Volte mompte, zyn' wachters, en ontquam hun: waaroover Turenne te scherper bewaart, en met moeite ten tweeden jaare | |
[pagina 794]
| |
Ga naar margenoot+daarnaa geslaakt werd, op verzoek der Koninginne moeder, die, te dien einde, alzoo zy hem zeer naa in maaghschap bestond, Pompoune van Bellievre ooverschikte. Noch moest hy, tot ransoen vyftighduizendt kroonen betaalen. Ga naar margenoot+Ten volghenden daaghe vertoonde zich de Fransche maght, fraay geschaart, tot Grievecourt, anderhalve myl van Kamerik. Parma, hebbende de zyne by een getooghen, hield ze staan, in slaghorde, tussen Grievecourt en de stadt, wel zes volle uuren, als waar hy gezindt geweest der weederparthye 't hooft te bieden: maar, ziende den Hartogh genaaken, verliet al zyn' schansen, Ga naar margenoot+en deizende naa Vaalenchien, ging leeghren ontrent Happre. Veel (zoo de Ridder Lodovico Melzo getuight) holp tot de veiligheit deezer aftoght, dat de Markgraaf van Rysburgh de brug, geleeghen aan het dorp Palvez, oover de vliet Senset, in 's Hartooghen wegh, deed af breeken, en thans den Ritmeester La Biche derwaarts zond met zyn vaan schutten. Dees, hebbende hen doen afzitten, en de paarden een' mosketscheut achterwaarts gelaaten in bewaaring van tien soldaaten, worp ter yl een walleken op, hoogh drie voeten, van keisteenen, gegraaven uit de straat aldaar, met de daggen der ruiteren; en leidde voorts een deel zyns volx achter de muuren van eenighe vervalle huizen: met welk voordeel hy de Fransoizen vier uuren lang schorste. Ga naar margenoot+Anjou schikte terstondt de vulte van allerley voorraadt naa Kamerik; ende, niet raadzaam vindende, Parma, die zich omgraaven, en zoo goedt een stadt tot rug had, te bestooken, deed, 's andren daaghs, gewaapent, te paarde, met groote pracht, zyn' intreê, feestelyk bewelkoomt van de Kameriksche gemeente, die hem, als den verlosser haars vaaderlands, toeriep. Ten tweeden Ga naar margenoot+daaghe hieraan, beloofd' hy, eerst in onzer Vrouwe kerk, daarnaa op 't Raadthuis, Ga naar margenoot+by pleghtighen eede, de Kaizarlyke stadt en haare burghers te beschermen, en te regeeren naar haare voorrechten, ouwde gewoonten en vrydoomen: welke staatsy met werpen van goude en zilvre penningen geslooten werd. Op den eenentwintighsten der maant, toogh hy naa Arleux en L'Escluse, en deed den vyandt wyken: voorts, in weenigh daaghen, naa Kasteel in Kambresis, een' stadt alzoo geheeten, zeetel des Bisschops van Kamerik, en beleegherd' het. Binnen gebood oover driehonderdt bezettelingen de Heer van Worde, een Brabander; die quaalyk denken kon, dat Parma, geleeghert slechts drie uuren gaans van daar, die plaats onder zyn' ooghen zouw laaten verlooren gaan. Derhalven gaf hy aangemaant tot ooverleevering, geen gehoor, maar wakkerlyk vuur; zulx Kaarel van Beaulne, Burghgraaf van Tour, aan een yzer sneuvelde; en Johan van Monluc, Heer van Balagny, Burghvooghdt van Kamerik, een loodt door zyn' dy kreegh. Doch de Ga naar margenoot+verweerders, hebbende tweehondert scheuten van 't grof geschut afgestaan, zonder aanblik van ontzet, traaden in gesprek, en moesten zich genoeghen met 's Hartoghen goeddunken. Zyn Hoogheit nochtans, om den aanvank der nieuwe heerschappye met den naam der genaade te zoeten, en andren tot gelyke onderwerping te noodighen, liet de bezettelingen, met hun geweer, doove lonten, opgewonde vendels, en zonder trommels, uit trekken. De Staaten en Oranje verzochten den Hartogh, deezen voorwindt van gelukkigh begin niet te verleggen; maar, met eenen zet, door Arthois te breeken: alzoo zy, om daarop te passen, hunne maght in Vlaandre gereedt hadden, en de regementen van Stuart en La Garde, hem te gemoet geschikt. Maar onder de Fransche Hooftluiden was twist om 't meeste gezagh gereezen: en de vrywillighen, ook de geenen die soldy van den Ga naar margenoot+Kooning trokken, welke te zaamen het grootste deel des heirs maakten, onlustigh om zich, teeghens den winter, dieper in 't Landt te begeeven, begosten allenskens van de vendels af te druipen. Waaroover hy besloot van de noodt een' deughd te maaken, zyn' troepen te scheiden, en zelf oover te scheepen naa Engeland, om den handel van zyn huwelyk aan te binden, ende | |
[pagina *74-*75]
| |
[pagina 795]
| |
Ga naar margenoot+thans, niet alleen als ondersteunt met de maght van zulk een' Kooningin, Ga naar margenoot+maar ook, als hebbende oorlof daar toe van haar verworven, in Neêrlandt te koomen. 'T welk hy voorzagh, zich, in't aanveirden des opgedraaghen bewinds, tot grooten glans en achtbaarheit te zullen gedyen. Want d'ouwde en ingewortelde afkeer der ingezeetenen van de Fransoizen, en 't achterdenken, vallende op hem om geloofs verschil, waaren geschaapen hier door grootlyx te minderen. T'huiswaarts, dan, zond hy, die hem op hunn' eighe burze gedient hadden; en zyn besoldight volk, oover Kalis, lanx de zeestrand, naa Vlaandre. Op den zeevenden van Herfstmaandt, zelfsten dagh als't Kasteel in Kambresis zich opgaf, ooverviel de Prins van Espinoy onvoorziens het steedeken Sant Gislein in Henegouw: doch, eer men 't sterken, en met vereischten voorraadt verzorghen kon, schikten de Waalen op de been te zyn, en werden's weeder meester. De Staatschen, hebbende de Slooten van Lanoy en Havelghem verbrandt, en zich vergeefs gepynt Hauterive te bemaghtighen, naamen eindlyk hunnen wegh naa Duinkerke, als om Anjou te bejeeghenen. Parma, nu buiten anxt van den Fransois, vervolghd' hen: maar ziende geen' kans daar aan, alzoo zy op hun voordeel weeken; en verkundtschapt dat de Prins van Espinoy, met het meeste deel der bezettelingen, uit Doornik getooghen was, wendde zich derwaarts, en sloegh'er, den eersten van