Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 625]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 626]
| |
Ga naar margenoot+gewaarschuwt door den ooverste Stokkom, vertrokken waaren. Van deezen Schenk, die zich alsnu eerst voordraaght, staat ons, in 't kort yet te melden, om de zeldzaamheit zyner fortuine, ende dat hy noch vaaken Ga naar margenoot+in 't spel koomen zal. Eedel, dan, van geboorte, doch gering van staat, diend' hy eerst den Hopman Enkhuizen, daarnaa den Kornel Yselstein, voor jongen; thans met twee paarden den Prinse van Oranje. Maar, zynde een oovermoedigh man, ende zich eighendoom toeschryvende aan 't huis te Blyenbeek, by de Maaze, maakt' hy 't, naa den pais van Gent, den bezitter, zynen neeve, afhandigh; en verzocht op de Staaten, dat zy hem, in dit doen, wilden handthaaven. Dit werd hem ontzeit. Waaroover hy, gesteurt, hebbende ook eenen Staatschen vendrigh doorsteeken, zich, uit den hunnen, in Parmaas dienst begaf, en vervorderde 't gansche landt van Gelder te brandtschatten; jaa zelfs de stroomen onvry te maaken. Als daarnaa de Staaten Blyenbeek, door Hopman Heegheman, deeden beleggen, quam hy, tot ontzet van 't Slot met een deel paarden, en luttel voetvolx; beleegherde de beleggers; dwong ze, door hongers noodt, met hem t'ooverkoomen; ende deed, des onaangezien, eenen hunner Hopluiden, geheeten Harmen Hoekes, om 't leeven brengen. Al 't welke, neevens verscheiden' aanslaaghen, bestaan by hem, van tydt tot tydt, dien oordt, met achtbaarheit en vreeze zyns naams, vervulde. Midlerwyle Ga naar margenoot+werd ruchtbaar, hoe de hoofden der Malkontenten t'zaamen, tot Bethune, geraadslaaght en beslooten hadden, met die van Arthois, Henegouw, en andre, hunne kraften te voeghen, teeghens alle, die de Gentsche bevreeding niet naaquaamen; en zich des Prinsen van Oranje quyt te maaken. Ook vernamp men van zeekre verklaaring, onderteekent, tot Bethune, den derden van Sprokkelmaant, by den Burghgraaf van Gent en den Heer van Kapres; ende belooft t'onderteekenen by den Heer van Montigny, Ga naar margenoot+indien La Motte meede teekende binnen zes daaghen. De zin was; Dat zy zich houden wilden aan de Gentsche vreede, en d'Algemeine vereening: ende, indien de Koning de zelve, samt het Eeuwigh gebodt begeerde te handthaaven, aanbiedende hun eenen goeden pais, met verzeekering van 't vertrek des krysvolx, onaangenaam den gewesten die dit verdragh zouden aangaan, zoo zweeren zy by eer en trouw, zyner Majesteit hunnen dienst teeghens eenen ygelyken. Indien eenighe stadt oft Landtschap dat bodt, te doen aan de gansche Gemeenschap, afsloeghe; zoo zoude men echter niet laaten 't zelve t'aanveirden: niet dat men meinde zich te scheiden van de Landen en steeden, die naar 't zelve quaamen te luisteren; maar wel van de geene die 't verworpen, reeghelrecht teeghens hunne trouw en eedt; gemerkt de vereening in 't gemein tot geenen andren einde gemaakt was. Maar, indien de Koning in de voorzeide punten niet bewillighde, zoo verbonden zy zich gelykelyk, by eer en trouw, het oorlogh, met d'andre gewesten, t'achtervolghen, teeghens de Spanjaardts, hunne gunstenaars, en aanhangers; ende daartoe te zoeken verbintenis en bystandt op 't veilighst en spoedighste. Waaraan zy lyf en goedt beloofden te kost te leggen, ende niet, dan op de gemelde voorwaarden, in eenighen byzondren handel, met den Koning, te treeden. D'algemeine Ga naar margenoot+Staaten, pooghende dit onweeder te doen verdwynen, zonden den Abt van Sant Barnards, den Markgraaf van Havregh, en den Raadsheer Meetkerke, aan de Walsche gewesten, met ernstigh vermaan en beede, om volharding in 't gemeine verbondt. De Staaten van Arthois, en gemaghtighden van Henegouw en Douay antwoordden, by schryven van den drieëntwintighsten in Sprokkelmaant; Dat zulk een vertoogh, aan luiden, die nooit het minste punt van 't Gentsche verdragh oovertraaden, ongerymt was, ende beeter gedaan paste, aan de | |
[pagina 627]
| |
Ga naar margenoot+geene; die 't zelve, in zoo meenigherley wyze, geschendt hadden. Al op Ga naar margenoot+den vyfden van Louwmaant hadden zy geëischt, dat alles gericht wierde, naar den voet des verdraghs, en der vereeninge daarop gevolght. Dan, 't was zoo verre van daar, dat alle hoope van beetering scheen geblust te worden, door verscheide handelingen en verbintenissen, die men den Onroomschen toeliet. Buiten reede, derhalven, verghde men hun, te blyven by de geenen, die zich d' Ga naar margenoot*Algemeenschap noemden: naar dien zy, aanhoudende met pleeghers van alzulke ooverdaaden, teeghens eer en trouw, nochte de gramschap Gods, nochte des Koninx, nocht' een' eeuwighe bezoedeling hunner faame ontvlieden konden. Ten hooghste, eevenwel, wenschten zy om een' algemeene vreede en verzoening; alzoo zy genoegh bezeften, hoe veel die waarder was, dan een' bezondre. Ende zy waaren, diesweeghe, welberaaden, naa zulk eene te trachten; behoudends, dat zy hun gebeuren moghte, op den grondt der Gentsche bevreedinge, der naagevolghde vereeninge, en des eeuwighen gebodts, zonder yets daarteeghens, ende, booven al, teeghens 't Heiligh Roomsch geloof, toe te laaten. Zy voeghden'er by, zeekeren des Koninx brief, geschreeven aan hen, uit Madril, den zeevenden van Sprokkelmaant, by den welken de Bisschop van Atrecht, de Heer van Valhuon, en meedegenooten gemaghtight werden, met hun t'ooverkoomen; ook zeeker geschrift, meldende, hoe hun, door deeze, de verzoening werd aangebooden, met bekraftighing van den Gentschen pais, de vereening, en 't Eeuwigh gebodt. Maar zy hadden liefst gezaamentlyk te handelen; ende zulx aan den Prinse van Parma verzocht, in hoope dat hy daartoe verstaan zoude. Baaden, derhalven, dat men deeze geleeghenheit niet verwaarloozen wilde; ende als noch, voor den vyftienden van Lentemaant, hun weeten liete, wat men gezint waare te doen, noopende 't richten der booven gemelde mishandelingen. Begeerden, wyders, oopening van zeekere paispunten, geleevert aan den gezant des Kaizars. Den derden van Lentemaant, werd van d'Algemeine Staaten, hierop, aan die van Arthois, Ga naar margenoot+geantwoordt; Dat het pit en 't wit der Gentsche bevreedinge was, eendraght om de Landen te vryen. Dat hiertoe, al d'andre punten moesten getooghen worden, als tot hunnen oorspronk. De vereening en 't Eeuwigh gebodt gedroeghen zich tot het zelfste verbondt, ende waaren krachteloos in alles wat daar teeghen streed. De Spanjaardts, weetende hoe den Walschen geslaghte 't Roomsch geloof ter harte ging, misbruikten dien loflyken yver, om hen te bekooren, en onder schyn van 't handthaaven der Gentsche bevreedinge, te vervoeren tot dooden der zelve. Zommighe punten, in der waarheit, hadden geweldt geleeden: maar de waaghschaal, in zulk een' staatbeeving, waar zoo niet te houden, zonder yetwes oover te slaan. Wen zy ook alle gebrooken waaren, men zoude daarom den grondt des verdraghs niet mooghen uitrooyen, en met den vyandt aanspannen, teeghen wien men 't geslooten had. Want, zoo lang als de grondt vast lagh, waar'er raadt teeghens alle wanorde: de grondt wegh genoomen, verviel 't heele werk. Dat d'Algemeine Staaten geen' verandring zouden mooghen maaken, in 't stuk van den Godsdienst, buiten Hollandt en Zeelandt, en de oorden daaraan verknocht, zoude eenighen schyn hebben, indien de Spanjaardts , door der Staaten waapenen, verdreeven waaren; geen pais gemaakt met Don Johan; de zelve niet gebrooken, ende, daardoor, stof gegeeven tot meenighvuldighe, en misschien anders schuwbaare ontsteltenissen. Maar deeze zagh men althans onreddelyk geworden buiten schuldt der Algemeine Staaten; zulx zy gerechtvaardight waaren, voor Godt en al de wereldt; ende dat het nu aanquaam op queeken van eendraght, tot weering van meer verwarrings; vooral, | |
