Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 667]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 668]
| |
Ga naar margenoot+de Bevreeding, ende deeze verzoening naa te koomen. In handen van dien Landtvooghdt zouw men, zonder eenigh voorder bedenken, moeten leevren alle plaatsen alstoen gehouden by d'een' oft d'andre parthy, ook's Koninx erflyke goedren, geschut, voorraadt van mond en oorlogh, waapenen, en scheepen: op dat hy de plaatsen, gewoon, booven alle gedachtenis, bezetting te hebben, te bewaaren gaave, by goedtdunken des Raads van Staate, aan ingeboore Nederlanders, verplicht by eede aan den Koning en aan de Staaten, tot onderhoudt van dit verdragh, booven 't gewoonlyk zweeren van getrouwigheit te zyner Majesteit; ende voorts handelde met de voorzeide plaatsen, gelyk hy bevinden zouw te behooren, en eertyds gedaan was. 'T geen, niettemin, uit de Koninklyke goedren moght bekeert zyn ten gemeenen onderstandt, zoude niet hereischt worden, mits dat men zich voortaan des onthielde. De Staaten zouden vertyghen van alle verbintenissen, gemaakt ter zaake van de beroerten; uitgezeit de Gentsche Vreede, de Brusselsche Vereening, ende 't Eeuwigh gebodt. Onder dit verdragh zouw men begrypen d'Engelsche Koningin, en den Hartogh van Anjou: ende van de punten, raakende 't voltrekken, bevestighen, verkundighen, en eeuwigh onderhouden deezes, hadde men te handelen wen alles zoo naa vereffent waare. Dit voor zoo veel als 't burgherlyk bestier raakte. Noopende den Godsdienst: in d'andre gewesten stond' alleen de Roomsche te pleeghen: maar Hollandt, Zeelandt, en de stadt Bommel, zouden zich mooghen richten naa 't Gentsche verdragh; mits dat ondertussen de Roomsche Godsdienst weeder ingeruimt wierde ter plaatsen daar die, ten tyde van 't maaken des zelven verdraghs, geoeffent was. D'Onroomsgezinden zouden, in d'andre Landschappen, mooghen ongemoeit woonen en blyven, tot dat, met raadt der Staaten, wettelyk beroepen, door den Koning oft zynen Stadthouder, ter plaatse, daar men vrylyk stemmen moghte, anders voorzien waare op 't maatighen der plakkaaten: des hadden alzulke onderzaaten zich midlerwyle te hoeden voor arghernis, oproer, en oeffening van allen andren Godsdienst: zouden ook daarentussen, hunne goedren roerende en onroerende, vryelyk mooghen gebruiken, met verlof om die te vervoeren oft vervreemden t'hunner geliefte: die de zelve begeerden te behouden, zouden ze mooghen, in hun afweezen, doen regeeren by zulke Roomsgezinde bewindsluiden, als hun raadzaam dochte; daarenbooven weeder in 't Landt keeren, en zelve hunne goedren aanveirden, wen 't hun aanstonde te leeven op de Roomsche wyze, en zulx bekent te maaken aan de Pastooren, Amptmannen van Rechte, en Wethouders der plaatsen, daar zy zich wilden needer zetten. Ga naar margenoot+'T ontwerp deezer voorwaarden, (hoewel ongelyk enger dan de geene die den Waalen verleent werden, uitgezeit in 't stuk van den Godsdienst) zonden de Staatsche gemaghtighden aan hunne meesters, ende gaaven dien te bedenken, oft het niet nutter aanveirt, dan afgeslaaghen waare ten opmerke van den deerlyken staat des Lands. Voorts hielden zy, op nieuw, aan om bestandt: 't welk, naa eenighe uitvluchten, door Terranova plat geweighert werd. De Kaizarsche schreeven ook, buiten weete der Staatsche gemaghtighden, aan d'Algemeine en bezondere Staaten, samt aan d'achtbaarste steeden, met vermaan tot ontfankenis der boovengeroerde punten: by welke brieven van den vyfden in Oestmaant, Terranova de zyne voeghde. Hierop werd, by die van Shartooghenbos, geantwoort, dat zy de voorgestelde middelen billyk vonden: by d'andre steeden en Landtschappen van Duitsche taale, dat zy zich gedroeghen tot besluit, te neemen by d'Algemeine Ga naar margenoot+Staaten. Deeze geport door versche brieven antwoordden uit Antwerpen, ontrent een' maant naa den ontfank der eerste. 'T merkwaardighst, bygebraght van hun, was, Dat zy 't ontwerp den bezondren | |
[pagina 669]
| |
Ga naar margenoot+Landtschappen hadden toegeveirdight, om elx gevoelen te verstaan. Maar, huns beduchtens, was 't eindt der Nederlandsche ellenden noch niet verscheenen, zoo de Koning de beeken zyner genaade niet mildelyker vlieten deede. Want, wordende de afgezette amptenaars weeder in staat en gezagh gestelt, door weldaadt der Spanjaarden, die noch blaakten in haat teeghens 't Landt, ende zonder de welke zy zouden waanen huns leevens niet zeeker te weezen; wat stond' 'er te verwachten, dan oopening van den wegh tot vervolghing, vankenis, ballingschap, en moordt der andren? Welke vreeze gestyft werd door den bezondren handel met Arthois en Heenegouw, en door 't oprechten van dat heir. Daarenbooven, alle steeden, sterkten, krysvolk, en de gansche kracht des lands op te draaghen aan 's Koninx Algemeinen Stadthouder, daar de Hollanders en Zeeuwen, toen zy zich noch alleen vonden, 't zelve geweighert hadden, en het teeghendeel bedongen by 't verdragh van Gent; zich te stellen ter genaade van zoo versch verzoende vyanden, en te paayen met de broosheit van eenen eedt; het streed teeghens menschlyke reede, was een gruwel voor de naatuur. Voorts werd doorgaands, onder vermaan van den Gentschen pais, het Eeuwigh Gebodt vermengelt, dat onvoorzightelyk by d'andre gewesten, maar nooit by die van Hollandt en Zeelandt, aanveirt was; ende uit het welke men, mits 't punt van den Roomschen Godsdienst in alles en ooveral te handthaaven, zoo zwaare stormen had zien opdondren, toen Don Johan, uit kracht van dien, de Staaten weeder, ter zaake van 't geloof, tot de waapenen dryven wilde. Hieruit, ende voorts mits 't verwerpen van den Gentschen pais door den Baroen van Selles, was zulk een' vreez voor d'ouwde bitterheeden ontstaan, dat men zich binnen de paalen des gemelden verdraghs niet had kunnen houden, maar noodtlyk moeten koomen tot inwilghing der geloofsvreede, om 't wantrouwen te stillen. Wie zoude nu gelooven, dat het aanbieden der Gentsche vreede den Koning ernst waare, die hy, toen 't ongelyk beeter met den Lande stond, had afgeslaaghen? Dat het werk op heel andre moer lagh, moght men speuren, niet alleenlyk uit d'onzeekerheit, waar in 't gezagh des Prinsen van Oranje, en de zaaken der Hollandren en Zeeuwen gestelt werden; maar ook uit het aanverghen des Eeuwighen Gebods, samt der twee andere punten, benaauwende d'Onroomsgezinden van d'andre Landen veel meer dan de Bevreeding deed, die hun toeliet te koomen, te blyven, te handelen, te vertrekken, te keeren, zonder eenighe belydenis van geloof. Slechts met ydelen pronk van woorden, werd het Gentsche verding dan ten toon geheeven, maar in der daadt vernietight: daar nochtans de jeeghenwoordighe geleeghenheit verre grooter ruimte vereischte, dan by 't zelve besprooken was. Kranke troost zeeker voor den Graave van Buure, dat men zyn verlossing uitstelde, tot naa 't voldoen eens bezondren verdings; waartoe de Prins van Oranje, oovermits belofte den Lande gedaan, alstoen niet verstaan kon, nocht kunnen zoude naa 't verstryken van den tydt des gemeinen handels: zulx het gevaar, beschooren, op dien voet, den vader en zoone, lichtlyk te bezeffen was; 't welk groote ontsteltenis der Landen moest met zich sleepen. Stond wyders te bezinnen, dat, by d'ontworpe punten, geen' verzeekering voor de Majesteit van Engelandt, den Hartooghe van Anjou, nochte zelfs voor den Aartshartooghe Mathias, werd aangeweezen: mitsgaaders, hoe men de gebooden en voorzieningen, gedaan by zyn' Hoogheit en de Staaten, op schroeven stelde. met de duisternis der bygevoeghde uitzonderingen en begrenzingen. By de gemelde punten was ook geen' wisse tydt bestemt tot het vertrek der Spanjaarden. Ten aanzien van al 't welke, en van de dringende noodt des Lands, zy de Heeren Kaizarlyke middelaars baaden, den Hartogh van Terranova te verspreeken tot billyker voor- | |
[pagina 670]
| |
waarden, Ga naar margenoot+die met recht den tytel van taafelen der vreede voeren moghten. Maar, oft schoon de regeerders der voorzeide landen en steeden ('t welk nochtans veel was) d'eenen met minder, d'andren met meerder yver (onder de welke die van Aarnhem uitmuntten) te zaamen heulden, zonder oover te zwikken tot luistering naa bezonder verding, ende 't ontwerp der Kaizarschen voor onvoldoende hielden; zoo ontwekte niettemin de ruchtbaarheit van 't zelve zorghlyke beweeghenissen in den gemeenen man. En men vond'er, die, uit haat der daaghelyksche bezwaarnissen, oft uit zucht tot Spanje, zich zelven oft andren vroedt maakten, dat de vreede tussen Terranova en der Staaten gezanten reeds getroffen was, ende niet haaperde dan aan de baat- en staatgierigheit der geenen, die, alstoen in 't bewindt zittende, by tydt van stilte geen' kans zaaghen om zich met het mergh der gemeente te mesten. Deezerley klappernyen zweefden der Ga naar margenoot+maate t'Uitrecht, dat de Wethouders oorbaar vonden, die, niet by enkle afkunding van verbodt, 't welk dikwyls tot voedsel der faame dient, maar teffens by bondighe weederlegging te smooren. Van plaats tot plaats draafden verscheide boexkens, loovende oft laakende op 't heftighst de voorzeide punten. Die van d'Augsburghsche Belydenis t'Antwerpen, hoorende hoe hen naaging dat zy ze nut en noodigh oordeelden, verklaarden het teeghendeel in oopenbaaren druk. Andren, in steede van 't ontwerp te bestryden met woorden, beweezen met de werken, hoe verre zy waaren, niet alleen van zulk eenen, maar van veel billyker pais t'omhelzen. Den gemaghtighden der naader Vereenighde Landen quam ter ooren, hoe Sonoys Ga naar margenoot+soldaaten tot Zutven de beelden gestormt hadden, teeghens 't verdragh gemaakt met die stadt; en bevaalen hem de misdaaders ernstlyk te straffen. Maar Sonoy antwoordde, Dat, met het verandren van zommighe Wethouders, en 't beëedighen der aangekoome, men aldaar eendraghtelyk de groote kerk den Onroomschen, en de Nieuwestads kerk den Roomsgezinden had toegevonden. Het afneemen eenigher beelden was, ten ooverstaan van Burghermeesteren, Kerkmeesteren, en andre aanzienlyke luiden, ende wel wat onzachtelyk geschiedt, door soldaaten; mits dat de arbeiders, gelast om 't zelve in stilte te beschikken, slappelyk te werke gingen. Hierop volghde gelyke handdaadigheit tot Hattem, en elders. 'T welk, verweeten den Graave van Rennenbergh, en dat men op geenerly verding oft eedt paste, hem (zoo hy voorgaf) schryven deed, aan de zelfste gemaghtighden, dat, 't en waare daarin voorzien wierde, hy die van Ooveryssel en Groninge tot de Ga naar margenoot+Vereening niet te brengen oft te houden wist. De gemaghtighden, bezeffende 't belang der zaake, zonden dubbelt van Rennenberghs brieven aan Graave Johan van Nassau, Stadthouder oover Gelderlandt, met verzoek dat zyn' Genaade genoeghzaame orde stelde teeghens zoodaane ongereegheltheeden. Ga naar margenoot+Te Kampen, echter, daar Rennenbergh te gebieden had, quaamen, korts hiernaa, d'Onroomsgezinden den Raadt aanzoeken, om onderhoudt voor hunne Predikanten: 't welk, voor dien tydt, geweighert werd. Daarop gaat'er een deel, hoewel buiten toestemming hunner gemeinte, dit leedt aan de Minrebroeders verhaalen; en leit ze ter stadt uit: zulx alles in roere en waapenen raakte. De Monnikken werden, noch voor den aavondt, weeder in 't klooster geholpen, door vlyt hunner geloofsgenooten: uit welke, des andren daaghs, ontrent anderhalf hondert, te zaamen gerot in de groote kerk, zich onderling verbonden heimelyk beweert te gaan teegens d'Onroomschen; en acht persoonen aan de Vroedschap schikten, om d'onderhoudenis der geloofsvreede te eischen. Weinigh daaghen daarnaa, koomen zommigen der zelve dronken uit het Minrebroersklooster, met groot getier, en pooghen 't volk, op straat en hunne zyde, te trekken. D'onroomschen begeeven zich by 't vendel, dat | |
[pagina 671]
| |
Ga naar margenoot+de wacht aan 't Raadthuis had: de weêrparthy, by 't geene dat op de wacht trekken moest. Veele Roomsgezinden, met het bier in 't hooft, peuren voor uit, naa d'Onroomschen, die zich, met waaghens en ander tuigh, wat beschanst hadden. Ter weederzyden werden'er twee oft drie doodtlyk, vier oft vyf lichtlyker gequetst: doch endtlyk 't krakkeel ter neêr geleit, by besprek, dat d'Onroomschen, om vreedes wil, zouden afwyken; mits dat men hun, t'hunner verzeekering, gyzelaars meê neemen liete; en aan den Stadthouder Rennenbergh 't geschil om de Monnikken verbleeve, Ga naar margenoot+die d'eene parthy handthaaven, d'andre verdryven wilde. 'T liep eevenwel niet lang aan, oft die moesten verhuizen: en de stadt werd, met twee vendels soldaaten, verzeekert. Om dit getyde vernamp men in de Twente, eenighe zaamening van voet- en paardevolk, die verluiden lieten dat zy de Hiergessche, Meeghensche, en Bossusche knechten, quaalyk betaalt van de Staaten, waaren verwachtende, in meening de geloofsvreede af te schaffen. Dies schreeven die van de naader Vereening aan den Landtdrost van Zutven, dat hy Lochum en Grol, by voorraadt, met huisluiden te bezetten hadde. De Graaf van Rennenbergh, aangezocht tot Ooverste deezer troepen, sloegh 't af. Ook ging 'er maare van kryswerving in Oostlandt, ten behoeve van Billy: waaroover die van de, zelfste Vereening, den Stadthouderen in Gelderlandt en Vrieslandt, de bewaarnis hunner grenzen aanbevaalen. Shartooghenbos, ontruimt van de Staatsgezinde burghers, ende neemende genoeghen aan den voorgestelden pais (gelyk wy hebben aangeroert) was een' scherpe doorne in den voet: en Parmaas Ga naar margenoot+volk hengeld'er vast om her. De Graaf van Hohenlo, zich vindende met etlyke benden in dien hoek, pooghde, met schryven, die van der stadt tot inneemen van bezetting te beweeghen. Maar zy antwoorden op den zessentwintighsten van Herfstmaant, Dat zy'er geene begeerden, nocht van d'eene, nocht van d'andere zyde; en zich voorstaan lieten, dat het ontfangen van krysvolk den pais en 't vertrek der Spanjaarden verachtren zouw. Wat hart ook men hun toedroegh', hadden zy wel gespeurt, aan 't rooven, kneevelen, bekommeren van persoonen en goederen. Waarteeghens zy (indien men zoo voortsvoer) op middelen t'hunner verdaadighing moesten peinzen. Ten naasten daaghe spysden zy Parmaas troepen, die tot Vucht laaghen, ende, lydende groot gebrek, zulx, voor haar geldt, verzocht hadden. Hoohenloo, dien dit zeurde, deed den gemaghtighden der naader Vereeninge voorhouden, hoe de stadt, met doorsteeken van twee steenweeghen, en van den Maasdyk booven Lith, niet alleen van den vyandt was af te snyden, maar der wyze te benaauwen, dat zy zich wel anders bezinnen zouw: verzocht derhalven scheepen, galeyen, jaghten, volk, en voorraadt van oorlogh. De gemaghtighden vonden den voorstel niet vreemdt: desgelyx die van Hollandt; en verzorghden de Ga naar margenoot+toerusting. Hoohenloo deed den Maazdyk te Littooyen, en den Deemerschen dyk deur delven. Dies lagh 'er 't landt als een zee, ende vielen die van binnen in zwaare behoefte. Eevenwel zy kreukten niet: en tot hechte beleegering, zonderling teeghens den winter, behoorde veel meer, dan men wist te verschaffen. De Prins, voor al kon daartoe niet verstaan, ziende de dingen hoe langer hoe meer in 't wildt, en zoo wyd loopen, dat hy oopentlyk uittuighde, zich te zullen ontkleeden van alle Ga naar margenoot+bewindt, 't en waar men beeter orde stelde. In Herfstmaant onderwonden zich de Spaanschen meermaals, lyftoght in de schans tot Willebroek te helpen: 't welk hun niet gelukken wilde; hoewel zy den Staatschen, die 't zochten te beletten, zoo nu, zoo dan wel vyfhondert mann' afsloeghen. De bezettelingen, daaroover, zynde Hooghduitschen, ongetroost des hongers, en misschien min des belegs dat zy daaghelyx te gemoet zaaghen | |
[pagina 672]
| |
Ga naar margenoot+van den Heer van La Noue, vernaaghelden 't geschut, en verlieten het blokhuis: 't welk terstondt van de Staatschen werd ingenoomen, tot bevryding der vaart, een groote blydschap der Brusselaaren, en verdriet van Ga naar margenoot+Parma, die met d'ontruimers te boom wilde, zoo zy zich niet met gegronde reedenen verweert hadden. De zelfste deed, op den zeevenden van Wynmaant, in 's Koninx naam, een scherp plakkaat uitgaan, verklaarende nietigh en van onwaarde alle koopingen en vervreemdingen der geestlyke goederen, samt der geene die aangeslaaghen werden ten opmerke dat de eighenaars des Konings parthy volghden. Meenen, 't welk (zoo verhaalt is) de Malkontenten tot zeetel hunner oorlooghe, en zeer sterk gemaakt hadden, werd hun, korts hiernaa, afgenoomen door dus eenen toeval. Zeeker brouwer, daar woonachtigh, genaamt Pieter Verkruissen, was zeer gequelt door de Waalen, en eindtlyk gedreight met lyflyke aanspraak in rechte, ter zaake van 't herberghen eens Predikants. Deeze anxt riedt hem tot stoutheit, en de stoutheit met list te mengen. T'eener morghenstondt dan, trad hy, in boerekleedren, eenen soldaat aan, die op schildwacht en hem in den weeghe stond; ontweldighde den zelve een' hellebaart; ooverviel daarmeê twee andre waakers; en ontquaam 't voorts met de voeten. Thans richt hy zich aan Jakob van Bronqsaulx, Burghermeester tot Brug, met oopening van gevoeghlyke middelen om Meenen t'ooverrassen. Naa raadslaan oover 't werk met den Schotschen Kornel Balfour, en last verkreeghen van den Aartshartogh en Prinse, doet de Burghermeester, buiten op zynen lusthof, getal van ladders heimelyk toestellen. Alles gereedt zynde; gaat Balfour naa Rouselaar, en past met drie Schotsche vendelen, neevens Verkruissen, 's uchtens te vier uuren voor den tweeëntwintighsten van Wynmaant, zich onder de vesten van Meenen te vinden, op den steenwegh die naa Rouselaar loopt. Juist te dier tydt, verscheenen ook daarontrent, op den steenwegh van Kortryk, vier Vlaamsche vendels, die te scheepe, uit die stadt, derwaarts ten gelyken einde geschikt waaren. Die van Meenen, verre van zich des te hoeden, hadden in den zelfsten nacht, een goedt deel der bezettinge uitgezonden, om, neevens andre troepen getooghen uit Waakene, Warwyk, en Komeene, onder 't beleit des Heeren van Alleynes, Kortryk te beladderen: ende vond zich dit volk reeds op den kant der steêgraft. De Heer van Pottelsbergh, Hooghbaljuw dier stadt, alzoo hy kennis had van den aanslagh op Meenen, 't welk maar twee mylen van daar leit, was, dat pas, op den hooghsten tooren der burgh gesteeghen, om naa 't opgaan des geluids te luisteren. Niets hoorende, en denkende luttel dat hem de vyandt zoo naa was, oft mooghelyk hem met die stem te verjaaghen, vraaghd' hy den schildwacht, die beneeden op 't bolwerk stond, oft hy noch geen gerucht vernoomen had. De schildwacht riep Neen: en de Baljuw weederom, De tydt, nochtans is naakende. Alleynes, vast bezigh met het peylen der Ga naar margenoot+graft, kreegh eenen inval, dat deeze woorden op zyn voorneemen sloeghen, ende dat het ondekt moest zyn. Dies aarzelt hy, om t'ooverleggen met de zynen, oft het al raadzaam waare voorts te vaaren. Met een verhief zich 't gedruis tot Meenen, ende ried hem derwaarts te rukken, met geen' ongerymde hoope van, ten minste, de bespringers, verspreidt en Ga naar margenoot+bezigh met buiten, t'oovervallen eer zy orde stelden. Deeze, daarenteeghen, hebbende de plaats aan twee oorden teffens beklommen, de schildwachten verkraght, de schaarwachten verdreeven, werden slaplyk weederstaan; mits 't ooverschot der bezettelingen, mistrouwende hunner weenighte, de vlucht oover de brug der stroome, en voorts naa Haalewyn nam. Alleynes, genaadert, en kunnende in de duisternis niet onderkennen oft hy spietsen oft speeren zaagh, begon te duchten dat de Staatsche ruitery | |
[pagina 673]
| |
Ga naar margenoot+moghten hebben; en koos daarom den wegh naa Warwyk. Wel quam dit den volke van Balfour, 't welk, meester geworden zonder eenighen afbrek te lyden, hierdoor ongesteurt bleef, ende louter te plondren vond, aan 't geen de Waalen, uit roof en brandtschatting, verzaamelt en in dit nest gesleept hadden. Op deeze maare zond de Prins den Heer van La Noue uit Willebroek, met ontrent tweeduizent vyfhondert zoo Fransoizen, Engelschen, als Vlaamingen, naa Warwyk; daar hy 't, op den veertienden van Slaghtmaant, aanbraght. De kerk en 't Slot, 't welk, geleeghen aan d'andre zyde der stroom, oover de brug gebood, waaren yder met twee Walsche vendels bezet. De Fransoizen omringen de kerk, en neemen die van binnen, met schieten uit de vensters der gebuurhuizen door de kerkglaazen, te quellen. Waarteeghens de Waalen weederom wakkerlyk vuur gaaven; met gelaat van te willen houden, op vertrouwen dat d'omleggende bezettingen zich t'hunner hulp zouden spoeyen. Ook waaren reeds vyf vendels van Haalewyn op de beên: maar werden te rug geroepen, mits die van Meenen, des verstendight, Haalewyn met een' heete schermutsing bestookten, en den brandt in een wachthuis braghten. Nut was hun deeze hertredt. Want La Noue, hoorende dat de Waalen tot Komeene verzaamden, dacht hen te gaan bevechten, indien zy zich te velde begaaven; ende ontbood, te dien einde, de Vlaamsche vendels en 't paardevolk op, dat de Staaten in dien oordt hadden. Doch, ziende den vyandt marren, deed hy de kerk beladderen. Moedigh droeghen zich hier de Vlaamsche soldaaten; een Serjant der welke Ga naar margenoot+zeeventien koeghels op zyn' rondas afschutte. Niet flaauwer was de teeghenweer, hoewel, naa fel schieten uit en in, de kerk, binnen een vierendeel uurs, bemaghtight werd. Van de Waalen bleeven'er ontrent veertigh doodt, hondert vyftigh gevangen; onder deeze Carondelet, Steêhouder Kornel des Graaven van Egmondt. Den anderen Hopman, genaamt Croissy, vond men niet; zonder te weeten hoe dat hy moght' ontkoomen zyn. Den zelven aavondt, staaken die van de Burgh 't vuur daarin, en maakten voet naa Komeene; niet zoo veirdigh oft daar werd'er een' deel achterhaalt en geslaaghen. Ten tweeden daaghe hiernaa, voerde La Noue vierduizent Fransche knechten, en driehondert ruiters, oover Ga naar margenoot+de Leystroom, om hun geluk te zoeken. Houdende den wegh naa Haalewyn, bejeeghenden zy de kornetten van Aarschot, Lalaing, Kapres, Despriseau, en La Biche: die hy daatelyk aanransde, sloopte, naajoegh, versloegh, oft gevangen kreegh; weenighen uitgezeit, welker vlucht de nacht te baat had. De bezetting van Haalewyn, des verkundschapt, Ga naar margenoot+steld' het strax op een vlieden, en de huizen in brandt. La Noue vervolghd' hen, tot in 't dorp van Marquette; daar Montigny, beschanst leggende, in de kerk, met duizent mann', hem niet verwachten darde. Den bezettelingen van Beezelaar en Waakene docht het meede geen tydt van toeven: zulx La Noue, voorziende met de zynen de geruimde plaatsen, dien hoek van Vlaandre grootlyx zuiverde. En in der waarheit, zyn' Fransoizen waaren uitgeleezen volk, dien de eere, Ga naar margenoot+gelyk hunnen Ooverste, ter harte ging, tot zoo verre, dat zy, hoorende hunne betaaling tot Meenen gekoomen te zyn, riepen, 't gaf toen geen pas, om aan geldt, maar op elx plicht, en weldoen te denken. Welke vlytigheeden oorzaak waaren, dat men trachtte, naa 's Lands gering vermooghen, hen reedelyker wyze vernoeght te houden. Andere troepen, by mangel van voldoening, zochten hun verhaal op den huisman. Den Vryheer van Kurtsbagh, ziende langer niet te bestaan in Brabandt, viel, met ontrent zeevenhondert ruiters, in Ooveryssel. D'Ooverste Steenbagh, met duizent knechten, voeghd' 'er zich by. Men | |