Wynmaandt, het leegher Ga naar margenoot+voor. Doornik, groot ende ryk, was ook sterk van geleeghenheit, maar niet van vesten; doch beweert met verscheide raavelyns, en een' burgh, gebouwt by Kooning Henrik den achtsten van Engelandt, als hy den Fransoizen de stadt had afgnoomen; die hun, daar naa, verkoft werd van hem, en weeder veroovert, voor Kaizar Karel, door Graaf Henrik van Nassau, in den jaare vyftienhondert eenentwintigh. Eer vyftien daaghen omliepen, lagh Parma vast, en begon, met drieëntwintigh bussen, te beuken het groot ravelyn voor Sant Martynspoort, de plattekat by de Valenchiennerpoort, en een' hoogekat, gesticht tussen beide tot veiligheit der lange en zwakke gordyn' aldaar. Zynde deeze schermen genoeghzaam t'onbruik gemaakt, braght hy eenen fellen storm aan. De beleegherden hadden tot hooft, in Espinoys af weezen, den Heer van Estrelles, zynen Steêhouder: Ga naar margenoot+en zyne gemaalin de Prinses Philippa Christina van Lalaing, zuster des Heeren van Montigny, holp niet traaghlyker de plaats haars mans bewaaren, toonende een hart booven haar' sexe, met moedighen der burgherye, en waaghen haars persoons, der maate, dat zy ook een' scheut in den arm ontfing. 'T welk den steedelingen, zonderling dien van 't Onroomsch geloof, eenen prikkel strekte, om zich naar gelange te quyten. Zy sloeghen dan, te deezen en meermaalen, d'aanvechters af, met neêrlaagh van veele soldaaten en Hopluiden. De jonge Heer van Glayon liet' er 't leeven; ook de Heer van Vaulx, Maximiliaan van Longueval, onlanx Graaf van Buquoy gemaakt, aan een' steenworp op 't hooft. Den Heere van Bours, dien de Spaanschen meer ondanks voor 't leevren der Antwerpsche burgh aan de Staaten, dan danks voor zynen afval van de zelve wisten, werd zyn been gemorzelt, dat hy 't bestarf. Onder de gequetsten waaren de Heer van Montigny; de Heer van Billy, Oudt Landtvooghdt van Vriesland; de Markgraaf van Varambon. Parma, weetende den wegh naa binnen quaalyk beeter met schieten te baanen, stelde de spaâ te werk; de verweerders zich daarteeghens, met het zelfste gereedschap. Te deezer tydt smeulde een' handeling, luttel min dan voltrokken, tussen den Prins van Oranje en eenen Salinas Ooverste Ga naar margenoot+van Borborgh, die met dat Vlaamsche steedeken, toebehoorende den Koning van Navarre, zich dacht aan der Staaten zyde te begeeven. De Heer van Lookre, Hopman Buchard, de Schotsche kornel Preston, neevens andren, altzaamen des onweetende, ende niet dan op buit ooghende, maakten, zon- | |
[pagina 796]
| |
der Ga naar margenoot+kennis van Staaten en Prins, een bestek om de plaats by verschalking t' ooverromplen. Men kiest een' donkren nacht. De beleider des werx, Buchard, getooghen, met de voorsten, oover een' ondiepte, door zeeker stroomken by de stadt, peurde voort aan, waanende gevolght te zyn; beklom den wal, en raakte daar op. Verre't meeste deel des volx miste 't wet, door de duisternis: en Salinas, als niet verstendight van den toeleg, stelde zich kloeklyk ter weer, met La Motte, Steêvooghdt van Greevelinge, die by geval tot Borborgh gekoomen was. Buchard, derhalven, werd neevens andren verslaaghen; de rest: gevangen, uitgezeit eenighen die't ontvlooden. Salinas bleef' er ook doodt, en Ga naar margenoot+met hem de hoope van de stadt te bekoomen. Robbrecht van Merode, Heer van Thiant, had meede eenen aanslagh, (doch by voorweete des Prinsen van Oranje) op Greevelinge, en verstandt met eenighe bezettelingen der steede en burgh. Tot het werk was bestemt d'achtentwintighste van Wynmaandt, zoo 't weeder dienen wilde: 't welk, en het teiken te doen by die van binnen, men vier achtervolghende nachten zoude waarneemen. Maar, (waar 't aan schorten moghte) 't quam tot de proeve niet. Hoewel nu de Prinsen van Oranje en Espinoy, zeer bekommert met Doornik, geen middel speurden om meer bezettings daar in te kryghen, mits hun de vyandt van ruitery te kloek was; Ga naar margenoot+nochtans, trok Preston in 't laast van Slaghtmaandt, uit Meenen, naa Parmaas leegher; brak, met wonderlyke stoutheit, en booven veertigh paarden niet, de bende des Prinsen van Chimay, ende, meêvoerende verscheide gevangenen, door den oordt der Hooghduitschen, tot in de stadt. Dus een' handt vol hulpelingen, kunnende den moedt der beleegherden luttel meerderen, minderde hun dien noch met onbedacht uitslaan, dat op de koomst van Anjou geen' reekening te maaken viel. De Roomsgezinden, hierenbooven, blindelinx aangevochten door zeekren Minrebroeder genaamt Gery, die hun 't stuk op ziel en zaaligheit zette, lieten allenskens den last des weederstands glyen, en bynaa heel op d'Onroomschen, zwakst in getal, aankoomen. En Parma, alzoo de zynen, lydende veel door gebrek van geldt, lyftoght, schoenen, laarzen, paardetuigh, mits het zeer natte naajaar, ziekelyk en verdrietigh werden; ook de beleegherden, wen 't hun ernst waar, het scheenen genoegh te kunnen harden tot de koomst der Fransche hulpe toe; deed behaaghlyke voorwaarden aanbieden. Deeze inzighten ter weederzyden, oopenden 't padt tot verdragh, Ga naar margenoot+dat, den naastlesten van Slaghtmaandt, getroffen werd. De soldaat, mits eerst betaalt zynde van de burgers, zouw uitgaan met al't zyne dat hy draaghen kon, onder vlieghende vendels, en veiligh geleide. De Onroomschen, en andren geenes blyvens getroost, moghten hunne ontilbaare goedren, binnen zes maanden, te gelde maaken, en alles naa zich neemen; oft de zelve doen regeeren t' hunner nutte door Roomsgezinde persoonen, zoo zy hunne wooning t' eenigher onpartydighe plaatse wilden vestighen: mits betaalende, eer zy opbraaken, hun aandeel in tweehondert duizent gulden tot rantsoen der stadt, die