Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 713]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 714]
| |
schaapen Ga naar margenoot+waaren de meeste schaade te doen, en etlyke tonnen kruidts daar Ga naar margenoot+in geleyt, met kruipende kool, daar by, van eynden lonts, gepast naar gelang van den tydt, dien hy tot veyligh vertrek behoefde. Dit vuurwerk, baarende zyn kraft, smeet om veer oft verbernde aan den kant van hondert huizen, en doodde een deel menschen. Waar oover 's Koninx volk, in heeten toorn, (hoe wel te spaade) bestond de Staatschen naa te jaaghen, als breekers van 't verdragh. Dan Villers, dryvende dat hy daar teeghen niet misdaan, maar zy slechtelyk gevoorwaardt hadden, verweet hun de trouwschending, begaan met het vervolgh; en verklaarde, derhalven zich ongehouden in 't besprek van drie maanden buiten dienst teeghen den Spanjaardt te blyven. In Vrieslandt, sint de versterking des Graaven van Hoohenlo, scheenen de zaaken gestelt om eenen keer te Ga naar margenoot+neemen. Rennenbergh, niettemin, weetende dat Hoohenlo vier vendels ('t waaren die van Schaaghen, Jarges, vliet en Weeda) tot Nyenoordt beschreeven had, zond hun, ter yl, een deel speeren te paarde, en goedt voetvolx, op 't lyf. Veel werd'er verslaaghen; zelf Hopman Weeda, zich kloekelyk weerende; twee vendels verlooren. Doch Hoohenlo, verkundschapt wat'er gaands was, veirdighde strax de Engelsche ruiters met eenighe knechten derwaarts, die den Rennenberghschen de verooverde vendels ontjoeghen en voeten maakten. Koomende in persoon, den vyfden van Oestmaant, met het heele heir, en drie veldtstuxkens, tot Nyenoordt, vond hy geenen vyandt meer; en nam, op den achtsten, Ga naar margenoot+zynen wegh naa Groninge. De voorhoede hadden zes Walsche vendels onder Michiel Caulier, neevens die van Bouwinga, Kornput, Escheda, en Rein Jetsen: de middeltoght tien Engelsche onder Norrits, tien Nederduitsche onder Graaf Willem van Nassau, met die van Fervo en Grouwstein: de hinderhoede tien Nederduitsche onder Ysselstein, met die van Donau en Zedeniski; daar al de pakkaadje was. Voor uit reeden de ruiters van Caulier, Norrits, en Simon van Limburgh; die van Piek en Goor, met drie Vriesche kornetten, ter slinke; de Hooghduitsche ter rechte handt. Aandoende de Ponterbrug, werden zy gewaar dat de Rennenberghschen de brug van 't Hoorendiep hadden afgebrooken, en hondert-vyftigh knechten beschanst leggen aan ginszyde van 't waater. Doch deeze, als zy de vendels der voortoght zaaghen oover zwemmen, verliepen, achterlaatende hunne pakkaadje, en vier oft vyf dooden, naa 't dorp Haaren, dat een half uur gaans van daar, en de leeghersteê van hun gros was; en braghten'er den schrik in. Echter steld' het zich in orde, en schyn van Ga naar margenoot+slagh te willen waaghen. Maar speurende, dat het den Staatschen, nu oover 't waater gezet, ernst was, gaaven zy de plaats, met veel pakken en voorraads, ten beste, om zich te vertrekken onder de vesten van Groninge. Hoohenlo leegherde zich, by duister, in het dorp. 'S morghens daar aan, heel vroegh, stond hy, met al de Ooversten en zyn gansche maght, binnen 't bereyken van 't grof geschut der stadt, dat gestaadelyk speelde. En hy hield zich hier een' lange wyl, den vyandt te trotse; zulx, neevens zyn' zyde, Zedeniski, van een yzer, aan het dik des beens gewondt werd. Anxt, gewislyk niet kleen, voor nieuwe beleeghering ging de burghers aan, die zoo schaarselyk van graan voorzien waaren, dat zy, in 't eerst, weigherden den soldaaten yets by te zetten. 'T inneemen der zelve werd veel wyder geworpen. Eenighen onder de Staatschen waaren van meyning, dat men de stadt, door scherpe blokkeering, wel gemeukt en tot reede gebraght zouw hebben. Maar de krysraadt vond het te hachlyk, ten opmerke dat de Rennenberghschen, met kleen volk en ongemak, den wegh des toevoers stoppen konden. Luttel schermutsens, viel'er 's uchtens: dan, naa den middagh en 't keeren van | |
[pagina 715]
| |
Ga naar margenoot+Hoohenlo tot Haaren met de meeste troepen, bestond de vyandt heftelyk de staart te terghen: 't welk hem by de tzeeventigh man' kostte, mits Norrits en andre ruiters wakker daar onder zaaten. Uit Haaren, dat de Engelschen, om de volheit der schuuren, meest afbernden, scheidde Hoohenlo op den tienden, en sloegh zich needer tot Zuidlaaren, met Graaf Willem van Nassau, en Ysselstein; de Waalen en Engelschen met het geschut tot Noordlaaren, zonder eenighe omgraaving. Hans Bouwinga en Rein Jetsen zond de Veldtheer naa Vrieslandt, in de schans t'Awerderzyl; daar hen Rennenbergh, op den zestienden, met drie kloeke vendels bestookte, die zy mannelyk afsloeghen, niet zonder weederzydighe Ga naar margenoot+schaade. Ten volghenden daaghe werd de aanval hervat met styver geweldt; zulx de schanselingen, niet wel by kruidt en loodt zynde, de plaats ruimden, omkoomend' oft verstuivende. Hopman Bouwinga, geschooten in zyn been, werd tot Leeuwarde gevoert, ende, naa lang leggen, starf'er aan. Jetsen begaf zich, met het ooverschot zyner knechten, by Stammer, Hetting, en Iselma, in den Opslagh. De Koningschen deeden voorts een' toght verby Grypskerke, en Visvliet, tot Kollum toe; en, meêsleepende mannen, wyven, beesten, en alles wat laadbaar was, keerden naa Auwert. Op den twaalfden mende Hoohenlo al zyn volk naa Rolde; thans, hebbende eerst de brug by Waardenbras afgebrooken, naa Koeverde. Hopman Luit Ryxzoon, voor uit gereeden, vond in het dorp Daalen eenighe soldaaten ten gelaaghe zitten, en waanende dat zy van zyn' parthy, en voor uit geloopen waaren, bekeef hen daar oover. D'andren, belachende zyn dooling en onvoorzichtigheit, naamen hem gevangen, en met hun naa 't Slot te Koeverde, daar z' in bezetting hoorden. In den scheemeraavondt naaderden Hoohenlo en Nassau 't steedeken, tot dicht aan de brug toe, en renden voorts rondom, verby de bolwerken der burg; Ga naar margenoot+uit de welke een zes ponds koeghel, geslaakt by gissing, Graaf Willems linke been, effen beneeden de knie, brak; zulx men hem, 's andren daaghs, te rosbaar naa Zwol, thans naa Kampen voerde, daar hy lankzaam genas, ende niet zonder leemte te houden. Zeeker Vendrigh, gebynaamt Quaadt, verraaden van 't geluk, dat hem, des daaghs te vooren, uit de Groninger vankenis verlost had, bezuurde 't bedrogh der weereltsche blydschappen, en de doodt, aan de zelfste scheut. Ten volghenden daaghe deed Hoohenlo de vesting opeischen. De bezettelingen, sterk ontrent hondertvyftigh Ga naar margenoot+man', hielden 't in beraadt tot den naasten; en alstoen weeder aangemaant, bedongen lyf, goedt, uittoght met hun zydgeweer, en veyligh geley tot op de Benthemmer grenzen, onder belofte van, in drie maanden, teeghen de Staaten niet te dienen. Dus raakte Luit Ryxzoon zonder ransoen daar af; niet zonder bescherst te worden van Heeren en Hopluiden, om 't bestraffen van andren oover zyn eighen misgank. De plaats werd bezet met de vendels van Donau, Rashorn, en Renoy, die noch tot Groninge in hechtenis was. Rennenbergh, te zwak in 't veldt teeghen de Staatschen, rukte, zoo ras hy den toeleg van Hoohenlo vernam, om dien by weeghe van afwending te beletten, met grof geschut, en al zyn' troepen naa den Opslagh; en, hoewel hy 't oovergaan van Koeverde haast hoorde, besloot echter niet op te breeken. Het blokhuis had maatelyke sterkte, veel lyftoghs in, en vier vendels, van Stammer, Ielsma, Hetting, en Jetsen; en deeze twee laatste waaren naa Leeuwarde gereyst, Ga naar margenoot+om ontzet te vorderen. Niettemin, met den aanvang van 't beuken, traaden die van binnen in gesprek, en, op den eersten van Herfstmaant, ter schans uit, met pak en rappier alleen. Welk slordigh daadingen de knechten van Stammer by den vyandt deed blyven, en den andren tot Dokkum de poort voor de neuze sluiten. Hoohenlo, gissende dat Rennen- | |
[pagina 716]
| |
bergh Ga naar margenoot+voor een' goede tydt werk aan den Opslagh zouw vinden, had het meeste deel zyns voetvolx verzonden, oft hier en daar in bezetting gelaaten. De rest des heirs voerd' hy naa Linge, mits Muilart, Drost aldaar, zyn' quaade geneeghenheit, die hy met geveinsde brieven dekte, daaghelyx met der daadt meldde. Laatende voor Linge het Engelsch regement, toogh de Graaf voorts naa Wedde. De bezettelingen, kleen in getal, wilden nochtans tot geen opgift van 't Slot verstaan. Waar oover Hoohenlo hier twee stukken geschuts deed planten, en echter eenigh volk liet, om zich met het ander naa Slochteren te spoeyen, vlammende op Delfzyl. Rennenbergh, ziende Hoohenlo zyn' krachten dus smaldeelen, hoedde zich wel voor gelyken misslagh; en hebbende derhalven de verooverde schans geslecht, joegh met al de zyne naa Slochteren; alwaar hy 't, op de vierden der gemelde maandt, aanbraght. Met het regement van Nassau, en 't zyne, hield zich hier Michiel Caulier, die verrast, en bynaa gevangen, nochtans met grooten arbeydt het volk in eenighe ordening kreegh, en vechtender hand de hertredt nam, tot Heyligherlee en Winschooten toe, daar Hoohenlo met de Duitsche paarden lagh. Verzaamelt, weeken zy voorts ter yl, verby Wedde, tot op de Bourtang, en booden somtyds 't hooft aan de Rennenberghsche voorryders; die, zeeker in de engte, een' ruime wyl gestuit werden. Maar al zyn' schaaren, aan zynde, vielen den Staatschen te zwaar, en deeden hen weeder voet Ga naar margenoot+slaaken. Toen stort de speerruiter op d'achtersten, helpt alles oover hoop, doorstoot, vertrapt, en vloert het padt met dooden. By de duizendt man', acht vendels, een' kornet, bleeven'er in de loop. Het geschut, dat voor Wedde stondt, was een deel van den buit. De beleggers van Linge breeken, ter eerste lucht van de neêrlaagh, ordeloos op; en spreyden zich door 't veldt: blinde schrik is de leydsman. Graaf Willem Loodewyk, leggende noch gewondt tot Kampen, vermaande, by schryven van den achtsten, de gemaghtighden der naader Vereeninge, tot verzaamen der gestrooiden van Cauliers regement en van 't zyne. De gemaghtighden schikten dubbelt van den brief aan de Hollandsche Staaten, vergaadert in den Haaghe. Deeze, te vooren verstendight van den ramp, en bezeffende wat het hun golde, zoo de vyandt, in dien hoek, tot zyn vermeeten quaam, en de winter daar op met een' heftighe vorst, hadden reeds een' goede som penningen naa Vrieslandt gezonden, tot behoef van Nassaus regement, en beloofden meer te verschaffen. Zy begeerden ook dat Sonoy, neevens den Monsterheer Steensel van Mansloo, en andren, daar toe te maghtighen, 't oogh hadden op het hermaaken der voorzeide regementen; desgelyx op het tughtighen der soldaatye in 't gemein, en het beleydt des kryshandels. De gemaghtighden der Staaten van Noordthollandt, ten verzoeke van de Vriesche, gaaven orde, zoo zy best moghten, tot bezetting van Staavere, Hinloopen, en andre zeekusten. Harlinge was al voorheen voorzien, by die van Hollandt, met de vendels van Roodenburgh en Roobert; dien bevoolen werd, niet van daar te scheyden voor naader last. Een' kleene verquikking, in zoo zwaar een versleeghenheit, was, dat een deel der bezettelingen van Dokkum en Kollum, op den achtsten voorzeit, zeeker nieuw geworven volk des Drossaarts van Ga naar margenoot+Koeverde en Schouts van Hardenbergh, in 't klooster te groot Auwert ooverrompelden, terwyl zich de wacht met drinken, deunen, en dansen vergat. 'T verloor'er meest al, tot ontrent driehondert toe, het leeven oft de vryheit. Vol goeds, meer dan d'ooverhandt draaghen kon, dat deeze knechten den huisman afgestroopt hadden, stak het klooster; en werd daarom in brandt gezet. Want de Staatschen, onsterk in tal, vreezden voor die van Groninge, dat slechts anderhalve myl van daar is. De Graaf | |
[pagina 717]
| |
Ga naar margenoot+van Rennenbergh, nu onbekommert weidende, slingerde zyn' troepen om 't huis te Koeverde; daar Donau met zyn' bende, maar die van Rashorn en Renoy zonder Hopluiden op waaren. Als zy van geen' leevering hooren Ga naar margenoot+wilden, begon hy 't waater af te leiden, toereedende om 't geschut te planten. Toen zaaghen zy d'onvolmaaktheidt der vesting in, ende bewillighden tot aftoght met pak en rappier, den twintighsten van Herfstmaant: doch bleef der veel by Rennenbergh, hoewel'er geen verzweeren van der Staaten dienst bedongen was. Donau kon geenen uitgang dan op toezeg van ransoen, verwerven. Heer Adriaan van Zweeten, en Jakob Visscher van Amsterdam, leggende tot Oldenzeel met hunne vendels, die te zaamen geen' tweehondert man uitmaaken moghten, werden tydtlyk verkundschapt, dat het, naa 't zwichten van Koeverde; hunne beurt worden wilde. De Baroen van Ek, een zeer jong Oostenryker Heer, was uit de vlucht daar binnen gekoomen, met etlyke Duitsche Eedelluiden. Dien naamen zy tot Ooverste, ende zonden Zweeten uit, om bystandt; mits men der burgherye niet vertrouwen, nochte zoo krank een' plaats met dat luttel soldaaten houden moght. Zy was wel breedt voor de borst, met getoorenden muur naa d'oude wyze, en graft daarom, buitenwaarts een' aarde veste en andre graft; dan alles maar domme kraft: dewyl de wal geen' strykweeren, de poorten geen' bruggen hadden, en 't waater, gestuit met dammen, by oopening derzelve, glippen moest. Ten aanstaan van Zweeten quam Eedelborn, Steêhouder van den Ritmeester Goor, met zyn vaan speeren, op den twaalfden, binnen Oldenzeel; thans wat kruids en lonten, geleent uit Deeventer. Meer volx oft voorraads, hoewel verordent ('t loogh hier 't loogh daar) volghd'er niet, oft Rennenbergh Ga naar margenoot+was met al zyn heir voor de stadt. Naa 't afbernen der poorten liet hy ze fellyk bestormen: doch driehondert mannen daar voor, zonder yetwes te winnen. De bezettelingen, verstout door dit geluk, dachten een' uitval te doen, 't en waar zy verstaan hadden, dat de burghers, meest al Spaansgezindt, Ga naar margenoot+toereyden om zich te waapenen en hun 't inkeeren te verbieden. De Graaf, verwittight voor zyn aankoomst, dat men beslooten had de bezetting te versterken, waande zulx geschiedt te zyn, en daarom elders zynen tydt beeter te kunnen besteeden. En hy was nu in 't aftrekken, als de burghery zich uiterende, hem te rug riep, om de stadt t'ontfangen; en de soldaaten drong te ruymen, op voorwaarde van al 't hunne meê te draaghen, onder eedt van, in drie maanden, den Staaten niet te dienen. Dit gebeurde den vierentwintighsten. Van hier streek hy naa Zwol toe, en besloot het rondom. 'T welk vremdt scheen met zoo weenigh maghts; en te peynzen gaf dat'er heymelyk verstandt smeulde. Eevenwel des bleek Ga naar margenoot+niet, 't vermoeden zy dan ydel geweest, oft de bezetting t'onzighlyk voor die quaadt in den zin hadden. Want zy bestond uit ervaare krysluiden; Kaulier met zyn' Kornet, en drie vendels zyner knechten, onder Hopmannen Grenu, Noyr, en Jaspar; Simon van Limburgh met zyn' paarden. Petain, ooverste Steêhouder van Kaulier, en Cressoniere met zyn vendel, hoopende in der stadt te raaken, maar dwaalende door misleiding, vielen in 's vyands handen. Rennenbergh, oft ziende geen' kans aan Zwol, by mangel van inwendighe opstending, oft duchtende voor eenigh onheil van 't Geldersch regement, alzoo genoemt om dat eenighe uitgeweekenen van dien oordt, samt etlyke Ooverysselsche het opgerecht hadden, 't welk te zyner versterking oover Ryn gekoomen was, toogh op, dien te gemoete. Te weeten, de ruyters van Hoohenlo, en d'Engelsche met hun voetvolk, hebbende op de Bourtang den minsten afbrek geleeden, laaghen, neevens de Nassausche knechten ontrent Deeventer. Vereenight met het gemelde regement luttel sterker dan tweeduizent koppen, | |
[pagina 718]
| |
Ga naar margenoot+hoewel men van ongelyk meer geroepen had, quam hy voor Deutekum, Ga naar margenoot+in meining dat het hem niet ontstaan zouw. Want geen grof geschut altoos, weenigh volx, 't zelve quaalyk gewaapent en betaalt, kleene voorraadt, was'er binnen. Ook geloofd' hy dat het hart der burgherye naa den Konink helde. Echter bejeeghend' hem wakkre weederstandt in eenighe aanloopen en schermutsingen; behalven dat hy van de Engelsche en Hoohenloosche ruiters, doorgaands, uit Doesburgh, zeer verongemakt en beschaadight werd. Zyne Vriezen, voorts, by brengende dat zy verstonden hunnen vaderlande, voor al, te dienen, wilden hier langer niet marren. De Gelderschen, daarenteeghen, weigherden Ga naar margenoot+der Vriezen hooft te volghen. Endtlyk werd de twist by geleit, en parthyen versprooken tot yets gezaamentlyk in Ooveryssel aan te vangen. Hy lichtte dan ten vyfden daaghe 't leegher; en bezettende Grol, dat toenmaals niet geacht by de Staatschen, onbewaart gelaaten was, zond het voetvolk oover 't moer van Ommen, de paarden door Koeverde, naa Steenwyk. De naadervereenighde Staaten speurende werwaarts het gemunt was, gebooden Hopman Kornput met zyn vendel daarnaatoe, de welke door hulp van Olthof, leggende daar alleen met het zyne, ter naauwe noodt, mits 't weederstreeven der steedelingen, op den zeeventienden aavondt van Wynmaant, daar binnen raakte; hebbende te voore zyn' knechten by eede verplicht, dat niemandt, eer hy zelf van opgeeven spraake, des gewagh zoude maaken, op peene van daatlyk by den naaststaanden doorstooten te worden. Des morghens daaraan, ontfingen zy noch door de Waltpoort, Hans Plaat met zyn vendel, en dat van Johan Stuiper onder zynen Steêhouder Johan van Beerenbroek; groen, ongeoeffent en tuchteloos volk. Op den middagh verscheen de voortoght des vyands voor de Omminger poort. Ten zelven daaghe ransden hem de verweerders, tot twee plaatsen, met schermutsen aan, ende staaken 't vuur in veel huizen, daar hy hadde kunnen nestelen. Geduurende dit bedryf, in 't welke Hans Mom, ooverste Steêhouder van Rennenberghs Vriesch regement, aan een' scheut, door den kop, sneuvelde, kreegh men te scheepe noch etlyke tonnen kruids, en ruimte van andren voorraadt in de stadt, die zich te vooren schaarsselyk verzorght vond. Thans werden Ga naar margenoot+de uitvallers te rug gedreeven door de speeren des Graaven; wiens ruitery beloopende ten getaale van twaalfhondert, meest al van deeze soorte was. Zyn voetvolk, bestaande in achtentwintigh vendelen, naamelyk veertien van 't Vriesche, neeghen van 't Geldersche, vyf van zyn eighen nieuw Ga naar margenoot+regement, werd op zesduizent man' geschat. Steenwyk, dat pas, had eenen taamelyken wal van aarde, de borstweer dik vyf voeten, maar zonder strykweeren. Het waater der graft, die nerghens oover de vyftigh voeten breedt, aan de Noordtzyde op haar smalst en ondiepst was, werd geschorst, teeghens 't afloopen, met bemuurde dammen, daar de poorten, dieshalven licht te genaaken, op stonden, gebouwt van bros metselwerk, met spightighe toorens, zonder heekels oft valdeuren. De soldaaten waaren ten minste zeshondert; de weerbaare burghers half zoo veel; maar booven vyftigh onder deeze niet, dien men vertrouwen darde. Zy hadden nocht grof geschut, nocht paarden, uitgezeit, twaalf oft veertien, toebehoorende den Hopluiden, en bleeken anders, geschaapen den vyandt bet te plaaghen, dien zy 't noch zuur genoegh maakten. 'T bestier der dingen (want daar was geen ooverste) naamen de Hopluiden gezaamentlyk aan, erkennende daarin, neevens hen, den Burghermeester. Deeze raamden verscheide keuren, als op 't spaaren van 't bussekruidt, graan, en andre eetwaaren; op 't reeghelen der soldaaten, en dat zy zich met hunne leening te vernoeghen hadden, zonder den burgher lastigh te vallen; teeghens 't gevaar van brandt, | |
[pagina 719]
| |
Ga naar margenoot+om den welken te verhoeden, zy gebooden hooy, turf, takken en diergelyke licht ontfonkbaare stof in d'oopene lucht te leggen, en af te breeken de huizen gedekt met stroo, die naast aan de vesten stonden. Zy stelden ook veelerley vuurwerken toe, en ander gereedschap van bescherming en beschaading. Boovenal verstond men, niet uit te vallen zonder wightighe oorzaak; om kruidt; volk, en zynen moedt, welkes bestendigheit dikwils aan een' oevle beteeghening hangt, te raade te houden; ook op dat de vyandt niet lichtlyk gevangenen kreeghe, die hem de geleeghenheit der steedsche zaaken melden moghten. De Rennenberghschen, 's daaghs naa hunn' aankoomst, spraaidden zich rondom de stadt: gaande 't Vriesch regement leeghren tot Tuk en Steenwykerwoldt, aan ginszyde van 't stroomken Aa, dat zy met turfpleiten ooverbrugden. 'S nachts worpen z'een' schans op, dicht by de Gasthuis oft Geestpoort; op den Steendyk, slechts een' scheutweeghs van de Waldtpoort, een' andre, die hun afgeloopen, en geslecht werd van de beleegherden. Doch zy hermaakten ze 's nachts daaraan, en begosten noch een' grooter achterwaarts, op den zelven dyk, by de kappel. Ten naasten daaghe begaaven zich de verweerders buiten de Oosterpoort, met neeghen paarden en etlyke schutten te voet, en braghten vyf gevangenen in, waaruyt zy de gesteltenis des leeghers vernaamen, en dat Rennenbergh daar verwacht werd. Op den drieëntwintighsten, derhalven, bestonden de Wethouders, jaa zelfs eenighe Krysbevelhebbers te dryven, dat men ontzet verzoeken moest; Ga naar margenoot+daar Kornput zich teeghen stelde, meinende, 'T zouw, by de Bondtgenooten, de achtbaarheit der soldaaten doen afslaan; deeze en de burghers, door inprenten van twyfel aan hun vermooghen te onvermooghender maaken. Men behoorde enkelyk den standt der zaaken te vertoonen; voorts den Staaten de zorgh bevoolen te laaten. Eevenwel, men veirdighde 's nachts eenen burgher af, met schryven dat de stadt booven acht daaghen niet te houden was. Dit onderteekenden Olthof, Plaat, en zeeker poorter, maar oudt krysman, genaamt Koen Dirxzoon; desgelyx de Majestraat traaghlyk, doch ten laaste noch Beerenbroek. Kornput volstond in weighering, hun aantuigende, hoe 't niet alleen schande, maar straflyk aan den halze was, zyn meesters met beuzelingen te blinden. Vestingen bouwde men, niet om ten eersten opeisch of aanval geruimt te worden, maar om des vyands loop te schorsen en tydt tot zaamening onzer kraften te winnen. Hoe bitterlyk (Acharme!) willen (zeid hy) ydel berouw en louwtre ellende ons te plaaghen neemen, zoo de Staaten genoopt van uw wangelaat en ongeduldt, het ontzet versnellen, zonder genoeghzaame maght, die alzoo niet is op eenen sprong te hoop te brengen? Wel troostelyk antwoordt schikten de Staaten op dien brief: doch naardien men weeder, en weederom hulp vorderde, schreef Kornput ten teeghendeele. 'T quam'er noch niet op aan. Noodrufts genoegh voor zes maanden. Men zoude 't ontzet wis neemen: doch hoe eerder hoe beeter, meer om d'onlydzaamheit van burghers en soldaaten, dan anderszins. Dit schryven, qualyk geheelt, werd weêrwaardelyk verweeten aan Kornput; die, zich des weenigh kreunende allenskens Beerenbroek en andre krysverstandighen op zyn zyde kreegh. 'S nachts naa den drieëntwintighsten, trokken Arent van Geemen, en Henrik Snaater ouwde Hopluyden, met een goedt deel voet-en paardevolx naa de Kuynder, een vlek aan de Zuiderzee, twee mylen van Steenwyk. Ga naar margenoot+Daar laaghen, zwaklyk beschanst, twee Staatsche benden, onder Escheda en Roelof van Langen; die zy lichtlyk ooverrompelden. De knechten werden meest in den bedde doorsteeken; Escheda gevangen met veel andre; zyn vendel aan sleetren geplukt; het dorp geplondert en voort verlaaten. Langen berghde zich, met kleyn gezelschap te scheepe, en voer naa | |