[pagina 674]
| |
Ga naar margenoot+peinsde somtyds op middel om hen, by uitkoop, tot vertrek te bewillighen. Dan de Landtzaaten waaren tot geen volkoomen opbrengen der schattingen te kryghen, zonder zich alvooren van 't krysvolk ontlast te zien. Zommighen sloeghen voor, van 't zelve, sterker handt, te verjaaghen: maar andren hielden voor te haatigh een' onbillykheit, een' deughdelyke schuldt, door weeghe van geweldt, zoo ondankbaarlyk uit te veeghen. De grondt, ten laaste kaal gegeeten, worp de ruiters van zelf uit: en zy gingen met den aanvang van Slaghtmaant, versche Ga naar margenoot+weyde in 't landt van Lingen zoeken. Terwyl Kurtsbagh alhier de boeren dwong den brandt af te koopen, trof die hem zelven: en zeeker buskruit, ontfonkt by verzuim, worp hem een stuk weeghs verre; zulx hy, deerlyk geschendt, aan den smak starf. Onlanx hiernaa, vertooghen zyne benden. Steenbagh, met de zyne, begaf zich naa Wedde en 't Oldampt, om dien hoek ook uit te merghelen. Hierentussen vernamp men vast van 's vyandts maghtigh toerusten teeghens de naaste Lente, ende gaf'er weenigh acht op, naar de zwaarte des gevaars. 'T welk den Prins van Oranje, verdrietigh oover zoo grof een verzuim, naa verscheide vruchtelooze vertooningen, op den zessentwintighsten van Slaghtmaant, in de vergaadring der Algemeine Staaten t'Antwerpen, aldus deed aanheffen. Ga naar margenoot+'T volk deezer Landen, zuchtende onder 't juk der geduurighe ellenden, heeft, myn' Heeren, zoo lange gehaakt naa een oorbaarlyk eindt onzes raadtslaaghens, dat het nu op 't punt staat, om, in plaatse van troost te scheppen, in d'uiterste vertwyfeling te storten; 't en zy wy spoeyen met neemen van een besluit, dat hun borghe warde voor een' heilzaame uitkoomst, door 't stellen van orde, zoo op 't beleidt der kryszaaken, indien onze zonden die roede Gods noch niet rusten laaten, als op het stuk der geldtmiddelen. Ik zelf (om rondt te gaan) waare, al oover een' wyle, geweest om te vorderen, dat u gelieft hadde my t'ontlasten, als die de Landtschappen zoo traagh zagh in 't verschaffen van noodtdruft tot weederstandt des vyandts, en my gehoont met zoo veel bescheldings en valschen lasters, niet alleen door de Spaansche parthy, maar ook door de geenen, jaa, die hunnen roem draaghen op leevendighen yver tot het gemeene beste. Maar kunnende my quaalyk inbeelden, dat het deezer zaameninge aan maght oft wil ontbrak, om 't quaadt te beeteren, heb ik tot noch toe volhardt, ondersteunt van de goede hoope, die my althans ontvalt. Oft schoon elk van u den naadruk onzer zwaarigheeden t'oover begrypt, ende dat het jeeghenwoordelyk slechts aankoomt op eenighe kleene onkosten, die ghy zelve noodtwendigh houdt, zoo gedraaght echter uwe verklaaring, dat ghy niet puurlyk bewillighen kunt, zonder naader oopening aan uwe meesters te doen, en hunne meening verstaan te hebben. By welke wyze van handeling, nocht voor zyn' Hoogheidt hier jeeghenwoordigh, nocht voor de Raadtsluiden van Staat, nocht voor my en de verlangende gemeente, eenigh aanblik aan wenschlyken afloop der dingen te beöoghen is. Want, zoo ghy u bekommert vindt met het volkoomen toestaan van zulk een' geringheit; wat zal 't zyn, koom' ik u, schier oft morghen, 't opbrengen van ongelyk hoogher somme te verghen, aan 't inwillighen oft weigheren der welke nochtans de behoudenis oft ondergang van den Staat zal hangen? Aan kloekmoedigheit, myn' Heeren, heeft het u nooit gemangelt: ook waan ik alsnoch, dat ghy gepraamt om in de klaauwen des verwoeden vyands te vallen, 't leeven vreeslyker vinden zoud dan de doodt: ende bid u derhalven, my ten goede te houden, dat ik u, naar myn verstandt, de misgangen aanwyze, die ons peinzen in de graft te voeren, waar van ons altzaamen gruwt. Voor eerst, zoo heeft het meeste deel der gemaghtighden, verschynende in d'Algemeine Staaten veel meer | |
[pagina 675]
| |
Ga naar margenoot+gedient tot voorspraaken en verzorghers van hunne bezondre gewesten en steeden, om die te vorderen, zelfs met bederf der andere; dan tot Raadsluiden, beroepen om den algemeinen welstandt te behartighen, en welker plicht daarin geleeghen is. Maar, genoomen, zy waaren van oprechten wille geweest; het hadde niet kunnen helpen. Want, oft zy wel in 't bezonder yets toestemden; zy stelden echter, by kortheit van last, de dingen daaghelyx uit, en braghten ze aan hunne meesters, die dan noch, naa een lang verwylen, dikwyls strydigh oft onvolkoomen bescheit gaaven: zulx dat men alhier niet bondighs besluiten kon: ongeacht dat de schaade der verwaarloosde geleeghentheeden zoo blyklyk als de middagh was. 'T zy dat wy op 't bejaaghen eener heilzaame vreede zien, oft ons gedwongen tot vervolgh der oorlooghe; waapening behoort'er toe; en, tot deeze, voorraadt van geldt. De sommen, nu, der ingebraghte penningen, waarmeê men, in vyftien maanden herwaarts, d'Algemeine Staaten heeft laaten betyen, bedraaghen zoo weinig, dat ik my schaam het te melden: ende magh wel roepen, ter eere Gods, van zulk een wonder, als is, het zwaar geweldt des vyands, met zoo kleen een onderstandt, weederstaan te hebben. 'T welk ook dient om den mondt van d'achterklappers te stoppen, die my 't quaalyk aanleggen der geldtmiddelen wyten; daar ik, nocht hier, nocht in Hollandt, ooit penning van de gemeene heb aangeroert. De minste misbruiken slaa ik oover: 't groofst is, het onderscheppen, verleiden, verspaayen, oft ganschlyk verhindren der gemeine middelen; mits dat ze niet eenpaarlyk geheeven worden, maar elk gewest, jaa elke stadt zich hierin, zonder aanschouw der gemeene noodt, schikt; niet buiten bedenken, dat eenighe eighebaatzoekers dit quaadt voeden. Deeze wanorde, sloerende, moet den staat te gronde helpen: deeze gebeetert zynde; zal 't licht vallen, teeghens de rest te voorzien. Uit deeze oneenpaarigheit spruit een' andre snoodtheit; te weeten, dat de Landtschappen, jaa zelfs de steeden, in 't doen der omslaaghen, elk op hun nut en geryf zien, trachtende de neering t'ontrekken den geenen, die in 't lichten der gemeene middelen ter goede trouwe gaan: welk bedryf niet min kan, dan zorghlyk mistrouwen en tweedraght verwekken. D'ongelykheit, meede, van den gang der munte baart niet alleen haatlyke verwydering tussen de gewesten, maar oopent de deure tot veelerley bedrogh en dieveryen, gepleeght by de koopluiden; die al hunnen handel maaken van 't wisselen des gelds, dat zy uit den eenen oordt in den andren voeren, altyds tot maghtigh achterdeel der gemeente. En hieraan is een argher vast; naamelyk, de stilstandt der handtwerken, tot uitteering van 't schaamel volk, en van den heelen staat; mits dat de ryke koopluiden, in plaats van hunne penningen te besteeden aan waaren gemaakt hier te Lande, geenen handel, dan met glad geldt, dryven. Yder gewest, totnochtoe, schynt te waanen, dat hem 't oorlogh niet langer raakt, zoo haast maar als het zyne grenzen ontlast ziet. Een arm verstandt, zeeker, dat het eene lidt zich 't lyden des andren van 't zelfste lichaam niet aantrekt, nochte bevroedt dat het verlies zyns meedegenoots hem tot ongemak en gevaar moet dyghen. Daarmen niet teffens vecht raakt d'een naa den andren t'onder. Dies dient'er te zyn een algemeine Raadt, gemaghtight om soldaaten aan te neemen, af te danken, te zeinden daar de noodt drukt; zonder eenigh gezagh, oover 't volk oft scheepen van oorlogh, aan de bezondre gewesten te laaten. Wyders, myn' Heeren, twyfelt niet, oft de vyandt zal, teeghens den zoomer, groot geweldt op de beên brengen; zulx, dat, zoo men geen' veirdighe orde schaft, wy, met den onvoorzienen slagh op den hals, zullen verwondert staan, hoe ons de winter zoo snellyk mooghe ontvlooghen zyn. Ghy weet altzaamen, hoe veele kanten van Gelderland, Brabandt, Vlaandre, jaa van Hollandt en Zeelandt, onbevrydt teeghens | |
[pagina 676]
| |
Ga naar margenoot+aanvechting leggen, in zorghe ('t en zy men, voor de Lente, de plaatsen past gesterkt en bezet te hebben) dat de vyandt ons dygh oft schouder van 't lyf zal scheuren. Ik beloof my, dat ghy, acht geevende op deeze reedenen, de zelve zult gegrondt vinden, en gelden laaten naar gelang van haar gewight. Doch, indien laauwe geneeghenheit, oft dwarsdrift van verkeerde geesten u anders doet oordeelen, en de geneezing der quaale in den wind slaan; vergeeft het my, zoo ik de ampten, my dus verre vertrouwt, in uwe handen ooverdraagh; ziende myn hooftzweer, arbeidt, en smaadt, betaalt met het uitputten myner middelen, en den bouwval mynes huis, en geen' kans ter werelt, om langer den last te draaghen, zonder steun van styver hulpe, en zonder neevensgang van beeter eenstemmigheit. Wel bid ik ootmoedelyk zyn' Hoogheit, en u, myn Heeren, te beäangenaamen den kleinen dienst tot noch toe gedaan van my, die ooverboodigh ben mynen handel en wandel, van 't minste tot het meeste, te verantwoorden, voor alle landtzaaten in 't gemeen, en voor yder in 't bezonder. Ende, op dat niemandt vermoede, dat myne goede geneeghenheit yetwes aan 't wankelen oft flaauwen slaat, zoo smal een Jonker in 't Landt niet, die volkoomener gehoorzaamheit, dan ik, bewyzen zal, aan elke oft alle, die ghy tot het gebiedt mooght koomen te verkiezen: 't zy dat men goedt vinde, my tot bewaarnis van gewest oft stadt, oft tot eenighe andre verrichting, te beezighen. Waarin ik my, met Godes hulp, hoop der maate te quyten, dat ik, ten minste, 't loon en getuighenis van eenen getrouwen yver, op myn eighen gewisse verdienen zal. Deeze aanspraak, wel wroetende in 't zeer, dat zich ongeirne roeren liet, maar oopenende nochtans, daarby, de noodt der geneezinge en de kruitdooze teffens, ontfonkte grootelyx de gemoeden der vergaadering; ende deed hen toestemmen, dat zachte meesters stinkende wonden maaken; dat het raadtzaamer was, 't rot uit te etsen, snyden, oft bernen, dan 't gevaar van een' versterving te loopen, die doorgaands om lyf oft lidt komt. Zy smeeken, erkennen hem, voor den ervaarensten arts der Nederlandtsche ziekten; met aanstendigh verzoek, dat hy 'er de handt niet aftrekke. Dies, laatende zich glyen t'hunner beede, leeverd' hy, op den twaalfden van Wintermaant, zyn Ga naar margenoot+gevoelen, noopende 't stuk der oorlooghe, schriftelyk oover. 'T zelve gedroegh, Dat de Staaten, booven de vereischte bezetting van steeden en sterkten, behoorden te verzorghen vierduizent ruiters, achtduizent schutten, en vierduizent spietsdraaghers te voet, twaalfhondert delvers, acht oft tien stukken geschuts met hun aankleeven. Met welke krachten, samt het voordeel der stroomen en der zee, en dat van de geleeghenheit der steeden, die elkandre haast bereiken konden, hy meinde dat den vyandt de toevoer te beletten, en afbrek te doen waare, zonder slagh te waaghen, dan by zichtbaare hoope van boovenstandt. Zoo 't Spaansch heir zich by een hielde, lichtlyk zouw men 't verhongeren. Zoo 't zich aan tween splitste, 't eene deel oft het ander waar geschaapen te laagh te leggen; mits der Staaten volk, hebbende 't verbandt der steeden te baat, veel spoedigher te hoop kon rukken. Endtlyk vermaand' hy, dat men bewys van vlyt doen moest, oft de gemeente geevens moede worden. Den gemaghtighden des Kaizars, hierentussen, verdroot langer tot Koolen te vertoeven; te meer, mits dat de pest daar heftigh ontsteeken was. Dies begrensden zy den Ga naar margenoot+tydt huns wachtens naa uiterlyk antwoordt der Algemeine Staaten, eerst met den achtienden, thans met den laatsten van Wynmaant. Endtlyk leeverden zy, op den dertienden van Slaghtmaant, hun afscheidt schriftelyk oover: en gebeeden, des volghenden morghens, om noch weenigh daaghen verblijfs, naamen echter de reiz aan; uitgezeit de Graaf van Zwartsenburgh. Op den laasten der zelfste maant, onfingen der Staaten | |
[pagina 677]
| |
Ga naar margenoot+gemaghtighden brieven van hunne meesters, aan de Kaizarsche gezanten in 't gemeen, en aan Zwartsenburgh in 't bezonder, neevens het algemein besluit der noch verknochte Landtschappen: 't welk tot gedenkenis van 't geen, waarmeede men zich, dat pas, genoeght zoude hebben, wy waardigh vinden, om, op 't beknoptste, des zonder onvolkoomenheit van den zin geschieden kan, alhier ingevoeght te worden. Ga naar margenoot+De Gentsche bevreeding, de Brusselsche vereening, het Eeuwigh gebodt, samt 's Koninx beäangenaaming daarop gevolght, zullen stadt grypen in alles, behalven 't geen, dat hiernaa wort uitbedongen. Alles, wat, Ga naar margenoot+voor oft naa de gemelde verdingen, ter zaake van de beroerten, geschiedt is, blyve eeuwlyk vergeeten, op peene van steurnis der gemeene ruste: ende, nocht zyne Majesteit, nocht haare naakoomelingen zullen emmermeer d'ouwde herbouwen, oft nieuwe Slooten stichten. De Koning, zyne Ga naar margenoot+naazaaten, en Stadthouders, zullen, neevens dit verdragh, handthaaven de rechten, gewoonten, en vrydoomen van alle landen, steeden, gemeinten, en bezondre persoonen. Al 's Koninx vreemde krysluiden zullen, Ga naar margenoot+binnen vyftien daaghen naa 't verkundighen der vreede, vertrekken uit de steeden en sterkten; binnen twintigh daaghen daaraan, uit Luxemburgh en gansch Nederlandt; voorts, naa andre twintigh daaghen, uit Borgonje: ende nocht zy, nocht andre weederom inkoomen, dan ter oorzaake van buitenlandsch oorlogh, oft in 't gemein by andre noodt, kenlyk en wightigh genoegh naa 't oordeel der Staaten: ende zal 't gemelde oorloghsvolk, in de steeden en sterkten, laaten alle lyftoght, geschut, en krysvoorraadt, daar gevonden; ook daar weeder leeveren 't geen van zulx vervoert magh weezen: ende tot meerder zeekerheit, zullen de Stadthouders, en zoo wel d'Algemeine als bezondre Staaten van Luxemburgh en Borgonje, dit verdragh bezweeren; ook nemmermeer lyden de weederkoomst oft doortoght der uitheemsche krysluiden, tot achterdeel deezer Landen; en dit bevestighen by oopenbaar bewys: desgelyx zullen de Staaten beschikken, Ga naar margenoot+dat de koophandel voortaan in veiligheit gedreeven warde. Met het vertrek der vreemdelingen, hebben teffens die van Arthois, en al hunne krysgenooten oover te geeven, met voorraadt van mond' en oorlooghe, de plaatsen by hen ingenoomen, gehouden, en in hunner maght weezende, in andre Landtschappen: desgelyx zullen, ter zelve tydt, de Staaten der andere Landschappen ontruimen 't geen zy bezitten buiten de zelve: ende zullen d'eene en d'andre parthy haare troepen ontbieden binnen haar' eighene grenzen; mits dat men, weederzydelings, gemaghtighden stelle, tot bescheiding der plaatsen, daar 't krysvolk van beide de zyden zal blyven den tydt van een' maant oft zes weeken, op dat daarentussen de betaaling verzorght, ende voorts de hoopen gelykelyk afgedankt en verzonden warden. Ga naar margenoot+De Staaten van Arthois en hunne metgenooten, zullen borghschap stellen, van geenen doorgank te verleenen aan vreemdelingen, tot de binnen leggende Landen gelyk booven besprooken is van Luxemburgh en Borgonje: gelyke borghschap zullen de Staaten der andre gewesten stellen aan die van Luxemburgh, Borgonje, Arthois, en hunne metgenooten: behoudends nochtans, indien, booven de voorzeide vreemdelingen, eenighe andre 's Koninx krysluiden gevonden worden, welke met die van Arthois en hunne metverwanten niet aangespannen hebben, dat de zelve zullen afgedankt en verzonden worden, ter zelfste tydt als d'andre vertrekken: en de plaatsen, by hen geruimt, zullen weedergeleevert worden den Staaten van elken geweste; onder besprek (op dat de landtzaaten te vrylyker inkoomen, en hunne hanteering pleeghen mooghen) dat de zelve zullen ontleedight blyven van alle krysvolk; 't en waaren grensplaatsen, daar, voor de beroerten, en t'alle ouwde tyden, bezetting te weezen plagh. Belangende de | |
[pagina 678]
| |
Ga naar margenoot+tollen en schattingen, ingevoert ter zaake van de beroerten, zal de Koning, Ga naar margenoot+ten aanzien van de schulden des Lands, den Staaten toelaaten, zulke orde te stellen, als hun, tot ontlasting der ingezeetenen, en meerdering des koophandels, zal raadzaam dunken: gelyk ook zyne Majesteit heeft te bevestighen alle instellingen van renten, voordeelgelden, en andre verbintenissen Ga naar margenoot+tot nochtoe gedaan by de Staaten. Ende, op dat'er geen zaat van twist en klaghten oover blyve, zullen alle geestlyken, ook de Prins van Oranje, en alle weirlyken, zoo wel uitlanders als inlanders, all' hunne onroerende goedren, geestlyk en weirlyk, waar die ook geleeghen zyn, 't zy in Borgonje, Luxemburgh, Hollandt, Zeelandt, oft elders, terstondt aanveirden en genieten, in zulken staat en weezen, als men die bevinden zal; nietteeghenstaande eenighe onderpanding oft vervreemding, geschiet ten teegendeele seedert den Gentschen pais, behoudends 't geene, dat, noopende 't oefenen van den Godsdienst, hiernaa besprooken wort: ook zullen zy weederom keeren tot bezit van al hunne tilbaare haave, tytelen, gerechtigheeden, en schulden, die niet vervreemt zyn: maar 't geene voor 't Gentsche verding geschiet is, wort gelaaten ter ordeninge van 't zelve; gelyk ook, ter ordeninge van 't vyftiende en zestiende punt des zelven, gelaaten worden de renten, en lasten, waarmeede d'ontilbaare goedren bezwaart zyn, Ga naar margenoot+tot Kersmis naastkoomende. Alzoo zullen ook d'onderzaaten van beide de zyden in hun geheel gestelt worden, aangaande hunne eeren, waardigheeden, ende geestelyke Ga naar margenoot* voordeelstaaten; maar alle nieuwe Bisdoomen, en inlyvingen van waardigheeden en voordeelstaaten, zullen ophouden, ende nietigh zyn ten eeuwighen daaghen: desgelyx zullen zy weeder ontfangen worden tot de Ga naar margenoot* plaatsvooghdyen ende Ga naar margenoot* gemeintlyke ampten noch niet bekleedt by andren; 't en waare zy zich met een' reedelyke vergeldinge wilden laaten vernoeghen: maar den geenen, de ampten der welke reeds begeeven zyn aan andren, zal men, binnen vier maanden naa den verkundighden pais, vergoeding doen, tot bescheidenheit van gemaghtighden, te kiezen ter weederzyden: beboudends nochtans, dat de geenen, die aldus herstelt worden, gelyk alle andren, voortaan nieuwlyx te beroepen tot eenighe ampten, zullen Ga naar margenoot+verplicht zyn tot den eedt, gemeldt in 't naastvolghende punt. In den Raadt van Staate, den Heimelyken, dien van de geldmiddelen, oft eenigh ander hooghwightigh ampt, betreffende d'Algemeine regeering, zal niemandt gestelt worden, zonder aangenaam te zyn den Algemeinen Staaten: niemandt ook in vooghdy van Landt, stadt, Slot, sterkte, oft in Hopmanschap, oft gebiedt oover krysbezetting, oft in andre ampten raakende elk gewest, 't en zy hy den Staaten des zelven behaaghe; zullen voorts alle, die tot de voorzeide oft andre ampten gevordert worden, weezen inboorlingen, ontfanklyk naa de voorrechten, ende alvooren plechtelyk moeten zweeren, den Koning en Staaten getrouw te zyn, ende deeze punten te onderhouden, mitsgaaders oprechtelyk te oopenbaaren, aan de Staaten van yder Landtschap, al wat zy verneemen gehandelt te worden teeghens de eere, welvaart, oft gerustheit der zelve; op peene van meineedigheit, en verbeurte hunner Ga naar margenoot+ampten. De gevangenen ter zaake van de beroerten, zullen, van weederzyden, terstondt geslaakt worden, zonder ransoen; 't en waare dan reeds Ga naar margenoot+bedongen. De Graaf van Buure warde in zyn' vryheit en vaaderlandt herstelt, Ga naar margenoot+binnen drie maanden naa 't verkundighen deezer vreede. Alle Ga naar margenoot* besluitsels, Ga naar margenoot* beschikkingen, en ordeningen, uitgegaan seedert de laatste beroerten, zoo wel voor als naa de scheiding van zommighe Landtschappen, van weeghe des Aartshartooghen en zyner bygevoeghden, ende der Staaten, zullen, als wettigh en van waarde zynde, stadt grypen; voor zoo veel als aangaat de weldaaden, waardigheeden, en andre zaaken, die plaghten te staan in de maght en ter voorzieninge van den Algemeinen Stadthouder: en de | |
[pagina 679]
| |