bezetting ontfangen moest. Der Princesse van Espinoy; en den Heere van Estrelles, zouw vry staan te reizen werwaarts het hun geliefde, met al hun gezin, kleinoodje, vaatwerk, en huisraadt. De Prinses, trekkende daarop door 't leegher, werd'er, met zulk een toejuichen, en lof klank, ontfangen, dat zeschier meer als verwinster, dan als verwonnen, uit der stadt scheen te scheiden. De Heer van Montigny haar broeder, en de Markgraaf van Rysburgh broeder haars mans, pooghden haar, door glimpighe beloften van veel voordeels en eere, aan de Spaansche zyde te lokken: maar de grootmoedighe en eedelaardighe heldin, voerde hun te gemoet, dat het recht op de haare was, ende zy vastelyk beraaden, de fortuin haars gemaals te volghen. Des andren daaghs, die aan Sant Andries is toegewydt, werd Parma staatlyk ter stadt ingehaalt; en steld'er thans tot Bisschop, Maximiliaan van Morillon, Proost van Aire, groot Aartsdiaken van Mechele, die de zaaken des Kardinaals van Granvelle, | |
[pagina 797]
| |
Ga naar margenoot+seedert zyn vertrek uit Neêrlandt, had waargenoomen. De zelfste Kardinaal, Ga naar margenoot+ontrent deezen tydt, droegh 't Aartsbisdoom van Mechele oover aan Heere Johan van Auchin, Deeken van Sante Goedele tot Brussel: doch oft hy teffens de ryke Abdyen afstond, bleef verhoolen. Heer Johan van Oyenbrug, beroepen door d'Algemeine Staaten tot Bisschop van Doornik, verliet het meede; en leefde sint veele jaaren in Hollandt, op de mildtheit der Staaten van dit gewest. T'Audenaarde, de naaste stadt, gebood Wilhem van Maulde, Heer van Mansart, zeer toegedaan den Prinse van Oranje. Hieroover hadden die van Gent, in den jaare achtentzeeventigh, toen zy teeghens zyn' Doorluchtigheit en den Aartshartogh Mathias om de geloofsvreede stribbelden, getracht hem van daar te lichten, door Hopman Karel Ga naar margenoot+Rochelfin; dien't miste; wordende hy zelf gevangen van Mansart, by hulpe van zyn' zoonen en zommighe burghers. Daarnaa ontfing m' 'er Mansarts eighen vendel; ter intoght van 't welke, zyn zoon Karel, onder 't schieten der welkoomst, onnoozelyk aan een loodt sneuvelde. Maar de muitzuchtighe gemeente, zynde niet in toom te houden met deeze soldaaten, en gestyft van eenighe Gentenaars, had, op den neeghenden van Hooymaant des jaars neeghenentzeeventigh, de geloofsvreede ten tweeden maale gebrooken, de Geestlykheyt verjaaght, de kerken geplondert. Mansart, dien zoo kleen een ontzigh verdroot, en voorts Doornik nu t' eenen spiegel diende om beeter zorgh te draaghen, onderwond zich, by Oranjes goeddunken, op den eersten van Wintermaant, de plaats met eenigh paardevolk te verzeekeren, zonder kennis der ingezeetenen. Maar, als'er twee benden door de poort waaren, sloot de wachtmeester d'yzere deuren, en de rest buiten. Teffens grypen de burghers 't geweer; vallen op d'ingekoome ruiters, en Mansarts knechten; dryvenze ter stadt uit, hem op het nieuwe Slot; beschansen de straaten daarteegen; dwingen der Majestraat twee halve kartouwen af, beschieten 't een' halven dagh lang, en verbernen de valbrugh. Dies ontstal hy zich 's nachts van daar. Ga naar margenoot+'T blokhuis rooiden zy uit, ten gronde toe. Echter, als Parma, verstendight van den oproer, hun etlyke paarden te hulpe bood, weigherden zy die fierlyk; ende naamen sint, tot Ooverste, Heer Henrik van den Bergh in. Farneze, nochtans, hoop scheppende, uit deeze wanorde en onwilligheit tot bezetting, ontworp, van dien tydt af, 't beleg in zynen geest. Hierentussen quam Ga naar margenoot+in Engelandt, op den eersten van Slaghtmaant, de Hartogh van Anjou, prachtigh verzelschapt met Vorsten en hoofttakken des Franschen aadels; waaronder Justinus van Nassau, naatuurlyke zoon van Oranje, de Heer van Inchy, Steêvooghdt van Kaamerik; en die van Aldegonde, om doorgaans aan 't oor zyner Hoogheit te hangen. De huwlyksche voorwaarden, tussen de Kooningin en hem, waaren oover een' wyle beschreeven, doch ongeteekent gebleeven; mits haare Majesteit begeerde dat die van Vrankryk eerst met haar in verbondt tot gemeene bescherming en beschaadighing traade; en de Fransois verklaarde zich tot beschermen te willen verplichten, tot beschaadighen niet dan naa 't voltrekken der bruiloft. Waar uit men oordeelde, dat geen van beide zoo zeer 't verbondt zocht', als de Kooning oorzaak om 't oorlogh teeghen Spanje, de Kooningin om het trouwen t'ontgaan: zynde zyn wit slechts, zynen broeder, dien hy vreesde, door 't vorderen des huwlyx te vriende te houden; 't haare, door dien handel de Spanjaards te verbluffen, die moeite in haar Ryk brouwden. De Hartogh, niettemin, wert met uitbundigh bewys van eerbiedenis en liefde bejeeghent: zoo verre, dat, op den tweeëntwintighsten der gemelde maant, tussen de heuscheeden en taalmilde getuighenissen van opdraght der harten, de Kooningin, als gemeukt van minne, op zeeker besprek onder hen beyde, eenen ring van haaren vinger toogh, en aan den zynen stak. Waarop d'omstaande Heeren, waanende de knoop hecht te weezen, hun, met breede vertooning van blydschap, | |
[pagina 798]
| |