[pagina 628]
| |
Ga naar margenoot+van bloedtstorting onder eyghe landtsluiden. Ten tyde van 't raamen des Gentschen verdings; had men 't getal der Onroomschen, buiten Hollandt en Zeelandt, zeer kleen gewaant; ende daarom d'andre gewesten wel in ruste te houden, zonder verandring van Godsdienst in te ruimen, gelyk in die Landen, om vreedes wil, geschiedt was: maar, dewyl men, mits de aanslaaghen van Don Johan, als nu de verwydring der gemoeden, en de wanorde grootlyx gegroeit vond, en d'Onroomschen, ook buiten Hollandt en Zeelandt, zich in zulk een' meenighte oopenbaarden; viel 't onmooghelyk die gezintheit te dempen, zonder bederflyke scheuring en grouwzaame moordt. Dit had hen gedwongen, ten aanzien hunnes volx, den zelven raadt t'omhelzen, die, in 't verdraaghen met Hollandt en Zeelandt, gevolght was. De geloofsvreede, nochtans, by hen, ingestelt, was zeer getempert; duurzaam alleenlyk tot naader orde der breede Staaten: waarentussen den Landen en steeden, die zich aan de enkle oeffening van den Roomschen Godsdienst, ende echter aan de eendraght begeerden te houden, 't zelve vry stond; mits dat zy de punten van Gent naaquaamen. Dit. dan, was geen breeken der Bevreedinge, maar 't eenighe middel om ze in kraft te houden, teeghen Escovedoos snoode listen, strekkende, om, door geloofstwist, d'ingezeetenen weeder zydelinx op te ruyen, en tot beuls hunner eighe broederen, bondtgenooten, en landtsluiden, te maaken: 't welk alzoo geleeghen zynde; baaden zy hen, 't gemelde verdragh te betrachten in zyn' voorneemlykste punt, met bystandt van raadt, en geldtmiddelen, eenpaarighlyk te heffen; tot verdryving des vyandts, en herstichting van den staat des vaderlandts: ende den andren gewesten te goede te houden, dat die hunnen ingezeetenen vergunden, 't geen men dien van Hollandt en Zeelandt, zelfs met uitsluiten van den Roomschen Godsdienst, had toegestaan. Yder verplightte zich tot het geen op hem bedongen werd: niemandt tot het geen, dat hy bedong op andren. Ende daarom was het dulden van den Onroomschen Godsdienst, ter noodt, hun niet meer verbooden, dan den Hollandren en Zeeuwen het inruimen van den Roomschen, wen zy daartoe verstaan konden. 'T geen dan geschiedt was tot verhoedenis van argher, jaa van aallyke blussing des Roomschen geloofs door de woestheit der oorlooghe, behoorde de Walsche hulp niet af te keeren, van de geenen, die bereidt bleeven, al 't hunne, by die Bondtverwanten, op te zetten, zonder zich te bekreunen met de orde, die men aldaar goedt vonde te stellen op 't stuk van den Godsdienst, oft op de rust der ingezeetenen. Geen aanblik, hoe glimpigh ook, behoorde yemandt te doen scheemerooghen, oft scheiden, om met den vyandt te handelen, anders dan gezaamentlyk: gelyk men, by de vereening, op peene van meineedt en eerloosheit, verplight was. Werden'er eenighe verbintenissen gestrengelt, tot quetsing der bevreedinge oft der algemeine vereeninge, men moght hen des vrylyk verstendighen, met zeekren toeverlaat, dat zy daarin voorzien zouden, tot genoeghen der geenen, dien 'er aan geleeghen waare: behoudelyk, dat men hun, gelyk zy booven vermaant hadden, in 't voorneemlykste punt de handt boode, en afliete van alle handeling in 't bezonder met den vyandt. Daarentussen moght men wel gelooven, dat zy niemandt onder hen hadden, dien 't hart niet jookte naa eenen goeden en vasten pais: zulx zy de punten, voorgestelt by de Walsche Heeren, geirne aanveerden zouden, mits dat men al de Neêrlanders te zaamen daaronder begreepe, zonder onderscheit van Godsdienst, 't welk niet dan tot een net diende, om den eenen voor, den andren naa, te verstrikken. En 't was geenszins de meening, hunnen broedren, en tot noch toe getrouwen bondtgenooten af te gaan; maar zy beveelende de gemoeden der zelve den oordeele Gods, maakten staat, gemeener handt het oorlogh te voeren, gemeener handt den pais t'ontfangen. Men had dan | |
[pagina 629]
| |
Ga naar margenoot+tot besluit te koomen, om, met gevoeghde maghten, wissen weederstandt te bieden. En de vyandt, zulx verneemende, zoude wel blydt zyn, met, hun te zaamen, een' verzeekerde vreede in te willighen; zonder hen draalende en draayende te houden met de spottelyke voorwaarde, en bedrieghlyken toezeg van te vertrekken, wen d'eene parthy der landtzaaten zich sterk genoegh quaam te vinden, om d'andre te verdelghen; gelyk de schoone beloften van La Motte luidden, bevestight, zoo hy roemde, by brieven van den Koning. Hierop waaren zy verwachtende, en dat ten spoedighste, zulk een besluit, als hun 't gevoelen, dat zy van hunne vroomheit hadden, beloofde. Indien men nochtans raakte zich zoo wydt te vergeeten, dat het anders uitviele; zulx zouw hen ten hooghste bedroeven, om de jammeren en onheilen, geschaapen daaruit te ryzen; aan de welke zy, voor Godt en de wereldt verklaarden, te zullen onschuldigh zyn. 'S daaghs Ga naar margenoot+voor 't schryven van deezen brief, quam de Prins van Parma, die zich verluiden liet, met al zyn' maght Antwerpen te willen aantasten, verschynen ontrent twee mylen van die stadt, met afbranden van eenighe huizen. De voortoght hadden Octavio Gonzaga, ooverste der ruiterye, ende Jan Babtista del Monte. Deeze rukten, met hun volk te voet en te paarde, naa Burgherhout, daar ontrent drieduizent, zoo Fransoizen, als Waalen, Engelschen, en Schotten, onder La Noue, Argentlieu, Ga naar margenoot+Mouly, en Norrits, beschanst laaghen. Het aanvallen was vuurigh: de weere naa gelang. Maar de bewalling moest slecht zyn; gemerkt de Staatschen, by mangel van paarden, naa twee uuren schermutsens, gedwongen werden de plaats te ruimen; daar zy den brandt in staaken. Zy weeken nochtans met braaven toon, en braghten 't tot onder 't geschut der stadt: 't welk, gelost, de kans keeren, en de Spaanschen deinzen Ga naar margenoot+deed; onder de ooghen des Aartshartooghen, en des Prinsen van Oranje, die op de vesten stonden, om vereischte orde te geeven. Ook gink het aan den aavondt. Daar vielen ontrent vierhondert mannen, meest al van Parmaas zyde. Die vertrok ten volghenden daaghe; kreegh, met voorts brengen van vier stukken geschuts, by verdragh het Slot Grobbendonk, en steld' het in vuur; desgelyx eenighe wooningen. Voorts nam hy zynen wegh naa Heerentals, daar La Noue zich in worp met eenigh krysvolk, om op 's vyandts gangen acht te slaan, en hem den toevoer te verhinderen. Maar Parma, draaghende wat anders in 't gebaar dan in den Ga naar margenoot+boezem, quam op den twaalfden der gemelde maant, Maastricht berennen, daar men zich minst voor gehoedt had. En hy schreef terstondt aan der Staaten gemaghtighden, vergaadert tot Antwerpen; ten einde zy de verzoening, aangebooden den Waalen, teffens aanveirden wilden; stellende Ga naar margenoot+den Roomschen Godsdienst en 's Koninx gehoorzaamheit in den staat als onder Kaizar Karel den vyfden. Dit quam doordien de Waalen zich noch achterlyk hielden, op hoope van d'andre gewesten tot gemeinen handel te beweeghen; ende werd beantwoort op den neeghentienden; met verwerping van de strafheit der plakkaaten; met klaghten oover zyn toeleggen op d'ontleeding hunnes bondtgenoodtschaps; ende dat hy 's Kaizars vreedegezant Zwartsenburgh vast sleepende hield: door wien zy nochtans geirne den handel zouden zien achtervolghen, zoo lang als des Landts geleeghenheit, en 't verdragh met andren aangegaan, zulx toelaaten wilden: hoewel 't genoegh aan Parma stond, (waar 't Ga naar margenoot+hem ernst) korter eindt van 't noodigh werk te maaken. Op den neeghenden, hierentussen, werdt, by plakkaat, onder 's Koninx naam, de Heer van der Motte, by de Staaten, voor weêrspanneling en Landtverraader, gescholden. Ten zelven daaghe vernieuwden de Gentenaars hunne raazerny, zynde de hurzel in 't hooft des graauws gesteeken, | |