Ga naar margenoot+Koning zal voorts, ter beede van de voorzeide Staaten, ook laaten gelden de voorzieningen, geschiedt van zaaken, die aan den eighen persoon zyner Majesteit behouden zyn; ende dit alleenlyk voor deeze reize, en behoudends Ga naar margenoot+'t geene, waarin by dit verdragh anders voorzien is. In 't scheppen der Majestraaten en andre bezondre amptluiden, in steeden en andre plaatsen, zal men voortaan volghen den voet van voortyds, samt de Ga naar margenoot+rechten en vrydoomen van elken Lande, steede, oft plaatse. De achtbaarheit en gehoorzaamheit zullen den Koning weederom toegestelt, en onderhouden worden, gelyk 't betaamt naar Godtlyke en weirlyke wetten, naar de vrydoomen en gewoonten der voorouwderen, samt naar de Gentsche bevreeding, de Vereening daarop gevolght, het Eeuwigh gebodt, en dit jeeghenwoordigh Ga naar margenoot+verdragh. Tot het bestier der Landen zal de Koning kiezen eenen van zynen bloede, Vorst oft Vorstin, ervaaren, en bequaam daartoe, aangenaam den Staaten, ende zoodaanigh, dat d'onderzaaten goede oorzaak hebben om zich met dien te genoeghen: de welke regeeren zal in alle gerechtigheit en billykheit, byzonder naar der Landen gewoonten en vrydoomen, begrypende meede de Gentsche Bevreeding, en dit jeeghenwoordigh plakkaat van verzoening; 't welk hy gehouden zal zyn te bezweeren: ende, naardien de Doorluchtighste Aartshartogh Mathias, in deeze ooverzwaare beroerten, zich zeer maatigh en zeedighlyk heeft gedraaghen, zoo begeeren en bidden de Staaten, dat zyner Majesteit gelieve, den zelven aan te houden, oft op nieuw te lasten, onder den voorgemelden eedt en verbintenis. Ga naar margenoot+De steeden, burghen, sterkten, geschut, waapenen, voorraadt van oorlogh, lyftoght, scheepen, en alles voorts, zullen, voor zoo veel die van Hollandt, Zeelandt, en hunne bondtgenooten aangaat, gelaaten worden ter ordeninge van 't Gentsche Verdragh; maar zullen, in andre gewesten, staande onder de maght der voorzeide Staaten, worden bewaart en bedient door de geenen, den welken de plaatsvooghdyen, hopmanschappen, en andre ampten by den Aartshartogh en de Staaten zyn aanbevoolen; mits dat zy eedt doen aan den Koning en de Staaten, als booven gezeit is: ende de steeden, Slooten, en sterkten, t' ontruimen by de Spanjaarden en andre vreemdelingen, mitsgaaders andre ampten, koomende naamaals oopen te staan, zullen bevoolen worden, by zyne Majesteit, aan inboorlingen, ontfanklyk naar de voorrechten, en aangenaam den Staaten van elk gewest; welke amptluiden, aleer zy 't bewindt van de voorzeide plaatsen en krysvolk aanneemen, zullen zweeren als booven; [ter] tyde toe, dat, by toestandt der Algemeine pleghtlyk verzaamde Staaten, anders verordent zy; waarentussen terstondt, in handen van den voor zeiden Landtvooghdt, zullen Ga naar margenoot+oovergegeeven worden de erffelyke en andre goedren des Koninx. Zyne Majesteit, niettemin, zal naaktelyk ten aanzien deezer verzoeninge, gehengen, dat het geene, 't welk, tot nochtoe, uit haare Ga naar margenoot*heerlyke inkoomsten, tot onderstandt der gemeinte, genoomen oft ontfangen is, zal blyven gezaamelt en ontfangen: behoudends, dat voortaan geen' aantasting van Ga naar margenoot+diergelyke goedren gepleeght warde. De Staaten zullen vertyghen van alle verbintenissen aangegaan met uitheemschen ter zaake van de gemelde beroerten; uitgezondert de geene, die gemaakt zyn met de Koninginne van Ga naar margenoot+Engelandt, en den Hartooghe van Alanson. In deeze handeling worden begreepen de gemelde Koningin en Hartogh, ende voorts alle Vorsten, en andren, van wat soorte zy weezen mooghen, die den Staaten eenighe Ga naar margenoot+gunst oft hulpe betoont hebben. Naardien, mits den koophandel der onderzaaten met de gebuurvolken van verschillende gezintheit in 't geloof, ook mits het langhduurigh afweezen des Koninx en de beroerten daarop gevolght, zoo groote verandering in den Godsdienst is geschiedt, dat alle zaaken, zonder beduchten van meerder zwaarigheeden, in den voorighen | |
[pagina 680]
| |
Ga naar margenoot+staat niet herstelt kunnen worden; zoo zal de Koning, ten ootmoedighen verzoeke zyner onderdaanen, ende op dat d'inheemsche twist, met gevaar van den Roomschen Godsdienst, niet bet aangroeye, gedooghen ende toelaaten de oeffening van den hervormden Godsdienst, ende van de Augsburghsche belydenis, t'aller plaatsen, daar die althans oopenbaarlyk gepleeght wordt: van gelyke zullen de Staaten, in de zelve plaatsen, strax naa 't verkundighen der vreede, de oeffening van den Roomschen Godsdienst weeder doen invoeren, op reedelyke voorwaarden, onverbreeklyk t'onderhouden: daarenbooven, naa 't verkundighen der vreede, 't afdanken des krysvolx, en 't stillen aller dingen, zullen de Staaten vergaadren, ende, in teeghenwoordigheit van 's Koninx gemaghtighden, d'uiterste naarstigheit aanwenden, om 't gebruik van den hervormden Godsdienst ten minste te bepaalen binnen zeekere steeden en plaatsen naar den eisch van elk Landtschap; mits blyvende, niettemin, die van Hollandt en Zeelandt, en hunne bondtgenooten, by den voet der Gentsche Bevreedinge: zullen voorts de Staaten bevlytighen, dat, binnen Hollandt en Zeelandt, tot zommighe plaatsen, 't gebruik van den Roomschen Godsdienst ingeruimt warde; tot dat men, by verloop van tydt, en by vorder zaamening der Staaten, volkoomentlyker daarin voorzien kunne, is 't dat in d'eerste vergaadering Ga naar margenoot+niet alles volbraght kan worden. Oover 't afveirdighen, bevestighen, verkundighen, samt de eeuwighe en vaste onderhoudenis deezer Bevreedinge, staat te handelen, naa dat de voorverhaalde punten zullen afgedaan en geslooten zyn. By dit besluit der Landschappen ging een heimelyk berichtschrift voor de Staatsche gemaghtighden, naar 't welke zy (des noodt zynde) het stellen der punten in die forme zouden mooghen verantwoorden, ook op zommighe yetwes toegeeven. De reedenen dienstigh ter verantwoording kan een aandachtigh oordeelaar zelf bespeuren. Ga naar margenoot+De reklykheit werd hun dus verre toegestaan. In geval van zwaarigheit op het tweede punt, verhoedende 't bouwen van burghen ten eeuwighen daaghen, moghten zy zien te verwerven, dat de hertimmering niet gedooght zouw worden dan by verlof der Algemeine Staaten, ende teffens der bezondere Staaten van 't Landtschap daar men ze bouwen wilde: ofte, ten minste, niet dan by bewillighing der wetlyk verzaamde Staaten van dat gewest. Aangaande 't geen in 't neeghende punt gezeit werd van vergelding der ampten, zouden zy mooghen inruimen, dat de vergelding slechts plaats greepe, tot dat, by vergaadering der Algemeine Staaten hier verdingende, anders verordent wierde, op 't weedergeeven der Ga naar margenoot* gemeintlyke ampten. Indien de handel geschaapen waar te stuiten op 't geene by het tiende punt gezeit werd, zonder bescheiding van tydt, dat niemand, onaangenaam den Staaten, tot eenigh ampt zouw te beroepen staan; zoo moghten de gezanten zien te bedingen den tyd van twaalf, tien, oft zeeven jaaren. Niet deur kunnende met het geene, 't welk in 't zeeventiende punt besprooken werd, noopende 't bewaaren der plaatsen, by persoonen gestelt door den Aartshartogh en de Staaten, zouden de gemaghtighden, zoo 't naauwde, mooghen toelaaten; dat de Koning, naa twaalf, tien, oft zeeven jaaren d'ontleedighde ampten begaave. Het neeghentiende punt moghten zy, vindende zich gepraamt zoo verre verbreeden, dat de verbintenissen, gemaakt met Engelandt en Anjou, ten minste zouden vast blyven tot dat de Koningin en de Hartogh behoorlyk van de Staaten vernoeght waaren; ende dat de bondtgenootschappen opgerecht tussen de inboorlingen, te duuren hadden tot naader orde, te raamen by pleghtighe verzaaming der Algemeine Staaten. Reeze daar twist, oover des eenentwintighsten punts lidt, luidende, Als alle dingen gestilt zyn; zoo moghten zy die woorden daar af trekken: ook belooven, dat men, binnen | |
[pagina 681]
| |
Ga naar margenoot+vyf oft zes maanden naa de verkunding der vreede, d'eerste daghvaart van Staaten houden zouw, indien Terranova, ende de Kaizarlyke middelaars zeekeren tydt daartoe wilden bescheiden hebben. Der Staaten brieven, houdende aan 's Kaizars gemaghtighden in 't gemeen, en aan Zwartsenburgh in 't bezonder, werden dien Graave gegeeven door de Staatsche gezanten; die met hem, oover 't besluit der Landtschappen, in mondtgemeenschap Ga naar margenoot+quaamen. Maar Terranova, bybrengende, dat mits 't verreizen der middelaaren, zyn last geëindight was, weigherde wyder handeling, en trok van Koolen naa Bonne. Korts daarnaa quam'er schryven van den Kaizar, begeerende, dat men, zoo lang als'er eenighe hoope waar, in 't werk volharden zoude. Dies verzochten de Staatsche op nieuw den Hartogh van Terranova, dat hem geliefde naa Koolen te keeren: dan kreeghen tot antwoordt, dat, zoo men alsnoch verstonde 's Koninx genaadigh uitbodt t'aanveirden, men moghte zich wenden te zyner Majesteit, ofte tot haaren Algemeinen Stadthouder. Derhalven werd, by goetvinden des Graaven, 't gemelde besluit, met een deel van 't berichtschrift, oover gezonden aan den Kaizar: die, op den achtienden van Wintermaant, herschryven deed, Ga naar margenoot+Dat hy meer gevoeghlykheits van der Staaten zyde verwacht had; doch hoopte, zy zouden zich naader bezinnen. Waartoe, t'zynen verdriete, ondienstigh viel, dat zyne gemaghtighden en Terranova vertooghen waaren; zonder dat hy alsnoch wist, oft zy zich beraaden zouden tot het hervatten der zaake. De Staaten, achtende 't stuk buiten hoope van uitkoomst, ontbooden, op den eersten dagh des jaars vyftienhondert tachtentigh, hunnen | |
[1580]Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+gezanten, dat zy, naa leevering van dubbelt huns berichtschrifts aan Zwartsenburgh, te heim te keeren hadden: doch, om de wyte van 't afsnyden des handels t'ontgaan, bevaalen den Heeren Rumen en Albada, woonende tot Koolen, den zelven t'ondersteunen, en gaande te houden op den voet van 't voorzeide besluit, indien 't alzoo te passe quaam, met den Graave van Zwartsenburgh; ter tydt toe, dat een' bezending aan den Kaizar geschikt wierde, van weeghe der Landen, om de zelve by die Majesteit te ontschuldighen. Maar eenighen der gezanten bleeven achter, en verzoenden zich d'een voor, d'ander naa, met den Koning, naamelyk de Hartogh van Aarschot, de Prelaaten van Sante Geertruids en van Marolle, de Proost van Sant Baafs, en de Heer van Grobbendonk; niet zonder al voorheen heimelyk verstandt met Terranova gehouden te hebben; gelyk naamaals, by afgeworpe brieven van Marolle en Grobbendonk, aan den Kardinaal Granvelle en den Raadsheer Johan Fonk in Spanje, gebleeken is. Wyders, d'Antwerpsche zaamening, verliezende den pais uit het oogh, zagh nu ernstigh om, naa ander heul; en men begon 't verwerpen van Philips, en 't beroepen van Anjou, met grooter hitte, en deeze Ga naar margenoot+reedenen te dryven. De Landen, zich onderlinx quaalyk verstaande, waaren noch elk in zich zelf gesplitst aan parthyschappen, de gemeente oneensch met de regeerders; der maate, dat men in zulk een' wanorde, niet voeren kon dan afkeerenden krygh, geschaapen ten minste duurzaam en twyfelgangigh te vallen. Waardoor men, mits 't uitputten der schatkaamer' en mangel van soldt, zich ten laaste zouw vlyen moeten naa de vreede, en onder 't Spaansche juk. Want deeze noodt aankleefde den punten voorgedraaghen tot Koolen. Van schier oft morghen yet lydelykers te bedingen; geen schyn altoos; ende noch minder, dat het zouw naagekoomen worden. Veel was'er in den wegh: met naame 't verbondt, gemaakt, door dien trouwloozen La Motte en andren, met verscheiden' Ooversten; de welke, gedreeven van de zelfste staaten baatzucht, die hen dus verre vervoert had, de vryheit en 't recht huns vaderlands, om dank by de Spanjaards te begaan, verraaden zouden, ende met hun, tot uitrooying der Onroomsgezinden, aan- | |
[pagina 682]
| |
spannen. Ga naar margenoot+Op hun kompas ook, zouden meer lichte luiden t' zeil gaan, toghtigh naa ampten en eeren, nerghens te haalen, dan uit des Koninx handt. 'T bederf van zoo veel' Heeren en andren, gebannen, gedempt door vergift, door zwaart, door strop, door waater, door vuur, en allerley spitsvondighe pynen, hadden eenen yeghelyke t'oover geleert, met hoedanighe bitterheeden 't hart van Philips doorzooden was. De Spaansche moorddaadigheit geproeft by die van Granaade, Westindië, Italië zelf, weemelde ooveral eenen yder voor de ooghen. Het bloet alhier, der Graaven, Eedelen, burgheren, rookte noch. Had d'ongeterghde Spanjaardt, alzulke grouwzaamheeden aan d'onnoozele Neêrlanders wel besteedt geacht, wat was hun, van zynen oevelmoedt, ontsteeken door wettighe weêrbieding, naakende? Met rype schranderheit, voorwaar, had de wyste der Vorsten 's Koninx gramschap doods boode genoemt. Zelden, ende schier nemmer, lieten de voormaghtighe Koningen het ongelyk onvergolden, dat zy hunnen onder daanen waaren wytende. Zy verstaaken 't wel een' wyl in den boezem, maar borsten, wen 't pas gaf, tot arre woorden en felle werken teffens uit. T'eenen spieghel diende Koning Christiern van Deenemark, die, verdreeven om zyn tieranny, ende weeder in staat gestelt op zeekere voorwaarden, eenen tydt lang zachtelyk regeerde; daarnaa, waarneemende zynen slagh, de Heeren ten bankette genoodight, onder de taafelvreughdt, zonder zich aan 't heiligh gastrecht te keeren, deed oovervallen, en onthalzen door beuls hand, met bevel ook van eenighe drie-en vierjaarige kindren wreedelyk te verdelghen. Maximiliaan, oovergrootvaader van deezen Philips, als die van Brug, zich verneedrende naa 't zwaare leedt hem gedaan, door tussenspraak der Keurvorsten, van hem in genaade ontfangen waaren, by brief gesterkt met pleghtighen eedt; had zich echter zoo yslyk aan hen gewrooken, dat noch heeden 't gewagh daar af, den geenen die 't hoorden, het hair deed te bergh staan. Van nerghens anders her was onlanx gekoomen het woeden Karels des neeghenden van Vrankryk, teeghens Koligny, teeghens andre hoofden der Onroomschen, teeghens meenighte van onschuldighen; dan uit een' krop worghende aan de spyt der vlucht van Meaux, zoo wrang gevonden, dat hem, hoewel anders eedel van inborst, nochte een' vreede van twee jaaren, nochte 't weederleeveren der steeden en Slooten, nochte de bruiloft zyner zuster met den Koning van Navarre, had kunnen bemurwen, om zich te speinen van zoo schriklyk een' moedkoeling, al zouw zy den Franschen naam met eeuwighe schandvlek bezoedelen. De Spanjaards, nu, wryters van natuur, zouden daarenbooven tot wraak, door 't voordeel dat'er aan vast scheen, geprikkelt worden, waanende 't landt met draghelyker kosten te mooghen houden, door 't zwakken der ingezeetenen, en 't ontvesten der steeden: 't welk Kaizar Kaarel de vyfde, naa den oproer in 't jaar neeghenendertigh, tot Gent had te werk gestelt. Oft schoon Philips, daarteeghen, zyn' trouw te pande zette, en zyn' beloften met brieven en zeeghels bekraftighde; wie twyfelde' 'er aan, oft de Paus zoud' hem ontslaan van den eedt? Want het was een' wet des hoofs van Roome, dat men aan zwermgeesten, waarvoor alle Onroomsgezinden daar geschat werden, geene trouw moest houden: ende dit dreef, doorgaands, in zyn' schriften, de geen, die kortelinx, onder den naam van Kornelius Callidius Chrysopolitanus, Aldegondes reede, gevoert op den Ryxdagh tot Worms, beäntwoordt had. 'T zelfste bulderden Johannes Lensaeus, en Cunerus Bisschop van Leeuwaarde. Wen ook de Koning voor hadde zyn woordt te staan, 't zoud' hem niet geoorloft zyn van den Paus en de vierschaar der Inquisitie. Jaa zy zouden den kerkschen Vorste een' strik om 't gewisse werpen, en hem, al leed' hy 't ook noode, ten laaste aan een oorlog teeghen de ketters koppelen. Met gelyke treeken hadden zy zich beholpen, om den Alderchristlyksten Koning met schending zyner trouwe, te verrukken tot de daadt bedreeven tot | |
[pagina 683]
| |
Ga naar margenoot+Parys, en, in naaspel van dien, door heel Vrankryk; welx hem seedert berouwde. Want, naar den aardt van 't gewest, had zoo heilloos een stuk den Fransoizen niet in 't gedacht kunnen schieten. Maar die toeleg, gebrouwen in Italie, daarnaa herkookt in Spanje, was van buiten aan den gesteurden Koning oovergezonden, tot toghtwekking, door aanblik van kans om zyn' verbolghenheit te boeten. Geen' hoope meer, derhalven, tot oprechte verzoening met Philips. Want, hadd' hy, uit eighe geneeghenheit, met zoo veel doodens, foolens, verjaaghens, Neêrlandt getaistert, hy zouw gewislyk weeder tot zynen aardt keeren; was hy, door opruying van andren, daartoe vervoert geweest, wat schyn doch, dat hy niet echter naa d'ouwde Raadsluiden zouw luisteren, ende, door aanhitsing van Paus en Inquisiteurs, het spoor der zelfste schriklykheeden hervatten? Wyde strekte zyn' mooghenheit, wyde zyn' aanhang alhier; ende hoe die te erduchten stond' wees de tydt van Don Johan uit: de welke, naar 't oordeel der voorzienighsten (zoo zyn' bestek noch een' wyl wat beeter bewimpelt geweest waar, en niet ontdekt door d'afgeworpe brieven) zich, naardien de Hooghduitschen zoo veele steeden voor hem hielden, hadde meester van gansch Neêrlandt kunnen maaken. Ook hadde hem 't inneemen van Antwerpen en de Burgh niet kunnen faalen, waare hy afgeslaaghen, derwaarts aan, van zynen wegh naa Mechelen. Vervaarlyker noch zouw 't Spaansche geweldt zyn, indien 't ook Portugal inslokte, en zich ter zee, zoo wel ten Oofte als ten Weste verhieve. Zynde nu, om zoo zuur een' slaaverny t'ontvlieden, niet raadzaam 't oorlogh neêr te leggen; en de Staaten te krank van kraght om het ten einde te brengen; schoot'er oover, dat zy, tot buitenlandsche hulpe van eenighen maghtighen Vorst, hunne toevlucht naamen. En diende hiermeê gespoeit, eer de dingen zoo verre verliepen, dat geenen vreemden Heere lusten moghte met hun te daadingen, hoe veel zy alsdan ook zouden willen oovergeeven. Maar onder alle, welker bystandt in beraadt viel, oovertrof de Hartogh van Anjou, des Franschen Koninx broeder. Verscheide gesteltenissen, wenschelyk in eenen Vorst voor hun, vertoonden zich in deezen; naulyx yet vreezens waardigh. Want hy, als uitheemsch, en zonder wrok in 't bezonder teeghen de inboorlingen, zouw, ontfangen zynde, hun altzaamen met ontsloote gunst te gemoet koomen, heelende de scheuringen, die Neêrlandt vernielden. Zoo veel maghts ook en aanhangs, als de Koning althans had om 't zelve onder zweep te brengen, kon den Hartooghe in lange jaaren zwaarlyk aangroeyen: zulx onwaarschynlyk was, dat hy in gelyke bekooring zouw vallen. Hy bezat nocht Slooten, nocht vestingen; noodigh om ooverwonne gewesten te breidelen; onnut voor hem, die, geroepen uit vryen wil, slechts voor buitenvyandt te zorghen had, en liever trachten zouw zich de harten door weldaadt te verplichten, dan de steeden, ooverboodigh t'zyner gehoorzaamheit, met dwang te ringelen. Vol vuurighen yvers was deez, en des Spanjaardts getroost. Zyne middelen, zeer bequaam tot bescherming deezer oorden, om de gebuurnis, voelden zich ondersteunt van 't hellen der Franso zen t'hemwaarts, dien, mits de kinderloosheit dier Majesteit, de kroon booven 't hooft stond. Ende, zoo de Koning zyn broeder hem niet heel dwars vallen wilde, voorzeeker, zouw die eedeldoom, uit aangeboore graatigheit naa lof, en ongedult van rust, zyn' leeghers eerzuchtelyk volghen. Niemandt van wien de Staaten zich 't vestighen hunner voorrechten en lasteloosheeden vastelyker belooven moghten. Noopende den Godsdienst, punt van 't meeste belang; men wist dat hy de Onroomschen reedelyk wel vermoght; immers hunner zaake niet bitsch was; dewyl hy veele vrienden, deezen geloove toegedaan, binnen en buiten 's Ryx had, en de Parysche moordt aanschouwt met een mishaaghen. Waaroover te vertrouwen stond, dat hy, t'zynent gewent tot gedooghenis van | |
[pagina 684]
| |
Ga naar margenoot+tweederley Godsdienst, d'Onroomsgezinden diesweeghe ten volle zouw verzeekeren. Dit moght men zich toeleggen van dat Koninklyk gemoedt. Want hem ging groot getuighenis naa, van genaade, goedertierenis, weêrzin in 't bekryghen der Onroomsche Fransoizen: zulx genoeghzaam bleek, dat hy zich, voor eenighen tydt, met het oorlogh teeghens hen niet zoo zeer bemoeit had om het te voeren, als om daaruit geleeghenheit aan te grypen tot afsneê der oorzaaken van dien. Genoomen ook, dat hem d'Onroomschen niet zeer lief waaren, zoo zoud' hy nochtans, door anxt voor de Spaansche parthy zich benoodight zien hun 't hooft op te houden. 'T inhaalen zyns persoons alhier zouw Vrankryk voor de Spanjaardts sluiten; van waar hun (wel wist men 't) lyftoght, waapenen, en ander gerak van oorlogh verstrekt was; zonder 't welk zy de scheenen aan Maastricht zouden gestooten hebben. Daar beneeven zouden die van Arthois en Heenegouw bevochten ter weederzyden, zoo men Anjou aannaame, wel light tot d'Algemeenschap keeren: en hoefde men niet te duchten, mits hun voorgaande in dit werk, dat hy hen, naar de gewoonte des Spanjaardts, booven d'andren zouw zetten; gelyk men geen' gissing op veel vriendschaps van hem maaken moest, draalende met zyn' verkiezing tot dat d'afgezonderde leeden, eens, uit vertwyfeling van behouden te blyven met de Spanjaardts, hem t'hunnen Vorste ontfingen. Zommighen worpen voor dat hy misschien de Gentsche bevreeding niet onderteekenen zouw; en de Engelsche Koningin 't hart aftrekken van de Neêrlanders, 't en waar 't punt van 't verbondt des Borgoenschen huis met Engelandt onderhouden wierde. Maar wat kon doch Anjou teeghen den Gentschen pais hebben, die teeghen de Spanjaardts gemaakt was? De Hartoghen van Borgonje ook, gesprooten uit het zelfste geslaght van Vrankryk, hadden, ter beste trouwe, 't verdragh met de Engelschen achtervolght: en haare Majesteit vertoonde zich niet quaalyk gezint tot Anjou, gemerkt met hem, by verlof zyns broeders, van 't huwlyk gehandelt was. En oft schoon dit niet voortginge, zoo zouden eevenwel de Grooten van Engelandt, op dat de Fransois, elders belemmert, zich niets tot hinder van hun oft hunnen Godsdienst onderwonde, altyds Anjou teeghen Spanje gekant wenschen: te meer, dewyl'er reeds beslooten was, dat de Koningin, wien men dan ook de hooghe Ooverheit deezer landen quam op te draaghen, in de punten met hem te bedingen, te begrypen stond. 'T geen eenighe arghwaanighen voorts uitsloeghen, van een heimelyk verbondt tussen Ga naar margenoot+Philips en de Hartogh, was ongerymt, en strydigh met alle reede. Want Anjous woorden en wandel beweerden het teeghendeel: en wat kon Philips porren, om de Landen, van den Fransois, aan te neemen op harder voorwaarden, dan z'hem althans verlaaten werden? Als nu de Staaten stonden om te scheiden, erinnerd' hun, op den neeghenden van Louwmaant, de Prins van Oranje weederom zyn vertoogh, hun gedaan in Slaghtmaant en Wintermaant lestleeden; en voeghd' 'er by, Dat veele Hopluiden, Bevelhebbers en soldaaten, zich vervorderden 't een en 't ander aan te slaan, tot naadeel Ga naar margenoot+des Lands, onder dexel van ook den Koning gezwooren te hebben. Tot verhoeding welker zwaarigheit, hooghnoodigh waare een' nieuwe form van eedt te raamen, waarby, zoo wel den vyandt, als den ingezeetenen blyken moghte, dat men niet verstond, zich voortaan onwettelyk te laaten verheeren. Ten tweeden daage hiernaa, werd ter zelfste zaameninge een berichtschrift voltooghen, volghens 't welke de gemaghtighden hunnen meestren te verklaaren hadden wat'er gehandelt was, en bewilghing te verzoeken op 't geene, dat zy, mits kortheit van last, niet hadden kunnen inruimen. De punten waaren deeze. 'T oprechten eens algemeinen Landtraads, die bestaan zouw uit persoonen te kiezen by elk gewest. Eenpaarigheit te houden in 't heffen der Ga naar margenoot*geleigelden, en der tollen gestelt op de sleete der | |