Ga naar margenoot+geluk wenschten; en Aldegonde 't zelfste daatelyk in Neêrlandt weeten Ga naar margenoot+deed: daar die van Antwerpen, Brussel, Gent, met vreughdevuuren en lossen van donderbussen, groote feest om bedreeven. Maar aan de Engelsche hoovelingen speurde men verscheide beweeghenissen van gemoet. Zommighen zagh de geneughte ten ooghen uit: zommighe stonden bedodt: andre quynden van droef heit. De Graaf van Leiçester, die verhoolen gespan tot steuring van't huwlyk had begost te maaken, de onderkaamerling Hatton, en de geheimschryver Walsyngham, beide eensgezindt met hem, knorden, als oft het met Ryk, Kooningin, en Godsdienst, omgekoomen geweest waar. 'T gantsch vrouwentimmer, meestendeels verknocht aan Leiçester, die daaronder stookte, borst uit tot huilen en kermen, verstrikkende den geest der Kooninginne met voorstel van meenigherley schrik, in bystere bangigheeden. Onder dat geschrey braght zy den nacht, zonder slaapen, oover; en quam 's andren daaghs weeder te woorde met Anjou. Daar moest het gezelschap van kant staan; en voerden zy t'zaamen lange reedenen, doorvlochten (gelyk het in haaprende vryaadje gaat) met knibbelen, smeeken, verwyten, paayen. Ten laaste vertrok hy zich geemelyk naa zyn' kaamer; worp den ring daar heene; nam dien weederom op; ende hebbende eens en anderwerfs gesmaalt op de lichtheit der vrouwen, en wispeltuurigheit van de eilanders, bleef, een' riume wyl, suffigh, en verzonken in gepeinzen. Geen' minder ontsteltenis quelde de Kooningin, heftigh geschopt, herwaarts en derwaarts, van strydende bekommeringen. Veelen geloofden, dat zy, van eerst aan, vastelyk had opgezet, haar leeven buiten den echt te leiden. Want, wat partuur zouw zy kiezen? Indien eenen onderdaan, dat wild' haar tot oneer en verkleening, voorts tot inlandsche twist en scheuring, gedyen. 'T huwlyk van haaren oovergrootvaader, Eduart den vierden, die d'eerste der Kooningen, sint Engelandts veroovering door Wilhem van Normandye, een' onderzaat te wyve nam, was te oevel beslaaght. Indien eenen vreemdeling; zoo ging zy zich zelve en den Ryke 't uitheems juk op den hals haalen, en den Godsdienst in de waaghschaal hangen. Het bloedigh vervolgh, opgestaan uit het paaren haarer zuster Marie met den Kooning van Spanje, greens noch in de heughnis der menschen. Ook moght haar quaalyk van't hooghzienigh hart, de gloory van loflyk regeeren (die, vol en zuiver, haar, mits blyvende te vryen, alleen te genieten, en wonder waardt voor, stond) aan eenen gemaal op te draaghen. Hierenbooven maald' haar veeltyds 't gevaar voor ooghen, dat haar, uit de bevruchting en 't kinderbaaren, was naakende, en gespelt, oover lang, van artzen en vrouwen. Te weeten; men hield, door kracht der natuurlyke hitte in moeders lichaam, haar zoo bykans volschaapen te zyn tot de manlyke sexe toe, datzy tot den plicht der vrouwelyke onbequaam werd geoordeelt. Ter andre zyde werden haare zinnen geteest van de bedenkingen voorgeslaaghen door Burley en Sussex; Dat op 't gewenschte verbondt met de Fransoizen geen' reekening te maaken waar, voor 't pleeghen der bruiloftstaatsy. Eenzaam en ongegaait, kon zy met haar' eighe krachten niet op, teeghens de eindelooze mooghenheit van den Spanjaardt, die, geschraaght met onuitputtelyke middelen, zyn' dochter nu den Kooning van Schotlandt aanbood. Den welke, gestyft met zulk een' vermaaghschapping, licht zouw vallen, de Roomsgezinden, groot vangetalin Engelandt, alle misnoeghden, uitgeweekenen, weederspanlingen, en berooide luiden, graatigh om de huiswonde met de sleetren van den Staat te verbinden, op zyn' zyde te trekken. Dan zouw den vroomen, die zich, uit het Fransche huwlyk, voor althans eene steun, voor den toekoomenden tydt een' Kooninklyke geboorte, tot vestighing des naazaatschaps, beloofden, de hoope ontglyen; dan meenigh man't oogh van haar af, ende op yemandt haarer teeghendingeren naa de kroone, slaan: om welke inzighten zy zich dus verre met de Fransoizen had | |
[pagina 799]
| |
Ga naar margenoot+ingelaaten. Hoe hoogh nu wilden die Majesteit en de Hartogh het opneemen, indien men ze, naa zoo veel beraadens, naa zoo veele treflyke bezendingen, naa 't spillen van zoo veel gelds, te leur stelde? Zy zouden zich des gewislyk ervoelen, en, ter beloerde geleeghenheit, de weêrwrake niet verzuimen. Want al ontveinsde Anjou teeghenwoordelyk de spyt, om dat hy haaren onderstandt tot het Neêrlandsche werk behoefde; lichtlyk zoude de smart van zoo bitter een' hoon de geringe weldaadt uit zyne gedachtenis byten. Wie wist ook, oft Philips, met die krop vol verbolghenheits, 't geen hy dus lang geweighert had, nu, verblindt van toorne, zyn' dochter aan den Hartoghe besteeden moghte, om, beide, met gemeen geweldt, teeghens haar, die van den Paus vervloekt was, hunnen gemeenen haat te koelen? In dus een' zee van zorghen, vernam zy, onder 't volk gezaait te zyn zeeker boek, getytelt, Draaistroom om Engeland Ga naar margenoot+door 't Fransche huwelyk in te slorpen. De Heeren, die de zaak aanrieden, haald' het oover als verraders, ondankbaar aan Kooningin en vaaderlandt. Haar zelve streek het, in 't midde van 't vlaayen, oover dwars door, als die vergeeten had wie zy waare. Schendigh beschold het den Hartogh, en schilderde den Franschen landtaardt op 't haatelykst af. 'T verdoemde, ten aanzien des verschils in geloof, de bruiloft, als heilloos, en te houden tussen een' dochter Gods en eenen zoon des Antichrists, tot uitrooying der kerke, en bederf van den Staat; met woorden uit de heylighe schrift, deerlyk by 't hair getooghen. Dit wracht het teeghendeel van 't geen de uitgeevers verwacht hadden, in 't hart der Kooninginne. Want zy liet zich ganschelyk voorstaan, 't waar gedaan om de gemeente teeghens haar op te hitsen, en den wegh tot eenighe gruwzaame nieuwigheit te baanen; dewyl de schryver naa zulk een' goote van lafteringen, geen gewagh altoos maakte van middel om haaren persoon ende 't Ryk te verzeekeren; daar nochtans de Staaten des Ryx het huwlyk, als 't eenighe schildt teeghens de dreighende gevaarlykheeden, aanstendiglyk van haar begheert hadden. Betuighende dan haare steurnis by oopenbaar plakkaat, beval zy 't boek, voor de Majestraat, te verbranden; en vermoght seedert de Puritaanen te quaalyker, vermoedende dat deeze pyl uit hunnen kooker quam. Ook werd