[pagina 630]
| |
Ga naar margenoot+door de geenen, dien 't verdroot, nu zy de smaak van 't geestelyk goedt Ga naar margenoot+wegh hadden, langer naa de reste te vasten. Maar men bewimpelde de gierigheit met bybrengen, dat de Waalen geen' reede plaats gaaven; en de Monnikken de keur van Wintermaant lestleeden oovertraaden, met preeken in de kerken, daar zulx den Parochypaapen alleen veroorloft was. De gewyde luiden, dan, worden weederom verjaaght, hunne tempels verstoort: gelyke ooverdaadt, tot Ouwdenaarde en Denremonde, gepleeght. Die van Gent, gelyk begonnen was, sterkten hunne stadt voorts, met weldighe wallen en bolwerken. Aan al 't welke, eevenwel, als op 't zuinighste oovergeleit, en gestight van enkele aarde, zonder steenen schoeisel, niet booven tweehondert tachtentigh duizent gulden besteedt werd: daar nochtans die stadt, in omtrek, aan Parys zonder de voorburghen, niet wykt; en 't Slot van Antwerpen, mits zyn zwaar metselwerk, wel veertien tonnen schats gekost had. Meest al den Zoomer duurde deeze beroerte. In heevigh geschil waaren, ter zelve tydt, de Staaten van Uitrecht Ga naar margenoot+geraakt met de Amersfoorders, dwarsdriftigh, doorgaands, teeghens 't geen, onder d'andre leeden des Lands, by uitslagh van stemmen, beslooten werd. Aan gelyke voldoening, als der stadt Uitrecht, door den Prinse, verleent was, naamen zy geen genoeghen, en begeerden, oover dat stuk, op zich zelve met hem te daadingen. Tot de geloofsvreede, en naader vereening, aangenoomen by d'andre steeden, wilden zy niet verstaan; jaa hielden de tolpenningen in, die door last der Staaten geheeven werden. Dit docht den Staaten grooter vermeetelheit dan van luiden, die geenen steun elders hadden; ende gaf hun te vermoeden, dat'er wel heimelyk verstandt met den vyandt moghte schuilen. Dies werden zy te raade hun een vendel van tweehondert knechten in te zeinden: 't welk, geweighert by die van Amersfoort, het naadenken sterkte. Toen, om hen gedwee te maaken, verbood men hun de gemeenschap, koop en verkoop, in de naader vereenighde Landen en steeden; en bestelde dat Amsterdam ter eene, en Gelderlandt ter andre zyde, hun allen handel afsneeden. En bevindende, dat dit niet dan te meer hardtnekkigheits baarde, quamp men tot bekommeren en gyzelen hunner burgheren; en sloot met een uitlegger de Eemstroom; dat hen byster ontriefde. Voorts werd beslooten, hen met geweldt te prangen tot ingank der vereeninge, en naagank der gebooden van de Staaten. Met dit besluit toogh Arnout Dirxzoon van Leeuwen, Burghermeester van Uitrecht, aan den Prinse t'Antwerpen, ten einde hy 't uitvoeren der zaake zynen broeder Graave Johan bevaale. Liever hadde zyn' Doorluchtigheit het stuk, met gemak, zien byleggen. Te weeten d'Amersfoorder gemaghtighden, meede t'Antwerpen gekoomen, deeden daar hunne weederklaghten, en stelden zich nu ooverboodigh, om der geloofsvreede plaats te geeven. Waaroover de Prins, door den Doctoor Leoninus, deed onderstaan, oft parthyen te beweeghen waaren, om 't krakkeel te verblyven aan zegsluiden. Maar Leeuwen verklaarde, dat hy daartoe niet gelast; nocht' Amersfoort, door oovergift van dat eenigh punt, te verzeekren was; nocht yemandt yets te wil weeten zouw, wen het zyn' burghers maar ontslaaghen zaaghe. Graaf Johan Ga naar margenoot+kreegh dan onthiet, en maakte een' korten krygh. Want, hebbende, op den zeevenden van Lentemaant, zeeven stukken geschuts, en etlyke vendels voetvolks voor de stadt gebraght, waarteeghens die van binnen ontrent hondert soldaaten, meest Malkontenten, zoo men zeide, tot koste der gemeente, aannaamen, joegh hy hun zulk een' anxt aan, dat zy, ziende de Uitrechtsche poort meest gevelt, ten derden daaghe, bezetting van hem, ontfingen. D'ouwde werden'er afgestelt, nieuwe wethouders, en de geloofsvreede ingevoert; ende alles geschikt naa 't welbehaaghen der Staa- | |
[pagina 631]
| |
ten Ga naar margenoot+van Uitrecht. Drie maanden hiernaa, deed m' 'er de beelden uit de Ga naar margenoot+kerken. Terwyl der Algemeine Staaten gezanten noch, in Walslandt beezigh waaren, om de scheuring te weeren, vond de Majestraat van Brussel raadzaam, ook eenighe gemaghtighden, ten zelven einde, derwaarts af te veirdighen, en verkoos daartoe haaren schatmeester, Willem van der Hekke, en Ga naar margenoot* geheimschryver Meester Kornelis Aarssens. Vrundtlyk werden Ga naar margenoot+deeze bewelkoomt, by den Graave van Lalaing, Stadthouder oover Henegouw; desgelyx by de Regeerders van Berghen; en met schyn van blaakenden yver, tot onderhoudt der eendraght. Maar, gekoomen tot Atrecht, verstonden zy, uit den Markgraave van Havrech, en den Prelaat van Sant Bernards, hoe onwaardelyk die aldaar bejeeghent waaren, en dat hun niet beeters te verwachten stond. Ook weedervoer 't hun alzoo; Ga naar margenoot+ende werden zy onheuslyk voor 't hooft gestooten, door den Landtvooghdt, Burghgraaf van Gent, en den Steêvooghdt Heer van Kapres. Jaa zelfs de Staaten van Arthois ontzeiden hun, niet alleen gehoor, maar de stadt; met dreighementen, dat de burghery geschaapen was hun op 't lyf te loopen. Vertrekkende van daar lieten zy zich verluiden, van te gaan naa Valenchien; maar reizden naa Kaamerik, uit zorgh van onderweeghe belaaght te worden; gelyk zy thans vernaamen geschiedt te zyn, door de bezettelingen van Lens. De Markgraaf van Havrech, de Prelaat van Sant Bernards, en de Raadsheer Meetkerke, volghden hen tot Kaamerik; van waar zy te zaamen naa Valenchien tooghen: daar de Markgraaf geneegentlyk ontfangen werd van de burghery, roepende; Leeve Havrech, leeve Havrech. Hier vonden zy, in de herberghe, eenen brief der Staaten van Arthois; verzoekende dat de Brusselsche gemaghtighden daar, eenen dagh' oft twee, naa bescheidt wilden toeven. Doch zy antwoordden, dat hun hunne reize te vorderen stond, en hunnen Meestren vertoogh te doen van de eere toegedraaghen hunnen brieven en gezanten. In 't weederkeeren door Berghen, leeverden Lalaing en de Majestraat hun een geschrift, heel voldoende, en tuighende dat zy gezint waaren te volharden in 't bezwooren verbondt, zonder zich 't besteeden van goedt en bloedt daaraan te laaten verdrieten. Al 't welke, geboodschapt tot Brussel, oordeelen Ga naar margenoot+deed, dat 'er geene altoos van Arthois was, maar van Henegouw noch