[pagina 685]
| |
Ga naar margenoot+waaren; en die te laaten ten behoeve der Algemeinschappe. Dat men reeds Ga naar margenoot*verlofgelden gestelt, en wyders te stellen had op eenighe soorten van koopmanschappen, gaande naa d'afgevalle Landtschappen. 'T omslaan eens hondertsten penninx; gemerkt de loopende middelen niet toereikten, om de kosten des kryghs te vervallen. Gereede penningen te lichten van koopluiden, onder verpanding der geley- en verlofgelden; oft anderszins te vinden uit de Landen; tot afdanking der Hooghduitsche ruiteren, en betaaling der bezettelingen. De staat van oorlooghe, vertoont by den Prinse op den twaalfden van Wintermaant lesteeden. Een ontwerp van bondschrift, verplichtende de Landen tot veirdigh opbrengen der ingewillighde middelen, by peene dat de welbetaalende den achterstal op fret zouden mooghen lichten, en den zelven verhaalen aan de persoonen en goedren der naalaatighe Landtschappen. 'T aanslaan van 's vyands, en der afvallighen goedren, om geregeert te worden by d' Algemeenschap, en bekeert t'haaren voordeele, zonderling aan 't vestighen van plaatsen; op dat 'er beeter acht op gegeeven, en d'eighebaatzucht geweert wierde. Te ooverleggen wat te doen stonde met de geestlyke, en diergelyke goedren, ooveral onordentlyk aangetast by Ga naar margenoot* enkelingen; ende oft niet raadzaamer waare, die te doen behaavenen by luiden daartoe gerechtight, oft te besteeden tot den gemeenen oorbaar, dan de zelve alzoo te laaten verquisten. D'eenpaarigheit van den geraamden voet der munte te handthaaven. Zich rustighlyk ten oorlooghe te schikken, en t'òntslaan van de gedachten der vreede, die men bevond maar voorgewendt te weezen door den vyandt, om scheuring, onder de Landtzaaten t'ontginnen. Een eindt te maaken van den handel met den Hartooghe van Anjou, op de vorderlyxte voorwaarden als men konde; naar dien hy (al hadde men zyns niet van doen, als jaa grootelyx) vernoeght diende; eer dat hem t'haarder gunst de weêrparthy bekoorde, die niet afliet van verzoek, weederstaan, tot noch toe, by zyn' Hoogheit. Middel te schaffen tot blussing der ouwde schulden geëischt, zoo by d'afgedankte, als noch dienende ruiters en knechten, ende by de soldaaten gekoomen uit Maastricht; mitsgaaders tot betaaling van de kosten der gezanten: gemerkt dat, zonder hierin te voorzien, de koopluiden, en andre ingezeetenen der landen binnen de zelve zouden als gebannen moeten blyven, uit zorghe van oover al buiten bekommert te Ga naar margenoot+worden. Met dit onderwys gedaghteekent den elfden van Louwmaant, en de bescheiden daar by vereischt, trokken de gemaghtighden t'huiswaarts. Hierentussen hadden die van Arthois en Heenegouw hun heir op Ga naar margenoot+de beên gebraght; ende deed, naa 't verzeinden van 't meeste deel der uitheemschen, de Prins van Parma, onder 't beleidt des Heeren van Montigny, in 't eerst deezes jaars, Mortagne, een steedeken drie mylen van Doornik, oovervallen. 'T was bezet met drie vendelen, bestaande uit Engelschen en Schotten, onder 't gebiedt van Hopman Souhait, die gevangen Ga naar margenoot+werd; maar dier genoegh zyn' vryheit aan den vyandt verkocht. Want, onder 't bezightighen des voorraads van oorlooghe, greep hy een eind brandende lonte, en worp het in 't kruidt dat hem zelven, en den Baroen van Aubigny doodde. Montigny, hoewel meede gequetst van 't vuur, rukte Ga naar margenoot+voorts naa Sant Amant, 't welk, als niet houdbaar, zeekre Engelschen, die 'er in laaghen, oovergaaven. De kornel Morgan, en zommighe andren, bleeven gevangen. Van daar tooghen de verooveraars naa Doornik en Ryssel, ende plaaghden de voorburghen en 't platte Landt, met blaaken Ga naar margenoot+en brandschatten. De bezettelingen van Brussel en d'omleggende plaatsen ooverrompelden, hierenteeghen, schielyk de stadt Nivelle. Veele soldaaten werden daar doorstooten, de Heer van Glimes gevangen, en naa Ga naar margenoot+Brussel gevoert. Ook kreeghen de Staatschen de sterkte van Avennes; en aldaar den Heer van Noyelles, broeder des Heeren van Bours in | |
[pagina 686]
| |
Ga naar margenoot+handen. De Baroen van Inchy Burghvooght tot Kamerik, alzoo hy beducht was voor beleg, en te verre geleegen om tydlyk ontzet te worden, schreef aan de Staaten, hoe hy met den Heer van La Ferte, gemaghtighde des Hartooghen van Anjou, gehandelt had, om eenigh volk (zoo 't nood deede) van hem te bekoomen. De Staaten stelden zulx te zyner bescheidenheit. Waarop hy korts innam etlyke ruiters en knechten van Ga naar margenoot+den Hartogh, die alzoo den voet in Artois en Heenegouw kreegh; daar zy den Prinse van Parma grootlyx in den weeghe waaren, en zwaare brandtschattingen uit hieven. Op den laasten van Louwmaant, ooverleed Don Henrik, Kardinaal, Koning van Portugal; ende faalde met hem de manlyke lyn dier Koningen. Zyn' weeklykheit, hooghe en kinderlooze ouderdoom, hadden, al oover een' wyl, de staatzucht van verscheide Vorsten ontfonkt, die, elk met voorwenden zyns rechts, naa de kroon dongen. En Koning Philips, een der zelve, had nu krysmaght gereedt, Ga naar margenoot+om ten Ryk' in te breeken, 't en waar men hem ontfanklyk kende. Te deezen einde deed hy ook alle Hollandsche scheepen beslaan, die zich in dien hoek zyns gebieds gehaavent vonden. 'T welk, eer men de oorzaak vernam, groote verbaastheit in Hollandt baarde. Want de zeevaart, herwaarts en derwaarts, was, totnochtoe, ten aanzien der weederzydighe behoefte en baate, als by gezweeghen bestandt; achtervolght. Dit oorlogh, (alzoo de Portugeezen liever hadden 't gevaar van uitheemsche hulpe te loopen, dan onder den Kastiljaan te duiken) gaf den Nederlanden zoete hoop van wat aadems te scheppen, terwyl de kraften van Philips elders zouden belemmert zyn. Maar Portugal, ontbloot van zynen braafsten aadel en frischste jeughd, verslaaghen op den toght van zynen Koning Don Sebastiaan, teeghens dien van Marokko, in den jaare vyftienhondert achtentzeeventigh, was daarenbooven verwyft in zyn' rykdoom en weelde; ook gesplitst aan parthyschappen, zoo ontstaan onder de Landtzaaten zelf, als gezaayt en gequeekt door de Kastiljaanen; ende liet zich dweeghlyk, naa kleenen weederstandt, breidelen: zulx men zeide, dat het, gelyk't Ryk der Heemelen, met vasten te waater en broode, en met niemant het zyn te beneemen, gewonnen werd. De Prins, ooverlang verzocht door de Staaten van Hollandt, quam op den eersten van Sprokkelmaant in den Haaghe. Ga naar margenoot+Daar eischte men zyn gevoelen, noopende zeekre geschillen, en andre zaaken, opgeborrelt in zyn afweezen. Dewyl van uitspraak 's hoofs van Hollandt Ga naar margenoot+geen Ga naar margenoot* beroep viel aan den grooten Raadt tot Mechele, mits die stadt voor den vyandt hield, zoo verstonden de Eedelen en meeste steeden, dat men, binnen Haarlem eenen grooten Raadt hadd' op te rechten: Dordrecht alleen, dat men, in plaats van dien, den Heimelyken Raadt, zich houdende t'Antwerpen, zouw beezighen; mits verbreidende den zelven met luiden uit alle gewesten: zommighe, dat men 't Hof van Hollandt liete wyzen by slotvonnis: andre, dat men zich met den reeds genoomen voet van Ga naar margenoot* Herziening beholpe. Best behaaghde zyner Doorluchtigheit dit laaste; met die meening, dat parthyen vrystonde bewys van nieuwe Ga naar margenoot*daadtlykheeden in te brengen; ende dat geschillen, ontstaan tussen de Leeden en steeden des Lands, gesleeten wierden by de Ga naar margenoot* Herzieners, met inzeggen van vier onparthydighe Rechtsgeleerden, daaroover te roepen uit de Raaden der naabuurighe gewesten: ten Leenhoove zoude men 't ouwde gebruik, van voor den oorlogh, weeder doen gang neemen. De Staaten van Zeelandt hadden zich onderwonden, eenen Raadt, Reekenkaamer, en Munt in te stellen, teeghens recht en gewoonte; zoo die van Hollandt voorgaaven. Tot afstandt van welke nieuwigheeden de Prins aannam de Zeeuwen te vermaanen; en eenighen der hunnen voor zich t'ontbieden. Op vertoogh van misleiding der Landtzaaten, | |
[pagina 687]
| |
Ga naar margenoot+door 't gebruik van 's Koninx naam in geschriften, zoo van Rechte, als andre, docht zyner Doorluchtigheit goedt, dat men 't besluit der Algemeene Staaten, meede beschreeven op dit punt ter naaste daghvaart, aftoefde; ende, naa 't hooren van de stemmen der andre gewesten, hierin deede 't geen dien van Hollandt bequaamst scheene. Op voordraaghen hoe eenighe onlusten, tussen de Staaten van Hollandt en die van Westvrieslandt, gereezen waaren, zonderling ter zaake van 't handelen der gemeene penningen, waarop de Prins in Hooymaandt lestleeden zeekere verklaaring gedaan had, die niet in alles betracht werd, vorderde zyn' Doorluchtigheit, dat men haar de duisterheeden, bevonden in haare verklaaring, met de quaalyk achtervolghde punten, in geschrift gaave, om de Westvriesche daarop te hooren. De regeerders van Haarlem, zich grondtvestende op de Ga naar margenoot* Voldoening bedongen van den Prinse, en bybrengende dat zeekre zwaare schaaden, geleeden in 't beleg, hun behoorden vergoedt te worden, bleeven in gebreeke van de gemeene schattingen t'hunnent in te voeren: 't welk d'andre steeden verdroot, die zich dunken lieten, billyk te zyn, dat de Haarlemmers, meede 's lands lasten holpen draaghen, ende, belangende de voorgewende schuldt, zich vernoeghen lieten in reedelykheit, met aanschouw op den jeeghenwoordighen staat der dingen. Hierop beloofde zyn' Doorluchtigheit haare vlyt, om die van Haarlem tot eenpaarigheit neevens andren, in dit stuk, te beweeghen. Dien van Amsterdam, desgelyx, werd quaalyk afgenoomen, dat zy, zich beroepende op de voldoening, toegestaan aan de voorighe Wethouders; vier hondert soldaaten, tot koste van Hollandt, onderhielden; en daarenbooven weigherden yets te gelden in de schulden, die 't zelve landt, geduurende 't oorlogh, gemaakt had. Op deeze stof verstond zyn' Doorluchtigheit, gemaghtighden van parthyen te hooren, om daarnaa te doen 't geen betaamen zouw. Naardien men, uit de inkoomsten der Graaflykheit, de renten loopende t'haaren laste niet vervallen kon; zoo werd voorgeslaaghen, van eenighe gronden en tienden der zelve te gelde te maaken; ende vond de Prins zulx raadzaam, mits geschiedende in der voeghe, dat bleeke, den hooghsten prys, ende geen' eighe baat van den eenen oft den anderen, hierin gezocht te zyn. Van der Staaten plakkaat, betreffende den burgherlyken standt, ende van hunne ordening op 't stuk der rechtspleeghinge, werd hem ook verslagh gedaan; ende oordeeld'hy dienstigh, die beide in gebruik te brengen. De Koning van Deenemark, waarneemende onze geleeghenheit, had, op de goedren vaarende door de Zondt, zeekre nieuwe lastgelden gezet. Zyne Doorluchtigheit, gemaant om raadt hierteeghen, begeerde de punten der bezwaarnissen by gedenkschrift gestelt te hebben; ende verklaarde, ernstelyk aan die Majesteit te zullen schryven, ten einde voortaan niets genoomen wierde booven recht en ouwde gewoonte. Voorts werd vertoont, hoe noodtlyk, zoo tot onderhoudt des kryghs, als tot betaaling van andre lasten, vierhondertduizent gulden, oover d'ontilbaare goedren in Hollandt, op den voet van den hondertsten penning, geheeven dienden; ende hoe zwaarlyk nochtans de steeden elkandre daarin verstaan konden. Waar op de Prins voor oorbaar inzagh, met onverwylde neirstigheit de Ga naar margenoot* blaffaarts des hondertsten penninx van den lestleeden jaare te Ga naar margenoot* herschikken, op dat zy dienen moghten tot heffing der zelfste schattinge voor 't jeeghenwoordigh jaar: doch (gemerkt dit werk geschaapen was te lang aan te loopen) dat elke stadt en dorp, by maniere van voorraadt, opbrengen zoude de helfte van 't geen zy, voor hondertsten penning in 't lestleeden jaar betaalt hadden; welverstaan, dat het geene men naamaals bevonde verschaft te zyn booven de helfte, op te leggen aan yder by de voorzeide her- | |
[pagina 688]
| |
schikking, Ga naar margenoot+van de rest stonde in te houden. Endtlyk verghde men hem 't bevordren der verdeeling op 't betaalen van ruiters en knechten, noopende welk punt hy zich gedroegh tot het geene, dat daarop in Brabandt geraamt was, en behandight, tot Antwerpen, aan de Hollandsche gemaghtighden: ende zoo de Staaten daarin eenighe zwaarigheeden vernaamen, Ga naar margenoot+die hadden zy zyner Doorluchtigheit aan te wyzen. Thans vervoeghde zich de Prins t'Uitrecht, om, neevens de gemaghtighden der naader Vereeninge, te arbeiden: alwaar te zynen aanstaan, besluit genoomen werd op al de punten des boovengemelden berichtschrifts van den elfden Ga naar margenoot+in Louwmaant. De Graaf van Rennenbergh, midlerwyle, (oft uit drang zyns gemoeds, en verdriet van den Roomschen Godsdienst te zien verachteren; oft om dat hem de behoudenis zyner goedren in Walslandt bet ter harte ging) had begonnen te waifelen, en de gyzelaars uit Kampen tot Groninge laaten keeren; ook veel gehoors verleent aan eenen Oeyenbrug en eenen Gruiter, die men wist Spaansgezint te weezen. Daarenbooven quam zyn' zuster Cornelia van Lalaing, met haaren man, Baroen van Monceaux, hem bezoeken: ende werd gemompelt, hoe zy hem zyn' verzoening van den Prinse van Parma braght. Deeze vrouw, weetende wonder kraftigh haar vermaan met dreighen en vlaayen te doorvlechten, om den hellenden Heer voorts te doen omslaan, beukte gestaadigh zyn' ooren. Hoe lang noch zoud' hy de zynen verlangen laaten naa 't bewys der trouwe, die hy Gode, ende, naast Godt, zynen Vorste schuldigh was? Hoe lange noch den ketteren ten dienste, en teeghen 't betaamen zyner afkoomst, onder een deel pelsers, weevers, en schoenlappers staan? Men had zich t'oover gepynt met het dryven der parthyschappen, en met het rechtvaardighschynende stribbelen voor de vryheit. 'T was nu zoo wyd gekoomen, dat, niet voor't vaaderlandt, maar voor geloof en Godsdienst, het oorlogh gevoert wierd'. Wie zich in deezen misging, verbeurde, als oovertreeder van Gods wet, niet alleen de tydtlyke achtbaarheit, maar daarenbooven't aanschouwen zyns aanschyns, en de eeuwighe gloory. Eeren, rykdoomen, staaten moght hy hoopen van den Koning te verwerven; van den gemeinen volke niet dan smaadt, laster, ende, tot loon zyns onwaarden arbeids, spaad berouw. Hy hadde, derhalven, ten laaste, eens wyzer te weezen, en de voetstappen der andre Heeren te volghen, die zich aan't rechtzinnigh geloof hielden. Voorts liet zy den jongelinge den ydelen tytel van Markgraaf in 't oogh flikkren, en het onzeeker huwelyk van Maria van Brienen, Graavinne van Meeghen, onlanx weduw geworden door't ooverlyden van Ladislas van Barlemont. Al in den jaare vyftienhondert achtentzeeventigh hadden de Vriezen brieven, op naame van den Aartshartogh Mathias, verworven, waarby den bezettelingen gebooden werd, de Slooten van Leeuwarde, Harlinge, en Staavere, aan de burghers dier steeden, te leeveren; doch 't zelve sint niet gevordert. Althans, (hoewel op vlieghende maaren geen quaadt bedenken te grondighen was teeghens eenen persoon van zulke verdiensten als Rennenberghs aan de parthy der Staaten) docht hun tydigh, zonder zyn' kennis, met dit werk voort te vaaren. En zeeker de Prins, zoo d'eerste raadt uit zyn' Doorluchtigheit niet gekoomen was, roeide hieronder, geenszins uit afgunst, oft lust om den Graave een' ondersteek te doen, maar uit goede geneeghenheit, om hem, in allen geval, de stof tot quaade bekooring t'ontzetten. Zy beheinen Ga naar margenoot+dan schielyk, op den eersten van Sprokkelmaant, de burgh tot Leeuwarde van achtre met twee vendelen soldaaten. Van d'artdre zyde komt de burghery toegetooghen, met Paapen, Monnikken, en de wyven der bezettelingen, vooraan; en begint de graften te demmen. Jonker Johan van Schaaghen, Drost gebiedende op 't blokhuis, twyfelde | |
[pagina 689]
| |
Ga naar margenoot+aan de gewilligheit zyns eighen volx; zagh de burghers zeer verbolghen, Ga naar margenoot+en geen oopen om Rennenbergh van zynen standt te verwittighen. Dies bedingt hy lyf en goedt, ende geeft het Slot oover: dat strax teeghens de stadt geslecht werd, en voorts verheelt aan de vesten, naa dat het ontrent taghtigh jaaren gestaan had. Met een doen zy de knechten binnen Leeuwarde koomen, en de Minrebroeders, door hen, tussen de geleeden, met pyp en trom ter poort uit leiden. Zynde dit dus spoedigh, en booven gissing, afgeloopen; schikten de Staaten van Vrieslandt zeekre gemaghtighden, samt de voorzeide en noch twee andre vendels, ter yl, naa Harlinge; die des andren daaghs het Slot aldaar, by zendbrief, opeischten. De bezettelingen toonden zich ooverboodigh om te gehoorzaamen, mits ziende orde van den Aartshartogh, den Prinse, den Graave van Rennenbergh, oft van den Drost, die niet daar was. De beleggers, kennende den lastbrief des Drossaarts jonger dan 't gemelde gebodt des Aartshartooghen, ende dat zelfs de bezettelingen seedert beëedight waaren, hielden dat het by hen luttel gelden zouw; ende verzochten daarom, dat'er luiden beneeden quaamen, om 't zelve te bezightighen, die zy hoopten aldaar beeter te ooverreeden. Die van booven vonden dit vreemdt, en bestonden vuur te geeven, met hun grof geschut, op de stadt. Aan den aavondt begeerden zy echter toon van onthiet; met dreighementen van anders geen krysvolk vreedelyk ontrent hen te laaten vernachten. Terwyl men dus stribbelt, koomen, afgeveirdight van Rennenbergh, die vernoomen had wat'er gaands was, zyn Ga naar margenoot* geheimschryver en foerier tot Harlinge, zonder vasten last, om raadt naa tyds geleeghenheit te schaffen. Bailly (zoo heette de geheimschryver) werd daadtlyk aangetast, ondervraaght, en bezocht; ende, by hem, gevonden zeekre blanken, onderteekent by den Graave, en gesterkt met zyn kleen zeeghel. Een deezer deed men vullen, door Bailly, met bevel aan de soldaaten, Dat zy, op zight van dien, het blokhuis hadden t' ontleedighen: zyne Genaade zouw zorgh voor hunne betaaling draaghen. Daarneevens moest hy instellen aan den Steêhouder des Drossaarts, eenen brief, die geslooten werd, ende, zich gedraaghende tot den oopenen, meldde, hoe de Doctoor Baart Itsarda gelast was, de meening des Graaven naader te verklaaren. Itsarda, boovenwaarts gevordert te deezen einde, (oft men hem schoon vry geleide, en eenen gyzeelaar t'zyner verzeekering bood) weigherd' het, met voorwenden van noodeloosheit dies, ende dat hy niet wyders, dan hun gebleeken was, Ga naar margenoot+te zeggen wist. Echter tooghen de bezettelingen uit, op den vyfden der gemelde maant, onder besprek van voldaan te worden; te mooghen gaan werwaarts het hun geliefde; en eenighe andre voorwaarden. Het blokhuis, gebouwt in den jaare vyftienhondert brak men ook af, naa de stadt toe, en hechtte de rest aan haar' wallen. Thans quam Sonoy uit Hollandt, den Vriezen te hulpe, met drie vendelen, daar zy noch een byvoeghden, en beleegherde 't huis te Staavere. Drost aldaar was Ga naar margenoot+Jonker Fransois van Pypenpoy, een deftigh man, die onbekoort een' aanvechting van drieduizent gulden reedt gelds, en daarenbooven van een jaarlyksche wedde, weederstond; maar ten eersten gezichte van 's Prinsen bevel, zonder koop te maaken, de plaats ruimde. De zelve werd ontmantelt, met zoo heet eenen yver, dat men verzuimde de stadt eerst te sterken; 't welk haar naamaals quaalyk bequam. Het omzien naa Rennenberghs wandel nam daaghelyx toe, en de spraak ging, hoe hy een pak brieven ontfangen Ga naar margenoot+had van Parma, met belofte van, binnen een' maant, hem goede hulp toe te veirdighen: Waaroover Sonoy last van de Vriezen kreegh, om een schans tot Zwartesluis te stichten; daar naa de begoste sterking van Koeverde te vorderen; deeze, en andre grensplaatsen te bezetten. Met een schikten | |
[pagina 690]
| |