[pagina 720]
| |
Ga naar margenoot+Hollandt. D'ooverhandighen droeghen een vendel meé, en sleipten 't, aan een' paardestaart, achter etlyke ruyters, met geschal der trompette, rondom de vesten van Steenwyk, Die van der stadt geterght door dit braveeren, tooghen ter Westerpoort uyt, en staaken daar 't vuur in eenen moolen. In weêrwraak van ditte, quaamen de beleggers by duister, met meenighte van mosketten, de wacht der Geestpoorte groeten, om haar te doen duiken, en midlerwyl een' ton, gevult met teer, zwaavel en stroo, tot afberning der hameye, aan te brengen: 't welk hun gelukte, en te vertrekken met verlies van eenen man slechts. Maar, der Kornputsche soldaaten een, rookende van moedighen yver, erbood zich; en gedaalt van de veste lanx een' ladder, voorts oovergezwommen met Ga naar margenoot+eenen leedren eemer tussen de tanden, rukte de teerton om verre. Daarnaa, in spyt eens haaghels van handtgeschut, dat hem in 't licht der vlam ten doele koos, ging hy meermaals waater scheppen, en met gemak af en aan, bescheldende zyn vyanden met kryslyke trotsigheit, en roepende dat hy Aart van Groninge was, een brouwers zoon. Hebbende de brandt geblust, keerd' hy weeder door de graft, en klom, tot elx verwondering ongequetst ten wall' op; daar hem zyn Hopman, voor zoo stout een stuk, met een' greep daalers vereerde. Ten zelfsten aavondt vervorderde zich een' Hooghduytsch knecht, heinde by de hamey der Waltpoorte te koomen stoffen, uitbraakende onder snoode smaadwoorden op de Staaten en Hoohenlo, veel reukeloos vloekens met misbruik van Gods naam. Een soldaat van binnen, leggende in donker Ga naar margenoot+op 't geluidt aan, trof hem juist in den gaapenden mondt. 'T welk, blykende aan 't doode lichaam, in stadt gesleept teeghens dank zyner metgezellen, dit straffen van 't lidt dat gezondight had, voor eenen slagh, der Heemelsche handt deed aanneemen. De Graaf van Rennenbergh, gelast door den Landtvooghdt, het beleg t'achtervolghen, tot dat Steenwyk Ga naar margenoot+gedwongen waar, quam, op den zeevenentwintighsten van Wynmaandt in persoon daar voor; en deed het 's andren daaghs opeischen van 's Koninx weeghe, behoudends lyf en goedt, niet uitgezondert, met aanbieding van vrygeley voor de geenen die vertrekken wilden. Zynde hierop, met bescheidenheit geantwoordt; dat men de stadt voor zyne Majesteit, onder bestier der Staaten en 's Prinsen van Oranje bewaarde; werden daatlyk vyf bussen te voorschyn gebraght, en gereedschap tot beuken gemaakt. De burghers, schroomende 't grof geschut, vielen vlytigh aan 't schansen, om wal en borstweer te dikken. Kornput, die de krysbouwkonst verstond, onderwees hen, dat dit weenigh, en min arbeyds meer baaten kon, zoo men dien, aan 't maaken van een kaade, en bedekten wegh daar beneeden, buyten om de graft, en van zeekere raavelynen besteedde. Maar meer gehoors vond zyn weederstreever de boovengenoemde Koen Dirxzoon, een eighenzinnigh mensch, die, wyzer in de ooghen zyner meedepoorteren, ook Hopman Plaat en zyn volk belas. In de Zeevenwolden hadden de Vriezen, om dien ingang teeghens 't stroopen en brandtschatten des vyands te stoppen, etlyke ruyters geleyt, en vier vendels knechten, van Jouw Botma, van de Stadt Bolswaardt, van Fervo, en van Stein van Malsen, Deenschen eedelman, die in de Ga naar margenoot+steede van Hopman Schaaghen gekoomen was. Om deeze te schande te maaken, zond Rennenbergh, op den laasten der maant, Snaater, Geemen, en Oyenbrug uyt. De vendels van Botma en Bolswaardt, des lucht kryghende, pakten zich tydlyk wegh, en lieten den last op d'andre twee, en zommighe paarden staan: welker beste weere te zwak viel. Johan van Fervo starf op de plaats; zyn jonghste broeder van boeren handen. Onlanx hiernaa raakten de Rennenberghschen in Slooten, noch on- | |
[pagina 721]
| |
volsterkt, Ga naar margenoot+en daarom geruimt van Malsens vendel, en van 't Bolswaardsche, Ga naar margenoot+nu behopmant met Doko van Martena; die vervolght en ontrent Balk betrapt werd. De Grietman van Volega, Pier Andries, met zyn vendel, verliet het dorp Lemmer, al was 't beschanst, en stak oover naa Enkhuizen. Thans worpen zich de Koningschen in Staavere, verzuimt te vestighen eer men het blokhuis krenkte; 't welk, ten deele gegeslecht, zy weederom opbouwden. Hebbende voorts tot Makkum een' schans gemaakt, foolden zy daaghelyx 't platte landt tot voor Harlinge, Ga naar margenoot+Franeker, Bolswaardt, en Sneek, met rooven en brandtschatten. Waar oover de Vriezen voornaamen, dien ganschen oordt onder waater te zetten, waar hun de drooghte des weeders en de windt niet dwars geweest. De beleegherden, stortende met ontrent vyftigh man', in 't begin van Slaghtmaandt, ter Geestpoort uit, in een hol der loopgraaven, op de wachters, versloeghen 'er eenentwintigh, en kreeghen'er drie gevangen. Als nu de naadernissen, gevordert nacht en dagh, hem den wegh geveylight hadden tot niet wyd van de gemelde poort, maakte de vyandt aldaar een hooghe kat, en steld'er zeeven schanskorven op. Waarenteeghen de verweerders de poort met aarde vulden; hoewel Kornput het ontried, vertoonende, dat zy des te eerder bezwyken zouw, en gemaklyker beklommen oft onderdolven worden. Met stoppen ook haarer busgaaten, zeyd hy, doen wy den vyandt zyn werk te voore; gemerkt zy tot strykweeren, dat 's armen der veste, dienen, die wy ons zelven gaan afsnyden. Niet nutter tot bescherming der poorten, dan een kaade en bedekte wegh om de graft. Indien ghy dit te zorghlyk vindt, veylig altoos kan men van binnen, tussen elke twee poorten, een' kat verheffen, om de bressen te bestryken, ende, wen 't 'er op aan komt, met nieuwen wal en Ga naar margenoot+graft d'een dan d'andre gehecht te worden. Den Kryshoofden geviel dit. De katten werden begonnen. Maar 't werk haaperde aan de burghers, mits het niet zonder neêrsmyten van eenighe huizen te volbrengen was. Harde vorst, endtlyk, en bytensnoodt, deeden hun de noodtlykheit der graftkaade bezeffen; zoo dat men, op den zeeventienden van Slaghtmaandt, met alle maght daar aan teegh. By Vollenhoove, in 't klooster Sant Jans Kamp, 't welk niet dan eenen grafteloozen muur had, werden ten zelven daaghe, naa kloeken weederstandt, zes Heeghemans vendels vernielt van de Rennenberghschen; drie Hopluiden, Jan van Viaane, Gedeon van Poomere, Hans Wichmans, gevangen. Om de lydzaamheit der beleegherden te lengen met eenigh voorspel van ontzet, was, op hun versch aanporren, dit volk herwaarts gezonden; en tot Zwartesluis, Hopman Stuiper, die 't daar toen ook niet houden darde. De beleggers, hebbende tot Sant Jans Kamp etlyke tonnen buskruidts bekoomen, gebruikten die, 's andren daaghs, aan 't beuken der Geestpoort: ende, naa 't vellen der toppen en borstweeren, als nu de huizen ten toon stonden, stuurden'er gloeyende klooten naa toe; (een vond eerst beproeft, vyf jaaren te vooren, in 't beleg van Dantzik, by den Koning van Poolen Stefan Bathor) waar door men, uyt verscheyden' hoeken teffens, schielyken brandt zagh opgaan. Want de keuren, voor geroert, worden quaalyk gehandthaaft, mits de, meerderheyt der hoofden: en veele daaken van stroo laaghen noch; desgelyx turf, hout, ongedorst kooren, zonder verplaatst te zyn, volghens 't bevel. Dat'er verraadt schuilen, en 't onheil by eenighen van binnen moest gebrouwen zyn, waande men eerst, tot dat de oorspronk gespeurt werd. Toen al 't krysvolk in waapenen, en naa de veste, de steedelingen aan 't berghen hunner haave, en lesschen des vuurs. Maar, dat gestookt van eenen styven windt uit den Ooste, verslond, hoe zeer zy zich | |
[pagina 722]
| |
Ga naar margenoot+queeten, ontrent tzeeventigh wooningen, en etlyke volle schuuren, mooghende te zaamen het twaalfde deel der stadt maaken. De vlam, ooverwelvende den wal, en ontsteekende de nieuwe borstweeren, doorvlochten met stroo, verdreef de soldaaten; zulx een derdendeel der veste, en daar 't ys niet gebrooken was, verlaaten werd; doch de brandt verbood, met een, den Rennenberghschen daar het aankoomen. De zelve, verwachtende dat de beleegherden, gejaaght van de hitte, hunne toevlucht van zelf zouden t'henwaarts neemen, maakten nochtans gebaar van stormwilligheyt, en draafden met vlieghende vendels, te voet en te paardt, rondom de stadt. Een ooverschriklyke schyn: van buiten de vyandt, van binnen de gloedt, beyde opgeblaazen; de gedreyghden tussen tween. Als leeuwen echter volstonden de soldaaten, scheppende t'elken maale nieuw hart uit het vermaan der Hopluiden, door welker aanspraak de burghers ook gesterkt endtlyk 't gevaar in dwang kreeghen: waar toe hun wel slaaghde, dat het by daagh geviel. Want de Gelderschen hadden, by nacht, in het tweeëntwintighste jaar deezer eeuwe, op de manier van alstoen, de zelfste stadt aan brandt geschooten, bemaghtight, en wreedelyk geplondert: en men twyfelde weynigh, oft Rennenbergh zouw, mits desgelyx ty kaavlende, tot zyn vermeeten gekoomen zyn. De zelve, meynende dat binnen meest alles aan koolen lagh, zond, teeghens den avondt, twee trompetters derwaarts, om aan te staan op Ga naar margenoot+oovergift, onder voorwaarden, eerstmaals aangebooden. Hopman Plaat, die de boodschap ontfing, worp zulx op 't veerste, en beval hun strax deur te gaan; oft zy zouden zich toevens ontdanken. Welke bruskheyt Ga naar margenoot+van antwoordt gelooft wordt, dat pas, de behoudenis der plaatze geweest te zyn. Want, waare 't stuk toen in beraadt geleyt, quaalyk stond het 'er geschooren; als bleek aan 't onbenoeghen veeler burgheren, knorrende, dat hy 't geeven van zoo kort en scherp een afscheydt, zonder hen oft de Majestraat te kennen, alleen oover zich genoomen had. Ook bekoorden zy hem, die (als booven gemeldt is) te voore een' zelve streng met hun getrokken had, wel haast weeder tot die zwakheit. Een teeken van 't wonderlyk waalen en floddren des menschelyken gemoeds, en van de beurten der luimen die 't verheeren, met zulk een' oovermaght, dat zelden man zoo blood oft zoo koen, die niet by wylen van een' vlaagh, teeghens zynen aardt, verrukt word. Des andren daaghs, als Plaat zich nu voor de burghers uiterde, dryvende, dat's vyands voorstel wel ooverweeghens waardigh was; kantte Kornput zich daar teeghen, uitzettende Ga naar margenoot+met styve stem, Hy wilde geen gewagh van leevering der stadt hooren; nocht om lief oft om leedt emmermeer daar toe verstaan. Eeven fors spraaken Beerenbroek, en Lazarus Austria, Olthofs Steedehouder. Olthof, geschooten door 't dik van zyn been, lagh toen daar aan, en voorts bynaa zoo lang als 't belegh duurde, te bedde. Naa veel' en hooge woorden ter weederzyden, verdroeghen de Kryshoofden t'zaamen, en gaaven elkandren de handt daar op, dat niemandt van daadingen met den vyandt reppen zouw, 't en ontbraak' hun eerst aan spyze. Ten naasten daaghe, twintighsten van Slaghtmaandt, hief de gemeent' aan te muiten; en rotte te hoop op de markt, niet zonder merklyk gevolgh van soldaaten. Kornput, dit verneemende, waapent een getal andren, zich zelven onder zyn' kleederen, treedt met Beerenbroek en Austria derwaarts, en bestaat den gezelschappe, dat zich onderlings tot oovergift opruidde, toe te grauwen; Ga naar margenoot+wegh boevejaght, flux wegh. Wat mart ghy hier met kaakelen, om onzen reedelyken krysluiden door uwe leughenen 't hart te kleynen? ghy hebt die dwaazen niet voor: zy weeten zelf te raaden. Terstondt druipt'er een deel deur: en niemandt die daar teeghen kikt, behalven een vleyshouwer, zich | |
[pagina 723]
| |
Ga naar margenoot+vervorderende te vraaghen, hoe 't 'er ten laaste gaan wilde, wen men meer niet zouw t'eeten hebben. Toen Kornput: In lang noch dies geen noodt. En als het daarop aankomt, zoo willen wy dy, booswicht, eerst op vretten. Hiermeê strykt yder den moedt, en naa huys toe. Sint pooghde de vyandt meermaals op de zelfste wyze brandt te schieten: maar daar werd op gepast, met burgherwacht, ook van vrouwen en kindren, Ga naar margenoot+'s nachts zoo wel als by daagh, in elke straat en huys. En waar de rook opdwelmde, men trok met yzere haaken de brandtbaare stof van daar; lichtte dan, met dikke wolle wanten, eerst in 't waater gedoopt, den koeghel, en worp dien ter deure uit. Van eenen diergelyken werd zeekre dienstmaaght getroffen, ten midlyve, in de keuke, daar z'een bed opschikte. Een andre kloot, gevlooghen door de borstweer aan de Geestpoort, brak eenen burgher de beenen; die 't ook bestarf. En men weet niet, dat, van 't grofgeschut, in de gansche tydt des beleghs, eenigh ander mensch aan 't lichaam beschaadight zy. Wyders, meenigherley krysbedryf viel 'er daaghelyx voor, daar de beleegherden zich manlyk queeten. Dan de wankelmoedigheit en onlust kreeghen allenskens 't meeste gezagh; zulx Kornput ook en Beerenbroek het schryven om haastighe hulp moesten teekenen. In plaats van eenighe goede nieuwe penningen tot beleening der knechten te munten, gelyk de Hopluyden verzochten, deeden de Wethouders een stempelken van 't waapen der stadt, dat een anker is, op d'ouwde slaan, en reezen deeze daarmeê tot dubblen prys. Ga naar margenoot+Maar de lyftoght, die men begon achter de handt te houden, rees'er met der haast teeghen aan, 't welk geemelyke soldaaten maakte; hoewel zy, voor dien tydt, door de Hopluyden gestilt werden. Geen' minder moeyte had de Graaf met de zyne, die, verongemakt dan van sneeuw, dan van reeghen, altyds van koude, quaade betaaling, maaghre mondtkost, slaplyk te werk gingen: zulx de verweerders, daardoor verstout, de poorten weeder van aarde ontleedighden, en meenigen wakkren uitval deeden: in eenen der welke Hopman Plaat, geschooten, 't leeven liet. Endlyk quaamen Ga naar margenoot+de Rennenberghschen, bol en dik, voor zyn' herberghing geldt schreeuwen. Hy streeld' en zette ze needer met zoetelyke woorden; vergaaderde, 's andren daaghs, de ruytery en hoofden van 't voetvolk, op 't hooghe vlak tussen Oosten Westwyk, en bekaldeze in voeghe met vertooning van de nu nypende noodt der stadt, en van de kleene kans t'haarder verlossing, dat zy altzaamen luyder stemme beloofden hem, ten laaste toe, by te blyven. Ook vleyd' hy zich zelve zoo wel als zyn' krysluyden: en zyn' hoope, hebbende nu niet alleen Steenwyk maar heel Vrieslandt ingeslokt, begon noch wyder te gaapen; der maate dat hy zich onderwond Ga naar margenoot+die van Enkhuyzen te vermaanen tot bekeering ten Koning, op den voet der Gentsche vreede; met aanzoek dat zy zoo de voorstel hun smaakte, dien met de Noordhollandtsche Staaten ooverweeghen wilden, om, neevens de goedwillighen, tot handel met hem voort te vaaren. De brief, geschreeven den zesten van Wintermaandt, was onderteekent, Uw goede vrient zoo ghy wilt, Georgh van Lalain. Onder de Staaten, inmiddels, werd, belangende 't ontzet, met groote strydigheit van zinnen, geraadslaaght. Zommighen hielden voor reukeloosheit, om een Steenwyk 't uiterste lot te werpen; gelyk doorgaands gebeurt in 't steuren van beleegheringen. Andren, daarenteeghen, dreeven, men moght het zoo gering achten als men wilde, 't was eevenwel een' sleutel van Vrieslandt, Vollenhoove, en Drenthe: en indien de vyandt des meester wierd, Vrieslandt zouw, te lande, van de vereenighde gewesten ganschlyk afgesneeden leggen; viellicht eer lang, te waater ook; dewyl hy reeds aldaar zoo veele zeekusten en haavenen bezat. Dit gevoelen woegh oover. 'T gaat'er dan | |
[pagina 724]
| |
Ga naar margenoot+op een tsaamenschraapen van geldt, een te hoop rukken van volk. En Ga naar margenoot+op dat men den vyandt aan verscheyden' oorden te doen gaave, werd de Ammiraal Duyvenvoorde naa Noordthollandt gezonden, om etlyke jaghten toe te rusten, en, by geleeghenheit, Delfzyl, Staavere, oft andre plaatsen Ga naar margenoot+te waater aan te grypen. Wigboldt van Eusum, heer van Nyenoordt, hebbende onlanx last van de Staaten verworven, om een regement van zes vendelen, elk tot anderhalf hondert koppen, op te rechten, quam met zeshondert mann' tot Winsum; en, ten eynde van acht daaghen, lagh bewalt met een' borstweer: 't welk zich in 't hart der Ommelanden, Ga naar margenoot+en (naar 't zeggen eens Oudburghermeesters van Groninge) in de geldtkist gezet was. Thans verjoegh hy een deel soldaaten, geschikt in Warsum van de Groningers, en kreegh 'er dertien in handen. In den Dam hadden zy twee noch ongemonsterde vendels geleyt, die desgelyks, besprongen van hem, de vlucht naamen, achterlaatende tzestigh dooden en vyftigh gevangens. Johan Norrits, gekooren tot Veldooverste der Staaten, was nu, tot Zwartesluys gekoomen: van waar hy zeeker getal schutten Ga naar margenoot+naa Giethooren gebood, daar zy een nieuw vendel des vyands ooverrasten en verstrooyden. De Hopman, Otto van Zandt, Oudtdrost van Harderwyk, werd gevangen; zyn zoon, onder andren, verslaaghen; het dorp aan brandt gesteeken. Op den neeghentienden van Wintermaant, toogh Norrits naa Meppel, met weenigh paarden, en drieëntwintigh vendelen voetvolx, maar die booven achtienhondert mann' niet uitmaakten. Tot Zwartesluys liet hy alleenlyk drie vendels van Graaf Willems Kornelly, onder Appel, Kleerhaaghen, en Gouwenbergh. Welke zwakheit van bezetting Rennenbergh bekoorde, hen te doen aanranzen van elf benden knechten en zes kornetten die lanx de dyken, en oover 't ys, met Ga naar margenoot+maghtighe vuurigheit aanliepen; doch zoo manlyk gestuit werden, dat Norrits, des verkundschapt, tydt had om een deel Engelsche en Walsche Ga naar margenoot+schutten derwaarts te veyrdighen. Deeze, ontfangen in de schans, vielen met de bezettelingen, gezaamder handt, uit; sloeghen den vyandt in de vlucht, en hem wel driehondert mannen af; een der welke was Aarent van Geemen, Steedehouder Kornel van 't Vriesche regement. Twee vendels werden veroovert; geweer, bet dan van vyf hondert mann' gevonden op den dyk, oft gevischt uit het Zwarte waater daar der meenigh in verzoopen bleef. Tot verquikking der beleegherden zond Norrits hun den eenen standardt toe, met troostbrieven, en achthalf hondert pond' bussekruids, in leedre zakken, gedraaghen van ontrent veertigh soldaaten; die beleydt, in der nacht, by baanwyze booden gekoomen uit de Ga naar margenoot+stadt, geluklyk daarin raakten. Op den dertighsten der zelfste maant, kreeghen zy weeder aanmoedigh schryven, neevens zestienhondert gulden aan goudt, tot betaaling der krysluiden; Beerenbroek lastbrief om Hopman oover de bende van wylen Plaat te weezen. Ten naasten daaghe bestookte Norrits de Rennenberghschen van achtre oover de moeras. 'T welk waargenoomen by die van binnen, deeden z' 'er ook eenen torn op; smeeten 'er etlyken doodt, en een' groove bus met mookers aan stukken: doch keerden niet heel zonder verlies te rug. In deeze maant, richtte, met voorschryven des Prinsen van Parma, zich, aan Rennenbergh, Willem van Montfoort Drost tot Hattum: de welke, hoewel hy in der Staaten eedt stond, met zynen vaader Loodewyk aangenoomen had, het Slot oover te leeveren: 't zy dat zy 's vyands voorspoedt ontzaaghen, oft zich 't verdrukken van den Roomschen Godsdienst ter harte trokken. Want vergiffenis van begange misdaadt, bevestighing des zoons in zyn ampt, gevoeghlyk onderhoudt voor hun en hunnen huisgezinne, zoo zy ter zaaken van dit werk quaamen hunne goedren te derven, en | |
[pagina 725]
| |
Ga naar margenoot+meer niet, was hun toegezeyt. Twee Raadsmannen 's hoofs van Uitrecht Antonis van Grisperre en Gerrit van Raatingen, geweeken van daar, en woonachtigh althans binnen Emmerik, hadden gedient tot maakelaars deezer koopmanschappe, en de quaalyk bedachte luyden dus verre weeten in te leyden, en zich zelve buyten scheuts te houden. De Graaf, vindende te opzightigh, hem eenigh volk uit den leeghre meê te geeven, wees Willem naa 't huis te Blyenbeek; van waar hy, met zeekren serjant genaamt Fonseco, en ontrent veertigh soldaaten, schikte by nacht voor 't Slot van Hattum te weezen; daar men hem van buyten liet booven Ga naar margenoot+koomen. Vyftien Staatsche knechten, daar leggende, had Loodewyk, 's avonds te voore, dronken gemaakt, en in een' kaamer geslooten: zulx hun opwaaken en onder vallen teffens toeging. Deeze vast gezet zynde; daalen de Koningschen in stadt, lichten daar den Kornel Heegheman, den Hopman Kornelis de Haan, Jonker Reynier van Deutekum, Harman van der Hel, en Heeghemans geweldighen Prevoost, uit de herbergh, en brengen hen op de Burgh. Een veel te reukeloos aangaan, zeeker, met zoo een vuyst volx, daar alles rondom vyandsch was: oft Rennenbergh moest belooft hebben, hen daatlyk te doen involghen, zoo de toeleg wel beslaaghde; oft zy zich voorstaan laaten, dat de gebuursteeden geen' bezetting, veel min haare burghers zouden missen willen, om hun 't nestelen hier te verbieden. Ook vernaamen zy haast het lieghen hunner Ga naar margenoot+reekening. Want de steedelingen, voor eerst, greepen 't geweer; hoewel met schroomte, mits hun 't getal der weederparthye onbewust was. Thans quam, uit Zwol, 't welk maar een' myl van daar is, Hopman Jakob van Mechele, met vyventwintigh zyner knechten, en tsestigh andre, die zich by geval ontrent die stadt vonden, samt een vendel welgemoede burghers, den Hattumschen te baat; die hen in lieten, opbreekende de poorten teeghens dank van de Koningschen. Deezer bleef, in dit bedryf, wel de helft doodt oft gevangen. De rest liep zich op 't Slot berghen, naagejaaght van burghers en hulpelingen, die terstondt de voorburgh gemaghtighden, en hun de brug aldaar, met byl en brandt, t'onbruyk maakten. Voorts ontbooden zy van Aarnhem, Deeventer, Kampen, Harderwyk, Elburgh, onverwylden bystandt; en bequaamen uit elke stadt een vendel burghers, daar drie benden paarden bygevoeght werden. Met deeze troepen omving men 't Blokhuys, en begon het 's morghens te kloppen met drie kartouwen en twee slangen, die's naamiddaaghs te drien twee reedelyke breuken gemaakt hadden. Vremdt voorwaar, zoo de muur, als Meetren tuyght, vierentwintigh voet' dik was. Toen zagh het'er zuur uit, en Ga naar margenoot+elk den andren deerlyk aan. Doch Heegheman liet zich voor middelaar beezighen, en holp hen tot verding. De Blyenbeeksche bezettelingen tooghen af met hun zydgeweer, naa den Ryxboodem toe, onder veyligh geley, en beloftenis van, in drie maanden, teeghen de Staaten niet te dienen. Den Drost en zynen vaader voerde men gevanklyk naa Aarnhem; daar zy beyde, d'oudst' een man (zoo, tot meerdering der jammernis, Haraeus meldt) van tachtentigh jaaren, voor verraaders, verweezen, onthalst, en Ga naar margenoot+gevierendeelt werden. Lydende dit Noordlyk gewest dus eenen last; nam de Prins van Parma Nivelle in; en oorzaak uit dien, om aan Burghermeesters, Scheepenen, gilden, poorters, inwoonders van Brussel, daar de geneeghentheeden dat pas merklyk ontstelt waaren, den zesten van Wynmaandt, Ga naar margenoot+te schryven op deezen zin. Waarde, en wellieve vrienden, door den Godlyken zeeghen, verzellende 's Koninx waapenen, ziet ghy nu de stadt Nivelle t' zyner onderdaanigheit gebraght. Waaroover, het geweldt der oorlooghe dreyght, met haaren sleep van onheylen en verderffenissen ter eene zyde, te koomen storten op uw' armen, 't en zy ghy u werpt in die van | |