men, door scherpe naavorsing, binnen weinigh daaghen, gewaar, dat het boek van eenen Johan Stubbe, wiens zuster Ga naar margenoot+Thomas Kattwricht, den voorbaarighsten der Puritaanen,te man had, geschreeven was, en verspreidt door eenen Willem Page. Beiden, schryver en uitspreider, gevangen zynde, werden op een schavot, uit kracht van zeekre wet, gemaakt ten tyde van Marie, hunne rechttehanden, met eenen haamer en vleeshouwers mes, afgeslaaghen. En, als Stubbe, daar naa, lichtende zynen hoedt met de slinke, ooverluide sprak, Leeve de Kooningin, bleef d'aanziende meenighte, die 't zelfste plagh naa te roepen, stom staan; 't zy uit verbaastheit oover 't aanschouwen der nieuwe straffe; oft uit erbarming oover eenen man anders onbesprooken van wandel; oft uit af keer van 't huwlyk, dat veelen hielden tot ondergang van den godsdienst te strekken. De Kooningin, die altyds immers zoo begaan geweest is om de liefde des volx t'haarwaarts, als om haar gezagh te handthaaven, en gewoon in al haar bedryf op de faame te ooghen, liet toe, om de vreez voor wisseling van godsdienst te doen verdwynen, dat men eenighe Roomsgezinde geestelyken, als aanhangers van den Paus, haaren vyandt, ter doodt braghte. Van den echthandel viel meer niet: alleenlyk sleet Anjou daar drie maanden, onder de steek-en andre schouwspeelen, in groote gemeenzaamheit met haare Majesteit, die aan hem(zoo hy zeide)al voor zyn' ooverkoomst in Engelandt geschreeven had, Mon Coeur, in plaats van Monsieur: dat is, voor Myn Heer, Myn Hart. De Prins van Oranje nu vertrokken van Gent, met misnoeghen oover 't beloop der Vlaamsche regeering, en gekoomen tot Antwerpen, om naar gewoonte de wet te verzetten, deed aldaar, noch onverwittight van | |
[pagina 800]
| |
Ga naar margenoot+Doornix oovergang, aan der Staaten gemaghtighden een vertoogh op deezen Ga naar margenoot+zin. Myn Heeren, als de Aartshartogh Mathias 't bewindt der dingen afstond, eindighde teffens het myne van Algemeinen Stadthouder. Door beede der Staaten nochtans, en hoope op 't volbrengen hunner beloften, heb ik my laaten beweeghen, om 't pak der regeeringe weeder op my te neemen, neevens den Raadt, die men zouw instellen teeghens 't eindt van Louwmaandt naastkoomende. Maar, dewyl de zaaken vast de voorighe sleur volghen, word ik gepraamt, zoo tot ontlasting van my en myn' eere, als om 's gemeinen oorbaars wil, u rondelyk te verklaaren hoe 't 'er meede geleeghen is. De vyandt, al dit jaar, heeft ten platten lande gaan weiden naa zyn' lust; eevenwel, door Gods genaade, geen' plaats, met beleg, veroovert. In Vrieslandt, Gelderlandt, Brabandt, vielen zyn' verdeelde krachten te smal daar toe. De zenuw zyns gewelds, zyn' treflykste Hooftluiden en gereedschap van oorlogh, heeft hy gebruikt in Arthois en Heenegouw, die de meeste vreeze leeden; en voorneemelyk ten opmerke van Kaamerik en Doornik, welke steeden hy wist van veel grooter belang te weezen, dan wy ons lieten, en als noch laaten voorstaan. Daar is 't hem gefaalt; mits de standtvastigheit der inwoondren van Kamerik, en 't ontzet, eindlyk te weeghe gebraght door den Hartogh van Anjou, waar op zy zich verlieten. Anders, die stadt, jaa Doornik ook, waare lang deur geweest, en de vyandt in 't hart van Vlaandre en Brabandt, met onwaardeerlyk verlies van 't geryf dier gewesten. Oover een jaar waarschuwd' ik der Staaten gemaghtighden voor dit gevaar, en hoe men 't, met drieduizeut uitheemsche ruiters en twee regementen van dubbelt soldenaars te werven, verhoeden kon. Dat men 't ontgaan is, en Kamerik behouden, des mooghen wy Goode, ende voort 's Hartooghen Hoogheit danken; want aan onz gelaat scheen, dat wy 't wilden quyt weezen. Maar, althans wort Doornik geknelt; en 't mangelt ons (ik zwygh van ontzetten) aan middel om te darren den vyandt onder de ooghen koomen. Vraaght men my, by wiens schuldt? ik antwoordt, by d' uwe, myn' Heeren, en al der geenen, die mynen raadt in den windt sloeghen. Hadden wy 't gemelde krysvolk gereedt gehadt, en onze troepen gevoeght by 't heir zyner Hoogheit, toen zy zich zoo manhaftelyk te velde vertoonde, te deezer uure waar de krygh van onzen hals, de vyandt oover Maaz gejaaght; daar wy nu, ten teeghendeele, een' onzer beste steeden in d' uiterste zwaarigheit, en zoo kleen een kans t' haarder verlossing zien. 'T is echter't ouwde en 't zelfste; der maate, dat ook het aanstaande jaar ons met grooter onheil dreight. Want, tot de zaamening der Staaten, die voor drie maanden hier ter steede behoorden verscheenen te zyn, wort noch geen schyn altoos gespeurt: eeven oft men van geenen vyandt wiste; daar wy nochtans zyn geschut hooren dondren voor Doornik, en zyne stormen daarop (by manier van zeggen) aanschouwen. Uit geen onverstandt, myn' Heeren, spruit deeze achteloosheit, maar uit enkle eighebaatzucht, die yders geest zulx bezeeten houdt, dat het betrachten der gemeene welvaart geen' plaats vindt. 'T volk denkt, dat een krygh hen niet aangaat, die hun goedt, bloedt, en gemoedt betreft. Dit baart weighering van geldt, dat de gespe van 't harnas is, zonder de welke het my en eenen ygelyke van 't lyf moet vallen. Hadd' ik oit gemeene penningen aangeroert, gelyk my zommighe achterklappers teeghens hun eighe gewisse naadraaghen, men moghte zich inbeelden, dat my, daarnaa, de vingers jookten. Niet tot dien einde vermaan ik des; maar om u te erinneren, dat het stuk u altzaamen raakt, op dat ghy 't eendrachtelyk ter harte en ter handt trekt. Zoo verre is het, tot noch toe, niet te brengen geweest; mits elk Landtschap, jaa by naa elke stadt, haaren raad soldaty, en schatkaamer bezonder heeft: zulx 't geen, dat veel voor 't geheel zouw bedraaghen, luttel aan yder strekt. Men heeft welingestelt eenen opperraadt, maar zonder maght. En wat reeghel kan'er zyn op krystucht, geldtstuur, rechtsvordering, oft andre zaaken, daar de achtbaarheit ontbreekt? | |