Ga naar margenoot+zy den Doctoor Abel Frankena naa Groninge; Popke Roorda naa Ooveryssel, om, met de Staaten van dien oordt, op 's Lands veiligheit te voorzien. Die van Gelderlandt leeden grooten ooverlast uit eenighe kleene plaatsen, als 't huis te Weel aan de Maaze, daar een schans by lagh; 't huis te Blyenbeek, niet verre van daar, gehouden by Marten Schenk; en 't steedeken Straalen. Dies hadden zy al een' wyl in beraadt gestaan, van de zelve te doen aangrypen; maar tot noch toe geen besluit genoomen, uit zorghe dat het beleg dien oorde meer kosten en schaaden, dan de veroovering baaten zouw; ook dat de vyandt, te dier oorzaake hiernaatoe gelokt moghte worden, en 't Landt in meer gevaars brengen, door heimelyk verstandt, dat hy (vreesde men) daar binnen voedde. Alsnu, hoopende de hunne te verrichten, eer Parma, bezigh met andre aanslaaghen, zich derwaarts wendde, verzochten en kreeghen zy orde van de gemaghtighden Ga naar margenoot+der naader Vereeninge; waarop Graaf Willem Loodewyk van Nassau, zoon hunnes Stadthouders, en Kornel van tien vendelen knechten, naa 't huis te Weel trok, en 't zelve met de schans, in korte daaghen, zwichten deed. Voort zond hy om meer volx en voorraads van oorlogh, ende worp zich voor Blyenbeek: maar werd traaghlyk ondervolght. Schenk, des wustigh, ging Parma aan, om etlyke benden te paard' en te voet; en Ga naar margenoot+spoeyde zich tot ontzet, zonder tydt tot versterking aan de Staatschen te geeven. Dies lichtte Graaf Willem 't leegher, om de byleggende plaatsen niet ontbloot te laaten. Een vendel, geschikt naa Blyenbeek uit Zutven, en verstaande 's Graaven opbreeken, meinde weeder in die stadt te keeren; maar werd buiten gehouden door oproer der burgherye, roepende, dat zy met soldaaten genoegh bezwaart was. Doch men trof eindtlyk middel, om'er meer krysvolx in te helpen. Niet zoo wel gelukte 't met Kortryk, daar gelyke weederwilligheit in zwank ging. Pottelsbergh, Baljuw aldaar, zich ziende te zwak met drie vendelen Schotten, die hy in had, en de gemeente niet te beweeghen tot vergrooving der bezettinge, schreef om eenighe benden, die oover een' wyl voor de poort geweest, en buiten gehouden waaren; ende hoe hy die, 's nachts naa den zeevenentwintighsten van Sprokkelmaant, door zeeker bleekvelt by 't Slot, stilzwyghends dacht in te laaten. Deeze brief, onderschept by den Heer van Alennes, die gestaadelyk op de stadt loerde, gaf hem stof tot bestek eener verschalking, Ga naar margenoot+volvoert door de lompe onvoorzightigheit van Pottelsbergh; die, zonder antwoordt op zyn schryven te hebben, zonder eenigh onderzoek vereischt in zulke geleeghenheit, hem met zyn' troepen, ter bestemde tydt en plaatse, binnen nam. De brandt, gesteeken in zeeker huis, en de waapenkreet, gingen teffens op, tot groote schrik der steedelingen. De Schotten, bewaakende de markt, deeden nochtans dapperen weederstandt. D'andre greepen meede 't geweer, maar, kunnende quaalyk te hoop raaken, werden meest al afgemaakt: desgelyx veele burghers; de rest geplondert, en noch op hoogh ransoen gezet. Oover de bezetting, die men hier leide, kreegh voor eerst de Heer van Bours het gebiedt, maar haast zynen oorlof, en tot naazaat Fransois van Haalewyn, Heer van Sweeveghem, daar men beeter in gerust was. Een' maant hiernaa, ontworp de Heer van La Noue eenen aanslagh op 't steedeken Nynhoove, daar zich Graaf Philips Ga naar margenoot+van Egmondt, met zyne gemaalin, schoonmoeder, broeder Karel, en een deel aadels, onthield. De Heeren van Toursy en Mortagne naamen deezen last aan; ende, beleidt by zeekren huisman, doorwaadden de grasten daar zy ondiepst waaren, beklommen voorts de vesten, oovervielen schilden schaarwacht, en bemaghtighden een' poort, waardoor de ruiter met meer voetvolx quam instooten. Wie 't hooft bood was lyveloos. De vluchters bleeven ten deel' in de graften; ten deel' onder de handen der boeren | |
[pagina 691]
| |
Ga naar margenoot+byster van nen verbittert. De plaats ging ten roof. Graaf Philips, gevangen, en tot Gent gebraght, werd daar met allerley vuilnis en smaadwoorden beworpen; thans gevoert op 't huis te Rammekens; ende zat ontrent vyf jaaren. Neevens de vrouwen, raakte Karel zyn broeder kortelinx vry, door voorspreeken des Prinsen van Oranje, die aan d'ouwde Graavin zyn' moeder belooft had, haare kindren in alle billykheit voor te staan. Rennenbergh, inmiddels, om zich eenighe vendels quyt te maaken, dien hy niet ontrouws genoegh toevertrouwde, gaf den Landtzaaten der Drenthe schriftelyk verlof, om met geweldt buiten te houden alle troepen, daar koomende zonder zyn' oopene brieven tweemaals by hem onderteekent, en gevestight met zyn groot zeeghel, tot weering (quansuis) van valscheit, pleeghbaar met ouwde brieven; ook, om zich, te dien einde te mooghen verbinden met alle Vriezen en Ooverysselaars; ende om de sterkte tot Koeverde in hunne bewaarnis te neemen, zelfs met uitdrift der twee daarin leggende vendelen, zoo die, op zyn aanschryven, sukkelden Ga naar margenoot+met vertrekken. Dit bescheidt viel in handen van zeekren Staatschen Hopman. Het dubbelt van dien werd oovergeschikt aan de gemaghtighden der Vereeninge. En het schalk oogh wakkerde te meer, mits die van de Drenthe twee vendels verjaaght hadden; en de Graaf in zyn schryven zich geliet, als oft het teeghen zynen dank geschiedt waar. Hieroover, als hebbende zyns raads van doen in andre zaaken, ontbiedt men hem tot Uitrecht. Doch hy hoedde zich des, zendende derwaarts Popke Ufkens, die hem in den weeghe was, en wel beholpen met de reize, om de gemaghtighden te berichten waar alles op draayde. Zy, ende zelf de Prins, begaan met de zaak, konden zich 't quaadste zwaarlyk inbeelden, ende vonden bedenklyk, zonder andre klaarheit, 's Graaven hart te vervreemden. Ga naar margenoot+Daarentussen kreegh Bartolt Enthes de Drentsche boeren op den arm: ende, hoewel hy hen in de vlucht dreef, met neêrlaagh en vankenis van zommighen, zy maakten nieuwe zaamening. Een berichtschrift, waarby de Vriezen 't bevel oover Rennenberghs regement, tot weederzeggens toe, aan Enthes opdroeghen, werd den boode afgenoomen in de poort van Groninge; Frankena vast gezet, om dat het aan hem gezonden quam. Doch hy ontsprong 't door een venster, en raakte ter stadt uit. Voorts quaamen versche, en waarschynlyker kundschappen van Rennenberghs handel aan die van de naader Vereening; ende hoe hy brieven van Parma, Ga naar margenoot+met toezeg van onverwylden bystandt, bekoomen had. De Prins, derhalve, staande om naa Amsterdam te reizen, nam zynen wegh op Kampen, en zond Ufkens aan den Graave, om hem te verspreeken, dat hy zyne Doorluchtigheit daar ginge vinden, ende met zyn' jeeghenwoordigheit alle wolken van arghewaan verdwynen deede. Maar 't wilde juist weezen, dat, op den neeghenentwintighsten van Sprokkelmaandt, zeekre vrouw eens uitwykelings van Groninge, zoo zy van Embde tot Delfzyl quam, by Bartolt Entes gekent en aangegreepen wierde. By deeze vond men, onder ander, letteren van geloove aan eenen Popke Everardi, ten behoeve van haaren man, die by Robles onderteekent waaren; ook een handtschrift van zeekren Ga naar margenoot* pleitverzorgher tot Groninge; 't welk luidde, hoe hem twee brieven van den Prinse van Parma geleevert waaren, en door hem aan Everardi. Deeze blyken, ter yl geschikt naa Groninge, ontmompten de Ga naar margenoot+Wethouders, dus lang geblinddoekt door Rennenberghs konstenaaryen, die hun en den Onroomschen, in alles, grootlyx gevoeght had en toegegeeven. Men vangt'er den pleitverzorgher, en vordert hem ten folterzeele. Dan 't werd uitgestelt, door dwarsdrift des Graaven, en der geenen die zyn' stem volghden. Hy zelf, quaalyk gereedt ter eene zyde, en gepraamt ter andre om 't marren af te hakken, uit zorghe dat de Prins, by wien 't werk | |
[pagina 692]
| |
Ga naar margenoot+althans niet te verbloemen was, met zyn' lyfwacht in de stadt koomen moghte, vond zich byster bedremmelt. Ufkens, kunnende geen' rechtzinnigh antwoordt uit hem trekken, en leezende klaarlyk in zyn ongestaadigh gelaat, dat hy van vremde gedachten bereeden werd, kreegh anxt; vermaande dies eenighe burghers, en ontstal zich uit Groninge, onder schyn van wandelen naa zeeker huis daar ontrent, toebehoorende zyner moeder. De Graaf, nu gekoomen tot schifting van zinnen, en achtende 't vertoeven hachlyker dan 't voortvaaren, schikte, des andren daaghs, aan den Prinse, zynen tweeden hofmeester Henrik Haaghen, gelaaden met breede aanbiedenis van dienstveirdighe onderdaanigheit. Dit was te doen om zyn' Doorluchtigheit op te houden, ende niet te waarschuwen dan met den slagh, waar te neemen ter eerste wachtbeurte van de Spaansgezinden. Op den tweeden van Lentemaant, dan, stelt hy banket toe, en rekt het hoogh in der nacht. Eene der gasten was Jakob Hillebrandt, Burghermeester, zuil der Onroomschen, en op wiens voorzorgh zy zich ten volle verlieten. Deez, t'eener bequaame stonde, hief woorden aan van de zweevende geruchten, en zeid' hem, niet te hoopen, dat zyne Genaade yets oevels voor hadde. Waarop de Graaf, prangende 's Burghermeesters handt, zich hooren liet, O myne vaader, dien ik daar voor houde, zoudt ghy zulx op my vermoeden; Ont slaa u dier gedachten. Met een noodight hy 't gezelschap tot vroolykheit, doet keel en snaaren luchtigher op steeken, en het dansen in zwang houden. Jokob Hillebrandt, van daar gescheiden, ging der Majestraat, ook zommighen van den hervormden Godsdienst, zyn weedervaaren, en 's Graaven hartlykheit vertoonen, met verzeekering dat zyn' Genaade het goedt meende; ried den Onroomschen echter, geene vlyt in 't waaken te slappen. De gansche nacht naa 's Burghermeesters vertrek, was Rennenbergh beezigh met orde te stellen, ende te doen beloopen eenen drom van noodtlykheeden, die niet voor op 't leste gerekt dienen, oft zoo lange versloft worden, oft alsdan nieuwelyk opdobbren. Hy waapent zyn gezin. Daarby voeghen zich etlyke soldaaten, bedektelyk in stadt gekoomen, en gehuist by de geenen, die de geneightheit Spaansch hadden. Zynde, naar gewoonte, teeghens den daagheraadt d'Onroomschen van de wacht, en een Roomsgezindt Hopman daarop, getooghen; ende dit oovergedraaghen aan den Graave, door zeekre burghers zyn' parthylingen, uitgezet om daarop acht Ga naar margenoot+te neemen; komt, als de klok vyf sloegh, een deel schuiteboeven oover 't kerkhof met roers, brandende lonten, en groot geschreeuw aanstreeven; schiet af, en neemt de markt in. Strax volght een ander Roomsgezindt burgherhopman met zyn vendel, alalleens tierende, en stopt de straaten, die op de markt uitmondden. Toen verschynt, te paarde, Rennenbergh zelf, heel bestorven om de kaaken, en in vollen harnas, met den naakten deeghen in de vuist, en ontrent dertigh schutten, hebbende witte lieveryen aan den slinken arm. Staat by, staat by, vroome burghers: ziet my hier eerst heeden wettighen Stadthouder des Koninx; en bereidt om met u te leeven en te sterven. Yder betrachte nu den dienst zyner Majesteit, en eighe behoudenis. Zoo roept hy, en gebiedt twee veldtstuxkens te laaden, die by 't Raadthuis stonden; doet voorts vier trompetten blaazen, en veele trommels roeren; en zeindt tien oft twaalf paarden, om de waapenkreet en den schrik door de straaten te spraayen. 'T graauw, ten getaale van vyf- oft zeshondert, rot te zaamen op de markt. De Burghers van aanzien hielden zich meest binnen 's huis. Jakob Hillebrandt, verzelschapt zommighe Onroomschen, en waanende meer toeloops te kryghen, bestond der weêrparthy 't spits te bieden: maar een van Rennenberghs dienaars joegh hem een' koeghel door 't hooft, dat | |
[pagina 693]
| |
Ga naar margenoot+hy doodt ter aarde viel. Teffens viel de moedt der zynen, en elk hunner aan 't vlieden: doch niemandt meer, die'er 't leeven verloor, dan een burgherszoon van Breeme. D'andren, laatende markt en straaten wel bezet, gingen, van huis tot huis, de deuren en glaazen der Onroomschen insmyten; naamen den Burghermeester Dirk Schaffer, die gewondt was, samt de Raadtsluiden, en bet dan tweehondert poorters gevangen. Zommighen worpen zich oover de vesten, en zwommen door de graften. De Predikanten, en zommighe voorneemlyke burghers, ontquaamen, weenigh daaghen daarnaa, in onkenlyken schyn. Voorts daaghde men de gilden te hoop; maakte nieuwe Gemeentsluiden, nieuwe Burghermeesters en Vroedschap; verkundighd' en bezwoer den zoen met den Koning, en Prinse van Parma. Rennenbergh veirdighde terstondt vlaayende brieven af, aan de Ommelanden, om hen op zyne zyde te lokken, en teeghens Ga naar margenoot+Enthes op te hitsen. 'T welk hem zoo wyd uit zyn' gissing ging, dat hy, noch voor den aavondt, door Kornputs zorghvuldigheit verscheide vendels voor stadt kreegh, en een' beleeghering zagh aanvangen. Enthes, getooghen om Wedde in te neemen, en aldaar verkundschapt van 't stuk, ontbood d'andre vendels, die in Vrieslandt waaren; spoeide zich voort naa Groninge, en begon terstondt zyn' naadernissen. De Prins was zulx ingenoomen met een eerlyk gevoelen van Rennenbergh, dat hy d'eerste tydingen van dit werk niet gelooven kon, tot dat Kornput, en Hopman Lubbert Ulgher van Zwol, die uit Groninge gevlooden quam, hem uit den twyfel holpen. En seedert verliet hy zich op geene Roomsgezinden, hoe getrouw zy ook schynen moghten. Zyne Doorluchtigheit, en zommighe gemaghtighden der naader Vereeninge, zynde noch tot Kampen, Ga naar margenoot+en verneemende uit onderschepte brieven van Rennenbergh en de Groningers, hoe zy de steeden van Ooveryssel tot afval troonden, verschreeven meer bezettings naa dien oordt: en om d'ingebrooke wanorde te redden, verdeilden den last van de betaaling des krysvolx onder de Landtschappen, in voeghe dat elke bende wist, waar haare soldy te zoeken. Ga naar margenoot+Tot beeter verzeekring van Kampen, werd'er by bestel van Sonoy, niet zonder ongemak, 't vendel van Michiel Sampson ontfangen door de Staatsgezinden, die, zich by de poorten gevoeght hebbende, der weederparthye Ga naar margenoot+dit voordeel afzaaghen. Wyders, 't bedryf van Rennenbergh, maakte ooveral bitter omzien in d'Onroomschen, en hun het hooft zoo heet, dat zy meenighen oproer uitbroedden. Tot Deventer en Zwol raakte de burghery weederzydelinx in waapenen. Kloosters en beelden werden gestormt, eenighe Onstaatschen uitgejaaght. In Vrieslandt, d'Ommelanden, en Drenthe, viel de soldaat, waar hy kon, in de Godshuizen; worp de beelden ter aarde; en verdreef de Roomsgezinden. Deeze vlam; overslaande tot in Uitrecht, vond weldigh vatten aan de gemeent' aldaar. Den zeevenden van Lentemaant, stuift'er een deel op, en tot de kerken in, daar Ga naar margenoot+men den Roomschen Godsdienst noch oeffende; smyt de beelden, taafreelen, altaaren, om verr' en aan stukken. Dit onbeschaamt oovertreeden des verdings van den lestleeden jaare verfoeyden in 't harte de luiden met eere: maar niemant, die zich teeghens zoo heevigh een' raazerny verzetten darde. De faam snort omher, ontstelt de gansche burghery, en terght haar tot de waapenen. Gaande dus alles 't onderste booven; zenden de Wethouders zeekre persoonen aan de burgherhopluiden, ten einde zy 't volk wilden stillen en doen scheiden, met vermaan dat het zyne begeerten zeedighlyk voordroege. Enge ooren trof dit vertoogh, onder 't wangelaatigh getier der moedtwillighen. Doch zy luisterden ten laaste eenighszins, en ontworpen twaalf punten, om ingewillight te worden, voor 't sloopen hunner zaameninge. In 't meeste deel beliefde men hun; nam in beraadt, oft wees naa den Prinse de | |
[pagina 694]
| |
Ga naar margenoot+wightighste: waaronder waaren 't verbieden der oopenbaare oeffening van den Roomschen Godsdienst; het onteedighen der Hopluiden die in den Raadt zaaten, oft het vullen hunner plaatsen aldaar met andren; 't afschaffen van de vergaadringen der Kapittelen; 't weeren aller Paapen uit de zaameningen der Staaten en Bondtgenooten. De Prins, hebbende den Graaf van Hohenlo afgeveirdight, om de opstendighe boeren tot reede te brengen, en de kleene steeden van Ooveryssel, die noch voor Rennenbergh hielden, te verzeekren; ook Sonoy wel breedt gemaghtight om de Bourtang, Koeverde, en andre toegangen te dien oorde, te bezetten; Ga naar margenoot+trok van Kampen op Muide, van waar hem, op den zeeventienden, de Amsterdammers, met sierlyk uitgestreeke scheepen en jaghten, quaamen haalen, en met praghtighen toestel, tot bewys zyner welkoomst, in stadt ontfingen. Alhier vertoonden de Staaten van Uitrecht zyner Doorluchtigheit de schennis, laast gebeurt, zonder eenighe orde van de Majestraat; ende smeekten de vyf Godshuizen, om behoudenis van vryen Godsdienst, in kracht der voorgangene verdraghschriften. De Prins, wel bezeffende de rechtmaatigheit hunner begeerte, maar inziende hoe oevel de meeste gemeente teeghens de geestlykheit gemoedt was, ende duchtende derhalven, door sterke zuiverartseny de zondighe zucht meer om te roeren, dan af te dryven, vond ondienstigh in deezen eenigh slotvonnis te vellen; maar verklaarde, dat parthyen, tot d'aanstaande daghvaart der Bondtgenooten t'Antwerpen toe, zich onderling hadden te dulden, Ga naar margenoot+op den volghenden voet. De Roomsgezinden zouden gebruiken de kerk van Sante Geertruid, ende die van de Preedikaaren; hunne andre geslooten, en d'oopenbaare oeffening elders gestaakt blyven; ende wyders ongekreukt alles wat, ten opziene van de persoonen en goedren der Geestlykheit, bevoorwaardt was. De Staaten, Amptluiden, en Majestraaten, had zyn' Doorluchtigheit te handthaaven; ende elk hen t'erkennen met schuldighe gehoorzaamheit. De misnoeghden moghten klaaghen, by geschrift, oft by monde, zonder eenighe daatlykheit te pleeghen. Met een beval zyn' Doorluchtigheit, by lief koozenden brief, den burgherhopluiden, Ga naar margenoot+'t naakoomen deezer ordeninge, en 't verhoeden der opspraak, waarmeê de gezuiverde Godsdienst, oover 't breeken der beloftenissen, bekladt werd. Sonoy was nu tot Koeverde gekoomen, met de vendels van Kornput en Wyngaarden, om, aldaar en tot Wedde, den wegh, teeghens ontzet voor Rennenbergh te stoppen. Hier sloegh Kornputs volk aan 't muiten, en dreighde hem en zyn' bevelhebbers af te maaken, 't en waar hy Ga naar margenoot+veirdighlyk geldt verschafte. Kornput vertoond' hun, dat'er de schryver om uit was; en streeld' hen met zoete woorden. Als deeze geen' proef deeden, besluit hy, dien 't zyn eerst niet was, het met de stoutheit te waaghen, en doet vyf belhaamels by den hals vatten. Zyn' onbevreestheit verdiende vrees te maaken, en velde den moedt van de rest, der maate, dat zy, die in maatschappy van misdaadt met hunne gevange spitsbroeders stonden, zich dryven lieten, om drie derzelve aan eenen paal te doorschieten. D'andre twee werden verbeeden: ende niemandt die meer morde. Ga naar margenoot+Sonoy deed den wal der steede Koeverde afsteeken met zeeven bolwerken; ende liet de begoste veste der Burgh leggen, mits de Vriezen, die daaraan gelden moesten, bybraghten, dat hun, die afbreekers van Slooten waaren, geen bouwen van nieuwe geleek. Zelfs d'aangevange sterking der steede ging niet voort; zoekende de Vriezen, Ommelanders, en Drenthenaars, d'eenen d'anderen, met het uitschieten der penningen te bezwaaren, en zich zelve te verschoonen. Welke deunheit hun zuurlyk bequam, en, booven bittre schaade, tot ongelyk hoogher kosten gedeegh. Op de Bourtang begon Sonoy ook een schans van vyf bolwerken, die meede, by | |
[pagina 695]
| |
Ga naar margenoot+mangel van geldt en orde, onvolmaakt bleef. De landtluiden van Ooveryssel, Ga naar margenoot+Twenthe, Zallandt, en Mastenbroek, lang gefoolt met inlaagh van onbetaalde ruiteren, hadden te deezer tydt het geduldt verlooren, en de waapenen aanveirdt. Om de welke te stillen, en te vereenighen met de ruiters, de Graaf van Hoohenlo derwaarts toogh. Maar de boeren, Ga naar margenoot+nu sterk etlyke duizenden, beleidt by een deel geöeffende soldaaten, maakten zich teeghens hem op: zulx hy in lyfsgevaar, benoodight werd te wyken met zyn' troepen, tot op de grenzen des Graafschaps van den Berghe. Dit gezelschap, doende veel quaads daar 't meester was, noemde zich den Vertwyfelden hoop; voerde in zyn' vendels, een zwaardt en halven eidop, met den uitgeloopen dooyer daar neevens; en brulde, Ga naar margenoot+Zy hadden, tot noch toe, om 't ey niet willen vechten; moesten 't nu wel om de schaal. Hoohenlo, daarnaa, zich voorzien hebbende van eenigh voetvolk meer, ransd' hen aan, by zeeker klooster geheeten Sion, en brak ze, met neêrlaagh van zes oft zeevenhondert. Thans trof hy hen Ga naar margenoot+weeder, tussen Deventer en Hardenbergh, ontrent het dorp Rolde, en braght'er veel om 't leeven. Men waande hen opgeruidt te zyn door Rennenbergh; 't oogh naa den vyandt, en verstandt in eenighe steeden aan de Yssel, te hebben. Niettemin de gemaghtighden der naader Vereeninge, waaren van ander gevoelen, ende zouden de zaak geirne hebben Ga naar margenoot+zien byleggen. Dan Hoohenlo, terwyl men hiertoe orde geeft, zat hun kort op de hakken, tot dat zy 't geweer slaakten, en de schattingen inwillighden; uitgezondert de Mastenbroekers, die lankzaam tot kreuken quaamen. Thans toogh hy voor Oldenzeel; 't welk met hem verdroegh, en zyn eighen vendel tot bezetting innam. Bartolt Enthes, prangende Groninge, met dertigh vendelen knechten, en twee kornetten, die alle onder Rennenbergh gestaan hadden, schermutste daaghelyx teeghens die van der stadt, daar eenighe vendels uit d'ingezeetenen opgerecht waaren. Ga naar margenoot+De verweerders beschansten de voorstadt op Schuitendiep, en twee buiten geleeghe moolenberghen, tot veilighing der weide voor hunne beesten. Enthes sloegh eenen dam door 't Reediep onder de stadt, en brugde d'andre diepten; zoo dat men, ook te paarde, rondom oover moght. Zyn' hoope was, hen, door knellen van honger, te meuken. En hy weigherde, voor alsnoch, meer hulps t'ontfangen, steekende naa den roem van zulk een' stadt, met zoo weenigh volx, te dwingen; gelyk hy zich ydelyk inbeeldde. Want, behalven zyn' andre gebreeken, was hy de rechte man niet, kundigh van haat tot henwaarts, en zoo bitterlyk gehaat by de Groningers, dat zy liever hadden't uiterst op te zetten, dan in zyn' handen te vallen. De Staaten der Ommelanden deeden uit elken tooren, daar meer dan een' klok hing, eene lichten, om die te vergieten aan geschut. Daar'er niet dan eene was, die werd geransoent te zeekeren pryze. Zy sloeghen ook alle geestlyke kleinoodje, van kelken, sakramentshuizen, Abtstaaven, aan, om de kryskosten te vervallen ten minsten laste der huisluiden: al 't welke nochtans luttel strekte. Toen Rennenbergh op het weinden stond, had Parma, om hem in te volghen, ontrent Karpen een' goeden hoop knechten verzaamelt. Deeze verkundschapt Ga naar margenoot+van den afloop der zaaken tot Groninge, waaren gereedt, om, neevens eenighe speerruiters, onder Nuis, oover Ryn te zetten; als Hooghensaxen, Iselstein, en Heegheman, met een drom paarden, hun onvoorziens op 't lyf quaamen storten, doodtsmytende de geenen, die geen heil in de voeten vonden. De vluchtelingen tooghen opwaarts aan, ende leegherden zich lanx den Ryn, op den Koolschen boodem. De Landzaaten van Bergh ende Mark haalden, by verlof van hunnen Vorst, alle scheepen aan die zyde, en voorzaaghen den oever der stroome zoo wel, dat'er | |