[pagina 726]
| |
Ga naar margenoot+zyne Majesteit; terwyl ghy, ter andre smoort onder d'ellenden, gebrouwen door 't snood en tierannigh toegaan van den Prins van Oranje, aanstichter en hooft van al de beroerten, die alsnoch by hem gevoedt worden, om 't Heyligh Roomsch geloof te dempen, en u meer en meer te verwyderen van de gehoorzaamheit, die ghy, naar Geestelyke en weyrlyke wetten, uwen aangeboornen Vorste schuldigh zyt. O wee! welx meededooghen ons 't hart weekt: dat een uitlander uwe vrydoomen, rechten, en loflyke gewoonten zoo onwaardelyk te gronde smyt, u rydende den rug in, met oplaagb van ondraghlyke, barbaarische tollen en schattingen, geschaapen van dagh tot dagh, zwaarder te worden; 't en zy m' 'er veyrdighen raadt inschaf. Dies heeft het ons, ten opmerke den plaatse die wy bekleeden, betaamelyk gedocht, u te vermaanen, dat ghy u langer geen' geleeghenheit ontslippen laat, waardoor ghy van zoo smartelyke quellingen mooght verlost worden; en stellende u zelf in rust van lichaam, geest, en gewisse, de heylzaame vreede genieten, neevens de eerlyke lusten, die u plaghten te verheugen, toen u de jeeghenwoordigheit der vorsten, oft Landtvooghden, en de luyster van 't Hof bestraalde. U is bekent de deughdzaame meening zyner Majesteit, geneight om u niet anders, dan naar uitwyzen uwer voorrechten, te handelen, in alle zachtmoedigheit, als ten tyde van dien goeden en grooten Kaizar Kaarel zynen vaader, onder wien deeze Landen zoo weeldrigh gebloeit hebben; en hoe zy jookt, om u weeder in de zelfste welvaart te stellen, en te behoeden teeghens uwen verdrukker, die allerley listen en bedriegheryen te zaamen zoekt, om u tot slaaven zyner moedwille te maaken. Waaroover wy niet bezinnen kunnen, wat u doet schoorvoeten teeghens uwen plicht; wat u verhindert zoo knellend en wreedt een juk van den halze te schudden, en u ten laaste t'erbarmen oover uw benauwde vaaderlandt, oover u zelve, oover uw' vrouwen, kinderen, en geslaghten, bynaa vernielt door zyn onmenschelyk bedryf en de langduurighe gedeeltheeden, rampen, en plaaghen, die u van alle kanten, doorkerven. Droeght ghy dit om een' eerlyke zaak te handthaaven, oft om uw' voorighe gesteltenis te verbeeteren; het inzien der rechtvaardigheit moght uw gedult sterken, oft aanblik der baat' uwe styfzinnigheit gespannen houden. Maar deeze bergh van quaalen dient niet dan om een' schandigh' en onbillyke twist te onderschraaghen, ter geneughte van eenen warzelen ketter en staatsteurder, die u pooght te persen tot verwerping van 't geloof, waarin ghy gedoopt, en uw' voorouders gestorven zyn; desgelyx tot verzaaking van uwen Landsheere; van uwen (zeg ik) wettighen Landsheere, afgedaalt by de meenighbondertjaarighe ry der Vorsten en Vorstinnen, veelen der welke ghy voor Santen en Santinnen, uwe voorstanders by Godt, hebt erkent, onder hun een gelukzaaligh leeven geleydt, en de rechten en vrydoomen ontfangen; waar meê ghy u zoo mildelyk begaaft vindt. Ende hy vermeet zich, in hunne plaats, u op te dringen vremdelingen uw' erfvyanden, den aardt en zeeden der welke d'ervaarenis u t'oover heeft leeren kennen. Vorsten uitstooten is eeuwigh oorlogh inhaalen. Stelt u de jammeren van dien eens voor ooghen. Stelt u teffens voor ooghen de groofte der misdaadt van opstending teeghens de Ooverheit; en hoe veel gruwzaamer het is, zynen Koning, en de naazaaten des zelven te berooven van hunrecht, en vaaderlyk goedt; zamt dat de Godlyke wraak, vroegh oft laat, alle ongelyk straft. Ooverweeght wat ghy by de wissel winnen zult, verlaatende zoo maghtigh eenen Koning, om eenen minder, uitheemschen, onwettighen Heer aan te neemen; en bescherming te gaan zoeken aan een geslacht, dat van ouds her gewoon is u zoo bitter een hart toe te draaghen, en uwe voorspoedt, rykdoom, en weelde te benyden. Ghy weet wat punten zyne Majesteit, van den aanvang der beroerten af, u heeft aangebooden, en noch laastmaals op de Koolsche | |
[pagina 727]
| |
Ga naar margenoot+vergaadering; alwaar u, en allen anderen, zulke voorwaarden zyn in geruymt, dat, niet alleen de Vorsten en Kaizarlyke gemaghtighden, de zelve vol van Koninklyke goedertierenheit vinden, gelyk hunne brieven, aller weeghen gezonden oopentlyk betuyghen; maar de gansche werelt alalleens daar van oordeelt, verdoemende de hardnekkigheit der ketteren en weederspannighen, die zoo genaaderyk een' weldaadt weygheren. Ende zeeker, die anders gevoelde, moeste gebrek van menschlyk vernuft lyden, oft alle reede, deughd, jaa zich zelven haaten: zulx wy geenszins kunnen twyfelen, oft ghy zoudt u ooverlang gevoeght hebben, waar uwe vryheit, van toen af, niet verdrukt geweest door deezen gemeenen vyandt, dien van Oranje: 't welk ons beweeght, u op nieuw tot aanveyrding der gemelde gunsten te noodighen. Kan ons behulp u daarin te staade koomen, lief zal 't ons zyn daar tot gebruykt te worden, en veele goede middelen by te brengen. Ten welken eynde, zoo ghy gemaghtighden t' onswaarts schikt, wel welkoom zullen zy, en, van nu af, in de veylighe hoede des Koninx en de onze, weezen. Begint dan eenmaals dit te betrachten, en weeder op 't rechte padt naa zyne Majesteit te keeren, die u haar' armen toereykt. Gelyk uwe stadt, als troon der Landsheeren, d'eerste in achtbaarheit is, alzoo betaamt het u der reste voor te treeden, en den wegh ter verzoening te baanen. Lof en eer zult ghy, zoo doende, by alles wat'er leeft, behaalen; en voortaan de vruchten der dierbaare gerustheit plukken. Indien ghy, daarenteeghen, eeven onbuyghzaam, u echter misleyden laat; verwacht niet dan aanwas van ongelukken, en al 't gewight van den krygh op uw' schouders; tot loon uwer lydzaamheit, de tieranny van deezen vremdeling, aangespannen teeghens Godt, teeghens uwen Koning, teeghens alle vroome luyden; en hoe langer hoe smaadigher geschrobt, gestroopt, verslonden te worden door zyn oorloghsvolk, by een geraapt uit zoo veelerley landtaardt, om u te vertreeden: zynde zyn eenigh wit, te groeyen by uwen afbrek, waarmeê hy lacht, en zyn' spot dryft. Denkt dit naa; en met een, wat Koning ghy gaat verschuppen; terghende, booven den zynen, den tooren des Almaghtighen, ongewoon de geenen te spaaren, die zich, teeghens de Ooverheit van hem ingestelt, verzetten. Dit vertoogh, aangeleyt om nydt, spyt, haat, erbarming, en berouw, teffens te baaren, wracht eevenwel zoo veel niet als de schryver zich had ingebeelt. Meer, misschien, waar daar verricht geweest, hadden de werken klem gehadt naa Ga naar margenoot+gelang van de woorden. Maar deeze beezighd' hy tot noodthulpen, mits, by mangel van gelt, zyn' heyrkrachten kreepel gingen. 'T zelfste gebrek leeden de Staaten, en zaaghen zich, daarenbooven, bedraayt in wonderlyke Ga naar margenoot+wanorde, en mistrouwen verwekt tussen de Landtschappen, door hun eyghen verzuym en de konstenaaryen des vyands. In Brabandt riep men, en steurde zich, dat de gemaghtighden der naader Vereeninge de grenzen huns gezaghs oovertraaden, aanneemende 't bewindt van dingen, die ter voorzieninge van d'Algemeynschap behoorden. D'andren, weederom, morden, Dat men van het besluyt, genoomen by hen, in Sprokkelmaandt lestleeden, op al de punten verhandelt in de laaste vergaadring der Algemeyne Staaten, niets naagekoomen had. Wargeesten moesten daar t' Antwerpen zyn, die, waanende geen' weêrgaâ in wysheit te hebben, allen raadt, juyst in hun breyn niet gebroedt, verfoeyden; alles, wat by de naader Vereenighden geraamt werd, omstieten; en deeze gewesten tot hietendoens der andre zochten te maaken. Dit gaaven zommighen hunner wel oopentlyk te kennen; en d' Algemeynschap zoo weenigh achts op 't stuk der zelve gewesten, dat zy, te zeer bouwvalligh, zonder veyrdighe ondersteuning voortaan niet waaren staande te houden. Jaa de moedt der gemeente begon nu oover te loopen van onbenoeghen, ende | |
[pagina 728]
| |
Ga naar margenoot+zy 't lyf daarnaa te zetten, oft het eyndtlyk op haar aanquam, een redding in 't werk te maaken: waar door alles beschooren bleek, om 't onderste booven te keeren. Derhalven, dewyl'er geen' altoos van booven quam, hadden zy oorbaar gevonden, zelf eenighe orde te stellen; en beeter de zaak ten halve te handthaaven, dan heel te laaten glyen, en de Landtschappen in Ga naar margenoot+wanhoop vallen. Wee deeden, in 't hart, den Prinse deeze misverstanden, geschaapen, mits 't wispelen des opperbestiers, en 't haaperen der raadschifting, hoe langer, hoe dieper in te kerven, en ten laaste op een' bederffelyke scheuring uit te koomen. Dies drong hy, ter noch duurende zaameninge t'Antwerpen, een' nieuwe beschryving der Landtschappen deur, teeghens den eersten van Slachtmaandt, in den Haaghe; voorneemelyk om eenmaals den voet der regeeringe vast te stellen. En daar werd ernstlyk verzocht, dat men, voor den tydt van een jaar, den gemaghtighden, verschynende ter vergaadring der Algemeine Staaten, bevaale glad af oft aan te stemmen, zonder op breeder orde te beyden; haar de maat van den last, gegeeven, den zessentwintighsten van naast voorgegangen' Herfstmaant, door de vier leeden van Vlaandre aan de hunne, gelyk by Ga naar margenoot+dubbelt van den brief te zien was. Immiddels dacht zyn' Doorluchtigheit eenen aanslagh op Maastricht te proeven; en toogh in persoon derwaarts; doch weeder te rug, mits onverwachten voorval, als men reeds met de ladders aan de vesten was: zoo Meetren verhaalt, zonder dien bekent te maaken. Maar Antonio Karnero zeyt, dat een vendrigh groot geldt van de Staaten ontfangen had, tot omkoop der bezettelingen, en 't stuk door zeeker meysken werd uitgebraght. Ook deed de Prins van Espinoy, Ga naar margenoot+Steêvooghdt van Doornik, t'eener morghenstondt, het steedeken Kondé beklimmen door den Heer van Estrelles, die 't maar een etmaal inhield, zorghende, de Spaansgezinde Waalen, die niet verre van daar laaghen, eerder op den hals, dan volx en voorraads genoegh t' zyner baate, te kryghen. De booven aangeroerde byeenkoomst der Algemeine Staaten verstonden die van Hollandt, bequaamer en veyligher, dat pas, binnen Delft te kunnen geschieden, en maakten zulx ook den andren vroedt. Twee Ga naar margenoot+daaghen voor den aanvang, schikten de Ridderschap, Eedelen, en steeden des zelven Lands in den Haaghe te zyn, om t'ooverleggen, wat zy ter groote zaameninge hadden in te brengen; en teffens, hoe zy, tot onderstandt der Geldersche en Vriesche zaaken, gevoeghlykst een derde oft vierde huns aandeels in de gemeene lasten, buyten gewoonte, zouden mooghen vinden; 't welk hun, door de naader Vereenighde bondtgenooten, ooverboodigh eevenveel te doen, was aangeverght. Van den Spaanschen ban, verkundight teeghens hem en de zynen, had de Prins hun, oover een' wyl afschrift gezonden, en hun goeddunken daarop begeert: desgelyx berichting genoomen van verscheyde voortreflyke persoonaadjen, en d'aanzienlykste raadsluyden van Nederlandt; welker verstandt gedroegh, dat hy, zonder ontrouw aan zyn' eere te doen, niet leedigh staan kon, van zich van den toegedreeven laster oopenbaarlyk te zuyveren. Zyn' Doorluchtigheit derhalven, verschynende, neevens den Graaf van Hoohenlo en andre haare vrienden, op den dertienden van Wintermaandt, ter Delfsche vergaadering, onderworp haar' achtbaarheit, lyf, en leeven den oordeele der Algemeyne Staaten; en gaf den heere Zoomer, Ga naar margenoot* Loontrekkenden Raadsman der stad Gent, een ontschuldighschrift op te leezen. 'T weederleyde wydluftigh, Ga naar margenoot+van punt tot punt, den ban; en begreep, tot pit, de naavolghende punten. De gedachtenis van Kaizar Kaarel, als van zynen opvoeder, wild' hy altyds in hoogher eere houden: maar, van baat te trekken uit zyne bedieningen onder den zelven, was' t zoo verre geweest, dat hy, ten teeghendeele, niet weynigh van 't zyn daar had ingebrokt. Dat de Kaizar hem 't erf van zynen | |
[pagina 729]
| |
Ga naar margenoot+neeve den Prinse René had laaten beuren; wat rechter zoo partydigh moght' 'er uit koomen, om min te doen? Want van tweederley soorte waaren de voorneemlykste goedren; d'eene naagelaaten van zyn huys Nassau, d'andre van dat van Chalon. Op de Nassausche, geleeghen in Brabandt, Vlaandre, Hollandt, en Luxemburgh, en genoemt de Bredaasche naa de staatlykste heerlyky, had niemandt kunnen spreeken, dan zyn heer vaader, als Renees oom, en dees zelf aangestaan, ten einde dat hy zyn zoon in bezit gestelt wierde. Nooit mensch zoo onbeschaamt ook, die zich daarteeghen verzetten darde: behalven den Ga naar margenoot* Raadshooftman Schoore, met uitslaan in den Raadt, dat een ketterszoon niet erven moght; om dat zyn heer vaader de kerken van zyn gebiedt in Duytslandt naar Godes woordt gezuyvert had, hoewel by verlof van den Kaizar. Noopende de Chalonsche goedren; van weeghe der Baroenyen en Heerlykheeden, bezeeten by hem in 't Hartoghdoom van Borgonje, en in het Delfinaat van Vienne, kon hy geenszins gehouden zyn in den Kaizar: gemerkt die daaroover meer maghts niet dan hy gehadt had; maar alles gestaan in 't gewoudt des Koninx van Vrankryk. Wel was hy in 't verdragh van Soisons meê begreepen: dan, zeeker, ruym dit verdient van zynen neeve, gestorven voor de voeten des Kaizars. Kleener veel was 't vermooghen des zelven geweest, om hem aan zyn Prinsdoom van Oranje te helpen, daar hy (Godt uitgezondert) geen' hoogher kende, nocht yemands gunst van noode, dan alleenlyk des Franschen Koninx, die eenen armen Vorst gewilligh t'zynen dienste, niet zouw hebben verkorten willen. 'T geen hem in 't Graafschap van Borgonje toebehoorde, was 't eenighe dat 'er ooverschoot; en dit zoo lang gederft dat de schaade by naa ter somme van twintigh tonnen schats beliep. Voor dit goedt hoefd' hy niemandt dank te weeten, dan puurlyk zynen neeve, die 't hem gemaakt had, en mooghen maaken, naar de rechten van dat gewest: zulx hy zich, te dier zaake, niet kon verplicht zien aan den Kaizar; want nocht de Kaizar, nocht de Koning bewees hem ooit eenighe milddaadigheit, 't en waare dat Philips gifte van 't goedt eens andren daar voor reekende. Ten teeghendeele (gezweeghen het onrecht, dat hy leed van den Koning, die hem 't zyne onthield) nauwlyx had hy zich erfgenaam verklaart, als hem ontrokken werd de Heerlykheit van Chastelbelin, niet zoo gering van waardy, oft de achterstallen, hem. koomende, bedroeghen wel ter somme van driehondert vyftighduyzent gulden. 'T bezit, gehadt by zyne voorzaaten, was hem geweyghert door den Kaizar; doch toegelaaten zyn' zaak aan recht te vervolghen. Maar de Koning, toen zy in staat van wyzen was, verbood, teeghens zynen eedt, den Raade 't vonnis te uiten. Dit had hy van den huyze van Spanje te bet. Men bezaaghe nu eens de diensten, gedaan door zyn' voorouwders aan 't zelfste huys, en aan dat van Oostenryk. Zyn oudtoom was 't geweest, Graaf Engelbrecht van Nassau, die met den heere van Remont den strydt van Guineguaste won; die, weedergekeert uit Vrankryk, sint zyn' vankenis tot Bethune, den Aartshartogh Maximiliaan, by weeghe van verding, door 't Vlaamsch oorlogh droegh; die den Kaizar in vreedigh bezit der Landen van Oovermaaze, stelde, bedwingende de weederspannelingen aan den oever des Ryns: oovergeslaaghen de gevaarlyke reyzen, en moeylyke gezandtschappen, volbraght by hem, ten gevalle van den zelven. Onder andre diensten zyner voor zaaten, moest men gedenken, dat zyn heer vaader, Graaf Willem, den Kaizar Kaarel de Roomsche kroon op 't hooft gezet had, en zyne kiezing bearbeydt, met verstek des Koninx van Vrankryk, die naa de zelfste hoogheit stak. En degansche werelt wist, dat'er, zonder te styghen tot deezen top, nooit kans geweest waar, voor dien Kaizar, om zoo veele maghtighe Landen onder de knie te kryghen. Een' enkle weldaadt niet, ontfangen by zyn geslacht van dat | |
[pagina 730]
| |
Ga naar margenoot+van Spanje, zoude men kunnen toonen; wel, tot verscheyden' oorden deezer Landen, de donderbussen, geteekent met de waapens van Hongaryen, en geschonken van die Majesteit aan zyn' voorouwders, in tuyghenis hunner dappere daaden, gewracht tot weederstandt van het Turksche geweldt. Van welk geschut de Hartogh van Alva hem zommighe stukken ontrooft had, en vervoert uit zyn Slot van Bredaa; zommighe daar noch laaghen, om te strekken, zoo lang zy in weezen bleeven, voor baaken van de gloory zyner doorluchtighe maaghen. Maar die, gezeeghent met eerlyke middelen, waaren zoo eedel van aardt geweest, dat zy van de Nederlandsche Vorsten nooit yets geëyscht, nocht dankgaaf ontfangen hadden; daar nochtans de betaamenis ten minste wel eenighe belooning voor de Kaizarskroon vorderde. De erffenis van Chalon, en 't Prinsdoom Oranje, hadden (bekend' hy) zyn huys grootlyx gereezen: maar, zoo het zich daarvoor in yemandt gehouden vond, die moest Koning Fransoys van Vrankryk, d'eerste dies naams, weezen: van wien Graaf Henrik 's Prinsen Philiberts zuster, zoghzuster van Koningin Anne schoonmoeder dier Majesteit, te wyve verworf. Een' zeldzaame ongelykheit van zinnen: de Kaizar, gekoomen tot het Ryk door den wegh hem gebaant van Graaf Henrik, laat zynen arbeydt onerkent: Koning Fransoys geeft den geene, van wien hy wist zich den zelven wegh gedraayboomt te zyn, d'aanstaande erfgenaam van Philibert ten huwlyk. Ende oft schoon door den Kaizar, ter gedachtenisse van den Prinse René, hem eenighe zonderlinge voorrechten verleent waaren; kon men daarmeê ten volle betaalt achten de getrouwe en treflyke diensten van zoo vroom eenen Vorst? die de schaade van eenen slagh, verlooren aan 's Kaizars zyde, met de waapenen geboet had; daarenbooven, hem 't Hartoghdoom van Gelder weeder onderworpen; en ten laaste 't leeven gelaaten in 't handthaaven zyner mooghenheit. Prins Philibert was 't geweest, die, bynaa alleen hem holp aan't Hartoghdoom van Milan en 't Koninkryk van Naapels; die, te zaamen met den Hartooghe van Bourbon, hem den staat van Roome verzeekerde, met vankenis van den Paus, en eyntlyk den geevel zyner voorspoedt en grootheit voltooyde. Nu zouw de zoon alzulken Vorsten koomen verwyten, dat de vaader hunnen erfgenaame en neeve recht gedaan had. Waaren die van Nassau niet te voore in de werelt geweest, nochte die van Oranje zoo kloek ten oorlogh, eer deeze Koning gebooren werd, hy hadde met zoo veel' tytels het hooft van dien ban niet gepronkt, waarby hy trachtte, met valschen laster, hem voor eenen schelm en verraader uit te roepen; een' klak, die noyt kleefde, nocht emmermeer kleeven zouw (zoo hy hoopte) op yemandt van zyn' afkoomst. Maar hy wilde wel beantwoordt zien, wat schelmen, en wie zy waaren, door welker bevel de Kardinaal Granvelle Maximiliaan den Tweeden, toen die noch Roomsch Koning was, gepooght had te vergeeven. Hy wist wat hem gezeyt was van den zelfsten Kaizar, anxtvalligh seedert der maate, voor Philips en de Spanjaards, dat hy 't beste geloof naar zyn' eyghe bekentenis, in't oopenbaar, niet belyden darde. Bewindt, eeren, en tytéls, liet hy zich voor geen' weldaaden aanschatten; 't en waare dat last van ooverzwaare kosten nu onder dien naam deur moest. Met oopen hof houden, om meenighte van uitlandsche Heeren, tot verlichting van 's Koninx taafelkosten, t'onthaalen; met het gezantschap om de Kaizarskroon naa Duytsland te voeren, met dienen voor gyzelaar in Vrankryk; met andre toghtens, inzonderheit om Charlemont en Philippeville te sterken, daar hy Ooverste des heyrs geweest was; had hy oover de vyftienhondert duizent gulden gespilt, zonder eenen penning vergeldings te genieten. Veldtheer van's Kaizars weeghe teeghen Vrankryk, had hy slechts driehondert gulden maantelyx tot wedde getrokken, die 't rechten der tenten niet moghten afwerpen. De Kaizar, | |
[pagina 731]
| |
Ga naar margenoot+daarenbooven, om den Passauschen handel te gladden, had die van Nassau gedrongen te wyken van hun recht op een groot deel van Katsenellebooghe, en t'hunnen koste zynen pays gemaakt, stellende den Hartogh Maurits van Saxen in't bezit. 'T welk hun toen voor d'eerste reyze niet bejeeghent was. Want als Prins René den Kleefschen krygh zoo kloekelyk vervolghde, had de Kaizar hem toegezeyt, geen verdragh aan te gaan, dan op voorwaarde, dat die Hartogh hem liete vreedelyk genieten het derdendeel des Lands van Gulik, vervallen op hem, als oir van Graaf Johan van Nassau zynen grootvaader: maar de Kaizar, te booven staande, daadingde t'zynen goeddunken met den Hartogh, en vergat zoo ras zyn' beloften, samt het recht en de verdienste des geenen, door wiens moeit' en kloekmoedigheit de ooverhandt behaalt was. Geenszins ontkend' hy grootlyx vereert te zyn door den Kaizar, die hem neeghen jaaren lang, in de kaamer zyner Majesteyt, daar naa tot aanzienlyk bevel, en, om zyn eenentwintigh jaaren, booven andre ouwder, en ervaarener Heeren, tot Ooverste des heyrs had opgetooghen. Doch de Kaizar had hem bequaam geoordeelt, en hy zich gequeeten naar behooren. Thans, als de zelfste Majesteyt de heerschappy deezer Landen over droegh, had het haar gelieft zyne schouders, tot ondersteun haarder lichaamelyke zwakheyt, te gebruiken: een' eere, die by veelen zeer hoogh gezet werd. Philips (wie looghend' het?) had hem het gulden vlies gegeeven; maar by onthiet des Kaizars, en oovereenstemming van al de Ridders. Dies kon dien Koning geen dank daar voor toe koomen; te min, dewyl hy ontrouwlyk pooghde hem deeze eer te beneemen: hy, die zelf van de orde vervallen was. Want, onaangezien zyn zweeren, dat de genooten der zelve niet dan voor hunne meedebroeders zouden te rechte staan, had hy de Graaven van Egmondt en Hoorne, den Markgraaf van Berghen, en den Heer van Montigny, gelyk ook hem, door een gesnor van huurlingen en pleytvooghels, doen verwyzen. Zyn' andre waardigheeden, samt de Landtvooghdyen, hem bevoolen, erkend' hy van den Kaizar, die 't alzoo gewilt had; zeeker gaande in zyn' neirstigheit en trouw; en om de goede diensten, betoont in't beleyden des heyrs, teeghens zoo harde weederparthyen, als den Hartogh van Nevers, en den Heer van Chastillon, Ammiraal van Vrankryk; onder de ooghen der welke hy niet liet Charlemont en Philippeville te vesten, hoe fel ook toen de pest in't leegher woedde. Aangaande zyn beroep tot Raadsheer van Staat, hy had, by zyne verantwoording, uitgegeeven in den jaare zeevenent zestigh, betoont, hoe dat besteeken was, door den Kardinaal Granvelle en zyn' aanhangers, puurlyk om de gemeente te mompen, en hun bedryf met de schaaduw zyns naams en aanziens te maskeren: om't welk, als geschiedt, niet hem, maar hun te gevalle, hy zich geenszins t'henwaarts verknocht kende. Ende, was 't hun, met dien toeleg, uit hunne gissing gegaan; dat moghten z' hunne botheyt, oft beeter hunne boosheyt wyten. Dat zy, niet vernoeght met hem oover den heekel te haalen, noch bestonden zyner gemaalinne in haar' eere te tasten; quaalyk wist hy t'onderscheyden, oft hunne onbeschaamtheyt, oft hun onverstandt meer bestraffings verdiende. Zy zaaghen daaghelyx eenen bloedt schandighen Koning, dien maar een half lidt naader mangelde, om eenen Jupiter, man zyner zuster te zyn. En noch quamp men hem beschelden, oover een huwlyk, heyligh, eerlyk, en Ga naar margenoot* geplechtight volghends de instelling van de kerke Gods. Philips, getrouwt met eyghe zusters dochter, darde hem zynen jeeghenwoordighen wettighen echten standt verwyten: Philips, die, om tot de nieuwe bruiloft te raaken, zyn' echte gezellin Isabelle, dochter en zuster van Vrankryk, (naar dat hy verstond daar te lande goedt bescheydt van't stuk te zyn) vermoort had; desgelyx zynen eenighen zoon Prins Kaarel, om dat hy zich oover Neêrlandt erbarmde. | |