[pagina 801]
| |
Ga naar margenoot+Wat achtbaarheit by luiden, dien 't niet geoorlooft is, gelyk nocht my nocht den Raade, eenen stuyver te besteeden naar hun goeddunken? Deeze zyn de grootste misbruiken; die, (zoo de Godlyke genaade ons niet tydelyk toe licht, om'er in te voorzien) den Staat zullen te gronde helpen. Dies bid ik u, myn Heeren, dit te bezinnen, en der gemeente ook in te scherpen; op dat zy my thans oft morghen 't misquaam niet wyte. Ende, zoo ik u midlerwyl den besten voet zie voor zetten, om het verloop te richten; verneemen zult ghy, aan tastelyke proeven, dat ik my gehouden ken deezen mynen persoon, met alles wat in myn vermooghen is, by u op te zetten, en my van dien plicht te quyten neem. Let dan (bid ik noch eens) hier op; ende des te zorghvuldigher, om dat de laast ingestelde regeering gaat eindighen met Louwmaandt naastkoomende: ter welke tydt (zoo ghy geen beeter orderaamt) geen oppervooghdt in 't Landt zal zyn. 'T betrachten deezer reedenen splitste 't verstand der zaamening; zulx eenighen goedtvonden, de kryszaaken volkoomentlyk aan zyne Doorluchtigheit en den Raadt te beveelen; andren, te toeven tot de herwaartskoomst des Hartoghen van Ga naar margenoot+Anjou. En om deeze te spoeyen, werd de Heer van Dohain, met den Doctoor Johannes Junius, naa Engelandt afgeveirdight. De gemelde Heer Prins was, ontrent tien jaaren, gedient geweest van heimelyke kundschappen, uit het hof van Spanje, door eenen Johan van Kastilje, geteelt tot Brugge, van zeekeren Spanjaardt, eertyds koopman, thans uit dien handel gescheiden. En deeze Johan, opperklerk van den geheimschryver Gabriel de Cayas tot wiens verrichting de Nederlandsche dingen stonden, had, om 't genot van driehondert kroonen jaarlyx, onder andere waarschouwingen van Ga naar margenoot+groot belang, aan zyn' Doorluchtigheit gezonden den A B van 't syfer der brieven, dat men van drie tot drie maanden veranderde. Ten laatste ('k en vinde door wat wegh) leekte de dubbelheit uit: en de quant, by den halze gevat, werd in't uitgaan van Wynmaandt, door vier paarden van een gescheurt. Niet zoo lang borghde haaren meester zeekre ontrouw, voorgenoomen te deezer tydt, teeghens Berghen op Zoom. Dat Markgraafschap, sint de doodt van Heere Johan, omgekoomen in Spanje, als wy verhaalt hebben, was vervallen, door 't huwlyk zyner zuster met den Heere van Merode en Pietersem, Ga naar margenoot+op hunne dochter Margriet; en deeze besteed aan Johan van Withem, Heere van Beersele; die zich buiten gemein bewindt, op zyn sterk huiste Woude, niet verre van Berghen, hield. Deezen, nu Markgraave uit den hoofden zyner gemaalinne, verdroot dat de Staaten zyn' stadt met etlyke Fransche vendels, onder den Kornel La Garde, bezet hadden. Dies ontwerpt hy eenen aanslagh; richt zich, om hulp daar toe, aan Hautepenne, ooverste van Bredaa; en bekoort onder andere inwoonders, den stadstimmerman, zeekren potbakker, en den Pastoor, dat zy, 's nachts naa den vyfden in Wintermaant, met de ebbe, de valdeur der sluize, waar door, aan de Bagynepoort, al 't waater van de vaart en de gooten, in de Grebbe, en ter haavene uit, gelooft werd, zouden opwinden, om 't krysvolk binnen te helpen, en te brengen aan de Houtpoort; door de welke, licht te verkrachten, de Markgraaf, met de ruiters en rest der knechten, had in te rukken. Dit quam ter daadt; en ontrent driehondert Waalen door de sluiz, zonder ontdekt te worden, mits het dompigh weeder en de doof heit van eenen schildwacht. Dan, terwyl zy zich schaarden op de koornmarkt, geleeghen dicht daaraan, liepen de leidsluiden, timmerman en potbakker, van anxt, zich versteeken in de Greb. Aldus verlaaten, en onkundigh der straaten, vraaghden zy eenen verbyganger, die naa zyn' wacht, aan de Bagynepoort, toe wilde, wie hy was. Hy antwoordt, Een soldaat van Hopman Sebastiaan. Een zoo geheeten lagh in der stadt, en de aanslaghers hadden'er eenen van den zelfsten naam. Derhalven, waanende den soldaat van de hunne te zyn, en de weeghen te weeten, vereischen zy naa de Houtpoort. Hy, verstaande dat zy de Woudsche | |
[pagina 802]
| |
[1582]Ga naar margenoot+poort zochten, voert hen derwaarts; maar merkende aan den sleep, aan de nattigheit hunner kleederen, en aan't gereedschap om de poort op te breeken, dat zy geen' vrienden waaren, ontsteelt zich uit hunn' ooghen. Withem, verwittight van hunn' inkoomst, en verwondert wat zy draalden met oopenen, deed eenen straffen storm op de Houtpoort, en had ze bykans ooverweldight; als de waapenkreet zich verhief, en de bezettelingen, (hoewel z'in 't eerst, om hun dun getal, 't saaghden) gemoedight door de dapperheit van Valkenburgh en Alaines, Hopluiden, te gelyk van twee zyden quaamen toezetten, korts ingevolght van Riviere, die'er 't leeven verloor, Meetkerke, Durant, en andre, met de knechten, die z'in zulk een schielykheit konden by een schraapen. Voorts vlooghen veele burghers in 't hemdt ten bedd' en ten huiz' uit. D'inneemers, gepraamt, zonder kans om de poort oopen te kryghen, alzoo de schofhek was neêrgelaaten, koozen eensdeels 't gat dat hen ontfangen had; andre vielen oover de vesten, en verdronken ten deele. Zy lieten'er tzeeventigh dooden en honderdt gevangenen. De Markgraaf, verneemende hoe 't 'er gegaan was, toogh geemelyk af, en leeverde 't Slot te Woude in Parmaas handen. Thans verklaarden hem de Staaten voor vyandt, ende deeden al zyn' goedren aanslaan. De timmerman en potbakker, betrapt, Ga naar margenoot+werden gehangen en gevierendeelt. De