kloeke hoope: die, eevenwel haast verdween, tot klaare leer, hoe weenigh men aan woorden heeft, daar de wispeltuurigheit der zinnen zich aan geen ontzagh vertuidt vindt. Want, nietteeghenstaande dat de Prins in alle manieren zich pynde, om hen standt te doen houden; jaa ooverboodigh was, zyn' eighe kindren in gyzeling te zeinden, tot dat men eenighe form t'hunner vernoeging troffe, de wethouders van Berghen, en de Graaf van Lalaing zelf, daar men kerken op gebouwt zouw hebben, woeyen, eer lang, met den zelven windt, van welken d'andre Waalen gedreeven werden: gelyk thans te verhaalen staat. De stadt en Ga naar margenoot+kastelainyen van Ryssel, mitsgaaders Douay en Orchiers, niet kunnende goedtvinden, dat eenighe andre gewesten tot geen' verzoening zonder geloofsvreede verstaan wilden, beslooten op den dertighsten van Lentemaant, neevens die van Arthois met Parma t'ooverkoomen; mits bedingende 't onderhoudt der Gentsche vreede, der Vereeninge, ende des Eeuwighen gebods: ende een heir op te rechten, tot verdryf des uitheemschen krysvolx onaangenaam den Landen; by aldien men anders 't vertrek des zelven niet verwerven konde. Op welk besluit, gezonden aan d'Algemeine Staaten, zy dit antwoordt kreeghen. Uwen yver, en toeleg om 't uitheemsch krysvolk Ga naar margenoot+te loozen, looven wy: maar niet het voortslaan tot bezondren handel. Hoe gesuikerde brieven van den Koning voor Alvaas koomste gingen, kunt ghy immers niet vergeeten hebben; en hoe bittre wreedtheeden | |
[pagina 632]
| |
Ga naar margenoot+daarnaa volghden; als de verwe noch te vinden was, waar mee men nu der onderdaanen schuldt schildert. De pitsen 's hoofs van Spanje leert ons de berichting aan Rhoda gezonden, om de Heeren met schoon gelaat te aazen, tot dat men ze ver genoegh binnen hadde. Dit was de les van Don Johan; die nooit de Spanjaardts verzond, voor dat hy zich meester waande van de voorneemlykste sterkten, en de Hoogh- en Nederduitsche soldaaten genoegh op zyn' handt te hebben, om hun, wen 't hem te passe quaam, weederom 's Landts poorten te oopenen. Quam niet, in 't eerst, de Baroen van Selles gelaaden met vlaayende voorslaaghen van 's Koninx gezintheit tot onderhoudt der Gentsche bevreeding, van de welke, als lasterlyk, hy daarnaa geen gewagh wilde lyden? Gelykerwyze met u, nu, speelt men, ooverboodigh tot vertrek der vreemde soldaaten; enkel om u van ons te scheuren, 't ontzet van Maastricht te verachteren, uwe schattingen ons t'onbruik te maaken, ende 't heir, dat ghy denkt op te rechten, teeghen u zelve te gebruiken; aldermeest nochtans, om 't onkruidt der wantrouwe te queeken, en u uwe bondtgenooten op den halze te haalen. De zelve, gewisselyk, bestooten van den vyandt ter eene zyde, ter andre vol arghewaans, zoo om het toerusten des heirs, als om de voorgaande brieven en dreighementen van die van Arthois, zullen moeten hunne toevlucht neemen tot nieuwe verbintenissen, en sterker werving van volke. 'T welk niet anders kan uitkoomen, dan op een inheemsch oorlogh, 's gemeenen Lands ondergank, doel van alle treeken, te hoop gehaalt tot oopening eens bezonderen paishandels. Dies bidden wy u, hieroover niet lichtvaardelyk heen te loopen; maar te behartighen uwen eedt, gedaan aan d'Algemeinschap, en ons met raadt en geldt te onderstutten. Hier leit de knoop om 's Lands achtbaarheit te vestighen, 's vyandts hoomoedt te zwichten, en een' vreede te sluiten daar men zich op verlaaten mooghe. Licht staat anders den Vorsten, wen zy zich verleeghen zien, het belooven zonder prang van volbrengen: maar alderlichst, in den windt te slaan hun woordt gegeeven aan onderdaanen, dien zy weederspannigheit wyten, en geen' trouw meinen schuldigh te weezen. By besluit wort gemeldt, hoe men 's Kaizars voorslagh van paishandel vast uitstelt, hoe Parma bewillight in 't Gentsche verdragh, hoe 't zelfste veelen gewesten niet genoegh is, zonder de geloofsvreede. Vreemdt vinden wy dit, zeeker. Want het voortvaaren schort, nocht aan de Kaizarlyke Majesteit, nocht aan ons; maar aan de Landtschappen getreeden in een' bezondren handel, die, nutter geoordeelt by den vyandt, hem draalen doet met den Algemeinen. Hoe wyd het ook zy, met Parma, van ons de Gentsche bevreeding aan te bieden, kan het afschrift zyns briefs, dat hier by gaat, getuighen. En d'andre Landtschappen hebben zich wel gehoedt, van yetwes in 't bezonder met den vyandt te handelen, oft aan hem hunnen zin te verklaaren, noopende 't stuk der geloofsvreede. Waaruit wy speuren, hoe ghy bygebraght zyt, door eenighe booze geesten, Escovedoos leerlingen, nyver in 't zaayen van geloofstwist, om landtzaat teegen landtzaat, tot verjaaghen van elkandren, en moordt in 't hondert, op te hitsen. Dies oopent (bidden wy anderwerfs) uw' ooghen; ende, omhelzende de eendraght, zeindt herwaarts luiden met last om raadt te slaan, en gemaghtighden naa Koolen te schikken, tot vordering van eenen wenschelyken, veilighen, algemeenen pais, neevens ons: die ghy altyds vlytigh zult vinden, om u gevoeghlyk te zyn, en hulp te bieden; ende nemmer in weighering van billyke voorwaarden; gelyk ghy uit dubbelt van onzen brief aan Parma verneemen kunt. De Staaten, om, door 't erinneren deezer waarschuwing, 's volx gezintheit aan de hunne t'ontsteeken, deeden eenen legpenning loopen, daar men, aan d'eene zyde, de rompen, | |
[pagina 633]
| |
Ga naar margenoot+van Egmondt en Hoorne, uitgestrekt, de hoofden op staaken; aan d'andre, strydende ruiters en knechten, van elx een paar aanschouwde; met dit opschrift: Praestat pugnare pro patria, quam simulata pace decipi. dat is; Beeter gevochten voor 't vaderlandt, dan bedrooghen door geveinsden. Ga naar margenoot+pais Wyders, op den vyfden van Grasmaant, gaf zich de stadt van Sant Omeer in handen van La Motte. Ten volghenden daaghe, verdroegh met hem, door tussenspreeken des Bisschops van Atrecht, ende der Heeren Ga naar margenoot+van Selles en Valhuon, de Heer van Montigny, zoo voor zich zelven, als van weeghe des Heeren van Heeze, ende der andre Kornellen, Hopluyden, Bevelhebberen, en soldaaten, ten getaale van zeeven oft achtduizent knechten, vierhondert ruiters, en etlyke delvers, zich voeghende tot den Koning; onder eedt van de Gentsche bevreeding, de Vereening, en 't Eeuwigh gebodt naa te koomen. Des hadde zyn' Majesteit te stellen eenen veldooverste behaaghende den Landschappen, reeds vereenight, oft noch te vereenighen, om de gemelde bondtschriften te volghen. En dit verding zouw krafteloos zyn, zoo de Koning die Landtschappen niet voorzaaghe met genoeghzaame verzeekering; ende, binnen zeekren tydt, die te raamen stond, het vertrek der onaangenaame krysluiden beschikte; voor 't welke zy ook tot geenen dienst verplicht werden. Meenen, Kassel, en andre plaatsen, by hen gehouden, met al 't geschut en voorraadt van oorlooghe, zouden zy ooverleeveren aan zyne Majesteit: deeze, door La Motte, aan Montigny, tot betaaling des volx, veertigh duizendt gulden gereedt, vyventsestigh duizendt binnen den zesten van Bloeymaant, ende noch hondertduizent binnen den zeevenden van Zoomermaant naastkoomende. Deeze Heeren van Montigny en Heeze, ziende de goedren van den oordt, daar zy laaghen, niet eeven haastigh groeyen, als ze verslonden waaren, en zich behoeftigh van geldt tot onderhoudt