[pagina 732]
| |
Ga naar margenoot+Doch, wie wist, oft's vaaders gewisse bezwaart geweest waar in naa te laaten, tot erfgenaam, eenen onechtelyk geteelt, ten aanzien zyns trouwens te voore met Donna Isabella Osoria, die hem twee oft drie kinderen gebaart had? Booven de moorddaadt, gepleeght aan de Koningin Ifsabella, was hy noch, in haar leeven, beruchtight geweest met een merklyk en wel grof ooverspel: te weeten, dat hy Donna Eufrasia voor boel in huys gehouden had; ende haar, bevrucht by hem, te wyve opgedrongen, om zynen bastaardt ryk te maaken, aan den Prinse van Askoly, die korts daar naa van ongenught starf; zoo 't hem niet van een' brokke quam, die quaalyk te verteeren viel. Van zyn' huwlyk met de dochter van Saxen moest Philips hem geen' reekenschap eyschen: naardien haare loflyke en hooghmooghende maaghen daar in waaren te vreede geweest. Noopende zyn staande huwlyk; zynen schoonvaadere den Hartooghe van Monpensier, yverigh Roomsgezint, was, naa raadspleeghing, en onderzoek, ten breedste, gebleeken, dat zyn' dochter nooit belooft had kloosterlyk te leeven; dat ook zulke beloften, schoon gedaan, geenszins bonden, als geschiedt in de kindsche jaaren, teeghens 't geestelyk recht, teeghens de wetten en gewoonten van Vrankryk, zelfs teeghens de reeghelen geraamt by 't Konçilie van Trente. Men schold hem wyders voor eenen vremdeling. Wat verstond men by dat woordt? Indien een, gebooren buiten 's lands, zoo heeten moest; de Koning zelf was'er dan ook een, als voortgebraght in Spanje, een gewest vyandt in den aardt deezen landen. Hy was geboortigh uit Duitslandt, met het welke deeze Landen natuurlyke vrundschap en eenigheit onderhielden. Wilde men daar op antwoorden, dat Philips Koninklyke maght had: hy zeide weederom daarop, dat zulx weezen moght' in Kastilie, Arragon, Naapels, Indië, en ooveral daar die na zyn' lust heerschte, maar in Neêrlandt kende men niet hooghers dan Hartogh oft Graaf, van bepaalde maght, naar 't luiden der voorrechten. Hem belangende; 't ging vast, dat zyne voorzaaten, van de welke hy in rechte manlyke lyn was afgedaalt, oover tweehondert jaaren begonnen hadden Graafschappen, en vrye Heerlykheeden, in Brabant, Luxemburgh, Vlaandre en Hollandt, te bezitten. Heer Otho, dien hy ten zeevenden leede bestondt, had de Graavin van Vyande getrouwt ontrent het jaar dertienhondertveertigh. En dat Graafschap was seedert nooit geweeken van zynen huize, maar vreedelyk genooten, tot dat het de Koning hem zoo onrechtveirdelyk quam t'onbruik maaken. Graaf Engelbrecht, daarnaa, zoonszoon van Otho, nam te wyve de vrouw van de Lek en Bredaa; uit de welke hy meede in rechte manlyke lyn, en 't vyfde lidt, gesprooten was. Nu zouden zyn' weederstreevers zelve niet miszaaken, dat alle bezitters van Graafschappen en Baroenyen voor inboorlingen bestonden, mits houdende de zyde deezer Landen. Jaa in Brabant, en elders, vond men uitgedrukt recht hier af. Ende oft schoon de tytels van Hartogh van Brabant, Graaf van Vlaandre, en zoo voorts, uitstaaken booven andre; de Baroenen, nochtans, en de goede Steeden van Brabant, desgelyx d'Algemeyne Staaten, hadden genoegh betoont de grootheyt hunner maght oover de Vorsten, als de zelve, zich vergeetende, de grenzen huns beroeps oovertraaden. Wen 's Konings voorvaaders, enkle Graaven van Habsburgh, in Zwitserlandt woonden, waaren de zyne, en lang te voore, Heeren des Lands van Gelder geweest: en van hier quam 't her, dat dit Hartoghdoom noch jeeghenwoordelyk den Nassauschen Leeuw in zyn schildt voerde. Welk Landtschap zy geen kleen wylken beheert hadden; maar al van 't jaar duizent neeghenendertigh af, toen Graaf Otho de erfdochter des vooghds van Gelder trouwde, tot in 't jaar dertienhondertvyftigh; te weeten eenen tydt van driehondert en elf jaaren. Daarenteeghen, die op | |
[pagina 733]
| |
Ga naar margenoot+zyn vreemdeling schap smaalde, zouw nemmer doen blyken zynen oorspronk uit deeze Landen; in de welke zyn geslaght, op dat pas, noch onbekent, ten minste niet vermaart was. Den kommer der Nederlanderen kon men niemandt toeschryven, dan alleen den Raadt van Spanje, die 't zoo aangestelt had, oft zy onderdaanen en slaaven van de Spanjaards geweest waaren. Doch der Spanjaarden aardt, fel van ouds oover de Nederlanders, was gezwicht geweest door de wysheit des Kaizars: wiens tydt, derhalven niet verhaalt hoefde. Wel stondt hem Prinse voor, hoe die Majesteit in jeeghenwoordigheit van hem, van den ouwden Graave van Bossu, en andre heeren van haar' kaamer, haaren zoon eens waarschuwde; zy zagh zoo hy den Spaanschen hoomoedt en opgeblaazenheit niet intoomde, deezen staat haaft te gronde te raaken: zynde de Neêrlanders geschaapen, niet lang dat vermeetel heerschen te dulden. Maar, nocht vaaderlyke achtbaarheit, nocht eyghen oorber, nocht recht, nocht eedt, hadden die lust naa tierannigh gebiedt kunnen lesschen. Ten zelven tyde was de neeg hen jaarighe schatting ingewillight: welke milddaadigheit, in plaats van dank te behaalen, voor misdaadt van verneederde Hoogheit genoomen werd; ten eerste, om dat men geweighert had, verlof daar toe te draaghen, zonder de breede Staaten te verzaamen; ten tweede, om dat de Staaten, uit zorghe voor klaauwen van Barlemont en zyns gelyke grypvooghels, verstonden de penningen, onder zeekere voorwaarden, door hunne ontfangers te doen uitreiken. Hy zagh toen hun gebaar, hoorde hoe zy vuur en vlam spraaken, en de Staaten al teffens ter slachting veroordeelden; in voorneemen, niet anders met hun om te springen (waar de wil van maght voorzien geweest) dan met dat ongelukkigh volk van Indië, daar zy oover de tweehondertmaals hondertduyzent menschen, met onmeldbaare wreedtheit vermoordt hadden; en ruym dertighmaals zoo veel aardtryx verwoest, als gansch Neêrlandt begreep. Diep was hem dit ter borst in gezonken: hem, die gezooght, in zyn' kindsheit, met het gezuyvert geloof, d'Onroomschen nooit quaalyk vermooghen had, nocht zin gehadt in dat woeden met zwaardt, met strop, met waater, met vuur, ter zaake van eenen Godsdienst, alleen waardigh, dien naam te draaghen. Maar, als Koning Henrik de tweede van Vrankryk, hem 't geheym van Alvaas handel oopenbaarde, en den toeleg des Koninx van Spanje, om de verdechtighden van Onroomsheit, in Vrankryk, hier te Lande, en heel Christendoom deur, te verdelghen; dat was hem (geyrne bekend' hy't) een'goot killend waaters op't hart geweest, en een weldighe beroernis van gemoedt, met erbarming oover zoo veel' eerlyke luyden, toegewydt aan de doodt; zonderlings oover deeze Landen, waaraan hy zich zoo zeer verbonden hield; ten welken men dacht in te voeren een' Inquisitie, argher en grouwlyker dan de Spaansche; jaa die tot een gespannen gaaren diende, om niet min de heeren, dan 't gemeene volk te belaaghen; gemerkt men slechts behoefde een beeldt oover dwers aan te zien, om ten vuure verweezen te worden. Al van toen af, had hy dan voorgenoomen dit Spaansch gespuys te helpen verdryven; ook des noch geen berouw. En indien zyn' meedebroeders van der Orde, en van den Raadt van Staate, liever gehadt hadden zich neevens hem te vlyen, dan hun leeven om zunst wegh te geeven; in geenen gebreeke zoud' hygeweest zyn, van lyf en goedt meede by te zetten, om den Hartogh van Alva en zyn' Spanjaards op den drempel des Lands te stuyten. En alsnoch was de meening, naar zyn uiterste vermooghen, 't gansche gewest van dit gewormte te reynighen; en hen, met hunnen heelen aanhang, weeder oover 't geberghte te doen keeren, om aldaar hun zat te warren, ons in rust van goedt, bloedt, en gemoedt te laaten. Wyde doolden derhalven, die waanden dat hy deezen inval eerst naa 's Koninx vertrek gekreeghen had; zynde't opzet algevat, toen hy dien van | |
[pagina 734]
| |
Ga naar margenoot+Vrankryk ter jaght verzelschapte. Terstondt ook naa zyn' ooverkoomst alhier, had hy aangegaan, niet eenen berooyden hoop, maar luyden van soort en middelen, jaa de achtbaarste des Lands, om 't wegh zeynden der Spanjaarden, op der Staaten naam, te verzoeken. Als hy, daarnaa, 't quaadt zulx zagh inkankeren, dat het niet bleef by 't verbranden van eenighe arme menschen, die zich willigh lieten in 't vuur smyten, maar dat de besten des Eedeldooms daaroover morden, vreezende van dit byster voortslaan een oevel eyndt; zoo had hy ('t was de waarheit) zyn' meêgenooten, van der Orde, en de voortreflykste Raadsheeren van Staat, genoodight t'eener zaamening tot Hooghstraate; hun aldaar 't verloop der zaaken aangeweezen, en hoe hun toestond dat te richten; maar niet verricht. By welke vergaadering bleek, hoe hy, speurende van verre de onheylen, daar men nu bedooven in stak, zynen plicht, om die te weeren, betracht had. Zeeker, teeghen zyn goeddunken niet, was ook der Eedelen smeekschrift oovergegeeven; mits' t zelve (zyns achtens) grootlyx te zyner eere, tot zonderlingen dienst des Koninx en des volx strekte. Want, hadden de Koninklyke Raadsluyden dat verzoek ten eerste ingewillight, men hobde nu niet, ooverstolpt van de zee der jammeren, waaronder schier 't gansche Landt woest en verdorven lagh. 'T welk men der nemmerzatte wreedtheit van de geenen danken moght, die, niet vernoeght met d'ondraghlyke wrangheit der plakkaaten; maar volghende de voetstappen van den dwaazen Koning Roboam, zoo veel gehoors aan een' quaalyk beraade vrouw, en aan eenen Kardinaal, schepsel van den Paus, gegeeven hadden, en der gemeente tot antwoordt; De vaader sloegh u met roeden, met schorpioenen zal u de zoon geesselen. Dit was op 't invoeren der Bisschoppen, 't vertreeden der voorrechten, uitgekoomen. Hy, en veel' andre beminners des vaaderlands, en des Koninx, bet dan die verdiende, hadden de Hartoghin, en heeren van den Raadt, meermaals gewaarschuwt voor de naakende bezwaarnissen. De Graaf van Egmondt was naa Spanje gezonden, om 't zelfste vertoogh te doen; maar alles te vergeefs. Zy kreeten Graaf Loodewyk, zynen broeder, voor eenen ketter uit; maar zouden beeter zoo vroom eenen Ridder, waardigh ongelyk meerder eere, en oprechter Christen dan zy, ongemoeyt gelaaten hebben. En dat zy hem met den zelven toenaam bespooghen; des kreund' hy zich niet meer dan de Heer Christus, toen eeven eerlyke luyden als deeze hem voof een' Samaritaan scholden. Tot het oopenbaar preeken had hy nooit geraaden; wel, naamaals, der Landtvooghdesse, haaren eedt gestandt te doen; dewyl't misbruyk van Gods naam zyne straf naasleepte. In 't berooven van kerken, 't afwerpen van beelden en altaaren, op die maanier, buyten bevel der Ooverheit, had hy, gelyk de Heeren wisten, nooit behaaghen geschept, oft eenigh verlof gedraaghen. De reede zyns vertrex naa Duytslandt was genoegh verklaart in zyn' verantwoording van den jaare zeevenentsestigh, en voorneemelyk deeze geweest; dat hy't planten der Spaansche Inquisitie, ter plaatsen van zyn bewindt, niet gedooghen kon. Ten welken inzight' hy, voor zyn afscheidt, zyne Stadthouderyen in handen der Hartoghinne gestelt had, met vast voorneemen, van zyn leeven in gemak te leyden, by zyn' vrienden, tot dat het Goode gelieven zouw den Koning heylzaamer raadt in 't hart te stuuren, oft eens de deur te oopenen tot verlossing van dit bedrukte Landt, verdronken in een' afgrondt van allerley ellenden. Met dit zyn willigh ballingschap had men zich niet gepaayt; maar, raazende van oevelmoedt, gaan aanranzen zynen zoon, een leerkindt; het zelve rukken uit de hooghe school van Looven, teeghens haare vrydoomen; 't zelve, teeghens de Brabantsche voorrechten bezwooren by den Koning, naa Spanje voeren, daar d'onnoozele heer zyn' teedre jeughdt in deerlyke vankenis slyten moest. Men had, teeghens alle form van recht, de handt aan zyn' meedebroeders van der Orde geslaaghen; hem vervolght | |
[pagina 735]
| |
Ga naar margenoot+by daaghementen, by aanteekening en bekommering zyner goedren, en hem gedreevén, met geweldt, tot onderlegh van veele dingen nooit te voore gedacht in zyn leeven. 'T vonnis oover zyner meêgenooten zaak, en zyne, had men besteedt onder een deel ongeachte menschen, te snoodt om neevens hen te treeden, jaa hunne knechts te zyn. Men had hem uit zyn' waardigheit, uit al zyn' staaten, ampten, haave, geslooten, en hem ter doodt gedoemt. Kon men nu yemandt, ter werelt uit, wyzen, zonder teffens den zelven t' ontslaan van alle eeden? Zy stelden 't hem dan vry, mitsdien, zynen vyandt te beschaadighen naar zyn meeste vermooghen. By 't boovenverhaalde was te merken, hoe, als hy rust zocht, zy beroerten verwekten; als hy naa vreede jookte, zy hem 't oorlogh oover den hals drongen: een oorlogh, aangevangen, by hem, om zynen zoon te verlossen, om zyn leeven te beschermen, om zyn goedren weeder te kryghen, om zyn' eere te handthaaven; noch oovergeslaaghen 't geen den staat betrof. Men leydd' hem waapendraght teeghens zyn' ooverheer te last: maar hy vraaghde, met wat recht Philips, gesprooten uit Henrik, bastaardt van Kastilie, dit Ryk, en dat van Leon hield. Want, deeze bastaardt, 's Koninx zeste grootvaader, aangespannen teeghens den wettighen erfgenaam, zynen heer ende broeder, Don Pedro, had hem, met eyghen' handt, omgebraght, en zich zelven op den troon gezet. Men zouw antwoorden, dat Don Pedro, gebynaamt de Wreede, een tieran was. Zoo dan Don Pedro, om die reede, had mooghen ontkroont en ontlyft worden van Henrik, uit wiens hoofde Philips het Ryk bezat; hoe bezefte deez niet, dat men hem in de zelfste schaale moght weeghen? Ende, zoo nooit tieran meer onschuldigh bloeds vergooten, 's Lands vrydoomen leelyker geschendt, zyn' eedt en trouw onbeschaamdelyker gebrooken had, dan de zelfste Philips; was hy dan niet verre onwaardigher den schepter van Kastille te voeren, dan Don Pedro, onbesmet, ten minste, van bloedtschande, van moorddaadt aan zynen vleeslyken zoon, aan zyn' eyghe gemaalin? En, oft schoon hy Prins (als neen, ten aanzien zyner onteedighing) de waapenen aanveyrdt hadde teeghen zynen ooverheer; was 't zelfste niet gepleeght by Hartogh Albert van Oostenryk teeghens Kaizar Adolf van Nassau? Maar, genoomen al 't verhaalde waar nooit gebeurt; wist Philips niet, zoo hy voor Hartogh van Brabant gaan wilde, dat hy Prins, ten aanzien zyner heerlykheeden, voor een der voorneemlykste leeden van dien staat stond; en dat den Baroenen daar te Lande toequam, de Vorsten, wen zy struykelden in hunnen plicht, oft ter zyde uitsloeghen, te schorsen en te recht te stuuren, gelyk de Ephoren tot Sparta, als tuchtmeesters der Koningen plachten te doen? Men schrolde, dat hy zyn' weederkoomst in Hollandt en Zeelandt had deurgesteeken. Wat waar 't dan? By brieven; eevenwel, van d'aanzienlykste persoonen, jaa van de treflykste steeden dier gewesten, kon blyken, hoe hy geenszins had, maar was aangezocht, tot weederstandt van tieranny der Spanjaarden en 's Hartooghen van Alva. Men zeyd' hem ook 't vervolghen en uitjaaghen der Geestlykheit oover, het aantasten hunner goedren, en 't inbrengen van nieuwen Godsdienst. Dit vereyschte geen naader antwoordt, dan dat al de veranderingen, gevallen om 't stuk des geloofs, meer Gods werk, dan der menschen, geweest was. Meenighmaals had men hem beschuldight van veel te groot een' slappigheit; en dat zyn traagh verstaan tot verdryf der weederparthye, 't bederf des Lands spoeyde. Dat d'een' en d'andre Godsdienst gepleeght wierde, daartoe waaren, in 't begin, de Staaten geneeghen geweest; maar gewaarschuwt, door de dartelheit, slimme treeken, en verraaderyen der inwendighe vyanden, dat de goede zaak vallens gevaar leed, zonder 't staaken der Roomsche oeffening; ten minste, om dat de gewyde luyden zich by kraftigher eedt aan den Paus, dan aan 't vaaderlandt, verknocht waanden. Hieroover, was by de | |
[pagina 736]
| |
Ga naar margenoot+vergaadring tot Leyde, daarnaa by de Vereenighing tussen Hollandt en Zeelandt, dit punt beslooten. 'T welk, als het eerst vertoont werd, hem teeghen de borst stiet, gelyk de Staaten getuyghen konden. Noopende 't invoeren der vryheit van gewisse, 't welk hem meede te last geleyt werd; indien zy daarmeê meinden, dat zyn wit waar de poorte t' ontsluyten voor zulke grouwelen, als onder Parmaas hofgezin, daar men godloosheit voor spel hield, in zwang gingen; zoo antwoordd' hy, dat men die soort van vryheit by de naakoomelingen van Pietro Aluigi wel zoeken moght. Een ding kon hy nïet beneenen; dat zyn' ooghen, uit het glinstren der vuuren, waarin zoo meenigh arm Christen gegloeyt was, nooit de vreughd wisten te scheppen, daar Alva en de Spanjaards hun hart in ophaalden. Af te laaten van 't vervolgh, was altyds zyn raadt geweest. Ende, als de Koning, staande om af te vaaren uit Zeelandt, hem uitdrukkelyk belastte, veele deeghelyke persoonen, verdechtight ter zaake van 't geloof, om hals te helpen, had hy zelf hen doen waarschuwen, om geen' wroeghing zyns gemoeds te laaden, met meer den menschen, dan Goode te gehoorzaamen. Hem 't noosselyk vermoorden der geestelyke luyden naa te geeven; wie zagh oyt eerloozer onbeschaamtheit? dewyl zy genoegh wisten, niet alleen den af keer zyns aards van zulk een woeden, maar ook hoe hy zommighen daaroover gestraft had met de doodt; andren, van de hooghsten in gezagh, jaa van zeer grooten huyze, door de voorneemlykste amptluyden zyns hoofs doen vast houden, en niet laaten slaaken, dan naa langduurighe hechtenis, en ter aanschouw hunner af koomst. Dit hield de ban pryslyx in; dat de Koning nooit den Hartooghe van Alva 't opstellen des tienden en twintighsten penninx bevoolen had; nocht verstaan zulx deur te laaten dryven teeghens wil en dank der onderzaaten. Maar, zoo Alva, in dus een stuk, gedeeghen ten bederve en doodt van zoo meenigh duyzendt menschen, zynen last oovertreeden had; waar was de verdiende peen? Hy gaf den Koning keur, om een van tween toe te staan. Geen' uitvlucht. Gebooden, 't was tieranny: niet gebooden, en ongestraft gelaaten, al 't zelfste. Men bespotte 't mislukken van zyn' eersten toght: verwaandelyk. Zulx was den besten Veldtheeren der werelt wel gebeurt; aan Philips meenighwerfs: en zyn' weldighe heyren, onder den vermaarden Hooftman Alva, onder Don Louis naazaat des zelven, had een' enkle handt volx tot Hollandt en Zeelandt uitgestommelt. Alle steeden bykans, van dien oordt, waaren (zoo men zich verluyden liet) door de Spaansche maght, stormenderhandt, t'onder, oft by verdragh tot buyghzaamheit, gebraght. Braaf geblaazen. Booven twee oft drie steeden, veroovert in vier jaaren tyds, wist hy Prins niet te bereekenen: dit jaa; dat bet dan tsestighduizent mannen, aan's Koninx kant, verslaaghen, oft gesmolten waaren, door oft voor vier oft vyfduyzent, die hun teeghenstonden. En terwyl Philips hier te hoetelen lagh, had hem de Turk het Koninkryk Tunis, en de vesting La Goletta ontstreeken, met grooter hoon en schande, dan oyt eenigh Vorst van vermooghen uit zynen staat verdreeven werd. Dat de zelfste nu de schuldt van 't wyken uit Hollandt en Zeelandt wilde schuyven op d' onorde, gereezen onder de Spaansche troepen, naa 't dwingen van Sierixzee; was een' klad in den windt werpen, die z' hem te rug in 't aanschyn kaatste. Want, die den soldaat, by meêloopend geluk, dat hem goeds moeds maakt, met zulk een voordeel, en zoo ruym omkoomende middelen, niet bestuuren kon, bewees zich onbequaam en onwaardigh om bevel te voeren. Belangende zyn' tweeden toght; die was bestaan, zoo in voldoening zyns eeds en plichts, als ter aanmaaning meede van verscheide voortreflyke luyden; toen Alva, dronken en niet zat van 't bloedt der vroome gemeente, der achtbaare burgheren, der doorluchtighe mannen en vrouwen van aadel, vast woelde om onschattelyke ryk- | |
[pagina 737]
| |