[pagina 696]
| |
Ga naar margenoot+geen' kans was om oover te raaken. Zwaare schaaden leed het Sticht Koolen van dit volk, niet passende op 't vermaan van den Keurvorst, die hen endtlyk, door zyn' leenluiden en boeren, deed bespringen en spreiden; uitgezondert een deel, dat zich te vooren hoogher op, in 't Graafschap van Manderscheit begeeven had. Naa nam zich Rennenbergh deeze tydingen, en hield zich schier bekoft, vreezende verlaaten te blyven, ende, neevens zyne Landtvooghdyen de betaaling zyner ontrouw te derven. Dan zyn' zuster de Baroenes sloegh hem, zoo veel in haar was, deeze zorghen uit den hoofde, ende braght zynen geest op 't spoor van troostlyker Ga naar margenoot+gedachten. Heftelyk, hierentussen, drong men op vernoeghing des Hartooghen van Anjou, die langer met geen aas van hoope te houden scheen: dan, niet alle gewesten vonden den voorstel eeven smaaklyk. Wel verstonden de Staaten van Hollandt en Zeelandt, meester te wisselen, Koning Ga naar margenoot+Philips af te zweeren, zyne zeeghels te breeken, naam ter zyde te zetten: maar, zynde afkeerigh van de Fransche regeering, en uitbondigh gezint tot den Prinse van Oranje, beslooten zyne Doorluchtigheit tot het aanveirden der hooghe heerschappy te noodighen. Ende werden, tot deeze plichtpleeghing, gelast de Heer van Mathenes, Meester Adriaan Wensen, Goovert Willemszoon Brasser, Meester Willem Bardes, Meester Johan van Oldenbarnevelt, Jan Martszoon Visscher, Meester Jakob Valk, en Gaspar van Vosberghen. Dit droegh zich toe, op den neeghenentwintighsten in Lentemaant; als des daaghs te voore, by de Staaten van Uitrecht, ten opmerke van gelyke reedenen, genoeghzaam 't zelfste gestemt was. Niettemin, als, op den dertighsten, de Hollandsche en Zeeuwsche gemaghtighden hunne boodtschap verrichten zouden, bleeven'er eenighen achter, waardoor zy tot den naasten morghen werd uitgestelt. Toen deeden nieuwe bedenkingen 't beraadt hervatten, en dienstigh oordeelen, dat men 't besluit wel in zyn' kracht, doch, voor dat pas, verhoolen hielde. 'T leed echter luttel aan, oft men oopend' het den Prinse; hoewel 't gewight, en verscheide toevallen,'t volle beslagh deezes werx, nu hier, dan Ga naar margenoot+daar, deeden haaperen. Te deezer daghvaart werd beslooten eenen bewindsman in Deenemark te houden, 't en waar zyne Doorluchtigheit daar yets teeghen hadde: een vyftighste penning ingewillight, tot vervalling der oorloghslasten, en blussing der ouwde schulden. Men voorzagh'er ook in zeekre onlust van Woerde: 't ontfonken en opgaan der welke wat hoogher opgehaalt dient. Zeeven jaaren lang hadden daar alleenlyk die van de Augsburgsche belydenis oopenbaare oeffening van Godsdienst gehad. Nietteeghenstaande Ga naar margenoot+'t genot deezer gunste die met zeedigheit t'erkennen stond, vervorderde zich der twee Leeraaren een, genaamt Johan Zaaligher, tot meermaalen, op stoel, de Kalvinischen smaadelyk oover te haalen, voor eedbreekers, en onrustighe geesten, die oover de Majestraat zochten den meester te maaken. Met gelyken wantemper schold hy de Rooms-en Doopsgezinden voor verleiders en zielmoorders. Als men dit sloeren liet, slaat hy zelf voort tot het misdryf verweeten aan andren, ende moeit zich zoo verre met het stuk der regeeringe, als den Prinse een' streek te geeven, met preeken, in Bloeimaant des jaars neeghenentzeeventigh, dat hy de Wet, teeghens de voorrechten van Woerde, had doen vermaaken, en eenighe valsche Christenen (zyn' meening was Kalvinischen) daarin trekken. In Oestmaant daaraan, viel hy uit, teeghens 't afsnyden des Koninx; dat daar merklyke reedenen toebehoorden, ende Godt gebeeden te worden om wysheit voor de Staaten. Hierop quaamen gemaghtighden der Staaten van Hollandt tot Woerde: de welke, ziende zyn'verdaadighing hinken, hem bevaalen zich t'onthouden van preeken, zoo in 't heimelyk, als in 't oopenbaar, tot dat hy zich gezuivert hadde. Toen | |
[pagina 697]
| |
Ga naar margenoot+weighert Henrik Vreedelandt zyn meedeleeraar 't ampt alleen te bewaaren: en zy beide, voorwendende, dat het onwettigh byslaapen, en diergelyke oovertreedingen ongestraft bleeven, zeggen voorts hunnen dienst op. De gemaghtighden vatten hen by 't woordt, en verbieden hun 't preeken in de kerke. In het dorp van Jaapswoude stond een welbespraakt Predikant, genaamt Niklaas Simonzoon; die, hoewel zich uitgeevende voor Luitersch, nochtans met de kerken van Rynlandt verdraaghen was. Deez, geleent, voor eenighen tydt, aan die van Woerde, trok veele ooren: zulx men hem hoopte den man te zyn, om eendraght tussen de Kalvinischen en Luiterschen te treffen. Toen begint Vreedelandt, die in de kerk niet gewildt had, in een' schuur te leeren. Men smaalt bitterlyk op Niklaas; bedilt en misduidt zyn preeken: ende, mits het aanwassen der twist, werd de stadt ontzeidt aan Zaaligher. Hy zette zich in de voorstadt, en hield daar breede zaameningen, die vermoeden gaaven dat hy preekte. De Staaten, derhalven, deeden 't verbodt aan hem vernieuwen. Daarnaa keeren zich zyn' aanhangers tot de zelve om zyn stuk te verschoonen: ende, niet opdoende, gaan zich richten aan den Prinse, met eenen brief van Zaaligher, en verzoekschrift om herstelt te worden in 't bezit der kerke, en hun voorigh gebruik. De Prins verzond de zaak aan de Staaten; die alsnu, op den vierden in Grasmaant, by goedtvinden zyner Doorluchtigheit, verklaarden, dat, tot Woerde, de gezuiverde Godsdienst voortaan in de kerk zouw geoeffent worden; de Augsburghsche, ter plaatse daar die lest was gepleeght. Dit wonnen de quaalyk bedachte luiden met stribblen zonder te rieken in wat Landt dat zy waaren. Wyders; als oft het gemeene, aangevochten van den Spanjaardt, en gezwakt door den afval der Waalen, die ook hunne waapenen teeghen 't zelve gekeert hadden, met zyn ingewant gehakkelt aan Kalvinischen, Roomschen, Luiterschen, en gesmaldeelde gezintheeden van Weederdoopers, niet oneenigh genoegh geweest waar, zoo werd het noch getornt, door verschil der geenen, op de welke, als de sterkste, en voorneemelyk gebaat by den jeeghenwoordighen standt, de zorgh, om d'andre bondtgenooten ter gemeene weere verknocht te houden, meest Ga naar margenoot+aanquam en vermooghen moest. Dit had zich aangeheeven, al in den jaare achtenzeeventigh, tussen Pieter Korneliszoon, en Kaspar Koolhaas Predikanten tot Leide: leggende die deezen te last, dat met hem niet te dienen was, mits hy, in verscheide zaaken, weigherde zich den oordeele der broedren t'onderwerpen, ende in Gods gemeente, booven andren zocht uit te munten. Van Koolhaas, daarenteeghen, werd voorgewendt, den oorspronk der verwydering te weezen, dat hy 't uitwendigh gebaar wat min, ende d'inwendighe geschiktheit wat meer van noode ter zaaligheit hield, dan Pieter deed. De Majestraat aldaar, die, dat pas, eenen oprechten Christen kenbaarder aan zyn' zeeden, dan aan 't achtervolghen des kerkgebruix waande, en 't vuur der tweedraght zagh voortloopen, moeide zich der zaake, met vertooning van gelyk aan Koolhaas te geeven. Hierop ontstond de vraagh, hoe verre der weirlyke Ooverheit toequaam, zich 't geestelyk aan te trekken; ende werd, ten beveele der Staaten van Hollandt, door de Predikanten der klassen van Leide, Rynlandt, en Delflandt, in Hooymaandt des jaars neeghenentzeeventigh, beantwoordt, naar hun goedtdunken; 't welk de Heeren van Leide in alles niet aannaamen. Jaa zy stelden Pieter, als maar beroepen tot herzeggens toe, uit zynen dienst. Toen komt hy preeken in 't naabygeleeghen dorp Voorschooten, en kryght grooten toeloop van aanhangers; tot hoogher opgang van den brandt. Om welken te lesschen, meermaals gemaghtighden van de Staaten, ook van den Prinse te deezer tydt, en onder de zel- | |
[pagina 698]
| |
ve Ga naar margenoot+zyn hofpreeker Johan Taffin, te werke gestelt werden. Om der weederparthye yetwes te gemoet te koomen, schorste men Koolhaas in zyn ampt, tot dat het krakkeel zouw gesleeten zyn. Dan 't quaadt verhardde teeghen't geneesmiddel aan; wortelde breeder, en schoot nieuwe spruiten van twist. De Regeerders van Leide lieten hunne verdaading in druk gaan: desgelyx Koolhaas zyn' eerste en tweede. Endtlyk werd, op den neeghenden van Oestmaant, het stuk verbleeven aan vier weirlyke en eevenveel kerklyke persoonen, die, op den neeghenentwintighsten van Wynmaandt de naavolghende uitspraak deeden. Alle woorden en werken, gevallen te deezer zaake, stonden te begraaven in vergeetenis, mits dat Pieter en zyn' aanhangers ter eene, Kasper ter andre zyde, de schuldtbekenning, hun opgeleit, hadden te doen voor de gemeente. 'T bestier der kerke zou keeren tot den voorighen voet. De kerkraadt zou zulk getal van persoonen, als hun goedt dochte, voordraaghen; en de Majestraat daar uit kiezen twee derdendeelen, tot Ouwderlingen enGa naar margenoot* Armenverzorghers. De Wethouders zouden altyds twee hunner amptgenooten, zynde lidtmaaten der kerke, mooghen doen verschynen als toezienders in den kerkraadt, zonder stem te geeven, en onder belofte van te verzwyghen 't geen 'er gehandelt wierd. Pieter zouw weeder in zynen dienst treeden, en Johan Hal tot den zynen bequaam geschat worden: alles buiten verkorting van 't recht eenigher andre kerken; en behoudends de melding des verblyfs, noopende 't draaghen der kosten. Koolhaas had' de kerklyke zaameningen te laaten vonnissen oover zyn' boeken, en t'aller tydt bereit te zyn, om reekenschap zyner leere, en plaats aan de waarheit te geeven, wen men hem eenighe dooling uit den woorde Gods t'oovertuighen quaam. Op den zesten van Ga naar margenoot+Grasmaant, aan den aavondt, beefde, tot twee maale toe, gansch Nederlandt, zoo dat hier en daar steenen van toorens en kerken geschudt werden. Een ding, zeldzaam in deeze doorwaaterde gewesten, luttel gebult met berghen, die, mits hunne holte en windtvang, aan dreuning onderworpen zyn. Ook scheen de windt zich, dit pas, in't binnenste des aardtryx gepakt te hebben, en van daar uit te dygen: doende deeze beweeghenis zich, niet alleen van Koolen af tot Parys, maar tot Jork in Engelandt toe, voelen; ende zelfs op de zee, die, by bezaadight weeder, van Ga naar margenoot+ondre werd opgeheeven. 'S daaghs daaraan vertrok de Prins, uit den Haaghe, ter daghvaart, naa Antwerpen. D'ingezeetenen deezer stadt, gelyk ook die van Brussel, zaaghen zich dapper ingezeilt, door 't wenden van Mechele ten vyandt. Alsnu vernamp men, hoe Rossignol, gebiedende daarbinnen, geenszins zoo stips een' zorgh droegh, als tot bewaarnis eener plaatse, die de gebuuren, bynaa van alle kanten, teeghen had, vereischt was. Waarop Olivier van den Tempel, Heer van Korbeek, ooverste tot Brussel, eenen aanslagh begreep, dien d'Algemeine Staaten raadzaam vonden te verzoeken, met een deel der bezettelingen van Brussel en Vilvoorde, samt de benden ruiteren van Karel van Lievin, Heere van Famars. Men voeghd' hun den Kornel Johan Norrits by, met ruim achthondert Engelschen, leggende tot Lier: ende (alzoo zy, die't meeste getal maakten, zonder betaaling niet optrekken wilden) beloofd' hun etlyke maanden solds in plaats van den roof; op dat aan een' stadt, eens zoo schendigh geschrobt onder den Hartogh van Alva, 't scheel, tussen de Spaansche ongebondenheit en't gereeghelt beleidt der Staaten, bleeke. Voorts pasten deeze troepen, in stilte, teeghen den neeghenden morghen der gemelde maant, en't afslaan der wacht onder de muuren te weezen: ende terwyl de Engelschen, aan d'andre zyde, die van binnen, met verwekking der waapenkreete, deeden derwaarts draaven, doorwaadde Tempel de graft, beklom de Brusselsche poort, bolwerk, en muuren. Dan de zynen, oover geraakt, werden kloek- | |
[pagina 699]
| |
lyk Ga naar margenoot+gestuit, en hadden't quaadt genoegh om de poort oopen te kryghen. Ga naar margenoot+'T welk ten laaste gelukt zynde; koomen de paarden en rest des voetvolx instuiven, en jaaghen flux naa de markt toe. Hier stelden zich de burghers ter weer, neevens etlyke Paapen en Monnikken, met bystandt van eenighe Albanoische ruiters, die, geleeghen hebbende op Nekkerspoel, haastelyk ingelaaten waaren. Eenen der voorbaarighsten toonde zich Broêr Pieter Wolf, die voor de kap 't harnas gedost had, met den hellebaardt in der handt; tot dat hy, getroffen in 't hooft, de hoope des Bisdooms van Naamen, met het leeven, verloor. Verscheide luiden meer van zyn beroep, en aan den kant van hondert burghers, werden verslaaghen. Een deel vlood'er ter stadt uit; gelyk meest al d'Albanoizen, en d'ooverste Rossignol, met Boevekerk den Schout. Toen, (ongeacht de uitkoop gemaakt met de Engelschen) valt elk aan 't plondren van kerken, kloosters, en burgherhuizen; thans aan 't ransoenen der geenen, die niet tilbaars meer behouden hadden. Jaa d'uitgekoften maakten't allersnoodst, stroopende zoo onbarmhartigh, dat'er twist uit rees tussen hen en d'andren, dien 't een gruwel docht. Maar zy, zynde de sterksten, sloeghen de sleutels der poorten onder zich, en pleeghden hunnen moedwil een' volle maant met onvervulde gierigheit, tot het lichten toe van klokken en uurwerk uit de toorens, 't berooven van grafsteeden, met weghsleepen der zarken, die by honderden naa Engelandt gescheept werden. De Staaten van Hollandt, zorghende voor hunn' onderdaanen, verkreeghen van Tempel al de pleitzakken hen betreffende, en vereerden hem, diesweeghe, met vierentwintighhondert gulden. Als men de stadt nu ontlasten zouw van 't oovertalligh oorloghsvolk, en dies elders behoefde, had Norrits, een braaf krysman, maar verwaant booven maate, begonnen te warren met Tempel, en weigherde, hoewel vremdeling, d'eerst in 't ruimen te weezen: welke krieghelheit zich niet paayen liet, dan met voorwaarde van gelykelyk, op eenen klokslagh, door twee bezondre poorten te vertrekken. Noch moest men markt en hooftstraaten met burghers van Antwerpen bezetten, om d'Engelschen dus verre te kryghen: 't welk, op den zesten van Bloeymaant, met zulk een' beroerte toeging, dat zy, ten deele, ende niet zonder afbrek te lyden, ter stadt uit gesmeeten werden. De Heer van La Noue had in Vlaandre zommighe troepen by een, ende, verwachtende de Engelschen van Mechele, beleegherde terwyl Ingelmunster, een burghsken aan de vliet Mander, uit het welke de Waalen de naaste dorpen grootlyx beschaadighden. Hier deeden hem zeekre ingezeetenen van Ryssel oopening van zeer schynbaare middelen om die stadt by ooverrassing te bemaghtighen. Derhalven, laatende een deel volx, en last aan den Heer van Marquet, om 't Slot te beschieten, aanveirdt hy, met de wakkersten te voet en te paarde, dien toght. Dan 't voorneemen werd ontdekt: en La Noue, verstaande dat de Burghgraaf van Gent, nu getytelt Markgraaf van Rysburgh oft Rubaix, met vyftien kornetten Albanoizen, en eenighe benden knechten, op de beên was, zagh voor best in, te wenden; ook, om weeder oover de stroom Leye te zetten, zich benoodight te daalen tot daar zy de smalle vliet Mander ontfangt. Alzoo braght hy 't, des aavonds, aan, tot Wakken, een dorp twee mylen schaars van Ingelmunster; ende had' zyn' schaaren geirne voort gement; dan de vermoeitheit leed het niet. Doch zorghende voor zyn leegher, werwaarts de Markgraaf, getooghen oover de Leye tot Doornik, ongelyk naarder wegh had, reed hy met etlyke paarden daarnaatoe, en beval aan Marquet, de brug, die oover de Mander lagh, af te breeken, om den vyandt daar te keeren. Waar 't loogh, Marquet ging'er zelf niet; maar Simon de Ryk (uit wiens mondt | |
[pagina 700]
| |
Ga naar margenoot+ik dit heb) zoon van Hopman Jakob de Ryk, werd gezonden van Ryhoove, neevens eenen Vlaamschen Jonker, genaamt Peussen, Eedelman van La Noue, om dit onthiet te doen naakoomen; ende kreegh t'antwoordt van de Fransoizen die de brug bewaarden, Dat zy soldaaten, geen' arbeidsluiden waaren, en den vyandt (quaam hy slechts aan) met het rappier te keer gaan wilden. Rysburgh, weetende 't verblyf der andren tot Wakken, stoot voort, ende, naa 't beweldighen der brug met kleene moeite, op't Leegher aan. La Noue, hebbende zynen zoon den Heer van Teligny afgeschikt, om 't volk van Wakken te doen spoeyen; ende by zich niet booven zeshondert knechten met de kornetten van Aske, Ryhoove, Gucht, en Waatervliet, gebood den Schotten, om tydt te winnen, den vyandt met schermutsen op te houden, zonder gelykelyk af te schieten. Quaalyk werd dit betracht; en de Schotten, teffens los drukkende, naamen daatlyk de wyk. Zommighe ouwde Fransche vendels, van Villeneufves regement, te zaam gedromt, hoewel niet sterk elk booven tien oft twaalf koppen (want hunne spitsbroeders waaren tot Wakken) berghden, naa Ga naar margenoot+dappre weer, zich met eerlyken aftoght. En d'andren vielen oft vlooden nu, als de Veldtheer, schandelyk achtende 't lyf t'ontdraaghen van daar 't geschut bleef, met geringen bystandt en onvermoeiden moedt d'ooverhandt noch schorste, in hoope dat het volk, ontbooden van Wakken, den schrik der vluchtelingen staaken zouw, ende met weederaanvoeren derzelve, de kans doen keeren. Ten leste, omringt van den vyandt, werden hy en Marquet gevangen; 't geschut en achtien vendels veroovert. Deeze Neêrlaagh, gebeurt den tienden van Bloeymaandt, was zoo groot niet als haatlyk voor de verwinners, mits dat zy etlyke Eedelluiden in koelen bloede ombraghten, op bevel van Rysburgh, die den hofmeester van La Noue doorstak met eighen' handt, naa dat een Albanois soldaat de zyne daartoe te leenen verfoeit had. Maar 't verlies van zoo vroom en voorzightigh eenen Hooftman smartte bitterlyk den Staaten, duchtende (gelyk het viel) zyns eeuwelyk quyt te weezen. Want aan Parma leeverd' hem de Markgraaf, zich luttel kreunende der afgunst opblaakende uit het verstrikken dies deughdzaamsten mans, die hem ook in maaghschap bestond, aan taaye vankenis; met verachtering van 't ontslaaken der Heeren, die, gekerkert aan der Staaten zyde, zich geen' vryenis, zonder die van La Noue, konden toeleggen. Dus bleef hy (hoe veel men ook om zyn' verlossing deed') in hechtenis, tot in den jaare vyventachtigh toe, ende werd, ter naauwe noodt, alstoen vermangelt aan den Graaf van Egmondt, onder harde voorwaarden, en eedt van nemmermeer teeghens den Koning van Spanje te dienen, zonder uitgedrukt bevel van zynen Ooverheere den Franschen. Marquet zat ook een' lange wyl, ende, ziende tot geen' wisseling oft ransoen te raaken, redde zich eindtlyk met uitbreeken. De besteekers en meêwustighen van den toeleg op Ryssel bekoften 't met den hals; behalven die zich deur maakten en gebannen werden. Te deezer tydt, alzoo men op 't sluiten des handels met Anjou kraftigh aanhield, ontfingen de Staaten, vergaadert tot Antwerpen, brieven van den Kaizar; die, vreemdt vindende dat zy, naar melden hunnes schryvens, geene gezanten aan hem geschikt, maar nieuwen handel met den Fransois Ga naar margenoot+begost hadden, hen vermaande by hunnen ouwden Heer en Godsdienst te blyven; met aanbieding zyner behulpzaamheit tot middeling der verzoeninge. Zy antwoorden zyner Majesteit, Dat de bezending was naagelaaten, uit zorghe voor meer verbitterings: geen' versche handeling aangeheeven met den Hartooghe, maar de voorighe achtervolght, uit wanhoop van een' heilzaame vreede; en om dat zy, quaalyk gevaaren by 't besprek tot Koolen, zich hoeden moesten, van ander- | |
[pagina 701]
| |
maals Ga naar margenoot+aan den zelfsten steen te stooten. Hierentussen werden verscheide brieven onderschept, die den Graave van Rennenbergh onverwylt ontzet beloofden. Waaroover de Prins, aan de gemaghtighden der naader Vereening, afveirdighde den Heer van Aldegonde, bericht van 't verstandt zyner Doorluchtigheit, noopende 't volharden in de beleeghering van Groninge, en't geene te verzorghen stond' om den vyandt, met stichten van schansen, en opdelven van weeghen, uit dien oordt te Ga naar margenoot+sluiten. Voor die stadt vonden zich nu, de Graaf van Hoohenlo, en 't regement van Graaf Willem Lodewyk van Nassou, samt dat van Christoffel van Ysselstein, uitmaakende te zaamen ontrent vierentwintigh vendels voetvolx; booven de dertigh die daar met Enthes gekoomen waaren. De paarden moghten twaalfhondert zyn. Enthes maakte, den zeevenentwintighsten van Bloeymaant, goê sier met de Graaven tot Rolde; van waar hy, verhit door den drank, vooruit, naa 't leegher reed, stoffende, zy zouden t'hunner aankoomst wat vreemds hooren. Daar koomende, vindt hy eenighe Hopluiden, raadslaaghende om yetwes te bestaan; versnorkt hen als jongens; Hem zouw men volghen; hy wilde de voorstadt op Schuitendiep afloopen. En men zeit, dat hy, in steê van een' rondas, het dexel eener booterstande greep, om de bloodigheit der zynen te verguizen. Met dus bedwelmde zinnen streeft hy toe, zelf de voorste, en neemt den steedelingen een' loopschans af, daar zommighen zyner bevelsluiden en soldaaten gewondt werden. Toen vertoont men hem d'onmooghelykheit van't veroovren der voorstadt, die de Groningers met graft en wal omheint hadden; 't en waare door bres, oft by Ga naar margenoot+behulp van ladders. Terwyl hy dan stal houdt, en door een schietgat naa 't schermutsen ziet (want de beleegherden sterk uitvielen) komt een koeghel uit een vooghelroer hem dwars door 't hooft snorren, en op een bot het leeven blussen. Teffens bezweek de moedt den soldaaten; en tooghen zy af van't schermutsen. Zyn' doodt, betreurt van de Ommelanders, verblydde de steedelingen. Rennenbergh hield m'er droef om; niet uit liefde tot den man, maar uit naadacht dat de styfzinnigheit, gevoedt in de burghers door heeten haat tot den zelven, nu zoo 't ontzet marde, lichtelyker ontlaaten zouw, en zich tot daadingen buigen. Deezen uitgank had Bartholt Enthes van Mentheda, die, naa dartel' en quistende jeughd, aan't vrybuiten ter zee geslaaghen was, met gelyke maateloosheit van inhaalen en deurbrengen. Groot met den Graave van Lumey, en d'anderde handt zyner moedtwil, werd hy vast gehouden binnen Delft: daar zyn meester, pooghende hem geweldelyk t'ontvoeren, te dier oorzaak in 't zelfste parket raakte. In de verwartheit der tyden, nochtans, en armoê van Hooftluiden, golden eenighe zyne ervaarenis des kryshandels, en stoutheit, hoewel reukeloos, zoo veel, dat men, sint zyn' ontslaaking, hem, zoo nu, zoo dan, weeder te werk stelde, en eerst met het regement van den Kornel Ysselstein, die om eenen doodtslagh oft twee ontsoldight was, voorzagh; thans met dat van den afgevallen Rennenbergh, en met het bewindt des leeghers voor Groninge. Naa zyn' aflyvigheit verzochten de Hopluiden den Graaf van Hoohenlo, 't gebiedt t'aanveirden. Doch, alzoo hy 't afsloegh, werd, by zyn goedtdunken, Escheda voor ooverste Steêhouder erkent, terwyl men naader orde op dit stuk, van de gemaghtighden der naader Vereening, was verwachtende. De moedt van de Groningers, die, door versterking des leeghers met volk en geschut, door 't verlies van twee schansen, en 't verneemen van dierte, daaghelyx bet benaauwt werden, teerde maagherlyk op aanblik van verlossing, belooft by brieven, die zy noch te mets ontfingen, tot dat gewisse | |