Landtraadt, zich onthoudende midlerwyl tot Leeuwarde, deed Dokkum, Slooten, Staavere, en Nieuwezyl vestighen; de Kuinder, Lemmer, en Blokzyl, met nooddruft verzorghen; de waapenen des Koninx afwerpen, zyne zeeghels plat kloppen, zynen Ga naar margenoot+naam verzweeren: alwaar 't gebeurde dat Fokko Ralda, Raadsheer des hoofs van Vrieslandt, een man gëacht verstandigh en toegedaan den Staaten, toen men hem den nieuwen eedt voorhield, een' beroernis op 't lyf kreegh, en voorts bezwymende schielyk starf in de vergaadering. Op den vyftienden van Slachtmaandt vertrok de Landtraadt van daar, en ging zich zetten tot Uitrecht als de geleegenste stadt om 't oogh op alle plaatsen der Vereenighde Neêrlanden te houden. Noopende de voldoening, verleent aan Amsterdam door den Prinse van Oranje, waaren, seedert de verandring der regeeringe aldaar, etlyke geschillen opgeborrelt, met schyn dat het daar by niet blyven wilde. Waaroover zyn' Doorluchtigheit meermaals voorgeslaaghen had, afstandt te doen van 't gemelde verding, zoo by de Hollandsche Staaten als by die stadt, om een ander te raamen, naar de jeeghen woordighe geleeghenheit, tot beslechting en weering aller misverstanden. Naa verscheiden' onderhandelingen dan, trof men eindtlyk een nieuw, behelzende deeze Ga naar margenoot+punten. De Staaten en de stadt, weeder zydelinx, vertyghende van de voldoening, Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ontslaan elkandre van den eedt daar op gedaan. Amsterdam blyve bezet met twee vendels, yder van tweehondert knechten, behopmant met twee burghers. Ga naar margenoot+Hunne soldy t' elker maandt, zal men vinden uit de middelen der schattingen, vallende binnen de zelve stadt en haare vryheit, ende, zoo die niet toelangen moghten, voorts uit 's gemeenen Lands penningen; mits, dat, indien andre bezettelingen in Hollandt met laaken betaalt worden ook d' Amsterdamsche 's jaars eene maandt betaalings, zonder meer, in gelyke stoffe t' ontfangen hebben. Ga naar margenoot+Des zal 't getal der voorzeide knechten onder meer vendels mooghen worden ver deelt, ook gesterkt, oft gezwakt, als de noodt, oft andre geleeghenheit buiten noodt, zulx komt te vereischen, puurlyk ter geliefte en goeddunken van Ga naar margenoot+zyne Doorluchtigheit. Welverstaan, dat, zoo zyne Doorluchtigheit, ten opzighte van gevaar, de gemelde bezetting vermeer dert, dat zy als dan Ga naar margenoot*diengeldt Ga naar margenoot+genieten zal, naa de wyze van andere steeden in Hollandt. Die van Amsterdam zullen meede by de Staaten gemaghtight worden, om, tot vestighing der stadt, volghends de bestekken zyner Doorluchtigheit, omme te slaan, oover de platte landen, zoo van den ouw den als nieuwen Aamstel, Diemen, en Duivendrecht, op yder morghe, drie stuivers ter maant, voor den tydt | |
[pagina 803]
| |
Ga naar margenoot+van twaalf maanden, te verdeelen in twee jaaren, te weeten zes van elk jaar; waarin de eighenaars te betaalen hebben twee deelen, en de bruikers het derde; mits dat de eighe verhuurde landen der Godshuizen zullen vry zyn van de twee deelen, en de landtluiden, gevlucht in tydt van noodt (des Godt verhoede) met hunne beesten en haave, binnen de zelve stadt, zoo lang als zy daar blyven, tot vergelding genieten den vrydoom van andre inwoonders: en d' onwilligen zal men met der daadt mooghen bedwingen, zonder aanschouw op eenigh verzet Ga naar margenoot+oft Ga naar margenoot* beroep. Voorts zullen die van Amsterdam treeden in gemeenschap der ouwde schulden, gemaakt by de Staaten van Hollandt, geduurende 't oorlogh, voor de voldoening verleent aan de voorzeide stadt; mits blyvende onbegreepen daar onder, de schulden oft onkosten, die by de Hollandsche steeden, in 't gemelde oorloogh, zyn geleeden, gemaakt, oft verschooten, en genoemt worden der steeden groote reekeningen: de welke, volghends besluit der Staaten, zyn toegezeeg heelt berustende onder den geheimschryver De Rechter; die zy onder elkandre zullen vereffenen, zonder dat die van Amsterdam daarom gemoeit, oft yets t'hunnen naadeel daartoe verstrekt oft bekeert zal mooghen worden: welverstaan, dat hieronder niet bewaart zullen weezen alzulke penningen, als door eenighe burghers en inwoonders van Hollandt, by leeninge zyn opgebraght in den voorleeden oorlogh, zonder eenighe goedren in pandtschap, als andren, daar voor ontfangen te hebben; de welke, by verkooping, uit de geestlyke goedren, belast met pandtschap, zoo verre die mooghen toereiken, ende, indien niet, by verkooping van andre geestlyke goedren zullen betaalt worden, volghends 't slot van de reekening, dat by die van de Reekenkaamer reeds is gemaakt, oft noch gemaakt zal Ga naar margenoot+worden. Des zullen die van Amsterdam voor zich behouden den hondertsten penning van den jaare vyftienhondert achtentzeeventigh, en de helft van den hondersten penning des jaars vyjtienhondert neeghenentzeeventigh: waarbooven hun de Staaten noch zullen betaalen de som van dertighduizent ponden, tot veertigh grooten 't pondt, op zes volghende jaaren, by gelyke deelen: waar van het eerste jaar van betaaling zal verscheenen zyn met Bloeimaant des jaars vierentachtentigh; ende zullen, aan die van Amsterdam, by gebrek van betaalinge, de schattingen, vallende binnen die steede en haare vryheit, verbonden blyven. Ga naar margenoot+Die van Amsterdam zullen, tot behoef der zelve stadt, aanveirden en behouden al't getimmer, erven, en huizen toebehoorende aan de geestelyken der zelve stadt: maar zoo veel d'andre goedren der geestelyken aangaat, als renten binnen en buiten, en landen geleeghen buiten der stadt; de zelve zullen by bewillighing der Algemeine Staaten van Hollandt, daarop