doomen Ga naar margenoot+uit het sterfhuis van den Staat te rooven: naa dat hy, tot zeeghel der slaavernye, tot trots der Nederlandsche lydzaamheyt, zich zelve dat spytigh beeldt, teeken van helschen hoomoedt, als een' heerlyke kroon zyner schelmstukken, in 't Slot van Antwerpen had opgerecht. De weyghering van 't vergaadren der Staaten was daar voor gegaan; desgelyx 't ontslaan des Koninx, door den Paus, van zyne beloften, gezwooren deezen Lande; 't verbodt van te studeeren in eenighe uitheemsche school, behalven de Roomsche; 't verkundighen van't Konçilie van Trente? 't inleyden der nieuwe Bisschoppen. Oft by hem Prins, en die van Hollandt en Zeelandt, uit wettighe oorzaak, toevlucht tot de waapenen genoomen waar; geirne zoud' hy, daar op, der Algemeyne Staaten vonnis verbeyden. Maar zy hadden 't reeds geveldt, zoo door 't aangaan van 't Gentsche verdragh, als door 't verwerpen van Don Johan: en onder meenigherley melding hunner meeninge, was niet de minste zyn vruchteloos verzoek, meermaals gedaan, om van den last, dien hy droegh, verlicht te worden. Wat kraaide men oover hem, als breeker van den Gentschen pais? Don Johan was de recht schuldighe; de Koning zelf daar uit gevaaren; getuigh de Heer van Selles. Tot de veranderingen, geschiedt in het stuk van den Godsdienst, naa 't sluiten dier vreede, had hy Prins nooit wil gehadt; min raadt oft daadt by gebraght. Ende, oft schoon de malkontenten hun bedryf met dat blanketsel besmeurden, 't sproot uit raazende staatzucht en grillighe wispeltuurigheyt. Eerst hadden zy, teeghens hem, als slaaven, den Hartooghe van Alva, en Don Louis, gedient; thans zich teeghens de Spanjaards gespitst, en hem Prins te hulp verzocht; daar naa Don Johan aangekleest, en hem Prinse den voet dwars gezet; kortelinx dien afgegaan, hem t' henwaarts geroepen, en terstondt, buiten kennis der Staaten, den Aartshartogh Mathias; deezen ook laaten zitten, en, zonder hem Prinse des eenighe oopening te doen, den Hartogh van Anjou gehaalt, met belofte van wondere dingen; den zelven meede te leur gestelt, als hy zich noode tot hun hooft teeghens d'Algemeyne Staaten, en die van den gereynighden Godsdienst wilde opwerpen; en zich by den Prins van Parma gevoeght. Vond men zeebaaren zoo waggeligh, weêrhaanen zoo weyfelwilligh, als de raadslaaghen van zulke luiden, die waanden zoo hoogh gezeeten te zyn, dat hun vry stonde de spot met zoo groote en maghtighe Vorsten te dryven? Hierenbooven dichtte men hem op, dat hy de gemeente misleydt en verwekt had, om hem Ruwaart van Brabant te doen verklaaren teeghens den dank der Staaten; daar de zelve wisten, met welken zynen weêrzin hy in dat ampt getreeden was, en desgelyx in d'Algemeene stadthoudery onder den Aartshartogh. Noch hing men'er aan, dat hy uit het drabbigh waater der Gentsche beroerten de Landtvooghdy van Vlaandre gevischt had: 't welk uit onweetenheyt van zaaken gezeyt werd; gemerkt, dat de kiezing, by de vier Leeden des Lands, naar 't stillen der muiteryen gedaan was; en hervat tot verscheyde maalen, met verzoek, zoo aan d'Algemeyne Staaten als aan hem, die echter, tot noch toe, zich buiten dat bewindt hield. Gemeene penningen had hy nooit gehandelt. Ende, dat de kryters oover 't schatten, raauwelyk van hem waaren deurgenoomen, gevangen, berooft, omgebraght, door zyn toedoen; het bleek verziert, en noodeloos te beantwoorden voor d'Algemeyne Staaten; die des kennis droeghen, en hoe men, ten teeghendeele, zich veel meer aan zyn taay geduldt en zachtzinnigheyt gestooten had. Anders, de mondt waar dien snaateraaren wel te snoeren geweest. Doch des berouwd' hem niet, dien altydts verheughen zouw liever ongelyk geleeden te hebben, dan gedacht te doen aan anderen. Wat het omwerpen van den loozen Handel des Heeren van Selles betrof; hem Prinse werd die eere verweeten, maar quam den Algemeynen Staaten toe, die de list zoo | |
[pagina 738]
| |
Ga naar margenoot+wyslyk ontdekt hadden, en hem doen bezessen, dat de geenen die Spanje nooit zaaghen, daarom geen' beesten waaren. Zoo veel was'er af, dat hy, staande in een zelfste gevoelen met de Staaten, Selles niet geloofwaardigher gehouden had dan eenen bedriegher, uitgekooren tot reedtschap om alles in 't war te brengen. En de wightighste oorzaak deezes zynes verstands was geweest het zeggen van Selles zelf teeghen hem, hoe hy Prins zoo diep in 's Koninx jonste stond, dat zyne Majesteyt geenen Heer van herwaarts oover eeven hoogh zette, en hem voortaan noch veel dacht te werk te stellen. Door welke plompe, zeeker, en doorschynighe geveynstheyt, te meer naadenkens in hem verwekt was, dat men zyns hoofts wel behoefde, had' hy 't zoo goedes koops willen ooverlaaten, als de Verspaanste mensch meynd' hem dietsch te maaken. In 't afstellen der Roomsgezinde Amptluiden en Majestraaten, en 't beroepen van andre, was niet gedaan, by hem, dan volghends den last ontfangen van d'Algemeyne Staaten. Ende, och oft het Goode gelieft hadde hem maght te verleenen, om beeter te voorzien in dit stuk! 't quaadt, dat men bezuurde om 't scheyden der gewesten, waare noch ongebooren. Men knorde voorts op zyn groot geloof by den gemeenen man: maar 't moeid' hem, dat zyn gezagh somtydts niet meer vermoght. Want, hadden zyn' vertooningen, zoo schriftelyk als mondelinx gedaan, meer gegolden, ooverlang waar het Landt van de Spaansche vuiligheit geklaart geweest. Breedt roemde men van de paispunten, aangebooden tot Koolen; en dat zy, by alle luiden van oordeel, voer rechtmaatigh, genaadigh, en meer dan voldoende, gekent werden. Fraay bescheidt. Hoe kon doch de Koning in eenen aadem beeter uitzeggen, dat d'Algemeyne Staaten, samt al de landtzaaten, die, gezaamder stemme, de zelfste punten, als ongerymt in zelfstendigheit; arghelistig in woorden, en t'eenemaal onreedelyk, verworpen hadden, zonder vernuft, ydel van hooft, jaa gansch zinneloos waaren? Maar wie doch zouw zich deeze veeder door den bek laaten booren, dat het eenen volke, gequelt met zoo langduurigh een oorlogh en hondertduizenderley ongemak, lusten moghte een' vreede te weygheren, die naa eenighe billykheit smaakte? Ook had hy nooit gepooght, de voorzeyde punten achter de handt te doen houden. Ten teeghendeele; zy waaren in druk uitgegeeven, met bygevoeghde verklaaring van hunne nietigheeden; jaa gezonden aan alle Landen en Steeden, op dat 'er eenpaarigh besluit op genoomen wierde. 'T byster uitvaaren der Spaanschen, teeghens d'Uitrechtsche Vereening, sproot uit bevroeden, dat der Staaten baat hunne schaade, 's Lands heyl hun bederf was. Toen zy op klieving des Bondtgenoodtschaps hunne hoope gegrondt, en reeds etlyke gewesten naa zich gescheurt hadden; ook op hunne handt, in 't midde der volstandighe oorden, een deel vergiftighde deughnieten, en vergiftenaars; was, teeghen dat venyn, zaat van twist, geen krachtigher scherm, dan eendraght, geweest. Dies schaamd' hy zich niet, de gemelde Vereening eerst voorgedraaghen, thans gevordert, daar naa d'onderhoudenis der zelve beneirstight te hebben, en alsnoch zoo luide te roepen, tot d'Algemeyne Staaten, dat niet alleen zy, maar gansch Europa 't hooren moghte; Handthaaft uwe Vereening, en schikt, immers zoo vlytigh met der daadt als met woorden en schriften, te betraghten den zin van 't busselken verknochte pylen, dat ghy in uw blazoen voert. Die hem doorstreeken, met bybrengen van bet dan twee jaaren zyns zittens t'Antwerpen, zonder voet van daar te lichten, tot dat hy naa Uitrecht toogh; moesten wel, op een' prik, van zyn bedryf verkundschapt weezen: eeven oft hy, binnen dien tydt, niet twee reyzen in Vlaandre gedaan, en aldaar, met bystandt der vier Leeden 's Lands, beeter orde, dan de berispers wenschten, gestelt hadde. Maar zyn trekken naa Uitrecht; | |
[pagina 739]
| |
Ga naar margenoot+hier zat de zweer, die hun zoo wee deed. Dit ging hun aan het hart; dat, als zy in hunnen toeleg, zoo wel ontworpen en beschooren, waanden wis te gaan, en daaghelyx nieuwe aanslaaghen brouwden, zyn enkel verschynen aldaar, met hulp en raadt van de gemaghtighden der Vereening, al dien donkren mist terstondt had doen verdwynen: jaa dat zy zoo veel' blokhuizen, bewaart om den landtdwang staande te houden, zaaghen neêrgesmeeten, zoo veel' steeden verzeekert; zulx hun slechts eene van belang ooverschoot, die door den hooftbeleyder van dat werk noch niet te beweldighen geweest was, zonder eerst die vuile moordt te begaan, aan den geenen, dien hy zynen vaader noemde. Dat hy Prins alle geestelyke luiden verjaaght had; was een' leugen, uit den drek geraapt, en hem in 't aanzight geworpen. Maar, naa 't vangen aller, 't ombrengen zommiger persoonen van den gezuiverden Godsdienst, binnen Groninge, jaa zelfs des Burghermeesters, teeghen's hooftbeleyders eedt, gezwooren op de geloofsvreede en Uitrechtsche Vereening; zoo hadden de Staatsgezinden op hunne verzeekering niet willen slaapen. Belangende de Heeren, en treflykste Eedelen, geprangt, door hem, (zoo men voorwendde) om hunne geboorteplaats te verlaaten; wien wist men, die der slechts eenen verdreeven had? Waaren zy, van de klaatrende zweepslaaghen hunnes wroeghenden gemoeds, ten vaaderland' uitgegeesselt; wien konden zy 't wyten, dan eyghen' ontrouw, verwekster van den helschen beul, dien zy in hunnen boezem droeghen? Dat z' hem afmaalden als eenen huichelaar; dit, zeeker, was belachelyk. Want, geduurende hunne vrundtschap, had hy hen te voore gewaarschuwt, dat zy met dat wreedt en barbarisch vervolgh, de koord huns verderfs draaiden: wat zy aan hem, seedert hun vyandt geworden, voor geveynstheit speurden, wist hy niet; 't en waar zy veynzen noemden, dat hy hun met oopenbaar oorlogh te keer ging. Wyders werd deeze gal teeghens hem uitgebraakt, dat hy, doorknaaght in zyn gewisse, met Kaïn en Judas, zyn' heele behoudenis op een eeuwigh mistrouwen stichte. Genoomen, hy hielde zyn' verzeekertheyt te bestaan in hun te wantrouwen; volghde daar uit dat hy Kaïn en Judas geleek? Geenen toeverlaat te stellen op de beloften en genaade Gods, die niet lieghen kon, was een ding; geen geloof te geeven aan de woorden eens menschen, valschen leugenaars en bedriegers, een ander, wydt verscheyden van 't eerste: inzonderheyt daar men zoo leerzaame exempelen, als der Mooren van Granaada, en der Graaven van Egmondt en Hoorne, voor zyn' ooghen zagh. Tot de vertwyfeltheyt van Kaïn en Judas was hy geenszins gekoomen; nocht zoude (Godt ten voorste) emmermeer daar in vallen. Maar 't bleek genoegh, by dien verwoeden ban, hoe, gelyk dat van Judas, hun eyghen gewisse verschrookt met gloeyend yzer, hoe zy, zelf verbaast als Kaïn, verworpen van Godt als Saul, waaren. Ende 't zouw hem lusten te hooren, wat de Kardinaal Granvelle, die zoo veel boekblaadren had omgekeert, wiste by te brengen teeghens dien wyzen reedenaar en yverighen beminnaar zyns vaaderlands, op de spreuk, Dat het mistrouwen 't hechtste bolwerk voor een vry volk is, om eenen tieran te weederstaan. Het zelfste doemschrift luidde, dat hem geen aanbodt van treflyk voordeel had kunnen beweeghen, om zich te vertrekken naa de plaats zynes oorspronks, hoewel elk uit der natuure behoort geneeghen te weezen om aldaar zyn' daaghen oover te brengen. Wat onvoorzightigheit was dit; zoo zy zich zulx ontvallen lieten, in hunnen lasteryver, zonder te denken dat z' hem loofden? Bezeften zy wel, dat het hem tot prys strekte, en wilden 't zelfste nochtans voor smaadbaar uitgeeven; wat onbeschaamtheyt was 't? Ende, trok yders hart zoo zeer naa 't leyden van een gerust leeven in zyn eyghen vaaderlandt; wat rotste dan dit vervloekt | |
[pagina 740]
| |
Ga naar margenoot+gebroedsel der Spanjaarden zoo van 't eene landt in 't ander, om de geheele werelt te plaaghen? Te weeten; hun, om boosheyt te bedryven, stond zulx vry, en quam'er eere voor toe: hy, die 't gemaklyk leeven en zyn' geboorteplaats derfde, om den Landen naa zynen plicht te dienen, moest daarom een verraader, jaa pest des aarboodems heeten; hoewel hy, sint zyn' elf oft twaalf jaaren, in 't midde van dit gewest was opgevoedt, en 't zelve, diesweeghe, voor zyn vaaderlandt reekenen moght. Bondighe reedenen. Maar, ay doch, indien'er gezocht was, hem, met toezeg van merkelyke baat, te bekooren, wat vond men bestrafbaars aan zyn weygheren, dan dat hy bestendighlyk zyn trouw tot Godt en vaaderlandt booven alle tydtlyke nuttigheeden gestelt had? Eevenwel, zoodaanighe aanbiedenissen, als de geene waar op zy zich beriepen, waaren hem nooit gedaan: deeze oopening jaa; dat hy, mits verstaande tot bezondre handeling, zich toeleggen moghte zyn' volle wensch te bedingen; en dat men hem belooven zouw, zynen zoon uit der vankenis t'ontslaan; al zyn' ampten en Staaten op te draaghen aan den zelven; hem de waarde van al 't goedt, dat hy bezat, samt van 't geen men hem benoomen had, erghens in Duitslandt toe te voeghen; hem t'ontlasten van al zyn' schulden, ende noch daarenbooven te beschenken met tien tonnen schats in gereeden gelde en vaste verzeekering. Dan 't was zoo verre gebleeven van te koomen tot aanbieding dier voorwaarden, dat hy nooit eenighe punten, in zynen enklen naam, had willen ooverzeinden; maar gestaadighlyk geantwoordt, zoo men de vreede aanging' op den voet geraamt by de Staaten, dat hy zich daar meê zouw voldaan houden, zonder besprek van yet anders, 't waar goedt oft quaadt; en dat hy zich niet begeerde van de gemeene zaak af te scheyden. Belangende 't slot van den ban; hy zulk eenen donder en blixem niet meer, dzn zyn voorzaat Prins Philibert dien van Clemens den zeevenden geacht had, die daarom niet liet den zelfsten Paus gevangen te neemen. Alle Spanjaards oft Verspaansten; (niemandt uitgezondert) die zeyden, oft zeggen wilden, dat hy een schelm oft verraader waar, spraaken valschelyk en teeghens de waarheyt. Ende oft zy hem 't gebruik van waater en vuur verbooden, echter zoud' hy ('t speet' hun verbittert hart) verkeeren net zyn' vrienden, en leeven zoo lang als het Gode geliefde, in wiens handen zyn' uuren stonden. Zyn' goedren, die hy noch bezat, dacht by hun zoo dier te doen kosten, eer zy daar aan raakten, dat zy der wel elders tot beeter koop moghten gaan zoeken. De geene, die z'hem onthielden, schold hy hun ook niet quyt, maar hoopte, met Gods hulp, die meede uit hunne klaauwen te kryghen, gelyk hy reeds begonnen had. Hoewel dat nooit by oopenbaare verkunding geldt op zyn hooft gestelt was, gelyk althans de vyventwintigh duizent kroonen, zoo wist hy nochtans hoe meenighmaals men den koop van dien gemaakt had; en vertrouwde dat Godt hem, nu gewaarschuwt, immers zoo wel als te vooren ongewaarschuwt, behoeden zouw. Maar, nietteeghenstaande dat de Spaansche landaardt een houten aanzight, en in deezen geen' weêrgâe had, echter benieuwd' hem ten hooghste, dat zy, oover alle eerbaarheit heen treedende, voor de gansche Christenheyt darden uitroepen, hoe zy niet alleen prys stelden op eenen vryen en vranken persoon, als den zynen, en die (Gode lof) zich nooit voor hen ontzette; maar dat zy noch belooningen, zoo vervreemt van alle heusheit en betaamelykheyt, daar by voeghden. Want, ten eerste beloofden zy den geene, die zoo schandelyk een stuk, by wat middel ook, zouw uitvoeren, te vereedelen, zoo hy van geenen aadel waar. Dan, oft schoon ('t welk, zoo hy hoopte, Godt nemmermeer gehengen zouw) iemandt, gesprooten van eedele stam, zulx volbraghte; meinde men dat eenigh Eedelman, hoe gering ook, voorneemelyk by volken weetende wat eedeldoom was, zich ge- | |
[pagina 741]
| |
waardighen Ga naar margenoot+zouw eens te eeten met zoo snoodt en eerloos eenen schelm, die yemand om geldt den strot hadd' afgesneeden? Hielden de Spanjaards zoodaanigh slagh van luiden voor eedel, ende kon men in Kastilje, door zulke weeghen, lof winnen; zoo gaf 't hem geen wonder meer, dat al de wereldt geloofde, het meeste deel der Spanjaarden, en inzonderheit die zich voor eedel uitgaaven, van de afkoomst der Marraanen oft Jooden te zyn, ende moesten zy deeze zeldzaame deughd geërft hebben van hunne voorouders, die 't leeven onzes Heeren en Zaalighmaakers, om gereede penningen, van Judas koften: weshalven hy ook dit ongelyk te geduldigher dacht te draaghen. Ten andere werd den moorder vergiffenis toegezeidt van allerley misdaadt, hoe grof ook, die hy moghte begaan hebben. Hoe? oft hy 't Christen geloof t'eenighen Koninkryke van Philips hadd' uitgerooit? oft de dochter des zelven ontschaakt, oft (dat in Spanje voor de yslykste zonde stond) der Inquisitie te naa gesprooken; zouw men 't hem al meede quyt schelden? Doch, met wat fraayer sieraaden moght' hem Prinse lusten deezen ban gepronkt te zien; dan dat zy den Eedeldoom opdroeghen, niet alleen aan onwaarde en verachte luiden, maar ook aan de haatlykste booswichten der aarde, onder voorwaarde van hem om als te helpen; ende dat zy verklaarden, zoo ongemeen een' grootmoedigheit te zullen erkennen met zoo staatlyk een' vergelding? Want, wen men in zyn' keur ginge stellen, wat hart, wat zin hy hun toevloeken wilde, wat kond' hy, tot beweernis van de deeghelykheit zyner zaake, anders, dan deeze hunne blindtheit wenschen, dat zy rondelyk beleeden voor al de werelt, door middelen en menschen, zoo verfoeit, te willen dempen den beschermer der vryheit van een volk, geterght, geteest, getrapt, van de genaadelooze wreedtheit dier grouwzaamste tierannye? Hoewel nu de stinkgeuten van deezen vuylen ban zoo behendelyk geleidt waaren, dat zy, met een ook quaamen uit te storten op de hoofden der Staaten; zoo hoefden zich deeze nochtans diesweeghe geenszins t'ontroeren; maar hadden te denken, dat, gelyk de booze wyven, te kort koomende met naaghels en tanden, voor d'uiterste waapenen haars raazenden onvermooghens de spytighe woorden te werk stelden, alzoo ook de Spanjaardt hen althans voor 't laast quam aanblaffen; dien men, mits toonende een onbezweeken hart, haast zouw zien zynen hoomoedt stryken. Maar niet ontbrak 'er aan, dan ter daadt te brengen 't geen zy Staaten altyds in den mondt hadden, en beteekenden met het bundel flitsen gegraveert in hunnen zeeghel: te weeten, dat yder Lidt niet enklyk op zich zelf, maar op 't gansche lichaam zien moest nocht alleen 't voedzel trekken, dat tot het gemein behoorde; maar de maaghe, naamelyk den Raadt, dien zy oprechten zouden, de spyz eerst laaten kooken, daarnaa, door de aadren den andren deelen toezeinden. En men diende voorneemelyk de artzenyen bequaamelyk te stuuren naa de oorden, daar zich eenighe ziekte oopenbaarde; ook de kranken hunne quaal een' wyl lydzaamelyk te draaghen; 't welk hen des te meer smaax in de geneezing zouw doen vinden. 'T was meest om zynen hals te doen; laatende de vyanden zich verluiden, dat het niet mooghelyk viel den krygh, zonder hem eerst, uit den weeghe te neemen. Maar, oft het doch Goode geliefde, dat zyn' eeuwighe uitlandigheit, jaa zyn sterven deeze bedrukte volken uit die ellendigheit redden moghte; hoe aangenaam zoud' hem zulk een ban, hoe welkoom zulk een' doodt weezen? Want, waartoe had hy zyn' goedren aan de roovery ten doel gestelt? was 't geweest om zich, zoo doende, ryk te maaken? waar toe zyn' broeders, waardt booven eighen leeven, laaten sneuvelen? was het geschiedt met meenihg van terstondt weeder andre te vinden? waartoe zoo lang zynen zoon in vankenis gelaaten? stond het aan hen Staaten, hem eenen andren, oft den zelven wee- | |
[pagina 742]
| |
derom Ga naar margenoot+te verschaffen? waartoe zyn lyf zoo meenighwerfs gewaaght? wat loon, voor zoo langduurigh een' arbeidt en moeite, besteedt, tot zynen ouderdoom toe, met verlies zyner haave, in hunnen dienst, wat loon verbeidd' hy anders, dan hunne vryheit te veilighen, zelfs ook (waar 't noodigh) tot koste van zyn bloedt? Oordeelden zy dan, dat zyn uit-oft ondergank hen helpen konde; geirne wild' hy zich, t'hunnen beveele, tot op 't eindt der werelt vertrekken; zyn hooft ook, oover 't welke geen Vorst oft Opperheer maght had, dan zy alleen, was daar jeeghenwoordigh, om gehandelt te worden naar dat hun oorbaar zouw dunken voor den staat. Maar, indien zy meinden dat zyne taamelyke ervaarenheit en beleykunde, verkreeghen door staadighe oeffening, oft het ooverschot zyner middelen, samt zyn leeven, al't welk hy aan hun heil, en des Lands, had oovergegeeven en toegeëighent, hun noch voortaan moghte te staade koomen; ende dat zy volhardden in de jonste hem tot noch toe beweezen; zoo hoopte hy, door Gods genaade, met alle getrouwheit, te ondersteunen en handthaaven 't geen zy, tot welstandt van de gemeene zaak en den Godsdienst, besluiten zouden. Voorts verzocht de Prins d'Algemeine Staaten, dar deeze zyne verdaadighing, zoo zy ze in recht en reede gegrondt kenden, van hunnent weeghe wierd' in 't licht gebraght. Doch, mits dat zommighen der zelve zich aan de schorheit eenigher zinleeden wreeven, zeggende ook geen' bezondre zeekerheit te hebben van de schandtvlekken waarmeê 't huis van Borgonje besprenkelt werd, stemden zy, den zeeventienden van Wintermaandt voorzeidt, dat geschrift op hunnen naame niet uit te laaten gaan; ende gaaven zyner Doorluchtigheit het naavolghende tot antwoordt. Gezien Ga naar margenoot+en geleezen de ban, waarby de vyandt pooght uwe Vorstlyke Doorluchtigheit met vuile en leelyke schelmstukken te streemen en haar te belasten met den haat van ingekroopen te zyn, door slimme weeghen en snoodt bedryf, t'haaren jeeghenwoordighen ampte, staat, ende waardigheit, samt haaren persoon tot buit te maaken; gehoort ook de verantwoording uwer Vorstlyke Doorluchtigheit, teeghens den zelven ban; bevinden d'Algemeine Staaten, by d'oopenbaare waarheit der dingen, omgegaan hier te Lande, dat de gemelde mishandelingen uwer Vorstlyke Doorluchtigheit t'onrechte worden opgeleidt. Zy oorkonden meede, dat, naa wettelyke keure, uwe Vorstlyke Doorluchtigheit nooit, dan t' hunner ernstighe beede, aanveirden wilde de lasten, zoo van Algemeinen Stadthouder des Aartshartooghen, als van de bezondre Landtvooghdyen; in de welke zy ook t'hunner ernstighe begeerte volduurt heeft, en zich gequeeten ten meesten genoeghen van den Lande. Jaa, dat uwer Vorstlyke Doorluchtigheit gelieve daarin te vervolghen, verzoeken zy alsnoch, beloovende haar vlytelyk te gehoorzaamen, en by te staan, zonder 't lest hunner middelen te spaaren. Ende, ten opmerke der getrouwe diensten, ontfangen van uwe Vorstlyke Doorluchtigheit, samt der geene die wyders van haar verbeidt worden, zyn zy ooverboodigh, t'haarder lyfwacht te onderhouden een' bende ruiteren; met verzoek, dat haar gelieve de zelve aan te neemen van weeghe der geenen, die zich tot behoedt haares persoons verplicht vinden. Van 't ongelyk, voorts, Ga naar margenoot+waarin de gemelde ban hen (zoo zy zien) tracht te stellen, verstaan zy zich, met den eerste te zuiveren, naar dat hun zal raadzaam en betaamelyk dunken. De Prins dan, hebbende 't ontschuldighschrift doen printen in verscheide taalen, zond het aan de Vorsten van Christendoom, met den ban, en tot bewys van 's Koninx dubbelheit, diens brief van den eersten in Oestmaandt des jaars zessentsestigh, die van ons t' zyner plaatse gestelt is. Hy maakte noch, daar achter, gewagh van zeekren Fransoischen brief, die gedaghteekent den lesten in Hooymaandt, quansuis, van hem, aan den Hartogh Van Anjou gericht was; ende, als onderschept by den vyandt, | |
[pagina 743]
| |