hunner troepen, hadden, al oover een' wyle, dan met La Motte gehandelt, dan met d'Algemeine Staaten; ende jeeghens deeze, zich zoo verre reklyk getoont, dat zy de oeffening van den hervormden Godsdienst, in Vlaandre, eenigher maate, toestonden, by punten geteekent op den neeghenden van Louwmaant, op 't Slot van Kommeene. Maar, niet kunnende hunnen eisch van de Staaten, verwerven, ooverquaamen zy eindtlyk, als hun ook brandtschatten door La Noue belet werd, met den geene, daar 't meeste voordeel te bedingen was. Des daaghs daaraan, verscheen Montigny, binnen Atrecht, ter vergaadring der Staaten van Arthois, der gemaghtighden van Henegouw, Ryssel, Douay, en Orchiers; en verklaarde aldaar, wat, tussen La Motte en hem, geslooten was, om den wegh, zoo hy zeide, tot een' geduurighe vreede te baanen. Ten zelven daaghe, verraschte Ga naar margenoot+La Noue, met twee duizent schutten te voet, en zeshondert ruiters ontrent Duinkerke, 't volk van La Motte; sloegh'er derdhalfhondert doodt, de rest in de vlucht: zulx zy twee sterkten, aldaar gemaakt, verlieten. La Motte zaamelde op nieuw: en La Noue maakte reekening, hem weeder by te koomen: maar quaalyk ingevolght van de Vlaamingen, met lyftoght en andre noodtdruft, kon meer niet, dan hem en Montigny 't loopen, stroopen, en brandtschatten, by kleene schaaren, verbieden. De Kaizar had nu, tot bemiddeling der vreede, eenighe Ryxvorsten verordent, by de welke, zich tot Koolen, van 's Koninx weeghe, vinden zouw de Hartogh van Terranova. Waaroover, ende om teffens op andre Ga naar margenoot+zaaken te voorzien, d'Aartshartogh Matthias, en de Prins van Oranje de Landtschappen, t'Antwerpen, t'eener daghvaart, teeghens den twintighsten van Lentemaant, beschreeven hadden. Niettemin, (gelyk de vryheit dat gebrek heeft) de gemaghtighden quaamen traaghlyk te hoop; zulx de Landtvooghdt niet voor den elfden van Grasmaant, zynen voorstel deed, | |
[pagina 634]
| |
Ga naar margenoot+ende hun, by geschrift, etlyke punten uitreikte; die hierop sloeghen. Ga naar margenoot+Dat elk zich vervroomen wilde, te volstaan by 't Algemein verbondt; ende rondelyk verklaart wierde, wie anders gezint moghten zyn. Alle vlyt te besteeden in 't aanhouden der afwykenden. Echter een' vaster vereening tussen de volstandighe gewesten te bevorderen, in de forme, die men naa de jeeghenwoordighe geleeghenheit, zouw dienstigh oordeelen, zoo wel ten aanzien van de zaaken der oorlooghe, als des Landtbestiers. Zich te verbinden, gelyk oover lang was voorgeslaaghen, tot eenpaarighen voet van middelheffing, met zulke vermeerdering, als eenstemmighlyk zouw ingewillight worden. Dit alles, met behoudenis van elx voorrechten en vrydoomen: gemerkt de schattingen, niet door bevel, oft ten behoeve des Landsheeren, zouden opgebraght worden, maar uit kracht des verbondts, en ter gemeine bescherminge. T'ooverleggen wat leest van rechtzinnighe geloofsvreede te raamen waare, om voortaan alle scheuring en tweedraght te weeren. Uit elken geweste te zeinden luiden van ervaarenis, achtbaarheit, en bekende liefde ten vaderlande, met genoeghzaame maght, om te raaden en besluiten in stoffe van oorlogh, die geen' uitstel lyden konde. Belangende den paishandel, te volghen de punten, ontworpen en geraamt by der Staaten gemaghtighden t'Antwerpen. Orde te schaffen op de betaaling der soldaaten, tot beetering der krystucht; ende d'achtbaarheit van zyn' Hoogheit, van de gemaghtighden der Staaten, van de Stadthouders der gewesten, van de Majestraaten, te herstellen naar behooren. Te peinzen op middelen, om, terwyl men van vreede handelde, een heir van paard' - en voetvolk op te rechten. Booven al, raadt Ga naar margenoot+te vinden tot ontzet van Maastricht. Voorts nam Elbertus Leoninus, Raadsheer van Staate, 't woordt, en vervolghde, op deezen zin. Uit het vertoogh zyner Hoogheit, myn' Heeren, kan u blyken, hoe 't Nederduitsch geslacht nooit in gelyken last, nooit de Staaten beroepen waaren tot raadslagh van zulken gewighte; als de jeeghenwoordighe. Ghy vindt u hier niet, om nieuwen Landsheer in te hulden, een' ooverdraght van Kaizar Karel op zynen zoon te beaangenaamen, en aan 't welbehaaghen der Vorsten uw zeeghel te steeken; pleghtigheeden van feest en staatzy, gewoon, in ongerepte rust, en streek van vroolyke voorspoedt, voormaals de stof der algemeine daghvaarten te weezen. Maar de deerlyke gesteltenis der dingen, de zorghen en gevaarlykheeden van eenen bangen tydt, hebben u althans ter zaameninge gevordert. Men ziet het Landt verstoort, verdrukt, verdorven van den Spanjaardt, en noch geen eindt van aanvechting. Op 't uiterst komt het aan; op behoedenis van hals, haave, vrouwen, kindren, den ganschen staat; voor moordt, roof, hoon, eeuwighe slaaverny, en ondergank. By den strot heeft ons dit eevel, onmooghelyk t'ontworstelen, zoo men voort vaart in deeze verwarrenis, elk zonder hoogher dan zyn' eighen kop te kennen; zonder af te staan van onderling twisten en dwarsdryven; zonder veirdighe scheutigheit der schattingpenningen, daar 't gevaar ons is maanende. Dan, indien ghy, op de voorzienigheit, deughd, en dapperheit der welke, alle ooghen der Landtzaaten wachten, naa de handen der welke zoo meenigh duizent zielen zien, die haar heil daarin vertrouwt hebben, u, met ernst en yver, wilt quyten tot betoogh van 't hart, dat elk den vaderlande schuldigh is; de deure staat noch oopen, om, niet alleen onzen benaauwden Landtsluiden en Bondtgenooten onderstandt te doen; maar, om, by weeghe van welgereeghelde waapenen, de smart onzer wonden met eenen zaalighen pais te zalven. Dees kan ons niet ontstaan, zoo de vyandt ons bestendigh speurt, in eendraght, zin, en moedt, om geene middelen, die ons Godt verleent heeft, te spaaren; in 't beschermen onzer lichaamen, goedren, en vrydoomen. Slap- | |
[pagina 635]
| |
pen Ga naar margenoot+wy daarenteeghen, oft geeven yetwes toe, daar anxt uit te spellen zy, dat zal hem de borst opblaazen, onze reeden tot onreeden maaken, onze quaalen ongeneeslyk. D'aalouwtheit verstond haar stuk. Cupidis libertatis (zeit'er een) tum demum de conditionibus pacis agendum est, cum aut hostium copias vicerint, aut suum robur viribus eorum aequaverint. Talem enim omnes pacem habituri sunt, qualem finem belli fecerint. Die naa vryheit jooken, dienen dan eerst van vreede te daadingen, als zy 's vyandts heir ooverwonnen, oft hunne kraften teeghens de zyne vereffent hebben. Want hoedaanigh een eindt elk van oorlooghen maakt, zoodaanigh een pais zal hem gebeuren. Met middels genoegh om Maastricht t'ontzetten heeft Godt ons begenaadight. Laaten wy die stadt verlooren gaan; de vyandt, meester aldaar, zal 't ook van den Koolschen handel zyn, en ons eenen pais van zyn maxel geeven. Verkloeken wy ons, naar maght en plight, tot hulpe der beleegherden; onze achtbaarheit zal opluiken; de vyandt zyn' schoot op houden, en zich lichtelyk berichten laaten van de billikheit onzer voorwaarden. Behartight dan (dit bidt u zyn Hoogheit, dit de bystaande Heeren) de zaak naar haar' waardy: wendt het oorbaarlykste voor, en volbrengt het op 't spoedighste. Deez' is de stondt, deez' de stip, tot aanslaaghen van klem, en om zoo wel voordeel als lof te behaalen. Deeze geleeghenheit vervlooghen zal u niet dan spaadt berouw, en een