beschreeven zynde, neevens d'andre geestlyke goederen van Hollandt, tot betaaling van's gemeenen Lands schulden en lasten mooghen worden besteedt, mits dat men den kloosterluiden binnen Amsterdam behoorlyk onderhout verschaffe, gelyk in andre steeden, en aan de Majestraat goede verzeekering daarvoor stelle, tot voor deel der Ga naar margenoot+zelve kloosterluiden. Belangende de geestelyke goedren, zoo wel degeene die by de Staaten zyn verkoft, vervreemt, oft bezwaardt met pandtschap, als ook de geene die by de Godshuizen t' Amsterdam zyn aangenoomen en jeeg henwoordelyk gebruikt en bezeeten worden, hebbende toebehoort den Kartuizeren oft andren kloosterluiden, tot wat plaats ook die geleeghen zyn; zullen de Staaten, en die van Amsterdam, oft de Godshuizen, in deezen, weederzydelinx blyven in hun geheel, zonder dat d'eenen aan d'andren in den eighendoom, 't bezit, gebruik, oft den ontfank, eenigh let sel zullen mooghen doen, in de rechte oft oover Ga naar margenoot+dwars, eer dat al 't zelve by weeghen en middelen van rechte gesleeten zy. Desgelyx zullen die van Amsterdam tot onderhout van 't gebouw der kerke, en tot de lasten en renten daarop staande, behouden al de kerkelyke goedren; mitsgaaders de Ga naar margenoot* gedenkenissen, vicaryen, getyden, en diergelyke geestelyke goedren, tot Ga naar margenoot+onderhoudt der Predikanten. De halve stuivers, koomende van de ransoenen der middelen, die binnen de voorzeide steede worden verpacht, zullen zy laa- | |
[pagina 804]
| |
ten, Ga naar margenoot+neevens de inkoomsten der kerken aan yder in 't zyne, tot onderhout der Predikanten onder de Ambachtsheerlykheit en't Baljuwschap van Amsterland; 't en waare het inkoomen van de Ga naar margenoot* gedenkenissen, vicaryen, getyden, en andre, tot onderhoudt als booven niet moghten strekken; in welken gevalle 't geen tot onderhoudt der Predikanten binnen de voorzeide steede te kort schiet, Ga naar margenoot+eerst uit de voorzeide halve stuivers zal worden volgemaakt. Voor zoo veel als de betaaling en Ga naar margenoot* korting van renten, gevallen en verscheenen, voor, en geduurende 't oorlogh, als ook het achterweezen op den tol van Geervliet, ordeningen, beeden, en Graaflyke goedren van Hollandt, ten daaghe der Bevreedinge toe, aangaat, betreffende zoo wel de stadt als de burghers en inwoonders; zullen, by de Staaten en die van Amsterdam weederzydelinx, terstondt eenighen uit den Hoove van Hollandt gekooren worden, die, binnen drie oft vier daaghen naa de zelve verkiezing, zynde parthyen oover en weeder gehoort, hebben voorts te vaaren tot uiting en verklaaring van 't geene zy op 't voorzeide, naar recht en billykheit vinden te behooren: ende wat by de voorzeide gekoorenen aan die van Amsterdam wort toegeweezen, daarnaar zullen parthyen zich weederzydelinx schikken, zonder Ga naar margenoot* gedraaghing, verheffing, oft eenigh vorder verzoek; doch zoo eenighe burghers oft inwoonders zich daar by bezwaart Ga naar margenoot+achten, dien zal de wegh des gerechts oopen staan. Op dat die van Amsterdam, en andre schuldteischers, tot hun achterweezen aan de voorzeide tollen, beeden, en Graaflyke goedren, mooghen raaken, zullen de Staaten, zonder vertrek, doen voorts vaaren tot de verkooping der Graaflyke goedren, en de zelve verkooping geenszins ophouden oft verhinderen, maar 't opgeveilde den meestbiedende, ten daaghe van de verkooping, laaten volghen, tot volle betaaling aan die van Amsterdam en andre schuldteischers, zoo wel van hunne hooftsommen, als van 't geene hun, by de voorzeide uitspraak, en vorder achterweezen naa de Bevreeding, zal mooghen resteeren: ende, indien zy zelve eenighe stukken begeeren te koopen, zullen zoo wel het hooftgeldt, als het voorzeide Ga naar margenoot+achterweezen, daaraan mooghen korten. Die van Amsterdam zullen quyt en ontslaaghen blyven van de driehondert ponden 's jaars van het schoutambacht dier steede; en 't zelve zal voorts met al de voordeelen, in hunne handen blyven, tot dat hun by de Staaten, uit de Graaflyke goederen oft anders, zullen betaalt zyn de twintigh duizent ponden van veertigh grooten 't pondt, die zy daarvoor hebben verstrekt, ofte tot dat de Staaten daarop anders met hun Ga naar margenoot+zullen ooverkoomen weezen. Aangaande 't punt der voldoeninge, dat van de Paalkist spreekt; alzoo daaroover gepleit wort voor 't Hof van Hollandt, zullen Ga naar margenoot+parthyen weederzydelinx blyven in haar goedt recht. Desgelyx zullen de voorrechten, handtvesten, gewoonten, keuren, en Rechten der zelve stadt, blyven in kracht en onvermindert; uitgezeit de voorrechten, handtvesten, en gewoonten, die, staande de beroerten, zonder goeddunken der Hollandsche Staaten, van den Hartooghe van Alva, en van zyne naazaaten, tot den tydt der Bevreedinge toe, verkreeghen zyn, de welke verklaart en gehouden worden voor nietigh en van geener waarde: doch het verlof, verworven by die van Amsterdam in de beroerten, om geldt op renten te mooghen lichten, zal ongezwakt blyven. Ga naar margenoot+Dit werd geslooten op den twintighsten van Wintermaant. Ten zelfsten daaghe, quam van weeghe des Prinsen, als wien de Hooghe Ooverheit was opgedraaghen, een plakkaat uit, verbiedende het drukken en verkoopen van alle argherlyke, oproerighe boexkens, nieuwmaaren, en gedichten: desgelyx het printen, van andere schriften zonder bewilghing der Majestraat, ende naam van den Printer: wyders, het oeffenen van den Pauzelyken Godsdienst, het houden van heimelyke zaameningen: hoewel men nochtans niemands gewisse bezwaaren oft doorgronden wilde: ook het draaghen van geestlyke gewaaden, en schoolhouden, zonder voorgaande ondervraaging en verlof. |
|