Ga naar margenoot+dat pas binnen en buiten 's Lands om her draafde; den welken hy verzaakte, met ooverboodigheit van 't Landt te verlaaten, zoo men beweeze dat hy dien geschreeven oft bestelt, oft last daartoe gegeeven had. Ga naar margenoot+'T begrip quam hierop uit. Dat hy dien, om d'onveiligheit der andre weeghen, te waater zond, en te waater antwoordt verwachtte; zonder, in dingen van zulk bedragh, den Heer van Sant Aldegonde te darren beezighen, oft yemandt anders van d'allerbeproefste trouw. Zommighe ontstelde geesten, aangestuwt door de schalke streeken des vyands, verbluften de schichtighe gemoeden der Landtzaaten, met uitmeeting der voordeelen, reeds gewonnen in Portugaal, by den Koning van Spanje. Welke geruchten hy, door alle manieren, zocht te verdonkeren, duchtende nochtans, dat 'er wel eenighe zorghlyke beweeghenis ryzen moght, uit vreeze voor afsneê van koophandel. Want de Spanjaards, hebbende dus lang, by ooghluiking, de schipvaart van hier t'hunnent gedooght, dewyl zy doch 't inen uitvoeren der goedren oover Portugaal niet beletten konden, waaren geschaapen, zoo zy dat Ryk ten volle bemeesterden, de haavenen van dien, en de hunne teffens, te sluiten voor de Neêrlanders. Zyn' Hoogheit dan (want naaders was'er niet) had haar hulp weeder aan te bieden; ende dat ze verzocht wierde zoud' hy, onder den duim, bearbeiden; om de Neêrlanders zoo diep in te leiden, dat zy naamaals, al rouwd' het hun, geen' uitkoomst te rug moghten speuren. Hiertoe diende haar' herwaarts reiz en de aantoght des heirs gespoeit, terwyl de schrik des oorloghs wankte, en eer de zinnen draaiden, door eighen' ongestaadigheit, of door walghe van de Fransche zeeden, zonderling des krysvolx, met de welke de Neêrlandsche zoo quaalyk oover een quaamen. Te neuzwyzen zouden wel veel in den weeghe werpen, bybrengende hoe Vrankryk, in zyn breedste bloeyen onder Henrik den Tweeden, voor 't geweldt van Spanje gezwicht had; en dat zyn Hoogheit zich luttel van de gemeente belooven moght, zonder 't nieuwe geloof te belyden, en 't ouwde te vervolghen: uit welk doen, schier oft morghen, merkelyke verhindering, in 't bekoomen der Fransche kroone, te bezorghen stond. Maar men moest eevenwel voortvaaren, zonder zich des te kreunen; naardien een hart, gelymt aan den Godsdienst, zich tot geen' hooghe gedachten en vorstlyke aanstaaghen verheffen kon. Wen ook de tydt een' andre wyz daarop zoude willen gezet hebben; Godsdienst was licht te wisselen, de Roomsche vergiffenis om gering geldt te koop. Midlerwyle zouw 't beloop der oorlooghe schoone geleeghenheeden met zich mennen, om veele treflyke steeden van Brabant en Vlaandre, door inlaagh van soldaaten, oft stichting van sterkten, te verzeekren voor zyn' Hoogheit: alwaar 't ook dat de burghers zich daarteeghen verzetten wilden. Weenigh, daarnaa, kond' 'er ooverschieten, om hen te prangen tot den Godsdienst, die zyner Hoogheit meest moghte te staade koomen: 't welk haar' achtbaarheit, by de Roomsgezinden in Vrankryk, dapper te styven hadde; in voeghe, dat de toegang ter kroone geenszins belemmert, maar veel eer zouw gebaant worden. Zy had slechts, zonder draalen, 't stuk aan te vangen. Te stof was zoo wel bereidt, dat de Predikanten, buiten groote moeite zyner Hoogheit, alles by den volke te klaaren zaaghen. Alleenlyk moest men, voor eerst, het krysvolk in tught houden; thans zich allenskens der inheemschen quyt maaken, die hunne Vorsten zoo ras niet vergeeten konden; voorts behendelyk een goedt getal Fransoizen, oft andre getrouwe vreemdelingen inhaalen. 'T welk maklyk zouw te beschikken vallen, nu onder 't een, dan onder 't ander dexel: zynde 't geschil in geloofszaaken zoo meenigherley, en de Landtzaaten zoo balddaadigh en verslingert op 't wetteloos leeven, dat zy schier t'elker uure oorzaak gaaven, om hun den toom | |
[pagina 744]
| |
Ga naar margenoot+te korten. Deezen wegh had hy, in Hollandt en Zeelandt, gewandelt, en zich beholpen met meer andre middelen, nochte te melden in brieven, nochte te heelen by monde, voor zyn' Hoogheit. Niets was'er voorgevallen, waarom zy haar opzet hoefde te laaten glyen. Zich voortsdoende met hoogh opgeeven, en prachtighe beloften, en aangaande op zyn kompas, zouw men bezeilen, 't geen men besteevende: zynde een volk, voor den geenen die'er yetwes meê te leeven wist, licht om den tuin te voeren. Alles hing aan gezwindtheit; zoo ten aanzien van de boovengeroerde reedenen, als van de geloofhaastigheit der Vlaamingen, die, by scheut van tyde, oft omslaan, oft verkoelen moghten. Zyn' Hoogheit, zich te werk vindende, zouw bekennen, ingevolght te zyn van hem, met alles wat zy wenschen darde, om ten voorgestelden einde te raaken. Waartoe grootelyx helpen zoude 's gemeenen mans meining, dat de Koning haar broeder den aanslagh toestond, en meede daaraan reedde. Ook had men dit geloof te zaayen onder hen, en te sterken door eenigh schryven van zyne Majesteit, alwaar het maar gebootst. Daarentussen moest hy belyden, dat, zoo zyn' Hoogheit, luistrende naa eenighe flaauwmoedighen, noch marde, hy alleen zoo wydstrekkende gewesten niet zagh te beschermen: inzonderheit zoo de weêrparthy te waater haar' kraft baarde. In welken gevalle hy gedrongen zouw zyn, zich naa Hollandt en Zeelandt te begeeven, en de middellandsche oorden te laaten begaan met hunn' eighe verdaadighing, ten beste des zy konden. Belangende den Aartshartogh; dewyl hy nocht kloekheit van ouderdoom, nocht steunsel aan zich zelven had, om zulken last te draaghen, zoude men wel bequaamheit vinden, om hem vernoeght naa huis te schikken. Dus luidde deeze brief: als oft een mensch van maar maatelyke achterdocht (laat staan eenen heer zoo vroedt en bedaardt, als de Prins van Oranje) alwaar 't dat de zaak zoo by hem laaghe, zich niet hoeden zoude van reedenen dus aanstootelyk uit de pen te laaten vallen; en oft men eenen Vorst, opgetooghen in 't Hof van Vrankryk, die inblaazers genoegh van slimmen raadt om zyn' ooren had, behoefde, in voorval van staatryzing, tot kleenachting van trouw en Godsdienst, te bepreeken. Waarom ik ook naauwlyx kan aanneemen, dat de Raadsheer Assonville, naar dat men hem voor gaauw en in groote zaaken geoeffent hield, 't zelve schrift, gelyk vermoedt werd, zoo plat en onverbloemt hebb' ingestelt: 't en zy hy voorneemelyk op arghernis der slechten, die den meesten hoop maaken, toeleidde, zonder zorgh, dat, by hen, 't lidtteeken de leughen beschaamen zouw. Tot het maxel der gemelde verantwoording had zyne Doorluchtigheit het vernuft van den heere van Vilers haaren Hofpreeker gebruikt. En men wil, dat Aldegonde, als hy in Vrankryk hieraf bericht werd, zouw gezeidt hebben, Nu is de Prins een doodt man. Weederantwoordt, van de Spaansche zyde, werd verwacht, maar nooit vernoomen: 't zy men geen' verwe vond, om het een glimpigh oogh te geeven; oft dat de Koning, zoo lydigh op zyn zeer getast, ntt bezefte dat het een misslagh was, zyn geweer teeghens dat van zynen onderdaan te meeten. Want de oovermaghtighen hebben niet eevenveel voordeels met de pen, als met het zwaardt, op hun minder. Ga naar margenoot+De Heer van Melde, gaande met de voorzeide verdaadighreede naa Schotlandt, werd teffens gelast, dien Koning te vertoonen, hoe de Prins, door eenighe zyne dienaars en gunstenaars, uit Italië, en van elders gewaarschuwt was, voor een eedtverwantschap, geknoopt tussen Spanjaardt en Paus, om den Schotschen en Engelschen staat te steuren, en, met uitrooying van zoo veel treflyke kerken, opgerecht naa 't zaalighmaakende woordt des Heeren, aldaar den Godsdienst te planten, dien zy den Ga naar margenoot* Algemeinen noemden. 'T welk berokkent was door een deel luiden, | |
[pagina 745]
| |
Ga naar margenoot+gevlucht uit die Koninkryken, en geen oopen tot weederkeer ziende, zonder omkeer der regeeringe, dien zy (naar hun voorgeeven) maklyk meinden te weeghe te brengen, en op de beên meenighte van misnoeghde Landtzaaten, zoo men een taamelyk getal krysvolx derwaarts schikte. En zyn' Doorluchtigheit, zich onderwerpende eerbiedelyk aan beeter berichting, deed oopening van haaren raadt tot weernis dier onheilen. De Neederlandsche gezanten, hierentussen, aangekoomen tot Tours in Vrankryk, waaren minlyk ontfangen en verhoort geweest, by den Hartogh van Anjou, in het Plessis, een half mylken van der stadt. Ga naar margenoot+En 't werk had zich terstondt begonnen schoon te zetten naa voltoying: 't zy dat'er, mits veelvoudigh ooverleggen van te voore, luttel oneffens meer aan ooverschoot; oft dat de graagheit van den Hartogh ter eene, en 't eindtlyk opgeeven der hoope van verzoening met Spanje ter andre zyde, tot vorm dienden om het lichtelyk rondt te kryghen. Op den Ga naar margenoot+tienden van Herfstmaandt schreef Aldegonde aan zeekren zynen vriendt lidtmaadt der Algemeine Staaten, met oovergunstigh uitmeeten van's Hartooghen lof; ende verhief ten Heemel toe zyn goedertierenheit, zoetlykheit van zeeden, en heusheit, zyn' leevendigheit van geest, getempert met scherpen achtslagh, zyn' zonderlinge oprechtigheit, en oopenhartigheit, begaaftheeden zoo wel gelykende den inboorlingen deezes Lands; en, daarenbooven, zynen blaakenden yver tot verlossing des zelven. Al 't welk hy verklaarde zich by proeve gebleeken te zyn, in een gesprek van anderhalf uur, tussen hem en zyn Hoogheit: zulx de naakoomelingen, zoo men zich deeze geleeghenheit ontslibbren liet, het oover duyzendt jaaren, met heete traanen beklaaghen zouden. Maar een stuk van zoo maghtigh een gevolgh als wisseling van Erfvorst naa zich sleept, schynt te vereischen dat wy de louwterste deelen deezer handelinge, zoo beknopt als mooghelyk valt, aanwyzen. De lastbrief, dan, der gezanten gedroegh zich tot zeekere voorwaarden, zeevenentwintigh in getaale, ende tot hunne berichtschriften. Dit verklaarde, van welke, ende hoe verre, zy zouden mooghen afwyken, om den Hartooghe te gemoet te koomen. Indien hem de punten niet alle behaaghden, maar geliefde andre joor te stellen, oft den zin van zommighe te krenken in yets dat van belang waare; zoo hadden zy de Landtschappen des te verwittighen. Dan, zoo zyn' Hoogheit de zelve aannam; in zulken gevalle maghtighden hen de Staaten van Brabandt, Vlaandre, Hollandt, Zeelandt, Mechele, Vrieslandt, en de Groninger Ommelanden, om op de voorzeyde punten t'ooverkoomen; behoudends dat die van Brabandt, om eenighe zwaarigheeden noch ongeklaart onder zommighe hunner Leeden, verzochten dat men, ten opmerke van hun, tot geen eindtlyk besluit voorts traade, zonder hen eerst naader van de geleeghenheit te verstendighen Wyders, op den twaalfden van Herfstmaandt, werden de gezanten ontbooden in 't Plessis voorzeidt, by den Hartogh, zittende te Raade, met den Maarschalk van Cossé Graave van Secondigny; den Markgraave van Elboeuf; den Heere van Fervacques, Graave van Granson; den Raadshooftman La Regnye, zeeghelwaarder. Naa voorstel, gedaan door den Hartogh, nam de zeeghelwaarder 't woordt, en stiet zich voor eerst aan den lastbrief: den welken men wel kende voor gezeeghelt en geteekent by orde van der Staaten gemaghtighden vergaadert tot Antwerpen; maar zagh geen bewys, dat de zelve wettelyk van de Landtschappen gemaghtight waaren om dien te geeven. Hierop werd geantwoordt, dat, naar de manier des Lands, zulke lastbrieven bondigh waaren; ende nooit andre form gebruikt tot eenighe handeling; zelfs tot die van Kolen niet. Aan deeze, en eenighe byreedenen, nam de Raadt genoeghen; mits dat men beloofde, | |
[pagina 746]
| |
Ga naar margenoot+in toekoomenden tyde den Hartogh des te verzeekeren, by oopening van de kennisboeken der Staaten. De Fransoizen keerden zich ook yetwes daaraan, dat die van Gelderlandt, Doornik, Ga naar margenoot* Doornikkerlandt, Uitrecht, en Ooveryssel noch tot geene bezending gekoomen waaren: 't welk bedenken gaf, dat'er eenighe dubbelheit, oft immers quaadt verstandt onder de Staaten broeden moest. Doch, als men daarteeghen bybraght, dat de voorzeide Landtschappen verklaart hadden, zich van d'andre niet te willen afzondren, werd'er oover heen geschreeden, en de punten ter handt genoomen. In 't eerste was gestelt, De Staaten zullen zyn' Hoogheit ontfangen tot Vorst en Heer: 't welk, dunkende dien van den Raade wanvoeghlyk, mits'er voorgegaan aanzoek van 's Hartooghen weeghe uit te spellen scheen, daar men nochtans in der daadt hem had aangezoght, by gemein goeddunken verandert werd. Maar, als de Fransoizen begeerden, dat men by Heer zouw voeghen Souverain, vertoonde men hun, Dat dit woordt dubbelzinnigh was: want het kon vertolkt worden Opperste, 't welk by de Neêrlanders niet anders bediedde, dan Eerste in Fransois; oft genoomen voor een' beteekening van onbepaalde maght; in welken zin het arghewaan zouw baaren, en geen' plaats vinden, onder volken, gewoon naar hunne wetten, ouwdt gebruik, en voorrechten te leeven. Dies werd het achter gelaaten, mits dat men de plaats, daar enkelyk stond, Dat hy de Landen bezitten zoude, gelyk de voorighe Heeren de zelve bezeeten hadden, wat glimpigher uitpronkte. Daar 't zelve punt sprak van 't onderhouden der verbintenissen van 't Borgoensche Huys met het Kaizarryk, Vrankryk, Engelandt, en andre; werd gevraaght welke die andre waaren, ende gezet naa wat haaperens, Andre niet naadeeligh aan dit jeeghenwoordigh verdragh. Meer geschils viel om het tweede punt, sluitende de dochters uit het naazaatschap: 't welk, als strydigh teeghens de natuur, en zelfs de gewoonte der Landen, de Raadsheeren voor al te raauw een' onheusheit schouwden. Hier op vertoonden de gezanten. Dat de erving van 't vrouwelyk geslaght wel plagh plaats te grypen, eertyds, toen de Heerschappy en grootheit der Vorsten maar eeven verre strekten als de grenzen des Lands; zulx de ervende dochters niet dan by verlof der Staaten gehuwt konden worden, en aan Vorsten niet vervreemdt van de Landen. Maar 't naazaatschap der zelve had men zeer schaadelyk aan den staat bevonden, seedert het uitbreiden van hunne maght en gebiedt oover andre gewesten, gelyk by de vermaaghschapping met Spanje bleek: kunnende een wydgezeeten Heer zynen onderdaanen zoo goedt een hart niet toedraaghen; behalven dat hy hen noodtlyk door huurlingen en eighebaatzoekers moest bevooghden. En d'Ambassadeurs weezen een voorbeeldt van de Poolen, en twee van de Brabandsche Staaten aan, daar zy de erfdochters hadden verby gegaan. Van de Staaten, nochtans, stond die bysterheit niet te verwachten, dat zy, indien hun Vorst eene oft meer dochters achter liete, liever eenen vreemdeling dan haar zouden aanneemen. Maar, dewyl zyn' Hoogheit geschaapen scheen tot de Fransche kroon te raaken, wilden zy deeze vryheit aan zich behouden, om 's Lands welvaart te mooghen betrachten, zoo, teeghens hunnen dank, de Fransoizen pooghden 's Koninx dochters in eenigh vreemdt gewest te besteeden: Toen praamde men hen te zeggen, oft zy geenen naader last op dit punt hadden. Waarop zy antwoordden, dat in 't minste niet. Alzoo bleef dit stuk als half onvereffent hangen: en begosten de Raadsheeren noch grooter zwaarigheit voor te wenden, op het tweede lidt van 't zelfste punt; te weeten op de orde van 't naazaatschap der manlyke oiren: gemerkt de Staaten verstonden, den geenen, die hun geviele, daaruit te kiezen. En de Fransoizen braghten by, Dat dit, | |
[pagina 747]
| |
Ga naar margenoot+in de punten eerst vertoont aan den Hartogh, anders was ingestelt geweest. Dat zulx, nocht met den reeghel der natuure, nocht met het gebruik van eenighe regeering ter werelt oover een quam; ende niet faalen kon, tweedraght onder de broeders, inheemsche oorlooghen, bloedtstorting, en bederf van Vorst en volk te baaren. En zy hielden kraftigh aan, dat men dit herstellen wilde naa zyn' eerste form, dewyl zy niet twyfelden, oft d'Ambassadeurs waaren daartoe gemaghtight by hun berichtschrift; 't welk zy behoorden te toonen, alzoo daarmeede veel tyds gewonnen, de ooghen ter weederzyden geoopent, en oovervloedigh knibbelen bespaart kon worden. Hierop voeghden de gezanten, Dat dit laaste van 't tweede punt op het zelfste inzight als het eerste lidt gegrondt was. Dat het den oudsten zoone gebeuren moghte Kooning van Vrankryk, eenighen andre door huwelyk elders Heer oover een groot gewest te worden: in welken gevalle, Neederlandt, dervende de jeeghenwoordigheit zyns Vorsten, gevaar zouw loopen van nieuwe knelling der ellenden die 't nu pooghde t'ontworstelen. Want, indien men ons eenen naaboorling tot Landtvooghdt gaave, 't zouw krakkeel en krygh tussen de broeders verwekken; indien eenen vreemden, noch argher onheil: mits de twist onder hen dan noch feller ontsteeken wilde. Zy haalden ook meenighte van voorbeelden op, ten deel uit de Neederlandsche Historien, meest uit de Heilighe Schrift, tot bewys dat de jonger dikwyls booven de ouwder waaren gestelt geweest: ende verklaarden voorts geene maght altoos te hebben, om yetwes hier af te wyken. Op het derde punt, betreffende de vooghdy oover den Vorst, en de regeering des Lands, geduurende zyn' minderjaarigheit, vraaghden die van den Raadt, Oft dan de Staaten meinden, den Vorst, ende Vorsten van zynen bloede te versteeken van alle bewindt en maght noopende de mombardy zyner kinderen, zulx hem niet vry stonde, dienaangaande, in zyn' leeven, by uitersten wil, oft anderzins yets te schikken? Vorstenkindren (zeyden zy) werden anders opgevoedt, dan luiden van geringer soort: en de Staaten, behoudende aan zich 't bestier des Lands, behoorden ten minste dat van den persoon aan de Vorsten van den bloede te laaten. Het antwoordt der gezanten was, Dat dit alleenlyk gelden zoude wanneer de Vorst voor zyn' doodt daarinne niet voorzien hadde: maar daarentussen verstond men niet, dat hy 't zelve doen moghte buiten goeddunken der Staaten, en teeghens 't ouwdt gebruik. Oover 't vierde punt, gewaaghende van de Landsheerlyke goederen, die belast waaren, zonder dat men te zeggen wist hoe verre, viel ook veel twistens: doch stilde, mits de gezanten daaraan klampten, Dat, zoo de inkoomsten niet strekken moghten, om den staat zyner Hoogheit uit te voeren, men, 't geen'er te kort quaame, verschaffen zoude, en haar trachten in alle reedelykheit te vernoeghen: 't welk buiten hun berichtschrift liep, oft zy moesten 't van geen belang achten. Des zelfsten punts lidt, spreekende van Ga naar margenoot* dinklyke en Ga naar margenoot* persoonlyke schulden, werd ook wat breeder ontfouwen. Om 't vyfde punt, raakende 't onderhouden der voorrechten, reez geen groot geschil. Zommighen van den Raadt stieten zich wel yetwes aan de onbepaaltheit des voorstels, en meinden men moest dien beheinen met eenighe verknooping als naar recht betaamde. Maar de Hartogh verklaarde, met opgeheeve stem, Dat hy verstondt, alle voorrechten des Lands, gelyk hy die vinden zouw, te handthaaven en te doen handthaaven, zonder eenighen inbandt oft bemaatighing. Doch zeid' hy de Uitrechtsche Vereening niet te kunnen beaangenaamen, zonder die eerst te zien: en de gezanten weederom, dat zy ze niet by der handt hadden; dat ook de Staaten verstonden de zelve in haar geheel te houden. Naa reedenen en weederreedenen | |
[pagina 748]
| |
Ga naar margenoot+bewillighd'er de Hartogh in, mits dat men hier byvoeghde, Voor zoo veel zy geen hinder doet aan dit jeeghenwoordigh verdragh. Het zeste punt, verghende den Hartoghe in waarde te houden alle ordeningen en begiftingen, gemaakt en gedaan by den Aartshartogh Mathias en de Staaten, zoo in 't bezonder als in 't gemein, werd lang betwist; en de gezanten verzocht die ordeningen en begiftingen van stuk tot stuk aan te wyzen: dewyl zyn Hoogheit, zonder vreeze van zich zelve te verkorten, oft immers vlek van onbedachtheit te laaden, in zoo onbepaalt een' zaak niet zouw kunnen bewillighen. Eevenwel de Hartogh deed het, op zeekre der gezanten verklaaring, die men ten einde des verdingschrifts zouw inlasschen. In 't zeevende punt, luidende, Dat zyn' Hoogheit zouw gehouden zyn, eens ten minste 's jaars, de Staaten te vergaaderen, om orde te stellen op voorvallende zaaken, die den welstandt des Lands, en 't handthaaven der voorrechten aangingen, wraakte men deeze woorden, om Orde te stellen, als twyfelachtigh, en trekkelyk tot den Vorst alleen, oft tot de Staaten alleen. Dies werden zy yetwes vermeerdert, en verandert tot een zinslot, daar echter niet onweederspreekelyk uit te volghen schynt, dat de orde gezaamentlyk by Vorst en Staaten te stellen stonde. Op deezes punts tweede lidt, 't welk meêbraght, Dat de Staaten daarenbooven zouden mooghen verzaamen zoo vaaken als 't hun dochte's Lands oorbaar te weezen, wendde de zeeghelwaarder meer zwaarigheits voor, besluytende, dat men het een oft het ander deezer leeden wel moght ooverslaan. Want, als de Vorst zich verplichtte de Staaten zoo dikwyls te roepen, behoefden zy van zelf niet by een te koomen: ende als zy dit t'hunner geliefte doen moghten, was 't noodeloos dat zyn' Hoogheit hen jaarlyx beschreeve; immers genoegh om de twee jaaren eens. Niettemin, naa dat de gezanten de nuttigheit van 't vergaadren der Staaten, zonderling in Nederlandt, hadden vertoont, vestighde men dit lidt, mits daar by voeghende, Volghends de oude voorrechten. Op het achtste punt, vorderende, Dat de Hartogh zyn' woonsteede in Nederlandt hadde te houden, ende zoo hy om dringende noodt vertooghe, en eenighen tydt wegh bleeve, eenen inboorling in zyn' plaatse te maghtighen, werd niet anders bygebraght, dan dat men lichtelyk, uit het schatten van den drang der noodt, en van den tydt, stof zoude kunnen raapen om te warren, en gehoorzaamheit te weigheren, met voorwenden dat dit punt door zyn Hoogheit oovertreeden waar. Doch, mits vertooning der gezanten, Dat dit verstaan moest worden naa reede en billykheit; en de Staaten niet zoo haastigh met wisseling van Vorste waaren; hebbende 't afweezen van Koning Philips meer dan twintigh volle jaaren gedooght; zoo liet men 't gelyk het lagh. Het neeghende punt, eischte stips, dat de Hartogh tot Raadsluiden hadde inboorlingen des Lands, zulke als by de Staaten zouden gemaghtight worden. Hierop braght men by, van zynentweeghe, Dat het den Vorste, ende niet den Staaten toestond, zynen Raadt te stichten. De Ambassadeurs antwoorden, Dat al de jammeren des Lands uit de Raadsluiden waaren hergekoomen; en dat men vergeefs hierom dingen zoude, dewyl zy meinden dat'er de Staaten reeds in voorzien hadden, met oprechten van eenen Raadt: zonder daarom den Vorste te willen beletten, van tydt tot tydt de plaatsen der ooverleedenen te vullen met andre persoonen; doch Landtzaaten, en ter benoeminge van de handelende gewesten. Ende, als men, van Anjous zyde, op zitting van eenighe Fransoizen in den Raadt voorneemelyk drong, met aanmaaning, dat de gezanten doch rondelyk verklaaren wilden het uiterste hunner maght om dit stuk te maatighen; zoo laazen zy den Hartoghe de reeghelen huns heimelyken berichtschrifts voor, waarby, eenen oft twee Fransoizen, aangenaam den | |
[pagina 749]
| |