eeuwigh naakyken laaten: nochte emmer diergelyke verschynen tot weering uws verderfs. Want het bewys uwer trouwe aan eedtverwanten zoo vroom en standtvastigh, 't behouden van zulk een' stadt daar de verzeekring der andre aanhangt, 't verlossen der Landen uit allen kommer, 't verwerven van middel om d'afgequelde onderzaaten te troosten met gewenschten pais; al dit zal slechts een werk weezen. Heeft men eertydts, onder den Hartooghe van Alva en Don Louis, zoo veele tonnen gouds, tot kooppenningen onzer eighe dienstbaarheit, opgebraght; wat loomheit; wat domheit magh ons althans hart en harsen verlogt houden, dat wy ons niet ongelyk ruimer in 't uitreiken zouden toonen, nu 't der bescherminge van vryheit, goedt, bloedt, wyf, kindt, is geldende? goede wil, en die geschiktelyk te werk gestelt, is raads genoegh tot alles. Want de schaaden, tot nochtoe geleeden, en 't groot verloop onzer zaaken, zyn geenszins gesprooten uit onze zwakheit, oft uit het vermooghen des vyandts; maar uit onze eighene onachtzaamheit, wanorde, traaghe raadt sluiting, taaye betaaling der vereischte schattingen: der voeghe, dat onze dwaasheit hem voor wysheit gedient heeft. Landen, die (gelyk de Historien wydluchtigh ontfouwen) ouwlinx, als zy noch gescheiden waaren, aan Koningen en treflyke mooghentheeden hebben 't hooft darren bieden, zullen die, nu te zaamen verknocht, heyghen in 't oprechten van een aanzienlyk heir, tot vesting van hunnen standt? Maastricht verleeghen laaten, dat zoo bequaamelyk geredt kan worden? en geen' orde weeten te stellen op de rest der zaaken? Elk peinze, wat onze voorouwders, moghten zy opzien, zeggen wilden, wat ondank, wat verwyt men aan de naazaaten verdienen zal; indien wy de vryheit en gloory, geërft van de eenen, onder verbandt van ze naa te laaten aan d'andren, zoo quaalyk te raade houden, ende ons zelven, en den geenen, die de natuur ons op 't hooghst aanbeveelt, het alderkostelyxt onder de zon, door vuidigheit, t'onbruik maaken. Wee ons! wee onzer faame! koomen wy haar en ons zelve zoo verre te vergeeten. Men stelle dan, in 't gemeene gevaar, alle knibbeling om voorrechten en eighe baat ter zyde, ende neeme tydtlyk, op de punten voorgedraaghen by zyn' Hoogheit, een besluit waardigh der Nederduitsche deftigheit; terwyl men een langduurigh quynen, enendtlyk versmaghten, met een oorlogh, kort en scherp, van drie oft vier | |
[pagina 636]
| |
Ga naar margenoot+maanden, kan afkoopen. Nut en noodt, zoo klaar en kraftigh aangeweezen, neepen genoegh, om de gemoeden tot teeghenweer op te wekken: dan elk was eeven schuw van de borze bet te oopenen, dryvende, dat zyn gewest maar te veel aan 't onderhoudt der bezettingen te draaghen Ga naar margenoot+had. Thans stelde d'een den ouwden voet van omslaaghen voor; d'ander den tienden en twintighsten penning van d'inkoomende koopmanschappen; zommighen den hondertsten van alle tilbaare en ontilbaare goederen. Drieduizent paarden, kortlings geworven om tot Maastrichts verlossing te dienen, foolden het Sticht van Uitrecht, met uitstel van optoght, tot dat men hen eenigh reedt geldt, ende noch bezonder bondtschrift der Staaten van Hollandt en Zeelandt, samt der steeden van Gent en Antwerpen, voor goede betaaling, deede hebben. Dit haaperde al een' wyl. Niettemin, die van Hollandt, inziende den last dien 't Landt leedt, ende wat het hun waardt was hunne grenzen onbestookt te houden, bewilligden endtlyk; mits dat die van Braabandt, Vlaandre, Gelderlandt, Uitrecht, Ooveryssel, en Vrieslandt, hun brieven van schaadeloosheit leeverden. Eevenwel werd het Sticht niet ontlast van de ruiters; mits dat zy weigherden oover Aarnhem te gaan, uit vreeze voor den vyandt, by mangel van voetvolk. D'andre weeghen waaren niet, oft qualyk te bruiken, om den inbrek des waaters, en onveiligheit eenigher dyken. Bequaame scheepen genoegh, om hen van Dordrecht oover te zetten, wist men ook niet te vinden. Zy waaren, maar voor drie maanden gesoldight, en verwacht van tweeduizent andre ruiters, en tneeghentigh vendels knechten, die eeven vruchteloos den tydt versleeten. De Prins van Oranje stond ooverboodigh, het voeren des oorloghs, voor een vierendeel jaars, aan te neemen, indien men driehondert twintigh-duyzendt gulden ter maandt verschaffen wilde; en daarenbooven, veirdighlyk, vierhondert zessendertigh duizent gulden, tot het ontzet van Maastricht: zonder welke verzorghing alle zorghen ydel scheenen. Niet verre worpen dit die van Hollandt, Zeelandt, en Antwerpen: dan 't besluit droegh lang aan; ende veel zich toe middelerwyle, dat de dingen verarghde. Wyders raamde men een' nieuwe form van vereening, en zond ze aan de gewesten; doch, alzoo zy reeds, voor een goedt deel, d'Uitrechtsche aanveirdt hadden, vondt men best, daarby te volstaan. Ook deeden die van Hollandt en Zeelandt aantuighenis, hoe zy de Vereening, geslooten tot Brussel, den neeghenden van Louwmaandt des jaars vyftienhondert zeevenentseeventigh, ende 't Eeuwigh gebodt, van geener waarde kenden. Voorts werd'er geraadtslaaght, noopende den vreedehandel tot Koolen, en oover 't instellen van de lastbrieven en berichtschriften der gemaghtighden, die daar te verschynen hadden. Die van Hollandt en Zeelandt, ooverweeghende dit stuk vooraf, en in 't bezonder, met den Prinse, dreeven, dat men den gezuiverden Godsdienst, zonder toestandt van eenighen andren binnen die gewesten, uytdrukkelyk bedingen moeste: gemerkt men nu met den Koning, ende niet met de Landtschappen te doen zouw hebben; ende dat de voorwaarden van La Motte klaarlyk van 't handthaaven des Roomschen geloofs waaren meldende. Zyne Doorluchtigheit wees hun voeghlyker wegh: te weeten; slechts op 't onderhoudt der Gentsche bevreedinge te staan: 't welk, verworven, den Godsdienst, het Stadthouderschap, en eenighe andre punten zouw vast stellen; zonder, op nieuw, in eenen doolhof van twistreedenen te treeden. Immers (docht hun dan) diende bevoorwaardt, dat zy zelve, naa de doodt zyner Doorluchtigheit, eenen andren Stadthouder zouden mooghen kiezen: 't welk, by 't Gentsche verdragh, niet besprooken was. Maar de Prins vond aanstootelyk, hieraf eenigh gewagh te | |
[pagina 637]
| |
Ga naar margenoot+maaken. Veel' andre zaaken, ter handt getrokken op deeze vergaadering, bleeven geschorst, mits het zeinden om kennis van den zin der naader Vereenighde Landtschappen, van waar het zich aanzien liet dat de troost der reddinge koomen moest. Deeze traagheit, en dat men zyne vertooningen zoo luttel behartighde, verdroot grootlyx den Prinse; zonder nochtans zyn geduldt zulx te matten, ost hy hield gestaadelyk aan, in 't gemeen, in 't bezonder, met prikkelen en voortdryven; Ga naar margenoot+boovenal, tot slaaking des belegs van Maastricht. Daar binnen vonden zich ontrent duizent, zoo Nederlandtsche, Fransche, Engelsche, als Schotsche soldaaten; twaalf burghervendels, sterk, 't een door 't ander, ten minste hondert man', strydbaar volk in den aardt, tweeduizent boeren, derwaarts gevlucht met wyven, kindren, haave; een behulp in delven en schansen; niet loom ook, als 't 'er toe quam, om den vyandt te kleunen met dorschvleeghels, toegestelt te dien einde, en beslaaghen met yzer; verscheide vernuftelingen, onder de welke, in gaauwheit van geest, uitstaaken Sebastiaan Tappin een