[pagina 702]
| |
Ga naar margenoot+kundschap van 't genaaken des ontzets hun weederom 't hart verhief Want Bucho Aita, Proost van Sant Baafs tot Gent, had althans, met geduurighe vlyt, en inbrokking zyner eighe middelen, veertien vendels vergaadert; die, genoemt het Vriesch regement, en ten deel behopmant by Ga naar margenoot+uitgeweeke Vriezen, den Heer van Billy tot Kornel hadden; maar, in afweezen des zelven, by Marten Schenk beleidt werden. Dees voeghd' 'er zyne paarden by. Ritmeester Thomas, een oudt Albanois, vermaart om zyn deel aan d'ooverhandt bevochten in zes veldtslaaghen, braght ook de zyn' aan, met drie kornetten speerruitren, en eene van karbyners van den zelfsten landtaart. Al 't welk, uitmaakende te zaamen aan den kant van drieduizent man' te voet, zeshondert te ros, naa ontfank van een' maant solds, oover den Ryn, de Roer, en de Lip zette, ende, zonder geschut, zynen wegh naa 't Ampt van Linge spoeide. De gemaghtighden der naader Vereeninge, des verwittight, ontbooden etlyke benden te hoop; en den Graave van Hoohenlo, dat hy zich op hadde te maaken, om den vyandt te beteeghenen. Booven Yselsteins volk, 't welk al te voore was opgetooghen, lichtte men van voor Groninge, en schikte, onder Johan Kuningam, naa Hoohenlo, zes vendels van Graaf Willem Loodewyk, die orde kreegh, om met de rest zyns regements in 't leegher te blyven; werwaarts Sonoy gezonden werd, om hem met raadt en daadt by te staan. Op Hoohenloos schryven, uit Ulzen, om meer knechten, volghden hem, doch te spaade, noch twee vendels van Graaf Willem, mits die van 't regement van wylen Bartolt Enthes onwilligh waaren. Maar 't vendel van Jonker Willem van Wyngaarden, Sonoys ooversten Steedehouder, quam te tyde: gelyk ook hondert man' van Kornput, den welke de Graaf belastte met vyftigh te Koeverde te marren, tot bewaarnis van dat Ga naar margenoot+padt, en toeverlaat in eenigh ongeval. Op den zestienden van Zoomermaant, scheidd' hy uit Ulzen, om de Koningschen te zoeken; en quam, naa lang en vruchteloos vervolgh, binnen Koeverde rusten. Des nachts ten elf uuren, trok hy weederom op, en verstond onder weeghe, tussen Emmelinkhem en Veldthuizen, dat de vyandt naa Zwol toe was. Te deezer stadt, onwilligh om krysbezetting t'ontfangen, had men kortelinx etlyke verdechtighde persoonen uitgezet, en hield zich daarmeê genoegh verzeekert te weezen. Nu waanden d'afgestelde Majestraaten, Ga naar margenoot+en andre binnengebleeve burghers, toegedaan den Spanjaardt, hunne stonde te zien; en aanveirdende de waapenen, neevens een deel Roomsgezinde boeren te dien einde ingelaaten, hadden om Schenk gezonden. De Staatsgezinden, beleidt voorneemelyk by eenen Hopman Lubbert, Ulgher, dien een loodt door zyn been vloogh, beschansten zich, inhoudende de markt, Sant Michiels kerk, het kerkhof, de Kamperpoort, en den Rooden toorn; en schikten om hulp, onder andere booden, eenen getrouwen burgher naa Deeventer. Deez', bevonden zynde een Psalmboexken oover zich te hebben, werd, in 't weederkeeren, van de gesteurde boeren wreedelyk vermoordt en ontleedt. Ten naasten morghen, zeeventienden van Zoomermaant, verscheenen uit Kampen, eenighe soldaaten, oovergevaaren by Hattum, om de boeren te schuwen; en uit Deeventer Ga naar margenoot+twee burghervendels. Deeze bystandt dwong veelen van de weêrparthy naa den vyandt te vlieden, met verlies hunner haave, geplondert van het krysvolk: en, onlanx daarnaa, quam een Hollandsch vendel in de stadt. In Mastenbroek werden de hoeven en dorpen afgebrandt, tot weêrwraak oover de bitterheit der huisluiden: en d'Ooverysselaars deeden thans 't slot tot Geelmuide aan koolen leggen, en slechten. Schenk, zynde dier hoope quyt, hield stil by Hardenbergh, een vlek vier mylen van Zwol, eene van Koeverde, aan 't stroomken de Vecht: en Hoohenlo, | |
[pagina 703]
| |
Ga naar margenoot+ang van Zwols weeghe, rukte te rug naa hem toe, door vinnighen Zonneschyn, oover de drooghe heide, daar etlyken zyns volx van dorst verstikten, en onder deeze Jonker Johan van Duivenvoorde, een schoon Eedelman, en van moedighe jeughdt. De Koningschen hadden wel drie uuren gerust in de schaaduw, en 't lyf gesterkt met spyz' en drank, als zy den Graaf in 't oogh kreeghen. De welke, genaakende uit den Ooste, zyn' matte troepen, zonder toeven, in ordening stelde; Kuningam met zes vendelen, neevens 't vendel van Wyngaarden, en de hondert knechten van Kornput, naa 't Zuidweste, ter rechte handt; ter slinke, Yselstein met zeeven vendels, en voorts zyn' eighen vendel, gelicht uit Oldenzeel, onder Zydeniski, dicht by een veldt gezoomt met boomen. Wyngaarden ried dit voordeel, oft Hardenbergh in te neemen, om wat aadems te scheppen: maar d'andre bevelluiden worpen voor, dat de rust den soldaat bevangen zouw, en niet lichtelyk weeder tot schaaring laaten brengen. Voor 't voetvolk sterk naauwlyx achtienhondert koppen, deed Hoohenlo, ter slinke, standt neemen drie vaanen schutten te paarde, wel gewaapent en opgezeeten; onder Onsta, Rynswoude, en den Steêhouder van Asinga Enthes. Ter rechte voeghde zich de Graaf zelf, by 't geschut zynde vyf veldtstukken; met de kornetten van Holstein, Loodewyk Rumpf, Trauwitz, Piek, en andre, neevens Lubbert van Reemen, Heer van Reide, hebbende ontrent driehondert paarden onder zich. 'T gansche getal moght zyn van veertienhondert ruiters. Schenk rekte zyn voetvolk in de breedte, en plaatste zyn' paarden ook vooraan. Hy had geen grof geschut, maar de Zon achter op de rechte zyde: de Staatschen haar in 't aanzight: en het was op den middagh. De windt roerde niet; zulx Ga naar margenoot+parthyen eevenveel ongemax van 't stof leeden. 'T gebedt voleindt, de hoeden opgeworpen tot bewys van onbedeestheit, de teekens gegeeven, 's Graaven geschut gelost zynde; steeken drie Vriesche kornetten af, en ontmoet wordende, hoewel heftelyk, van twee benden Albanoische speerruiters, klinken'er op in, vellen d'een' in een ommezien, en doen de tweede verstuiven. De Hooghduitsche ruiter jaaght ze naa: zoo dat Schenks knechten waggelden, en de fortuyn der Staatsche zyde scheen toe te knikken. Maar, terwyl de Vriesche vaanen zich herpakken, om op nieuw te treffen; koomen andre Albanoische speeren en karbynen toezetten op der Staaten voetvolk ontbloot van zyn' paarden, en te zwak van Spietsen, om hen daarop te stuiten. Dies wyken zy naa de beplante beemde, daar zich noch zommighen ter weere stelden. Dan 't gros spraaydde gezwindelyk, vlieghende dwars door de Vecht, en oover 't moer van Ommen, Ga naar margenoot+naa Koeverde. De ruitery, vattende, hierop, den schrik, gaf ook het veldt ten beste. Hopman Wyngaarden liet vechtende 't leeven. Hopman Adam van Zuilen van Nieveldt, ontkoomen uit den strydt, en schuilende in 't kooren, werd betrapt, en naamaals geransoent. Jonker Willem zyn ouwder broeder, en vendrigh nochtans, zittende op de knien, met het vendel in der handt, leeverd' het eindtlyk aan zeekren aadelborst, en versmaghtte van dorst. De Staatschen verlooren (zoo men zeit) vyftienhondert man', veele Eedelluiden en Bevelhebbers; de verwinners geen' tsestigh. Jonker Andries van Tienen, dienende voor kornetdrigh den Heer van Reemen, met tien paarden, zes der welke hy hier verloor, bleef, gequetst tot elf plaatsen, twee uuren lang onder de dooden leggen; ende, geen naader heenkoomen ziende, gaf zich uit voor een' aadelborst van Ryneveldt, Hopman der vyanden: waaroover zy hem meê naa Koeverde naamen. Doch, naa 't verbinden zyner wonden, quam de loosheit in 't licht: ende moest hy, hoewel gedaadingt hebbende op hondert gulden, vierhondert daalers tot ransoen betaalen. Onder de gevange- | |
[pagina 704]
| |
nen Ga naar margenoot+was Hopman Renoy. Popke Ufkens, meêgetooghen om 't werk t'aanschouwen, en vliedende met een' koetswaaghen, werd omgeworpen, achterhaalt en afgemaakt. Al 't geschut bleef in de loop, en 't luttel pakkaadje dat 'er was; alzoo men 't meeste deel tot Koeverde gelaaten, en tydt had om het te berghen, mits het op waaghens gelaaden stond, en de Koningschen niet wyde vervolghden. Want Schenk, duchtende voor eenighe laaghen onder weeghe, en weêrstandt tot Koeverde t'ontmoeten, deed haast de hertredt luiden. Hoohenlo, ziende de zaaken vertwyfelt, toogh naa Oldenzeel om dat te verzorghen. Tot Koeverde werden de vluchtelingen geschut door Hopman Kornput. Schryvers zyn'er, vermeldende dat hy aan den draayboom stond; en de ruiters buiten hield, tot dat zy zwoeren hem by te blyven, en dien doorgank te helpen bewaaren, op peene van eerloosheit. Maar, binnen gelaaten, sloeghen zy hunnen eedt in den windt, en vlooden, wat hy bad, smeet, en scheldde, door 't waater, naa de Drenthe, voorts naa Apel, ende oover de Bourtang naa 't Sticht Munster toe. Zoo geweldelyk heerscht de vreez, daar men haar d'ooverhandt inruimt. Dit duurde tot dat eenighe ritmeesters en Ooversten, aankoomende, hun volk deeden stal houden; waar door men, te twee uuren, ontrent zeshondert knechten, en vierhondert ruiters by een had. Henrik van den Berghe, en Wouter Dornix, Hopluiden den Graave naagezonden, met veele lyftoghtwaaghens, hadden de waaghens tot Sweel gelaaten, en zich naa Koeverde gespoeit, 't welk een' myl van daar is: maar, speurende 't verloop, naamen meede de vlucht. Kornput en de Monsterheer Stensel van Mansloo, pynden zich den volke in te scherpen, dat'er kans' genoegh was om Koeverde te beschermen, en de verstrooyden daar te zaamelen; en dat men strax de veertien vendels, leggende noch voor Groninge, ontbieden zouw: Yselstein beloofde in 't eerst, met de zynen te blyven. Thans liet hy zich omkallen door Loodewyk Rumpf en andre ruiters, voorwendende, raadzaamer te zyn, dat men naa Oldenzeel tooghe, dewyl Koeverde onvolvest, de vlieten, mits de drooghte, doorwaadbaar waaren; booven 't mangel van mondtkost en bussekruidt. Toen verghde Kornput van Yselstein, dat hy zich Ga naar margenoot+ten minste naa Groninge, Vrieslandt, oft Steenwyk begaave: en verworf zyn woordt daartoe. Dan Yselstein voer'er echter uit: en zy naamen des aavonds ontrent elf uuren, altzaamen den wegh naa Oldenzeel; uitgezeit Kornput, die met zyn tweeëndertighen door de Drenthe, naa Leeuwarde trok, verlaatende zyn' eighene, en berghende alleenlyk de pakkaadje des Graaven van Hoohenlo. Daar waaren noch twee stuxkens geschuts, die hy geirne meêgevoert hadde, maar men weigherd' hem paarden daartoe. 'S andren daaghs quam Schenk tot Koeverde, en vond 'er niet leevends. Thans keerde derwaarts d'ouwde Drost Eevert van Ens, en deed de Burgh herbouwen, op den grondtslagh geleit door Kornput. De steedtsche vesting, begonnen by Sonoy, liet hy gelyk ze lagh. Voor Groninge, maakte men eenen boeha met schieten en vuuren, als Ga naar margenoot+oft Hoohenlo 't veldt behouden hadde. Maar, als die van binnen zich dies niet kreunden, staaken de beleggers, des nachts naa den achtienden der voorzeide maant, hunne schansen aan brandt, zonder zich aan eenighe reedenen van Graaf Willem oft Sonoy te keeren; ende tooghen de vendels, elk volghende zynen zin, hier en daar in bezetting. D'opgaande Ga naar margenoot+klank deezer neêrlaaghe velde schielyk den moédt der Staatsgezinden, en deed, van anxt, de Drenthe, d'Ommelanden, en gansch Vrieslandt dreunen, met tydeloos berouw hunner onwilligheit in 't voltooyen der sterkten tot Koeverde en op de Bourtang; zonder welk verzuim de vyandt van de vrucht zyner zeeghe versteeken, en alles gemakkelyk te | |
[pagina 705]
| |
Ga naar margenoot+redden geweest waar. D'Ommelanders van aadel en aanzien, tot vierhondert huisgezinnen toe, ruimden ter yl 't gewest, met zulk een' verbaastheit, dat hun te lang docht, inboedel en vee meê te sleepen: oover 't buiten der welke de burghers en soldaaten van Groninge drie oft vier daaghen beezigh waaren. Winsum, Oberghen, Fernisum, werden ten gronde toe uitgerooyt; de klokken, jaa steen, weghgerooft; der Eedelen huizen, ten deel' afgebrandt; loodt, yzer, graauwe steen, houtwerk, vervoert oft te schande gemaakt. Graaf Willem van Nassau, midlerwyle, Sonoy, Hoohenlo, pooghden, zoo veel hun doenlyk viel, de verstrooyden te zaamelen. Onder de vendels, geweeken van Groninge, en leggende meest tot Dokkum, en Kollum, ontstak hestighe muitery om geldt, die nochtans, door Sonoy, zich met woorden liet slissen. De schans van den Opslagh, gebouwt ten tyde van Robles, by den Heer van Nyenoordt, tot bescherming zyner zoutkeeten teeghens de Watergeuzen, was geslecht onder Rennenbergh, en seedert weeder opgemaakt. De zelve, geleeghen een' halv' uure gaans beneeden Nieuwezyl, naa zee toe, aan de zuidtzyde van 't Reediep, Ga naar margenoot+werd bezet met de benden van Olthof, Vliet, Jarges, Schaaghen, en Weeda. De Groningers, naa 't opbreeken der Staatschen, in 't midde van de vierde maant der beleeghering, ontfingen Schenk met groote triomf en blydschap. Doch hy vergat zich met de siere niet, maar rukte, Ga naar margenoot+neevens Rennenbergh, op den twintighsten naa Delfzyl: 't welk zy terstondt beleegherden, afsnydende der sterkte 't gerief van de Eems; mits, tussen beide, wel zeevenhondert schreeden velds, onbeheint, ongehecht aan 't blokhuis, gelaaten waaren, teeghens alle waarschuwing. Het had, zonder dit, reedelyke wallen, vier bolwerken, graften wydt oover de hondert voeten, driehondert knechten in, onder Azinga Enthes, Vooghel van Aurik, Niklaas van Boermanja; zestien metaale stukken, twaalf yzere gootelingen, zestien bassen; maar weinigh voorraads van mond'en oorlooghe. Rennenbergh doordemde het Damsterdiep; zoo om de zynen te voorzien van toegang tot elkandre, als teeghens 't invloeyen des waaters; waarmeede die van binnen anders het landt door hunne sluizen verdrenken konden. Als de dingen hier genoegh verzeekert scheenen, toogh hy, met Schenk, en een goedt deel krysvolx, en huisluiden van dien oordt, naa den Opslagh. De Vriesche Staaten, des verwittight, ontbooden aan Eschedas en Rynswoudes vendelen, leggende in Gerkes klooster, zich derwaarts te haasten. Den last van Rynswoudes bende te leiden aanveirdde zyn vendrigh, Jonker Geeraart van Renes, dewyl nocht Hopman, nocht Steêhouder by der handt was. Maar de Rennenberghschen, hem ontmoetende op den dyk, versloeghen 't meerdeel Ga naar margenoot+zyner spitsbroedren, vingen hem, en de rest, op dertigh naa. 'T welk aanschouwt van verre, by Escheda, die een ander padt hield, hem wel te pas keeren deed. Eenen aardt van dartele wreedtheit toonde Schenk aan de gevangenen. Want, naa dat hy hen, door wel voedren, en verbandt hunner wonden, met hoop en smaak van 't leeven vervult had, deed hy hen, bedaardes moeds, ombrengen, in 't aanzicht van Renes, die, zich beroepende op toezeg van behoudenis, hem gedaan als hy zich oovergaf, ter naauwe noodt, neevens vier andre, verbeeden werd. Graaf Willem, en de gemaghtighden der Staaten van Vrieslandt, zochten, ter yle, Ga naar margenoot+lyftoght, die'er gebrak, in den Opslagh te helpen. Maar, eer men 't daartoe brengen kon, bezweeken de beleegherden, en bespreekende uitgang met vendels, trommen, geweer, en pakkaadje, zwoeren in drie maanden teeghens den Koning niet te dienen. Dan de vyandt hield zyn woordt quaalyk; en Hoohenlo, die nu tot Leeuwarde gekoomen was, d'uitgetooghe | |
[pagina 706]
| |
Ga naar margenoot+vendels, daarom, in dienst des Lands. Zommighe Bevelhebbers en knechten, eevenwel, als gebonden aan den eedt, maakten zich t'zoek. Rennenbergh, meester van den Opslagh zynde, zette naa Kollum toe, in meening, Dokkum te bekoomen, 't welk gansch oopen lagh. Dit werd hem belet door Hoohenlo, die zich in persoon daar binnen worp, vergaadrende, op 't spoedighste, het volk der naast leggende vendelen, en der geene die verstrooyt waaren. Voorts bewald' hy de stadt; desgelyx Oostmerhorn, een' myl van daar, op den zeedyk, en leid' 'er zyn eighen vendel in. Het diep teeghen oover Kollum liet hy ter bewaarnis van de Landtluiden. Dokkummerzyl werdt ook beschanst, en bezet met Ga naar margenoot+Hopluiden Kornput en Bruin. In 't Ongeraadeel, achter Dokkum, hielden zich de ruiters van Piek. Rennenbergh, hebbende, met hooy en andre stof, eenighe waaterkens doordamt, deed, den neeghenden van Hooymaandt, eenen weldighen aanval op Dokkum; dan vond weldigher weederstandt; voorneemlyk als Pieks paarden meê toestreefden, zoo vuurigh, dat de bespringers, gespraayt, met groot verlies te rug naa Kollum liepen. Geduurende deeze toght van Rennenbergh, sloeg Eevert van Ens, Drost van Koeverde, met twee vendelen knechten, en meenighte van Drenthsche boeren, op de beên, naa Meppel; bestond het te sterken; en teffens d'ouwde vesting van de Kinkhorst, te herbouwen, die in den jaare vyftienhondert zessendertigh, geslecht was, en dicht aan 't steedeken lagh. Om dit te weeren zond men de bezettelingen van Ga naar margenoot+Steenwyk en Swartesluis, met etlyke ruiters; die hun onvoorziens op 't lyf vielen, en beide de plaatsen weeder ontnaamen, met slaghting en vankenis van merkelyk getal. De Prins, nu beroepen, in steede van Rennenbergh, tot Overste van Vrieslandt, schikte derwaarts Bernardt, Baroen van Meroode, Heer van Rumen, voor zynen Steedehouder. Ter Ga naar margenoot+aankoomst van deezen, werd raadzaam gevonden, Sonoy naa Hollandt af te veirdighen, om hulp te verzoeken. De Vriezen naamen ook eenighe vendels aan, tot sterking van 't regement des Heeren van Rumen. Die van Hollandt hadden reeds vier oorloghscheepen op de Eems; die luttel meer doen konden, dan den vyandt, voor Delfzyl, met schaarsheit van toevoer oover de stroom, ontrieven; hoewel'er noch eenighe scheepen by quaamen, met een vendel soldaaten, door orde van Hoohenlo. Ga naar margenoot+Hy zelf, naa een' wyl toereedens, koos uit alle vendels de beste schutten; en, zich hebbende te waater begeeven, verscheen, op den eenentwintighsten van Hooymaant, in 't gezight der vesting, met zeevenhondert soldaaten, en bynaa vyftigh scheepen. Ten derden daaghe vernamp men ook den Ammiraal van Hollandt, Johan van Duivenvoorde, Heer van Warmondt, met zynen Onderammiraal Jan Gerbrantszoon, op de stroom. Maar Hoohenlo had niets meêgebraght om de beleegherden te spyzen. Dies werd naa Embden gezonden, om voorraadt te zoeken by de Ommelandsche uitwykelingen, die daartoe geen middel wisten. Men ooverwoegh oft den Graave te landen stonde: en die van binnen toonden zich rustigh, om hem, indien hy 't deed, met wakkren uitval de handt te reiken. Ook scheenen de beleggers des te schroomen, en in twyfel van opbrek te staan; tot dat Rennenbergh, voortstuwende d'Albanoische speerruiters, en zyne troepen van Kollum, hun een nieuw hart, en Hoohenloos kans te hachlyk, maakte. De beleegherden, niettemin, deeden te mets een' torn op den vyandt, om de vrienden tot het waaghen eener proeve te lokken: maar, als 'er niet afviel, verging hun de lust. Naa zommighe daaghen nutteloos toekykens, schreef hun Hoohenlo, hoe zeekre Engelsche en Walsche vendels in aantoght waaren; en verzocht, dat zy, te dien opmerke, | |
[pagina 707]
| |