Ga naar margenoot+Staaten, plaats aldaar ingeruimt werd; ende stelden dit punt in die forme, jaa vry wat breeder dan 't berichtschrift eighentlyk meêbraght; met verzeekering dat hun niet geoorloft was een' tuttel meer daar by te voeghen. De Hartogh echter, zoo wel als zyne Raadsluiden, kon de hardigheit van dit punt niet verduwen. En zy vertoonden, Hoe onbillyk het waare, den Vorsten, Heeren, en Eedelmannen, waaghende hun leeven en goedt voor 't Landt, toegank ten Raade te weigheren; maar met hun en hunne hoofden, naar eighe lust te werke te gaan, zonder dat z'er op gehoort wierden. Toen antwoordden d'Ambassadeurs, 'T verstandt der Staaten te weezen, Dat men d'uitheemsche Vorsten, Heeren, en Krysooversten, niet meer uit den Raade van oorlogh zoude weeren dan d'ingezeetenen, volghends 't ouwde gebruik: maar, belangende den Raadt van Staat, dien 't bewindt van den burgherlyken standt, van het Gerecht, en andre zaaken buiten 't stuk der oorloghe toequam; de reede vereischte dat Landtzaaten het Landt regeerden. En zy weezen aan, nooit gedooght te zyn, dat, oft Kaizar Karel, oft zyn zoon Philips, tot leeden van deezen Raadt eenighe Spanjaards, hoewel onderdaanen eenes zelven Koninx, zouden beezighen: ende zulx niet ingevoert bleek dan ten tyde des Hartoghen van Alva, die, door zyn' tieranny, alle goede orde om verre worp, zonder nochtans te kunnen doordryven dat men der meer dan eenen oft twee aannaame. Jaa 't had den Hartoghen van Borgonje niet mooghen gebeuren, Borgonjers daarin te brengen booven twee oft drie; onaangezien dat men ze genoeghzaam voor luiden van eenen zelven Lande hield. Naa veel stribbelens oover en weeder, liet de Hartogh dit punt doorgaan, onder de maatighing daarin geschiet. Het tiende verbood den buitenboorlingen de voortreflykste ampten van 's Hartoghen huis, en gunde hem 't begeeven der andre, mits dat het meeste getal der Eedelmannen uit inboorlingen bestonde. Hier vraaghden de Fransoizen, wat ampten men voor de treflykste reekende: en laakten voor zeer onheusch, dat men de ouwde, en getrouwe dienaars zyner Hoogheit in steede van erkentenis, wilde verwyderen, en zoo veel als berooven van 't byzyn huns Vorsten; daar de Fransoizen in den aardt hadden dit aldermeest te achten. De Gezanten antwoordden, Dat men ze niet dacht heel uit te sluiten: maar daar waaren eenighe ampten die aan 't Landt behoorden; als dat van Grootkaamerling, Groothofmeester, Grootschildtknaap, oft Stalmeester, en andre, de welke naar reede niet moghten bedient worden by vreemdelingen. Daarop stonden d'anderen toe, dat het billyk was, de ampten, den Lande eighen, aan Landtzaaten te besteeden; dan maakten eevenwel onderscheidt tussen zoodaane ampten en die van d'eerste Hofmeesters, Stalmeesters en andre. De dingtaal ontstak zich. Men deed de gezanten uitstaan. Toen viel'er noch veel morrens onder die van binnen: voorwendende de Eedelluiden, dat men hun den wegh tot alle vordering opdolf. Doch de Hartogh nam oover zich, te bearbeiden by de Staaten, dat yder zouw oorzaak tot goedt genoeghen hebben; en bewillighde in 't punt onder besprek te zien in 't slot van deezen handel. Het elfde, twaalde, dertiende, en veertiende, gingen deur zonder veel geschils. Het vyftiende en 't zestiende hielden in, Dat de Koning van Vrankryk, ontzeggende den Spaanschen, hem zoo ter zee als te lande hadde te bekryghen, en zynen broedere genoeghzaame middelen by te zetten, om de Nederlanden altyds, en teeghens allerley vyanden te beschermen: ten welken einde 't zelve Ryk en de gemelde gewesten in eeuwigh verbondt zouden blyven, oorlogh voerende, by gemein goeddunken, teeghens alle die hen quaamen te bespringen: zonder nochtans deeze Landen ter Fransche kroone in te lyven. Deeze stof braght maghtighe | |
[pagina 750]
| |
Ga naar margenoot+zwaarigheit voor zich. De Hartogh en die van zynen Raadt vertoonden, Dat de Koning zich steuren moghte aan deeze manier van zinstelling: dat hem, ook schoon beslooten hebbende den Koning van Spanje vyandt te verklaaren, nocht gelieven nocht gelyken zoude zyn' meening t'ontdekken voor de daadt. Want zulx waare zyn' weêrparthy waarschuwen en waapenen. Daarenbooven zyn' Hoogheit zoo scherpelyk te willen verplichten tot het bedryf eens andren, bestond in geene reede, ende was zelfs ondoenlyk naar de natuur des verdings: gemerkt men met haar, niet met den Koning handelde. Dies moeste men dit dier wyze vervormen, dat zich de verbintenis tot den Hartogh gedroeghe, ende niet puurlyk tot den Koning. Ter andre zyde was het 's Hartoghen werk, te daadingen met zyne Majesteit: en deeze, wen zy zich vast maaken wilde, zouw zich aan zyn' Hoogheit verbinden, ende niet aan de Staaten. Hierop weezen de gezanten aan, Hoe hunne meesters niet alleen hunn' eighe veiligheit, maar ook die van zyn' Hoogheit behartighden, met eenen voorstel, dienende om klaarlyk te verneemen, wat haar van zyne Majesteit te verwachten stonde. Want het was geen oorber elkandren te blinddoeken: en zyn' Hoogheit, aanvangende zoo wightigh een werk zonder steun van haaren broeder, zoud' 'er niet deur raaken, maar lichtlyk onder den last blyven leggen. Men kon haar ook, op dien voet, geen' geduurighe trouw van de Landtschappen belooven; dien een eeuwigh stryden, zonder hoope oft aanblik van andren grooten bystandt, ten uiteinde verdrieten moest. Teffens stelden zy voor ooghen, tot wat heil van gansch Christendoom, maar voorneemelyk van Vrankryk het Spaansch oorlogh gedyen wilde; zynde dit het rechte middel om'er d'inheemsche vreede te vestighen. Dat de Staaten zich nemmer gerust konden vinden, zy en zaaghen eerst dien krygh verkundight, gemerkt hunne vyanden, door ontallyke listen, gestaadelyk trachten zouden tot hun boos voorneemen te koomen, en den Koning, oft ten minste een deel des Ryx, aan hunne koorde te kryghen: waardoor, zelfs de kroon geschaapen scheen in gevaar van een' schriklyke scheuring te raaken. De Hartogh, echter, bleef'er by, dat het ydele waan was, van die verklaaring, voor dat pas, uit den Koning te trekken: maar zeide, zich genoegh te belooven van den goeden wille zyner Majesteit t'hemwaarts, dat zy hem niet zouw verleeghen laaten; jaa zelfs, wen 't op 't nypen quaame, het oorlogh aanneemen teeghens Spanje. Dan men diende hem de zorgh van 't handelen met zynen broeder te vertrouwen. Daarop vraaghden d'Ambassadeurs, Wat verzeekering men dan vinden konde; gemerkt het zwaar mistrouwen; 't welk, gegrondt op veele stukken van zeer groot belang, niet lichtlyk t'ontwortelen waare uit de harten, zonderling der Onroomsgezinden, die men zoo meenighmaals te leur gestelt had, en versteeken van de vervulling hunner hoope, gebouwt op beloften. De Hartogh en zyn' Raadsluiden antwoordden, Dat men geen' andre verzeekering hebben kon dan's Koninx woordt en teikening voor dien tydt, en voor den toekoomenden de werken, die hy hoopte in kort te doen zien. Toen deisden de gezanten zoo verre als hun heimelyk berichtschrift toeliet; ende, ooverslaande des vyftienden punts eerste lidt, stelden alleenlyk het tweede by geschrift; doch klampten daar aan, Dat zyne Majesteit de hoedaanigheit haarder hulpe bescheidelyk te verklaaren hadde. Maar dit almeede smaakte den Hartoghe niet, en men moest deeze twee punten verstellen naar zyn goeddunken. Teeghens het zeeventiende punt vielen geen' woorden altoos: maar veele noopende 't achtiende; mits het uitdrukte zeekre som gelds, jaarlyx te verschaffen door de Staaten tot onderhoudt des kryghs, zonder dat de gezanten begrooting maakten | |
[pagina 751]
| |
Ga naar margenoot+van de middelen der gewesten ende lasten der bezettingen. Dies toonden zy, ernstigh verzocht zynde, den Hartoghe twee oft drie lysten, zoo van 's Lands krysvolk als van de bezettingen; en voeghden'er by, Dat de kosten der bezettingen voortaan geschaapen scheenen te minderen; dewyl men, houdende 't veldt, in zoo veel steeden geen' soldaaty hehoeven zouw. De som ook van vierentwintigh hondert duyzendt gulden, belooft van de Staaten, zoude weenigh min uitbrengen dan dertigh hondert duizendt Franken. En zy hoopten, dat de Staaten, naar eisch der noodt, noch wel wat dieper in de borze zouden tasten, om tot dertighhondert duizendt gulden te koomen. Eindtlyk hy liet dit doorgaan; behoudends te mooghen naamaals daaraf naader handelen met de Staaten: 't welk ook op zommighe andre punten besprooken was, en van kleen belang, alzoo zy niet verplicht werden hem te believen. De zes naastvolghende punten liet men meede gelyk zy laaghen, uitgezeit, dat in 't eenentwintighste en tweeëntwintighste een gering woordt oft twee bygevoeght oft verandert werd. Teeghens het vyventwintighste, luidende, dat zyn Hoogheit ter plaatsen die men met geweldt quaame in te neemen, hadde orde te stellen by goeddunken der Staaten; zeiden de Fransoizen, Dat het niet mooghelyk viel, altyds de vergaadring der Staaten te verbeiden op schielyk en onvoorziens ontmoetende zaaken: gemerkt men by wylen de steeden ten roove gaf, by wylen ransoende; nu wat harder, dan wat zachter handelde, naar eisch der geleeghenheit, ende naar dat men den soldaat moest vernoeghen, oft naar de beloften hem gedaan. Dit werd beantwoordt met verklaaring, dat de Staaten niet verstonden in dit punt te begrypen de voorvallende geleeghenheeden van 't stuk der oorloghe; maar alleenlyk, dat men, naa 't oovergaan der steeden, de verdingen en ordeningen, als dan te maaken, zouw richten naar 't welbehaaghen der Staaten; volghends het voorbeeldt der stadt Mechele, met de welke zy gehandelt hadden naa 't bekoelen van de eerste hitte der veroovering, waarin men de uitvoerders des werx liet daadingen. Oover 't zessentwintighste punt ontstond heevighe strydt; mits het de Staaten ontsloegh van alle gehoorzaamheit, eedt, en trouw, indien de Hartogh oft zyne naazaaten dit verdragh in eenighe zyner punten quaamen t'oovertreeden. En zyne Raadsluiden vertoonden, Dat, hoewel zyn' Hoogheit vastlyk beslooten had, deeze punten alle en elk t'onderhouden, zonder een enkel der zelve te quetsen oft breeken, nochtans, naardien dit punt de onderdaanen tot rechters maakte, om te oordeelen wanneer 't verdragh gebrooken waare oft niet; jaa uitdrukkelyk voor zich braght deeze woorden, In eenighe zyner punten; het, ten aanzien haarder naazaaten, onderworpen bleek aan behaaling; en dat men, ter eerste geleeghenheit die voorviele tot verandering, zouw mooghen bestaan met zeggen dat de Vorst eenighe der gemelde punten te buiten ging: waardoor men in geduurigh mistrouwen moeste leeven, en in gevaar van zorghlyke opstendingh en weederspannigheit. Dies kon yder wel bezeffen, dat dit punt gemaatight diende met byvoeghing van eenighe bescheidelyker verklaaring; op dat d'een' en d'andre parthy zich des te beeter verzeekren moghte van onderlinge goedtwilligheit. De gezanten, hierop uitgegaan en weedergekeert, deeden een wydluftigh verhaal van de getrouwigheit der Landen tot hunne Vorsten, en sterkten 't met getuighenis van zoo veel' eeuwen. Zy zeiden voorts, Dat nietteeghenstaande de reedenen bygebraght van 's Hartoghen zyde, de Neêrlandsche Vorsten geen' zwaarigheit gemaakt hadden van zich te breidelen door zoodaanighe, jaa noch enger zinslooten. 'T welk niet alleen geen' oorzaak tot wantrouw oft arghewaan geweest was, maar, ten teeghendeele, een der sterkste banden van de geneeghenheit des Vorsten tot de on- | |
[pagina 752]
| |
derdaanen, Ga naar margenoot+en van de gehoorzaamheit in liefde der onderdaanen tot den Vorst. Want alzoo vreesden zy nocht ooverlast, nocht onrecht van hunnen Landsheere, en verzeekerde hy zich van hunne trouwhartigheit t'hemwaarts. En het stond geenszins te beduchten, dat men lichtveirdelyk yets duiden zoude tot kneuzing van 't verdragh; naardien in zoo veel hondert jaaren nauwlyx een eenigh voorbeelt van zulx gezien was; jaa dat zy althans verdraaghen hadden, niet een' enkle breuk der eeden en beloften hun gedaan van den Spaanschen Koning t'zyner blyde Inkoomste, maar een geheele omstorting van alle recht, billykheit, en burgherlyke orde, een' verwoesting en bederf huns vaaderlands tot in den grondt, en 't vertreeden van alle menschlykheit, eer dan de waapenen aan te neemen. Hoe veel min dan viel voortaan te zorghen, dat zy zich teeghens hunnen Vorst verzetten zouden, naa proef van eindelooze ellenden, hun oovergekoomen door deezen krygh, nietteeghenstaande d'oopenbaare rechtveirdigheit hunner zaake? Men kon voorwaar t'oover bevroeden, dat zy, zoo lang als 'er eenighe wegh ter werelt waare om t'ooverkoomen met hunne Vorsten, zich niet verhaasten zouden om teeghens hen in oorlogh te treeden. Ende ter andre zyde, indien zy en hunne voorzaaten ooit yveraars voor hunne wettighe vryheit geweest waaren, sterker reede dreef hen daartoe jeeghenwoordelyk, nu d'ervaarenis geleert had, wat 'er onheils en jammers reez uit d'ongerechtigheit en woedery eens Vorsten die zyn gezagh misbruiken wilde. Waaroover zy hoopten, dat zyn' Hoogheit zich niet ongeirne voeghen zouw om hen hierin gerust te stellen, en te betoonen met der daadt, dat zy begeerde hun een goedt Vaader en voorstander te weezen, gelyk eertyds de goede Hartogh Philips, die daarom vaader des volx werd gebynaamt. Hierop vertoonde weederom de Raadshooftman La Regnye, Hoe men de Historien gevult vond met voorbeelden van weederspannigheit teeghens de Landsheeren; en derhalven diende te voorzien, by 't verdingen, dat men der gemeente geenen voet gaave tot verylde opstending: dewyl 't zelfs aan geene staalen ontbrak van muiteryen en inheemsche oorloghen, dikwyls aangeheeven en gevoert van de Vlamingen, zoo teeghens hunnen Graaf, als van d'eenen teeghens d'andren. Om dan alle stoffe hier toe te schuwen, werd vereischt hierby te voeghen dit zinslot, Als het den Landen blyken zal dat dit verdragh gebrooken zy. Anders waar het den Koningen een' voetstrik leggen, en de deure voor onraadt en oproer oopenen. En dit aanhengsel zouw den gewesten het oordeel van 't breeken des verdraghs niet ontneemen: maar alleenlyk den aanstoot verhoeden, die ryzen moght uit aaverechtsche duiding, als oft allen enklen persoonen vry stonde zich teeghens hunnen Vorst op te werpen, onder voorwending dat hy 't verdragh geschendt oft gescheurt hadde. De gezanten eevenwel hielden hun eindt met aantuighing hunner maghteloosheit: ende alzoo dit een ouwdt voorrecht, jaa de grondtslagh en steun van al hunne vrydoomen was, waaraf, booven alle dingen 't volk zich zouw yverigh toonen, dat zy nocht konden, nocht darden, eenigher wyze, daarin yets veranderen. Toen verghde men hun noch eens buiten te staan: ende zeide, naa hun weederkeeren, La Regnye, Hoe de Raadsheeren wel meinden, dat al de Landtschappen teeghens hunne Vorsten, niet gebruikten zoodaanighe manieren van spreeken om dat ze hard en haatlyk waaren. Echter, dewyl de gezanten dreeven, dat het een voorrecht des Lands was, en mits zyn' Hoogheit verstond de voorrechten in ende oover al te handthaaven; dat zy dan geirne daaraan zoude gehecht zien dit zinslot, Naar hunne ouwde voorrechten. Waarop men hun wel verklaaren wilde, dat de zwaarigheit, gemaakt noopende dit punt, niet zoo veel woegh ten aan- | |
[pagina 753]
| |
zien Ga naar margenoot+van zyn' Hoogheit oft haare naakoomelingen, als van den Koning, de Koninginne, en hunnen Raadt, die 't zeer brusk zouden vinden. En lichtelyk (gelyk t'zynen hoove ontallyke gezintheeden in zwank gingen, die wel beholpen zouden zyn met dus een' geleeghenheit om den Koning weêrsmaak in 't werk te geeven) moghten zy zeggen, hierby genoegh te blyken, dat men quam deunen met zyn' Hoogheit, ende, naa 't beezighen van haar en haaren onderstandt, het war teeghens haar zoeken wilde, en haar diedsch te maaken dat zy 't verdragh oovertreeden had: gemerkt de Landtzaat, t'elker stonde wen 't hem lustte, haar, als houdende geene steeden bezet, nocht eenighe kraften t'haaren verdoene, verjaaghen kon. Dat derhalven zyn' Hoogheit hen bad, dit zinbegrip hieraan te laaten knoopen, op dat zy alzoo den Koning vernoeghen moghte, met bybrengen, 't waar niet nieuws, maar een ouwdt voorrecht des Lands: 't welk zyne Majesteit niet zoo vreemt vinden zouw, slaande 't oogh op het voorbeelt van Rochel en zommighe andre Fransche steeden, meede voorzien van eenighe bezondre voorrechten, die men hun onderhouden moest. Dit werd rondelyk beantwoordt van de Ambassadeurs, met ootmoedigh smeeken, Zyner Hoogheit geliefde doch niet oevel te neemen, dat zy hier niets konden wisselen, aan oft af doen; zynde dit punt al te teeder, en zy geenszins zoo verre gemaghtight, ziende ook zulx niet te verantwoorden by hunne meesters, dien zy wisten dat het zelve, booven al d'andre punten, ter harte ging. Ten laatste liet de Hartogh zich gezeggen, aanneemende dit punt eeven als 't lagh; onder voorwaarde nochtans, dat de geenen, die hy aan den Koning zouw zeinden (waartoe genoemt werden de Maarschalk van Cossé, en de Heer van Pruneaux) hem mondelings daar af hadden t'onderrichten, op dat het zyner Majesteit geenen aanstoot gaave. Noopende 't jongste punt, waarby vermaant werd, dat de Landen en de Hartogh gezaamentlyk 't beste middel te raamen hadden, om den Aartshartogh Mathias in alle reedelykheit te vreede te stellen, verstond Anjou dat de gezanten yets voorslaan zouden. Zy zeiden, Dat hun de Staaten belooft hadden, bescheidelyker verklaaring hunner meeninge hierop oover te zeinden. Daarentussen zoud' het zyner Hoogheit gelieven van haarder zyde te peinzen wat haar beviele te doen in deezen. Zy beweezen hem de billykheit der zaake, en dat het hard en onheusch waare, den voorzeiden Aartshartogh onvernoeght te laaten vertrekken. Dat alle andre Vorsten van Christendoom zich daaraan zouden argheren; inzonderheit de Hooghduitsche. Dat, daarenbooven, ontallyke meenighte van menschen, in Nederlandt zelf, hem (en met reede) beminden en eerden, en zich grootlyx bedroeven zouden, ziende hem qualyk gepaait van daar scheiden. Waaruit dan eenighe flaauwing der goede geneeghenheit tot zyn' Hoogheit volghen wilde: daar zy, ten teeghendeele, d'algemeine gunst zouw tot zich trekken, gaande mildelyk toe met zoo eenen Vorst; ende teffens diens hart en vrundschap winnen; een stuk van maghtigh belang ten opzighte van Hooghduitslandt, daar men den Oostenrykschen naam in zulk een' achtbaarheit hield als al de werelt wist. 'T welk de gemelde Landtzaaten moedighen zouw, om zich zoo veel te meer af te zondren van Koning Philips, en aan zyn Hoogheit te hechten. Gevraaght zynde wat hun hierin te doen docht, verklaarden d'Ambassadeurs, dat, zoo 't zyner Hoogheit geliefde den Aartshartogh te beschenken met eenighe haarder Heerlykyen, samt een taamelyk jaarwedde, de Staaten zien zouden hem meede vyftigh oft tzestigh duyzendt gulden 's jaars toe te leggen: ende verzochten haar, by den Koning en Koninginne Moeder te bemiddelen, dat zy zich desgelyx jeeghens hem wilden uitruimen, en hem, in Vrankryk, een huwelyk, zyns waardigh, aanbieden. Hierop voeghde | |
[pagina 754]
| |
Ga naar margenoot+de Hartogh, dat hy 't in bedenken nam; ende, wen de Staaten zich quaamen naader te verklaaren, betoonen zoude hoe hoogh hy zich 't begunstighen hunner zaaken liet bevoolen zyn. Daarnaa vermaanden zy hem tot het ontzet van Kaamerik, en hoe die stadt zich onder hem had begeeven, op voorwaarde dat zy, zoo hy verdragh met de Staaten der vereenighde Landen sloot, daarin zouw begreepen worden als een lidtmaat der zelve. Dit beantwoordd' hy geneeghentlyk: ende als zy hem baaden de Neêrlanders te begiftighen met Ga naar margenoot* recht van Inboorlingschap, zeide zulx aan hem niet te staan; maar dat hy, naa zyn' ontfankenis in Neederlandt, niet faalen zouw daaraf met den Koning te handelen, en het wel hoopte te verwerven. Dit droegh zich toe op den zestienden van Herfstmaandt; zulx men met al dit daadingen nauwlyx booven vyftien uuren beezigh was; naamelyk, t' elken daaghe, van achten oft neeghenen 's morghens tot tussen elven en twaalven. Seedert viel 'er noch stribbeling: houdende de Hartogh aan, om de punten ter weederzyden onderteekent te zien, tot bewys, voor zynen broeder, dat men staat op 't verdragh maaken moght. Waarteeghens d'Ambassadeurs by braghten, Geene reede te zyn, dat zy zich verbonden, en zyn' Hoogheit onverbonden bleeve, mits het volbrengen van 't vyftiende en zestiende punt, en dienvolghends haare verbintenis, aan 't goeddunken des Konings hing; die zoo lang moghte de zaak sleepende houden, dat midlerwyl de Staaten benoodight wierden nieuwen raadt te zoeken, oft elders parthy te kiezen, oft ten minste groote veranderingen in 't Landt opquaamen, die men hun gezanten, als verachtrende hunne beloften, zouw willen wyten. En zy verzochten tydt om voor vaster verplichting, zommighen uit hun aan de Staaten te schikken; voorneemelyk ten aanzien van de Brabandtsche, die hun zoo breedt een' maght niet gegeeven hadden. Teeghens deeze Ga naar margenoot+zeinding werd zeer veel oover hoop gehaalt. Eindtlyk, op besprek dat de Hartogh hun gaave bewys geteekent met zyn' handt, hoe zy de bepaaling hunner maght, ontfangen van die van Brabandt, hem hadden bekent gemaakt, bewillighden zy, op den achtienden der gemelde maandt, Ga naar margenoot+in 't onderschryven der punten, uitkoomende nu op deezen zin. De Staaten kiezen en beroepen, den Hartogh van Anjou tot Vorst der Neederlanden, op zulke tytels, te weeten van Hartoghe, Graave, Markgraave, en anderszins, met zulke Hoogheeden en voortreflykheeden, gelyk de voorighe Heeren de zelve bezeeten hebben: welverstaan, dat al de verbintenissen van den Huize van Borgonje en de Neêrlanden zoo met den Kaizarryke, Vrankryk, Engelandt, Deenemark, als andre niet naadeeligh aan dit jeeghenwoordigh verdragh, zullen in haar geheel blyven, zonder Ga naar margenoot+eenighe verandring. Naa 't ooverlyden zyner Hoogheit zullen de manlyke oiren, wettigh geteelt van haar, 't bezit der Landen aanveirden: ende indien zyn' Hoogheit, oft haare voorzeide oiren koomen meer dan eenen wettighen en manlyken erfgenaam achter te laaten; zoo heeft het Ga naar margenoot+kiezen van den bequaamsten aan der Staaten oordeel te staan. In geval van minderjaarigheit des naazaats oft des gekoorenen, hebben de Staaten hem eenen bestierder te stellen, ende aan zich te houden de vooghdy, samt het bewindt der Landtzaaken, tot zyne volle twintigh jaaren toe; 't en waare zyn Hoogheit, oft haare erven anders daarin voorzien hadden, by goedtdunken der Staaten; de welke, by ontbrek van zyn' Hoogheit en haare naakoomelingen, zullen vermooghen eenen andren ooverheer te kiezen. Ga naar margenoot+Men zal zyn Hoogheit stellen in 't bezit der Landsheerlyke goedren, gelyk die jeeghenwoordelyk bevonden worden: blyvende de zelve goedren belast met alle Ga naar margenoot* dinklyke schulden: en de persoonlyke schulden, gemaakt by de voorgangene heeren, met de Landschappen en steeden, die dit | |
[pagina 755]
| |