Françhois, en een Spanjaardt Maçana (zoo wordt hy van Carnero, van andren Moncada genoemt) die den Prinse van Oranje, etlyke jaaren, gedient had. De Heer van La Noue, tot Ooverste der stadt gekooren, bëyverde ten hooghste haar' behoudenis. Maar, achtende dat ze voorneemelyk aan onderstandt van buiten hing, en met het verzorghen van dien 't merkelykste voordeel te kunnen doen, had hy niet raadzaam gevonden, zich daar binnen te gaan sluiten, zonder taamelyke maght meê te brengen. Ende als hem die, mits de wanorde der regeeringe, naa te veel marrens, verschaft was, trof hy alle toegangen dicht. Alzoo liet men 't bewindt der verweeringe bevoolen aan Melchior van Zwartsenburgh, van Herle, man van raadt, en minder van moedt niet. De Spaanschen waaren, in deezer maniere, rondom uitgebreidt. Voor Wyk, het kleenste deel der stadt, ende vast aan de zelve met een' brug oover de Maaz, lagh Mondragon met eenen hoop volx: aan de Brabandsche zyde, ten Noorde, teeghens oover de Hooghter poort, het regement van Lombardye, met eenighe Hooghduitsche en Walsche vendelen: ten Weste de persoon des Prinsen van Parma, met d'aanzienelykste Heeren; te zyner rechte handt het Ga naar margenoot* regement der Verbintenisse, 't welk dien naam behouden had seedert de zeetoght van Don Johan teeghens den Turk; voorts eenighe andre Hooghduitschen en Waalen, en de ruitery: bet Zuidwaarts, teeghen oover Sant Pieters poort, de Heer van Hierges Ooverste van 't geschut, met een deel Hooghduitsche en Walsche knechten. Met twee bruggen, d'eene beneeden, en d'andre booven de stadt, werd het leegher gehecht, en de stroome geslooten. Met toevoer, leening van veel geschuts, en vierduizent berghknaapen, afgerecht op myneeren in de yzer-, kool-, en steenhoolen, werd Parma gerieft by de Luikenaars; 't zy uit ouwden haat op de Neêrlanders; oft uit nieuwen, om geloofsschil; oft door bedryf des Bisschops. Teeghens eene gordyn, erkent voor de zwakste, by de Brusselsche poort, stelde men twintigh muurbreekers, en dertien veldtstukken te werke. Ga naar margenoot+Maar als de muur gevelt was, oopenbaarde zich de dooling, en een' nieuwe wal van aarde, geveilight met graft en strykweeren. Farneeze, niettemin, zich verlaatende misschien op het mangel der graft, ter plaatsen daar de nieuwe veste aan d'ouwde verheelt was, beval toe te streeven: 't welk driewerfs bestaan, en t' elken werve kloekelyk weederstaan werd. Dies sticht men noch een' beukery, by de Hooghter poort, neevens 't waater; van oover 't welke Mondragon ook etlyke stukken zydelinx speelen deed: zoo dat 'er in alles wel vierenvyftigh donderder Dit | |
[pagina 638]
| |
Ga naar margenoot+duurde den gantschen zeevenden van Grasmaant, den nacht, en tot oover den volghenden middagh, en maakte, aan elken oordt, een' reedelyke oopening. Toen doet zich 't Lombardsche regement voorts, met eenen hoop Waalen en Hooghduitschen, aangevoert by Fabio Farneze maaghschap van Alexander, om de Noorder breuk te beklimmen. Teffens rustte zich 't regement des Verbonds toe, met verscheiden Hooghduitsche en Walsche vendels, teeghens de Zuider. Een ravelyn alhier, zwanger met veertien tonnen kruids, werd, rechts voor den aanloop, ontsteeken: met aaverechtsch geluk: want de benauwtheit des vuurs, vindende elders te veel werx, sloegh achter uit, en wel vyfhondert man van den vyandt ter needer. 'T welk den verweerderen meer moeds gaf, dan 't den aanleggeren benam. Zy maaken gang, en peuren tot op de rug der bresse. Daar stuitte de toezet; ende werd, voet by voet, handt voor handt, onvertsaaghdelyk gevochten. 'T gespel begon maar, als'er een man te paard komt aanrennen, roepende; Zeeghe, zeeghe, zeeghe, Sant Jakob; 't regement van Lombar dye is binnen. Twee andre volghden daatlyk, met de zelfste kreet. De Spanjaards, gesteeken van nydt en naaryver teeghens d'Italiaanen, duwen reukeloozelyk aan, zoo dicht gepakt, dat d'een den andren belemmerde, en de koeghels, snorrende uit de strykhoeken, ooveral vulte, nerghens ydel vonden. En de verdaadighers, geleert alleen naa 't woordt hunner bevelhebberen te luisteren, andre geruchten in den windt te slaan, volstonden eeven vuurigh, zonder zich aan dien roep te keeren. Ook was 't niet dan een' vond des vyands, om den zynen 't hart t' ontschindelen, den steedelingen schrik aan te jaaghen. En met gelyken uitgang werd het zelfste bedrogh, aan de Noorder bres, verzocht. In zeekren tooren, daar ontrent, waaren zes kaamerstukken toegestelt, die, door de veirdigheit van laading, met schroot en keetens, den drang van de beklimmers dapper dunden. Die van binnen yverden elk om 't zeerst, soldaaten, burghers, boeren, man, wyf, jonk, oudt, zonder arbeidt oft gevaar aan te zien. Terwyl men 't aldus drok, en all' de zinnen op 't vechten gespitst heeft, werd, tot beide de stormsteeden, by d'eene en d'andre parthy, 't vuur verachteloost, zulx dat het, in 't kruidt geraakt, meenighte van menschen jammerlyk bernde oft zengde, en een yslyk kermen deed opgaan. Parma, bezeffende den last der zynen, zond, ter eene plaatse tweemaals, ter andre vysmaals, versch volk aan. Maar de laasten waaren niet zoo wakker in 't opstyghen als d'eersten; die, bloedeloos, verminkt, en schendigh getaistert, al jankende hen verby kroopen, voorbooden der ontfankenis, die zy booven te verwachten hadden. Endtlyk, als 't aan den aavondt ging, deed hy den aftoght luiden: waarop de bezettelingen en burghers uitvielen, in hoope van 't geschut te vernaaghelen; maar werden ras te rug gedreeven. Bet dan tweeduizent man' hield men dat Parma, in deeze twee stormen liet: waaronder Fabio Farneze, en verscheide getytelde Heeren, met veel andren Italiaanschen, Spaanschen, en Nederlandtschen aadels, tot aan den kant van vyftigh bevelhebbers. Een lusthuis, staande in 't leegher, werd bekeert tot een gasthuis voor vierhondert gequetsten, die niet alle opstonden; hoewel hen de Veldtheer met groote zorghvuldigheit deed koesteren. De meeste neêrlaagh, onder die van binnen, quam van's vyands geschut, en ging oover de delvers. Des andren daaghs deeden zy weeder eenen uitval op Mondragons oordt, en te gelyk eenen andren op dien van 't Lombardsch regement, tot bewys dat hun 't hart niet kleende. Ende kromp nu de hoope der beleggeren, ontdekkende meer zwaarigheits in den aanslagh, dan zy zich ingebeeldt hadden. Maar Farneze, (wiens eerste van belang | |
[pagina 639]
| |