Ga naar margenoot+een kort geduldt wilden neemen; oft immers, zoo de noodt praamde, Ga naar margenoot+eerlyke voorwaarden bedingen, zonder den dienst te verzweeren. Dan de brief kon niet door raaken. Toen deed hy zich ter sluik naa Dokkum voeren, beveelende aan Ysselstein, met vloot en volk op de Eems te marren; hoewel het zelf schier uitgehongert, en t'einde zyner lyftoght was, zonder geldt om versche te koopen. Maar hy dacht de beleegherden noch wat by laaffenis van hoope, teffens Rennenbergh in zorgh en buiten vermoeden zyns voorneemens, te houden. Want, gekoomen tot Dokkum, ontbood hy daar een deel boeren tot bezetting; en maakte zich, met al de krysluiden, naa den Opslagh toe, die hem daatlyk ingeruimt Ga naar margenoot+werd, op toezeg van hals en haave vry. Vendel en geweer moesten'er blyven; en de soldaat zweeren in drie maanden niet te dienen teeghen de bondtgenooten. Met de zelfste spoedt en voorwaarden kreegh Ga naar margenoot+hy ook Monnikkerzyl, beschanst by Rennenbergh, en bezet met een' bende van driehonderdt koppen. Deeze twee verooverde vendels, gezonden naa de Eems, bondt men daar achter aan een jaght, en sleepte ze door 't waater; om de beleggers te verguizen, de beleegherden te verquikken: die, nu leevende, (zoo zy naamaals zeiden) den vierentwintighsten dagh, by booter en kaas, zonder broodt, hunnen droeven staat, met uitsteeken eener zwarte vaane verkundight hadden. Thans, als'er meer niet naa volghde, traaden Azinga Enthes, en Vooghel van Aurik, uit; daarenteeghen, twee gyzelaars van den vyandt in de schans: en terwyl men buiten daadingde, ooverquaamen de knechten binnen op deezen Ga naar margenoot+voet. Vendels, waapenen, geschut, pakkaadje, voorraadt van mondt en oorlogh, af te staan; en uit te gaan met witte roedekens in der handt. In drie maanden teeghen den Koning niet te dienen; en Rennenbergh te laaten begaan met zes gevangenen t'zyner keure. Deeze waaren Azinga Enthes, Vooghel van Aurik, Niklaas van Boermanja, Hopluiden; Jakob en Jan Enthes, gebroeders, en Vliegher van Nieuwkerk; alle gedwongen van hun eighen volk, om dit verdragh te teekenen t'hunner eighe bezwaarnis. De schandelykheit deezer voorwaarden en oovergifte ried veelen soldaaten Rennenberghs dienst t'aanveirden. De rest ontleedighde, op den neeghenentwintighsten der gemelde maant, de vesting. Aurik starf korts in de gevankenis; d'andren werden ten laaste geransoent, oft ontliepen. Geduurende 't beleg; onderschepten de Staatschen zeeker schryven van Rennenbergh, uit Groninge, aan den Prinse van Parma, dat op deezen zin Ga naar margenoot+uitquam. Wenschelyke plooy, in deezen oordt, hebben de zaaken genoomen; behalven dat onz leegher wel beeter van toevoer gedient moghte zyn. Want, oft schoon deeze stadt maatlyk voorzien is van lyftoght, luttel zet men ons by; mits de burghers hunnen ouwden aardt van halssterke weêrberstigheit teeghens d'Ooverheeden volghen. En de wreevelheit wordt gequeekt, door luiden die der gemeente in 't oor blaazen dat haar een' eindelooze slaaverny beschooren is, zoo zy maar krysvolk zyner Majesteit komt in te laaten. Jaa kortelinx hebben eenighen, die waanen onbekent te weezen, zeekre gevange ketters aan reedtschap tot uitbrek geholpen. Dingen, niet te verdraaghen, waar de geleeghenheit ryp, om den ganschen hoop te straffen, en hun zulx den nek te kneuzen, dat het haar aan kracht ontbraake om emmermeer 't hooft op te heffen. 'T welk te doen staat eens voor eeuwigh, zonder soorte van wreetheit te spaaren, zelfs met invoeren der Spaansche Inquisitie op't alderstrengst; waaraan de gansche dienst Gods, en gehoorzaamheit des Koninx hangt. Maar behendigh dient het werk, en bedektelyk aangeleit. Met zonmighe Majestraatspersoonen (want niet vertrouwbaare loopen 'er onder) heb ik hierop geraadtslaaght; en wy vinden alle teffens oorbaar, dat, wen onze kraften, leggende noch oover Ryn, hier zullen | |
[pagina 708]
| |
Ga naar margenoot+aan weezen, uwe Doorluchtigheit den Ooverste van 't heir belaste, my hulp te verstrekken. 'T welk geschiedende; mein ik middel te zien, tot inbrengen eener goede bezetting, om te gebieden zonder teeghenspraak, en in der haast een blokhuis te bouwen, gelyk hier eertyds gestaan heeft. Oft nieuwe schattingen, oft de verbeurde goederen der weederspannelingen, zullen de kosten wel afwerpen. Deezen brief zond men in Groninge, op dat de steedelingen speuren moghten, hoe 't hun met dien Landtvooghdt gaan wilde, kond' hy tot zyn vermeeten koomen. Naa 't oovergaan van Delfzyl, keerde Yselstein, met de scheepen, (uitgezeit de Hollandsche) naa Kollum, en braght het volk by Hoohenlo, die, geleeghert tot Noordthorn, zich althans wel zoo kloek vond, dat het ontzet dien van de schans niet hadde kunnen ontstaan, Ga naar margenoot+waaren zy noch drie oft vier daaghen houdends getroost geweest. Want hy had reeds ontfangen 't regement Engelschen van Norrits onder zynen ooversten Steêhouder Morgan, sterk tien vendelen, met een' bende te ros; noch zes Walsche vendels van kornel Michiel Caulier, onder zynen Steêhouder Petain, met een vaan paarden; daarenbooven, een deel Duitsche ruiters. In Ga naar margenoot+Zoomermaant, midlerwyle, werd verkundight, op 's Koninx naam, teeghens den Prins van Oranje, een' ooverfelle ban, gedaghteekent tot Maastricht, in Lentemaant lestleeden. Philips, hierby, naa breedt ophaalen der gunsten, eeren, en weldaaden, beweezen, zoo van den Kaizar zynen vaader, als van hem zelven, aan deezen (zeit hy) uitboorling, zynen leenman en onderzaat, verwyt hem trouwlooze ondankbaarheit; ende, uitstortende een' stroom van nydtbaarende reedenen, scheldt hem voor eenen beveinsden schynheiligh, meineedighen Raadsman, den eenighen aansteeker en opstooker van 't vuur der Nederlandsche beroerten, bekrygher zyns Landsheeren, omstooter van allen zoenhandel, breeker van voorrechten en bezwoore verbintenissen, valschen lasteraar, invoerder der ketteryen, verzaaker des heilighen Roomschen geloofs, eerloozen echtschender, hebbende by 't leeven zyner Gemaalinne, een' gewyde Abdis te wyve genoomen; voor de gemeine pest van Christendoom, en vyandt des menschelyken geslachts, die, doorknaaght in 't gewisse, met Kaïn en Judas, alles op een eeuwigh mistrouwen, en op onschiftelyke verwarring zyn' vailigheidt vestight. Waaroover hy hem, als eenen schelm en verraader, met al zyne onaangeslaaghe goedren, t'eenen roof geeft; gebiedende eenen yeghelyke, dien boozen tieran geenerley behulpzaamheit, zelfs geen' aanspraak te verleenen: maar hem af te snyden, en te verlaaten, binnen den tydt van een' maant, op verbeurte van aadel en eere, hals en haave (uitgezeit die reeds aangetast was) ten wille en behoeve der geenen, die, oft binnen oft buiten zyne Landen, daarachter konden raaken. En hy belooft, in Koninklyke woorden, en als een dienaar Gods, by aldien men eenighen onderzaat oft vreemdeling van zoo erntfest een' inborst, en yverigh t'zynen dienst en ter gemeene welvaart vonde, die, by eenigh middel, wiste den Prins leevend oft doodt oover te leeveren, oft zelf hem t'ontlyven, zulk eenen oft zyne erfgenaamen, terstondt naa 't volbrengen des werx, te beloonen met vyventwintighduizent goude kroonen, in gronden oft gelde ter keur van den uitvoerder. Hierenbooven zuivert hy dien, van nu af, van alle misdaadt, hoe groot ook, die hy moghte begaan hebben, en maakt hem eedel, is hy 't niet; desgelyx de geenen, die den opperbedryver Ga naar margenoot+de handt zullen bieden; ende noodight hen, met toezeg van gunsten vordering, naar den staat hunner persoonen, en gelang hunner diensten. 'T gemeen gerief der Zeevaart had (gelykbooven vermaant staat) voor zoo veel de zelve aanging, stilzwyghends een' schorssing van vyandtschap gemaakt, en totnochtoe doen onderhouden; zulx men in Spanje d'onzen, de Spaanschen alhier, ongemoeyt liet haavenen en handelen; in allen schyne, oft het oorlogh tussen de twee volken in Neêrlandt bepaalt geweest waar. Nu gaf | |
[pagina 709]
| |
Ga naar margenoot+deeze verkundingh te vreezen, dat men gins de middelen onzer koopluiden zouw aantasten, tot hunne zwaare schaade, en af brek der neeringe. Doch 't weederzydigh nut en behoef deeden echter wisselinx in dit stuk door de vingren zien: en de koopluiden, wondere konstenaars in allerley vondt van ontfutseling, ondergingen der ooghluikinge met verduistren van den eighendoom der waaren, onder maske van looze naamen. Wyders, om de gemeene bitterhartigheit der Spanjaarden t'hemwaarts, schatte de Prins niet hen alle van eener soorte te weezen, Hy stelde groot betrouwen op zeekren Alonso Vanegas, Ritmeester van dien Landtaardt; man, die ook van zyner zyde pooghde te bewyzen, dat het goedt gevoelen zyner Doorluchtigheit niet ydel was. Dees, hebbende, van langer handt, de geleeghenheit van Diest laaten bespieden, deed endtlyk oopening daar van, aan de kornellen Tempel en La Garde, en den Steêvooghdt van Mechele. Zy, keurende zynen voorstel uitwerkbaar, pasten, neevens hem, met een deel der bezettelingen van Brussel, Mechele, en Heerentals, in 't aanbreeken des neeghenden van Zoomermaandt, onder de wallen te weezen, en deeden ze beklimmen aan de zyde van 't laagh en moerigh veldt. Ga naar margenoot+'T welk zoo stil en gezwindelyk toeging, dat de wachters geen gerucht, dan met den slagh, gewaar, en teffens 't lyf quyt, werden. Voorts kreeghen de bespringers de Sichemsche poort oopen, en lieten Alonso met zyn' paarden deur. De stadt was voorzien met twee Walsche benden, drie Hooghduitsche, waaronder, 't kornelsvendel des Graaven van Lodron, dat, by de veertien jaaren, hier te lande, gevlooghen had. Kleene weer booden de Waalen; weldighe de Duitschen, hebbende de markt ingenoomen. Hangende de zeeghe in de waaghschaal, deeden zy de aanvechters, tot tweemaals toe, deizen; ende, bestookt op nieuw, vielen meest al t'hunner standtplaats, zonder om te keeren, oft wonden van achtre t'ontfangen. Dat het dus afliep, werd toegeschreeven aan d'ervaarenheit der Staatsche Ooversten, en de dapperheit der Hopluiden, drie van de welke daar doodt bleeven, met veele soldaaten. 'T getal der gequetsten was Ga naar margenoot+meede niet gering. Sichem voorts, en Aarschot, schier gansch verlaate steedekens, werden, korts daaraan, voor de Staaten veroovert. De Heenegouwers, haakende naa verhaal deezer schaade, neeghen 't oor tot vertoogh eenigher ingezeetenen van Brussel, die hun beloofden een' poort te oopenen, en d'afdruxels der sleutelen leeverden, in teeken, dat z''er raadt toe wisten. Waarop de Markgraaf van Rysburgh, 's nachts naa den vierentwintighsten der voorzeide maandt, met goedt aantal van volk, derwaarts Ga naar margenoot+toogh. Maar een' geduurighe slaghreeghen maakte hun lonten en vuurwaapen t'onbruik; den wegh zoo slibbrigh, dat'er een deel quaalyk volghde, en de voorsten niet onder de stadt quaamen, dan met den opgang des lichts: 't welk hen, doch anderzins onwilligh van vermoeytheit, voor ontdekking duchten, en wenden deed, hoewel zy de poort oopen vonden. Een' weederspoedt, die dank beging met verhoeden van een argher. Want de meêwustighen van binnen hadden daatlyk alles gemeldt daar 't diende: zulx de naaste huizen wel met soldaaten gestoffeert waaren; de poorte desgelyx; Aldegonde zelf daarop, om gety, tot neêrlaaten van den heekel, te kaavelen. De straaten in dien hoek, greenzen van grof geschut. Op de vesten stonden ook eenighe blinde stukken, die den aftrekkenden vyandt de tromp toonden met vuur geeven. Dus betaalden parthyen hier elkandre met reekenen. Ongelukkigher misgang hadden, ten tweeden daaghe hiernaa, de Baroen van Selles en andre Walsche Heeren, op eeven dubblen handel, geslooten met zeekren Hopmans Steêhouder, gebynaamt Grobbendonk, die aannam hun Bouchain te leeveren, ende, tot verlichting des werx, te beschikken dat een deel | |
[pagina 710]
| |
Ga naar margenoot+der bezettelingen, 's morghens vroegh, op buit oft eenighen aanslagh gezonden Ga naar margenoot+wierd. Etlyke ruiters en knechten trekken uit, ter bestemde stonde: en Selles, des verkundschapt, maakt zich vroedt, de baan klaar te weezen; voert zyne troepen aan, ziet de poort oopen, en zet'er toe in. De Steêvooghdt, Joost de Zoete, had orde gestelt, om de poort te stoppen, wen'er al 't volk binnen zouw zyn, dat men oover moght; alsdan uit de laaghen te springen, en'er op te vallen. Dit werd te passe naagekoomen; voorts 't grof geschut gelost op die van buiten: 't welk, met een, de looze was, voor d'uitghetooghe bezettelingen, om te keeren en hen aan te ranzen, gelyk zy deeden, verslaande en vattende der een deel, met verstrooying van de rest. In der stadt duurde de moordt, tot dat de zwaksten 't geweer verworpen, en zich oovergaaven. De dooden, zoo van buiten als van binnen, Ga naar margenoot+waaren ontrent driehondert; de gevangenen vyftigh; zelf de Baroen van Selles hieronder, met andre staatlyke persoonen; als de Heer Van Hertaing, ooverste van Douay; de Heer van Runigen, ooverste van Sant Omer, broeder des Graaven van Reulx; de Baroen van Assigny, de Heer van Mastain, die van Gomecourt, en een bastaardt des Heeren van Bignycourt. Uit zorghe, van Parma te troonen tot beleg van 't steedeken, om de gevangenen te verlossen, zond men de voorneemlykste tot Kaamerik in bewaarnis. Zommighe werden thans geransoent oft verwisselt; Selles gevoert naa Zeelandt, op Rammekens, daar Egmondt lagh. Deeze twee, neevens den Heer van Champaigney, bood men naamaals uit te laaten teeghens den Heer van La Noue, en andren van minder soorte: 't welk de vyandt afsloegh, tot bitter verdriet van den Baroen, uitvaarende oover d'ondankbaarheit des Koninx, met kryten en klaaghen, dat zyne getrouwe diensten, alle die van zynen broeder Noircarmes, en van zyn' voorzaaten, zoo schoon vergeeten bleeven. Zonder zyn ongeduldt te maatighen om 't goedt onthaal dat men hem deed, starf hy, naa drie jaaren zittens, endtlyk in de gevankenis. Willem Ga naar margenoot+van Hoorne, Baroen van Heeze, geweest een van Don Johans ernstighste weederstanders, thans hooft der Malkontenten neevens den Heer van Montigny, had te deezer tydt weeder 't oogh naa de Staaten gewendt, verstandt met Anjou begost te houden, en aan zyn' koorde gekreeghen den Heer van Thian, Steêvooghdt van Kassel; ook (zoo vermoedt werd) den Heer van Auchy; met toeleg om den Spaanschen zeekre plaatsen af handigh te maaken, oft (naar 't zeggen van andren) hunne achtbaarste Bevelsluiden te vangen en naa Dornik te zeinden, voorts 't hoofdeloos heir t'oovervallen. Op lucht van welk bestek, de Markgraaf van Rysburgh, ende Ga naar margenoot+zelfs Montigny hem in hechtenis, de Prins van Parma te recht, deed stellen; zulx hy, den achtsten van Slaghtmaandt, binnen Quesnoy onthalst werd: lachende de Spanjaardts in hunne vuist, als die 't zoo wyd gebraght zaaghen, dat de Nederlandsche Eedelen, ouwlinx gewoon zulx in hun te verfoeyen, nu 't verdelghen hunner eighe meedeleeden, zich zelven wyten moghten. Thian en Auchy, tydtlyk gewaarschuwt, berghden zich met de vlucht. Auchy begaf zich op zyn Slot te Liedekerke, 't welk, geleeghen by Brussel, hy in handen der Staaten leeverde, ter vermaaninge van den Steêvooghdt Oolivier van den Tempel: alzoo zy twee gezusters, dochters Ga naar margenoot+des Heeren van Liedekerk getrouwt hadden. Hierentussen duurde de daghvaart t'Antwerpen; alwaar Oranje, ziende niet vruchtbaars gevolght op 't berichtschrift gezonden, in 't begin deezes jaars, aan de bezondre Staaten, zyn' ouwde vermaaningen hervat had; en daarby gevoeght, dat de schattingen vermeerdert, en middel geraamt diende om te stoppen 't geen men te kort moghte koomen aan 't een oft ander Landschap, zoo het, te zeer geperst door den vyandt, in onmaght van betaaling viele; dat ook de Landtraadt, ('t oprechten des welken zoo noodigh bleek) neevens een | |
[pagina 711]
| |
Ga naar margenoot+hooft daaroover te stellen, behoorde gelast te zyn, om te voorzien in alle voorkoomende zaaken, en om verbintenissen te sluiten met zulke Vorsten en volken, als hun oorbaar dunken zouw. Maar 't ernstighste raadslaan betrof Ga naar margenoot+den handel met Anjou. D'Aartshartogh Mathias, achtende dat het hem luttel betaamde daaroover te staan, had zich een' wyl onthouden van de zaamening; en merkende althans waar 't heen wilde, ontbood op den tweeentwintighsten van Hooymaandt, d' Algemeine Staaten te zyner verblyfplaats; daar zy zommighe gemaghtighden zonden, die hy aansprak in Ga naar margenoot+deezer maniere. Om reedenen geirne gezweeghen, wightigh nochtans, en raakende uwen staat, heb ik, myn' Heeren, liever gehadt u herwaarts te noodighen, dan my te vinden in uwe vergaadring. U gelieve derhalven, myn' onschuldt aan de zelve te vertoonen; en voorts, dat myn' Heeren de Staaten weeten mooghen, hoe ik, geroepen door een deel der aanzienlykste Heeren van Nederlandt, myn' eighe zaaken ter zyde, en persoon in gevaar, gestelt heb, om deezen bedrukten volke te baat te koomen. Aangenoomen daarnaa, met elx genoeghen en toestemmen, op zeekere voorwaarden, ken ik my nerghens berispelyk om eenighe oovertreeding. Dat mangel van maght, in dit werzeligh gewricht van tyde, een' ondersteek gedaan heeft aan myn' wensch, hoope, en neirstigheit, om deeze gewesten weeder in hunne voorighe rust, welvaart, en glans te stellen; geen leedt gaat my naader. Den Staaten, bekommert althans met kiezen van 't uiterste middel tot verwinning hunner noodt, wet oft reeghel voor te schryven; 't is myn' meening niet: dit wel; hen te bidden, en vermaanen, dat zy hunne verbintenis aan de Kaizarlyke kroon, de gunsten genooten van de loflyke stam Oostenryk, en van my een' telgh der zelve, niet lichtveirdelyk vergeeten willen, om zich eener zorghlyke verandering, en heerschappye van vreemdelingen t' onderwerpen. Desgelyx (op dat ik weete waarnaar my te richten) is myn verzoek, dat rondelyk verklaart warde, hoe men 't met my en mynen huize voor heeft. De behoeftigheit ook myner huisgenooten, by stilstand van toegezeit onderhoudt, vereischt veirdighe vlyt om'er in te voorzien. Tot besluit; biedt hun, van mynent weeghe, alle bereide vrundschap en oprechte geneeghenheit aan. Naa verslagh hieraf aan de Ga naar margenoot+Staaten, was 't antwoordt, Dat zy hem eeuwighen dank zouden weeten voor de trouwhartigheit en weldaaden den Lande beweezen. Deerlyke berooytheit der schatkaamer, geen gebrek van goedtwilligheit, had de betaaling zynes weddes verachtert; 't welk men schikken zouw te verschaffen, en voorts de inkoomsten des Bisdooms van Uitrecht laaten volghen aan zyn' Hoogheit. Hunne gehoudenis in den Kaizar en 't Roomsche Ryk; geen verloop van tydt zoud' hun die uit den gedachte wisschen. Maar, naardien nochte 't voorspreeken van zoo veele Koningen en mooghentheeden der Christenheit, nochte zelfs dat van de Kaizarlyke Majesteit, nochte d'ootmoedighe voetval en bloedighe traanen deezes armen volx, nocht geleedene, nocht praamende, nocht dreighende ellenden, eenigh meededooghen in 's Koninx hart verwekken konden; ende dat zy, door dwarsdrift hunner bitterste vyanden, zich van de hulpe des Duitschen geslachts versteeken zaaghen; zoo waaren zy gedwongen, ten Doorluchtighsten Hartooghe van Anjou hunne toevlucht te neemen. By 't verdragh, nochtans, aan te gaan met den zelven, zouden d'ouwde verbintenissen, gemaakt by den huize van Borgonje en de Nederlanden met den Heilighen Ryke oft andre gebuurvorsten, geenszins gekrenkt oft gequetst worden, nochte yetwes geslooten, zonder zyner Aartshartoghlyke Hoogheit alle reedelyk genoeghen te geeven. Deeze en diergelyke vertooningen staakten noch al een' wyl het vertrek van Mathias; hoewel de gemaghtighden van Brabandt, Vlaandre, Hollandt, Zeelandt, Mechele, Vrieslandt, en Groninger Ommelanden, op den twaalfden van Oestmaant, om den handel met Anjou aan te binden, afveirdighden Philips van Marnix, | |
[pagina 712]
| |
Ga naar margenoot+Heer van Sant Aldegondes bergh; Johan Hinkaart, Heer van Ohain; den Ga naar margenoot+Doktoor Andries Hessels, Griffier der Staaten van Brabandt; Fransois van Provins, Heer van Laanenburgh, eersten Scheepen van den gedeele tot Gent; Jakob Taayaart, Ga naar margenoot* loontrekkenden Raadsman der zelve stadt; Noel van Caron, Heer van Schoonewal, Burghermeester van 't Vrye; en Gaspar van Vosberghen, Hooghbaljuw der stadt ende haavene van Kampveer. Gelderlandt, Doornik, Doornikkerlandt, Uitrecht, Ooveryssel, waaren noch tot geen besluit gekoomen; doch hadden t'Antwerpen ook hunne gemaghtighden, met last om een eindt van dit raadtslaan te maaken, ende verklaart, zich niet te willen scheiden van d'andre. Provins en Caron waaren, in Bloeymaandt lestleeden, volghends goedtdunken der Algemeine Staaten, uit naame der vier leeden van Vlaandre, in Vrankryk by den Hartogh geweest, om hem den staat des Lands te vertoonen, neevens zeekere punten, ontworpen en den gewesten toegeschikt, op dat zy ze ooverwoeghen. Teffens hadden z' hem aangedient, hoe by de gemelde vier leeden eendraghtelyk verstaan was, dat men met zyn' Hoogheit behoorde te handelen. Ontrent den zelven tydt vernamp men, dat ter bestellinge des Koninx van Navarre en 's Prinsen van Condé, (want het inlandsch oorlogh had zich weeder, onder de Fransoizen verheeven) in Zeelandt op vrybuit toegereet werd, ende nu eenighe scheepen van die soort waaren uitgeloopen. 'T welk Ga naar margenoot+nochte den Staaten van dien oordt, nochte den Prinse van Oranje geviel, die de veiligheit der zee voor de voedster des koophandels, den koophandel voor de noodighste zeenuw van den staat hielden. Dies lastte men den Ammiraal Treslong, zoodaane toerusting te beletten, en geene scheepen, Ga naar margenoot+elders uitgerust met dien toeleg, alhier te laaten haavenen. Op den achttienden van Zoomermaant, had men t'Uitrecht (hoe 't byquam wordt verzweeghen) op naame van Stadthouder, Schout, en Regeerders, een' keur afgekundight, verbiedende der Roomsche geestlykheit het oeffenen van hunnen Godsdienst, en d'oopenbaare draght van gewydt oft onweirlyk gewaadt, tot dat op 't punt des geloofs anders zoude voorzien weezen. Eevenwel liet zich 't graauw hiermeede niet paayen: en de woelzieke vernuften morden, dat de kerklyke kleinoodjen, ter sluik, uit der stadt, en naa den vyandt, gevoert werden. Zeeker, verscheide kostlykheeden (daaronder twee Eenhoorens) waaren wegh geschikt, andre versteeken in de stadt; dan, uit zorghe voor verlies; niet, (voor zoo veel als bleek) om den vyandt te styven. En de vyf Godshuizen beloofden, ten beveele van de Wethouders, hun uiterste best, om alles, wen 't zonder gevaar geschieden Ga naar margenoot+konde, weederom binnen Uitrecht te doen bestellen: jaa de Kanonikken van Sant Jans verklaarden, door Meester Willem Veuzels, buiten wil en weeten des genoodtschaps, eenigh zilverwerk tot Emmerik gebraght te weezen; en dat zy, om herleevering van 't zelve lang en ernstigh, hoewel vergeefs, hadden aangehouden. Deeze vertooning en ooverboodigheit minderden, voor dat pas, 't misnoeghen der heethoofdigen. Korts hiernaa, te Ga naar margenoot+weeten, op den vyventwintighsten van Oestmaant, ooverleedt Heer Freedrik Schenk van Tautenburgh, d'eerste Aartsbisschop, d'eenentzestighste en laaste der geenen, die 't Bisdoom bezeeten hebben. Want allen, die de Paus seedert in zyn' plaatse gekooren heeft, en de Koning bevestight, is, totnochtoe, de vrye bediening huns ampts, en 't genot der inkoomsten ontstaan. Op zyn' begraaffenis hieven eenighe toekykers den honderdt en dertighsten Psalm aan, en volzongen dien teeghens den dank der Geestlykheit. Zeekre schriften en den naam van geleert liet hy achter; maar ontging dien van vrek niet, mits het inkrimpen des huishoudens op 't lest zyns leevens: hoewel hy (naar 't zeggen van andren) 't geen, dat hy der ydele uitwendigheit aftrok, in 't heimelyk aan louterder mildaadigheit oover den arme, besteedde. |
|