Ga naar margenoot+verdragh aangaan, en met andre vereenighde, oft met bezondre inwoonders houdende hunne parthy, zullen afgelost en betaalt worden: en zyn' Hoogheit zal de zelfste goedren doen bedienen by luiden naar haare geliefte, doch inboorlingen des Lands; en zich te vreede houden met de gemelde goedren, zonder te mooghen doen eenighe ongewoone heffing oft de stelling van penningen buiten verlof der Staaten, volghends hunn' ouwde voorrechten: ende blykende de zelve goederen zulx bezwaart, dat zy niet verre genoegh strekken konden tot onderhoudt van den staat zyner Hoogheit, zullen de Staaten schikken meer daartoe te verschaffen, en haar in alle Ga naar margenoot+reedelykheit te vernoeghen. Zyn' Hoogheit zal, in de gewesten, steeden, en gemeinten, handthaaven d'ouwde oovereenkoomsten, verbintenissen, gerechtigheeden, voorrechten, vrydoomen, en gewoonten, ook de Uitrechtsche Vereening, voor zoo veel zy dit jeeghenwoordigh verding niet te naa Ga naar margenoot+gaat. Zy kenne voor goedt en van waarde al 't geene reeds, by den Aartshartogh Mathias, en d'Algemeine oft bezondre Staaten, gekeurt oft verordent Ga naar margenoot+is. Zy wort gehouden, ten minste eens in 't jaar d'Algemeine Staaten te vergaadren, om daar orde geraamt te worden op de voorvallende zaaken, die de welvaart der Landen betreffen: ende zullen, booven dien, de Staaten mooghen t' zaamenkoomen, zoo dikwyls, en ter zulke plaatse, als zy 't verstaan 's Lands oorbaar te weezen, volghends d'ouwde voorrechten. Ga naar margenoot+Zyn' Hoogheit zal haare woonsteê houden in de Neederlanden; ende zoo de noodt vereischt dat zy vertrekke en wegh blyve voor eenighen tydt, zal zy haare plaatse bekleeden met eenen andren Landtzaat, aangenaam Ga naar margenoot+den Staaten en op hunne bewillighing. Tot Raadsluiden van Staate heeft zy te gebruiken inboorlingen des Lands, zulke als by de Landtschappen zullen gestelt worden, oft voor dit maal gestelt zyn; ende geene vreemdelingen, nocht Fransoizen, nocht andere, booven eenen oft twee, gevallende den gewesten, en by toestandt der zelve: ende als men voortaan andre zal moeten beroepen, zal 't aan de Landtschappen staan die te noemen, en Ga naar margenoot+aan zyn' Hoogheit, hun last te geeven. Zyn' Hoogheit zynde in de Neederlanden, voorzie met inboorlingen de voorneemlykste ampten haars huis; en belangende d'andre, doe, daarin, haar welbehaaghen, onder besprek Ga naar margenoot+nochtans, dat de Eedelluiden meestendeels zullen Neêrlanders weezen. Als men Ooversten van gewesten, oft van sterkten heeft te maaken, oft de voorneemlyke Amptluiden van eenigh Landtschap, zal zyn' Hoogheit eenen kiezen uit drie genoemt by die van 't zelve Landtschap; en de geene, die Ga naar margenoot+men zal noemen voor de hooftsteeden, zullen haar aangenaam weezen. Zyn' Hoogheit beloove den Godsdienst en de geloofsvreede te onderhouden, in zulken staat als die teeghenwoordelyk zyn, oft gelyk by de Staaten van elk gewest naamaals zal worden gekeurt; ende naamentlyk in Brabandt, Gelderlandt, Vlaandre, Uitrecht, Mechele, Vrieslandt, Groninger Ommelanden, Drenthe, en Twenthe; zonder dat, van weeghe zyner Hoogheit, daarinne Ga naar margenoot+yets zal worden vernieuwt oft verandert. Hollandt en Zeelandt, hebben te blyven, gelyk zy althans zyn, naamelyk, in 't stuk van den Godsdienst en anderszins: welverstaan, dat, in zaaken roerende de munt, oorlogh, schatting, en voorrechten tussen de Landen en steeden, zy zich zullen onderwerpen aan zyn' Hoogheit en d'Algemeinschap, naar 't luiden der oovereenkoomsten en verdingschriften, gemaakt oft noch te maaken, by gemein goeddunken der Algemeine Staaten, volghends d'ouwde gewoonten Ga naar margenoot+en voorrechten. Ende in 't gemein zal zyn' Hoogheit niet gedooghen, dat yemandt in zyn huis, oft anderszins, onderzocht oft gemoeit warde, om 't stuk oft ondervoorwending van den Godsdienst, alwaar 't schoon dat hy, buiten de voorzeide twee Landtschappen, oeffening daar van deede: maar heeft zy beide de geloofsverwantschappen in haare bescherming te nee- | |
[pagina 756]
| |
men. Ga naar margenoot+Zyn' Hoogheit zal bevorderen, en te weeghe brengen, dat de Kooning Ga naar margenoot+van Vrankryk haar en haare erfgenaamen helpe met zyne maght en middelen, om zich altyds te handthaaven, en teffens de verdingende Landtschappen, staande onder haare gehoorzaamheit, teeghens alle vyanden, 't waare de Kooning van Spanje, oft andre verbondene weederparthyen; ende dat hy niet toelaate, dat eenighe hulp, gerief, oft doortoght verleent warde in zyn Ryk, aan de gemelde vyanden; ook den Ooversten der gewesten, steeden, en grensplaatsen beveele, d'ingezeetenen deezer Landen Ga naar margenoot+te begunstighen, en hun vry koomen en keeren toe te staan. Zynde zyn' Hoogheit getreeden in 't daadtlyk bezit deezer Landen, zal zy beschikken, dat Vrankryk en de zelve zich verbinden, en verbonden blyven, om gezaamentlyk, met gemeenen raadt, te oorlooghen, teeghens alle, die koomen te bespringen dat Ryk, oft deeze gewesten: de welke nochtans der kroone van Vrankryk niet zullen worden ingelyst, maar zich houden by hunne wetten, gewoonten, gerechtigheeden, verdingen, en ouwde voorrechten. Ga naar margenoot+Wyders, tot meerder verzeekering teeghens de gemeene vyanden, die zich naamaals moghten kanten teeghens dit verdragh, meede om te voeden en te vermeerderen de goede vrundschap en 't onderling verstandt, die 't der Kooninginne van Engelandt, den Kooningen van Deenemark, Portugaal, Sweede, Schotlandt, en Navarre, den Vorsten des Kaizarryx, de Duitsche Henzesteeden, ende anderen Vorsten, mooghentheeden, Staaten, steeden, en hunnen bondtgenooten gelieft heeft te onderhouden met de Neederlanden, zal men hen, van weeghe zyner Hoogheit en der Staaten, Ga naar margenoot+aanzoeken, om tot naauwer en vaster verbintenis te koomen. Zyn' Hoogheit zy gehouden het oorlogh te voeren, en de Landen te handthaaven, zoo met de middelen haar te verstrekken door haaren broeder, als met haar' eighene, waartoe de Staaten jaarlyx zullen uitreiken vierentwintigh hondert duizendt gulden van veertigh grooten Vlaamsch, om daarmeede, voor al, betaalt te worden de bezettingen, en 't krysvolk van 't Ga naar margenoot+Landt te zulken getaale als men dienstigh zal vinden. Den opperste des heirs zal zyn' Hoogheit, by goeddunken en geliefte der Staaten, stellen, Ga naar margenoot+en oover de Fransche troepen een hooft, tot der Staaten genoeghen. Zy bezette geen' steeden oft sterkten met Fransoizen oft andre vreemdelingen, buiten verlof des Landtschaps daar de plaatse zal geleeghen zyn: ende d'ingeboortighe krysluiden zal zy leggen, by goeddunken des Raads van Ga naar margenoot+Staate. De Landschappen zullen, tot noodtlyk gerak des volx van oorlooghe, zeekre bequaame plaatsen verschikken, om de vendels te ververschen Ga naar margenoot+en uit te winteren, wen 't vereischt wort. Alle uitheemsche krysluiden, zoo Fransoizen als andere, zullen moeten vertrekken uit den Lande, als Ga naar margenoot+d'Algemeine Staaten des verzoeken op zyn' Hoogheit. De zelve zal geen verbondt maaken met den Kooning van Spanje, 't zy door huwlyk, oft anderzins, nocht verdragh aangaan met hem, oft met de onteenigde gewesten oft plaatsen, dan by goeddunken en bewillighing der Landtschappen, die haar zullen hebben aangenoomen: gelyk zy ook geen' andre verbintenissen zal aangaan Ga naar margenoot+met uitheemschen, tot naadeel van den Lande en dit verdragh. Welverstaan, dat men de onteenighde Landtschappen, steeden, en plaatsen, ende andre, die zich zyner Hoogheit zullen willen onderwerpen, en vervoeghen Ga naar margenoot+met de verdingende Staaten, tot dit verdragh t'ontfangen heeft. Ende met de geene, die men met geweldt moghte koomen te verooveren, 't zy in de onteenighde oft andre oorden van Neederlandt, heeft zyn' Hoogheit te handelen, by goeddunken der Staaten, in maaniere als met gemeine toestemming Ga naar margenoot+zal oorbaar geacht worden. Zyn' Hoogheit en haare naazaaten zullen den pleghtighen eedt noopende 't onderhouden van dit verding, doen in elk Landtschap, booven den algemeinen eedt aan de Staaten: ende indien zyn' | |
[pagina 757]
| |
Ga naar margenoot+Hoogheit oft haare naakoomelingen 't zelve te buiten gaan, zoo zullen de Staaten met der daadt ontslaaghen en ontlast zyn van alle gehoorzaamheit, eedt, en getrouwigheit, en eenen andren Vorst mooghen aanneemen, oft anderszins voorzien in hunne zaaken, naar dat zy zullen te raade Ga naar margenoot+vinden. Ten laaste, gemerkt d' Aartshartogh Mathias, geroepen zynde in Neederlandt, zich oprechtelyk naar plicht zyner beloften gequeeten heeft; zoo staat by zyn' Hoogheit en de Landen middel te raamen, om den zelve met billyke voldoening te believen. Achter deeze punten stelde men, De zelve ingewillight, beslooten, en bevestight te zyn, onder verplichting des Hartooghen, van te maaken, dat de Kooning zyn broeder hem verklaarde en zeekerheit gaave, by zyn handtteeken, dat het vyftiende en zestiende punt zouden volbraght worden. Dat zyn' Hoogheit en d' Ambassadeurs beloofden, de voorschreeve punten, en elk van die, naa te koomen en t' onderhouden, zonder eenighe quetsing; en daarop een pleghtigh verdragh te verlyden, in goede en behoorlyke form, zonder yets daarin te verandren oft te vernieuwen; ende dit, zoo haast als de boovengemelde verklaaring zyner Majesteit hun zoww gebleeken zyn. Welverstaan, dat zyn' Hoogheit, volghends de verklaaring, die zy den gezanten gedaan had, zoude mooghen, wen zy zich jeeghenwoordigh vonde ter vergaadring der Staaten, aldaar weeder in beraadt leggen het tweede, derde, neeghende, en achtiende punt, ten einde men zich naarder bedachte op de schorrigheeden en zwaarigheeden der zelve: behoudends dat het aan de Staaten stonde, daarop de orde te raamen, die hun goedt dochte. Ende dat men het zeste punt had laaten doorgaan, op der gezanten verklaaring en verzeekering dat 'er niet was verordent oft verleent, dan van ampten, Ga naar margenoot* voordeelstaaten, en zommighe kleene giften van luttel belangs; en dit zelf by toestemming der Staaten. Gelyk ook in 't verdraaghen oover het tiende punt gezeit was geweest, dat men in 't oprechten van 't huis zyner Hoogheit in Neederlandt, verklaaren zoude, wie te houden stonden voor de treflykste amptluiden, daar 't zelve punt af vermaande. Ende in 't vast stellen des vyventwintighsten punts had men desgelyx gezeit, dat de Staaten niet meenden daaronder te begrypen 't geen het stuk en het recht der oorlooghe raakte; maar 't zelve te laaten aan 't welbehaaghen van zyn' Hoogheit en haaren krysraadt. 'T welk niet dan reedelyk gevonden was by de gezanten; die niet verstonden te beletten, dat zyn' Hoogheit den Staaten voordroeghe 't geen zy oordeelen zouw te betaamen, tot ruimer en klaarder uitlegging, en verbreeding der voorzeide punten; oft anderszins aanweeze 't geen haar dochte dat te doen stonde, volghends 't boovengezeide. Dit werd onderteekent van den Hartogh en de gezanten, op den neeghentienden van Herfstmaandt. Zynde de zaak dus verre gebraght; zoo zond Anjou aan d'Algemeine Staaten, eenen brief, die, blaakende van glimp en gunst, aldus luidde. Ga naar margenoot+Myn Heeren, Door plicht tot eer en deughd, het betrachen der welke de groote Vorsten draaght, en doet lichten in't oogh huns volx, en d'uitheemschen t' hunner gunste nyght, ben ik voorheen; daarnaa door uw billyk vertoogh, gedreeven geweest, om my te kanten teeghen de quellingen en ooverlast, die ghy uitstaat. Ende 't is u bekent, hoe, als ghy my eerstmaals t'uwer bescherming aanzocht, ik u 't uiterste myner krachten heb bygezet; my erinnerende, dat het eenen Vorse, minnaar van recht en reede, toestond het oor ter klaghte van een' bedrukte gemeente, en de handt t' haarder hulpe, uit te strekken. Aan de vruchten hunner ingeboorene heerscheit, naamelyk aan 't vellen uwer vryheit, het schenden uwer wetten, ouwde gebruiken, en voorrechten, hebben de Spanjaards en hunne | |
[pagina 758]
| |
Ga naar margenoot+onderworpelingen, sint een' lange wyl herwaarts, u t' oover doen smaaken, hoe zy blaaken in toeleg op uw' eeuwighe slaaverny, tot dank voor uw' vuurighe liefde, en oovergeeve gehoorzaamheit, beweezen aan dien Kooning en zyn' dienaars. Speurende dan u zoo deerlyk te weeghe, en bekoort zynde door den glans der deughd en grootmoedigheit, eighenschappen der Vorstlyke hooghte, meer dan door andre zucht, oft door de geneeghenheit my zoo mildelyk toegedraaghen van uwer zyde, heb ik te liever geluistert naa de verkiezing van mynen persoon t' uwen Landsheere, onder verbandt en voorwaarden, verklaart door uwe gezanten; gelyk ghy u van hun, buyten twyfel, verstendight vindt. Waarop ik u beloof, 't zy wat'er my af koomen mooghe, my te verkloeken, om uwe vryheit op te heffen; uwen staat, wetten, en voorrechten te handthaaven; uwe huisgezinnen en goedren te verdaadighen; teeghens alle, die zich yets t'uwer verkorting onderwinden zullen. Ende, gemerkt dat tot het duuren uwer vryheit, der welke ik, met Gods gunst, hoop en begeer 't hooft op te houden, noodigh is, uit te schudden allen bezondren haat, nydt, en oevelmoedt, die de grootsten deezer werelt tot verleeghe luiden maaken; zoo vermaan, jaa bid ik u van heelen heeten harte, t'zaamen te spannen in goedt onderling verstandt, tot achtervolghing uwer bejaarde gewoonten, uwer keuren en instellingen. Vertrouwt voorts, dat ghy, naa 't voltrekken deezer handelinge, ende naa myn' aankoomst by u, altyds een' gewissen steun aan my vinden zult: ende dat ik al myn' maght en gezagh daartoe besteeden wil, zonder myn' middelen oft eighen leeven te verschoonen, die ik, aan de behoudenis en vermeerdering van uwen staat, heb opgeoffert. Thans werd hy verstendight van den Kooning, hoe zyne Majesteit den handel met de Neederlandsche gezanten goedt vond, en zich zelve geneeghen, hem, met al haare middelen in te volghen; maar zulx onmooghelyk, zoo lang als de krygh het ingewant haars Ryx verscheurde. Waaroover noodigh was, dat zyn' Hoogheit zich eerst pynde den binnenlandschen pais te vestighen. Dies toogh de Hartogh naa Gaskonje, daar hy eenighe maanden, zoo met het sluiten, als met het invoeren der vreede beezigh bleef. Hierentussen beaangenaamden en bekraftighden, op den naastleeden van Wintermaandt, der vereenighde Landtschappen gemaghtighden, vergaadert tot Delft, het gemelde verdragh van 't Plessis by Tours: ende gaaven hunnen gezanten, oft den meestendeele der zelve, onweederroepelyke maght, om uit hunnen naame den eedt t'ontfangen van den Hartogh, zoo haast als d'Alderchristelykste Kooning onder zyn handtteeken verklaart hadde, dat hy de punten van 't voorzeide verding goedt kende en beaangenaamde, ende zyn' Hoogheit en haare oiren, met zyne kraften en middelen, helpen zoude; op dat zy, neevens de gewesten die met haar ooverkoomen waaren, zich geduurighlyk teeghens alle vyanden, den Kooning van Spanje, oft andre, moghten handthaaven. Tot nyghing der gezanten om den handel te sluiten, nietteeghenstaande de voorverhaalde reedenen van aanstoot, had niet weinigh geholpen de gladde voorspoedt van Kooning Philips in Portugaal, dat te deezer tydt zynen ondergang eindighde. Want Don Antonio, die, hoewel geestelyk Ga naar margenoot+en Prioor van, Acrato, ook doorgaands gehouden voor onechtelyk geteelt uit eenen broeder van Kooning Hendrik Kardinaal, nochtans, als eenigh oir in manlyke lyn, van de Portugheezen plechtelyk gekroont was, en by deeze geleeghenheit de wettigheit zyner geboorte Ga naar margenoot+beweeren wilde, werd ten veld' uit geslaaghen, de hooftstadt Lisbon gedwongen. Zwaarlyk gequetst, voorneemlyk in 't hooft, uit welke wonde wel vyf beenen quaamen, zworf hy van Wynmaandt | |
[pagina 759]
| |
Ga naar margenoot+deezes, tot Zoomermaandt des volghenden jaars, om her, balling in eighen Ryk, en leidende, door de klippen en wildernis, een leeven gebeedelt van dagh tot dagh, uit de meêdooghentheit der Landtzaaten; die, gedreeven door zucht tot d'ouwde stam van Portugaal, hem somtyds ter sluik huisden oft hoofden, op gevaar van hunnen hals by beurten, staaghs van den zynen. Eindtlyk, naa 't uitstaan van meenigherley hachlykheit ontquam hy op een schip van Enkhuizen. De zelfste fortuin vervolghd' hem noch ter zee, daar hem een maghtigh oorloghschip ontmoette, en 't karveel, dat, gelyk de Spaansche wyze is, daar neevens ging, aan boordt zond. Maar de schipper, genaamt Kornelis van Egmondt, ontleidde 't hun met een tydighe leughen, dat hy van Calis in Andaluzie afgevaaren, en de pest onder 't bootsvolk was. Zoo trad hy tot Calis in Vrankryk op; stak thans van daar, oover, in Engelandt: ende hebbende naamaals't weederkeeren t'zynen Ryke bestaan, met hulp dier Majesteit, maar eeven krank geluk, quam ten laaste in Vrankryk sterven. Twee zoonen liet hy achter. In den jaare vyftienhondert neeghenentneeghentigh zaaghen wy, tot Veneedje den jonghsten, Don Christoffel, erbarmelyken volgheling van eenen, die, toen gevangen aldaar, zich zocht uit te geeven voor Kooning Sebastiaan, gelooft in Barbarye verslaaghen te zyn. De oudste, Don Emanuel beeter te weeghe geraakt, won in Hollandt de min en 't huwelyk der eenighe volle zuster van Prins Maurits van Oranje, en, by haar, verscheide kinderen. Thans gescheiden van haar, en behoeftigh, heeft hy, vertyghende van zyn recht op Portugaal, zynen zoen met Spanje gemaakt; zich in Brabant begeeven; en onlanx naa haare doodt, aldaar een' bedaaghde maaghdt van den huise Osorio getrouwt. De Afrikaansche en Indiaansche gewesten, met de eilanden onderworpen deezer kroone, werden ook, 't een vroegher, 't ander laater, van den Castiljaan vermeestert. Met dus een' plek Lands, groot van inkoomst, en grenzende van alle kanten aan den Spaanschen boodem oft de zee, zulx de bewaarnis gemaklyk en van kleene kosten valt, hield men 't verlies van Tunis ruim geboet. Zommighen nochtans, waanende zich bet verlicht met regeerkunde, oordeelden dat het verre zagh, gewaapenderhandt, zonder aangebooden recht te verbeiden, een Christen Kooninkryk te neemen, 't welk by menschen gedenken geenen krygh teeghen zyn' geloofsverwanten gevoert had; ende dat nydt en staatyver, opgestookt hierdoor in andre Christene mooghentheeden, geschaapen waaren den Spanjaardt zwaare moeite te bescheeren. En zy braghten ten teeghendeel by, hoe 't eerlyker voor Philips, ende nutter, zoo voor zyne Staaten aan en in de Middellandsche zee, als voor gansch Christendoom, geweest waar Tunis te behouden; dat den Turke tot een welgeleeghen pakhuis van oorlogh zouw dienen, om Siçilie, Italie, Spanje, te waater aan te ranzen, immers die kusten met geduurigh rooven te quellen. Maar (behalven dat de Kooning geen' keur had) zoo meeten de maghtighen doorgaands de gloory by de roeden hunner grondtstrekking: eighen wort naader dan gemein voordeel gereekent, wisse winst booven vermoedbaare schaade betracht. Ga naar margenoot+Veele, zoo beampte luiden en van treflyken aanzien, als andre, daar vermoeden van zucht tot de Spaansche parthy op viel, werden in Slaghtmaandt, door de Majestraaten van Brussel, Antwerpen en andre plaatsen ter stadt uitgeweezen, op zeekre peene, zonder gelaat van rechtspleeghing, zonder reede te melden; by enkele briefkens. Een manier van doen zeer onbillyk, en inbrek van onbepaalt gezagh, dat zoo lichtlyk tot misbruik bekooren, en tot dwingelandy veraarden kan. Wel hebben de Wethouders, van ouwds her, maght om te keuren 't geen hun stads oorbaar dunkt; doch mits verplichtende zich zelve eeven verre als d'onderdaanen: | |
[pagina 760]
| |
Ga naar margenoot+maar, daar 't aan de geliefte eens kleenen getals van persoonen, oft somwyls aan drie oft vier Burghermeesters, jaa aan eenen dringer onder hen hanght yemandt te doen opstaan en uit zyn' welvaart te werpen, is 't, al leed men niet meer gevaars, voorwaar zorghelyk woonen. Deeze bysterheit nochtans, verschoont door de noodt des tyds, is seedert, vaaken naagespeelt; ik zeg niet, zonder meer haats dan baats te baaren. In Ga naar margenoot+deezen jaare stichtte de Koning, ten aanstaan van Wilhelmus Damasius Lindanus, Bisschop van Roermonde, die zich toen in Spanje vond, twee zaayeryen om harders oft leeraars aan te fokken, die 't Roomsche geloofhadden voort te planten, en 't Onroomsche te bestryden. In d'eene, tot Looven, moesten der tweeëntzeeventigh gevoedt worden, ter gedenkenis van 't getal der leerlingen van den Heere Christus; de rest in d'andre, tot Douay. Tot hun onderhoudt zond hy, d'eerste twee jaaren, geldt uit Spanje, en beval voort de kosten te verschaffen uit d'aangeslaaghe goederen des Prinsen van Oranje. In 't bewindt oover deeze gestichten stelde men Johannes Molanus, Doctoor in de Godtheit, en Johannes Vindevilius, Doctoor in beide de Rechten. Deeze beriepen, tot regeerder oover de zaayery van Douay, Johannes Estius: de Kooning den Bisschop van Middelburgh, Johannes à Stryen, tot het zelfste ampt, oover die van Looven. Op den vyventwintighsten van Wynmaant, Ga naar margenoot+verloor Philips zyn' vierde gemaalin Anna van Oostenryk, dochter van Kaizar Maximiliaan den Tweeden. Zy had hem verscheide zoonen en dochters gebaart; die hy altzaamen ooverleefde; uitgezeidt Philips zyn naazaat in 't Ryk. Sint haar' doodt verzocht hy ten huwlyk haare zuster Elizabeth, weeduwe van Kooning Karel den neeghenden van Vrankryk. Maar deeze Vorstin had liever het ooverschot haares ouderdooms in een klooster te verslyten. Op den achtentwintighsten van Ga naar margenoot+Wintermaant raakte Geeraardt van Groesbeek, Bisschop van Luik, ende onlanx Kardinaal geworden, t'ooverlyden aan een' wonde, die, ontfangen ter jaght, door 't onvoorzichtigh lossen eener handtbusse, en geheelt oover een' wyle, weeder opbrak, doordien hy, met den Hartogh van Aarschot zynen gast, zich te zeer vergat in 't goê sier maaken: hoewel andren willen, dat het hem quam van verdriet, mits hy, aan zyne beloften van de Spanjaards met geldt te helpen, geen quyten zagh; dewyl zyn' onderdaanen, die hen nerghensnaa zoo wel vermoghten, hem schatting, verzocht te dien einde, geweighert hadden. Om zyn' plaats te bezetten was groote strydt. Oranje en de Staaten gingen de Kanoniken, dien 't recht der verkiezinge toekomt, met smeeken en beweeghreedenen aan, om stemmen te werven voor den Aartshartooghe Mathias, en hem heuschlyker te loozen met dit loon der bedieninge, waarin hy niet zonder zwaaren ondank der zynen, getreeden was, ende nu, zonder zyn hoop te bejaaghen, had uit te scheiden. Maar de gunst des gestoorden Kooninx, en des Kaizars, die teeghens zyn' eyghen broeder dong, goldt meer: zulx eindtlyk, t'hunner aanbeveelinge, Ernst, broeder des Hartoghen van Beyere, tot deeze waardigheit verheeven werd. |
|