Ga naar margenoot+deeze was) weetende wat naasleep de beginsels der oorlooghe hebben, en duchtende aan 't optimmeren zyner achtbaarheit, indien het hem met het leggen der gronding' ontschoote, verhardde teeghens de weederspoedt aan, ende bleef by zyn voorneemen. Het afgestorven tal hervuld' hy uit de naaste bezettingen. By de Brusselsche poort deed hy een' platte kat stichten, en belasten met geschut; niet zoo zeer om de straaten te veeghen, waarteeghens de beleegherden zich met blindsels en anderszins voorzaaghen; als om het ravelyn te plaaghen: naa 't welke, wel vyf weeken lang, met schieten, myneeren, werpen van vuurwerk, en stormen, gedongen werd: kostende d'eene dagh door den andren ontrent twintigh menschen 't leeven. Endtlyk werden de Spaanschen hier meester van den bedekten wegh, die, naar Parmas gevoelen, noch wel eén wyl te houden geweest waar. Ook bestonden zy, zich te sterken op zeeker eilandeken, geleeghen voor de stadt, en bequaam om haar moeite te maaken. Dan die van binnen groetten hen zulx met grof geschut, dat zy werk staakten, en verhuisden. Parma woelende nacht en dagh, diende zich zoo wel van de soldaaten in het delven, als van de geenen dien 't hun ambacht was. En men wil, dat in dit beleg tweeëntwintigh mynen gesprongen zyn. Twee werden 'er ontdekt van de verveerders, in eenen hestighen uitval, dien zy, den derden van Bloeymaant, deeden, met groote moordt onder den vyandt. Jaa zy keerden te rug, zonder eenen man achter te laaten; doch met zommighe gewondt. Dusdaanigh krysbedryf gebeurde daar dikwyls; zulx Parma, Ga naar margenoot+op den derden van Zoomermaant hun aanschreef; Hoe hy, zich erbarmende oover zoo vroome krysluiden, bereidt was, hun een eerlyk verdragh te jonnen. Zy speurden genoegh, dat het, in deezen staat, niet lange met hun duuren kon. Tot ontzet, geen schyn altoos. Peinsden zy anders; 't hield aan hem niet, dat zy geen' booden uit schikten, dien koomen en keeren zouw vry staan, en 't gansch leegher te bezichtighen. 'T schoot nu diep in den tydt der genaade: den welken zoo zy verloopen lieten, zouden, niet hem, maar hunner hardnekkigheit, hun verderf te Ga naar margenoot+wyten hebben. Scherp antwoordt kreegh hy hierop: dat zy noch (Gode lof) geenen kommer leeden, die hun zwichten van laster en meineedt verschoonen kon. 'T moest 'er anders op aankoomen, met luiden, dien geen' weerbaarheit, dan naa verlies van handen en armen; geen moedt, dan met het grontzap hunner aadren, ontbreeken zouw. Proef t'oover, van de genaade der Spanjaarden: ook kruids genoegh en loods voor hun. Ging dit zoo vast niet in hunnen zin; zy moghten aankoomen, men Ga naar margenoot+zoud' hen uit die twyffel helpen. Toen de beleggers weeder aan 't beuken op de borst van 't ravelyn; voorts gestormt zonder ophouden, tot dat zy 't in hun geweldt kreeghen. Hier meede, en mits de toorenkens der poorte ook ter neêr geworpen waaren, bleef dat eindt bloot van strykweeren, ende niets dat hun verbood de graft te vullen, en in de schoejing der veste te nestelen. Seedert zweegh de kartouw; ende was 't 'er met wroeten in d'aarde te doen: uitgezeit dat Parma, door dreyghementen van aanval, de steedelingen geduurighlyk in roere hield, en zocht af te matten. Ga naar margenoot+De Heer van Hierges, oudste zoon des korts ooverleeden Graafs van Barlemont, werd, te deezer tydt, met een' koeghel getroffen, en storf des andren daaghs: een man van grooten aanzien, en dapper naar gelang; 't verlies van wien de Veldtheer zeer ter harte trok. De Staaten waaren, zoo nu, zoo dan, verwittight geweest van de gesteltenis der stadt, by booden Ga naar margenoot+listelyk doorgesloopen; vaaken by teekenen van rook, vuur, vaanen, op den tooren. Met den dienst der duiven, in 't briefdraaghen, had men zich ook beholpen. Ende (gelykbooven geroert is) aan den Aartshartogh | |
[pagina 640]
| |
Ga naar margenoot+Mathias, en den Prins van Oranje, schortte 't vordren van 't ontzet niet. Maar d'ongelykzinnigheit, zelfs onder de volstandighe Bondgenooten, 't gebrouw van La Motte, de Walsche gewesten zwanger met nieuwen oorlogh, en verscheiden' andre toevallen, hadden der Staaten kraften gekort, verleemt, belemmert. De vyandt, nu, lagh hecht, en zoo wel van achtre, als van voore, begraaven om Maastricht: geene vastigheeden, daar ontrent, tot der Staaten verdoen, om den aantoght der hulpelingen te begunstighen. De schier eenighe toeverlaat, derhalven, om den ondergank der beleegherden te verhoeden, was een' schorfing van waapenen. En zy hadden hunnen gemaghtighden orde gegeeven, hiernaa, met allen ernst, te trachten. Te weeten; al op den neeghenden van Grasmaant, was lastbrief geteekent, de welke sprak uit naame van den Aartshartooghe Mathias, van de Prelaaten, Eedelen, Gemaghtighden der steeden, t' Antwerpen vergaadert, uitbeeldende de Staaten; ende hield op de Heeren Philips van Kroy, Hartogh van Aarschot; Johan van der Linde, Abt van Sante Geertruids; Fredrik van Yve, Abt van Marolle; Bucho van Ayta, Proost van Sant Baafs tot Gent; Gaspar Schets, algemeinen schatmeester der Koninklyke inkoomsten en geldt middelen; Françhois van Oignyes, Heer van Beaurepar; Adolf van Meetkerke, Schildtknaap; Adriaan van der Myle, der Rechten Doctoor, Raadsheer's hofs van Hollandt; Bernardt van Merode, Ridder, Heer van Rumen; Adolf van Goer, Heer van Kaldenbroek; en den Doctoor der Rechten Aggeus van Albada: die al t'zaamen, oft vyf oft zes van hun, zouden mooghen verding maaken, noopende den pais, volghends berichtschrift hun behandight. De Heer van Oignyes, mits 't verwydren der Waalen, bleef Ga naar margenoot+achter. Merode en Albada woonden tot Koolen. D'andre waaren aldaar verscheenen, op den vierden van Bloeymaant, ende hadden, tot hunnen geheimschryver, gekooren Jan van Kessel. Een' wyl te vooren, waaren, van 's Kaizars weeghe, als middelaars, ter zelve plaatse gekoomen, Heeren, Jakob, Aartsbisschop van Trier: Gebhart, Aartsbisschop van Koolen; Julius, Bisschop van Wirtsburgh; Warner, Heer van Gimnik, in plaats des Hartoghs van Gulik; en Otho Henrik, Graaf van Zwartsenburgh: van weeghe 's Koninx van Spanje, Karel van Arragon, Hartogh van Terranova, hebbende tot raadsluiden Maximiliaan van Longeval, Heer van Vaulx, Johan Fonk, Proost; Kristoffel van Assonville, Raadsman des Koninx; en tot geheimschryver, Urbaan Schaarenbergh. Ook had zich derwaarts vervoeght Heer Jan Babtista Castagna, Bisschop van Rossan, 's Paus boode, die zelf naaderhandt den Roomschen stoel, doch weenigh daaghen, bezat, en Urbanus de zeevende geheeten werd. De Kaizarlyke middelaars hadden, uit eighe beweeghenis, bestandt voorgestelt, en de Staatsche gezanten styf genoegh daarop gedrongen. Ga naar margenoot+Maar de Hartogh van Terranova hield de zaak in de waaghe, met bybrengen, dat de lastbrief der Staatschen gebreklyk was, ende dat men geen' waapenen plagh te schorsen, daar de pais noch zoo verre, als van der Staaten zyde, te zoeken scheen. Eens gepraamt op dit punt, door den Aartsbisschop van Trier, verklaard' hy, daarin te zullen bewillighen, indien men hem verzeekerde, dat Maastricht, zoo de vreede niet voortginge, den Koning herleevert zouw worden. Waarop d'Aartsbisschop Ga naar margenoot+vraaghde, hoe de herleevering geschieden konde van een' plaats noch niet ingenoomen: ende de Hartogh antwoordde, dat hy ze reeds genoeghzaam in's Koninx maght, hield te weezen. De Staatschen, hieroover, verzochten, dat dan ten minste de stadt, als onpartydigh, en behoorende ten deele, onder den Bisschop van Luik, Vorst des Ryx, in handen van de middelaars, gestelt wierde. 'T welk verworpen by den Hartogh, sloeghen, ten | |
[pagina *66-*67]
| |
[pagina 641]
| |
Ga naar margenoot+laaste, de middelaars voor, van de stadt aan Parma in te ruimen, onder besprek van lyf, goedt, eere te behouden, en de zelfste weldaaden te genieten, die men, aan d'andre Landtschappen, by slot van paize, zouw toestaan. Hierop wendde Terranova voor, dat zyn meester hem 't handelen van vreede bevoolen had, maar 't krysbestier aan Parma: dien hy hieraf wel schryven wilde, zonder nochtans te verzeekeren, oft hunne begeerte verwerflyk waar; gemerkt zyne blindtheit in de zaaken van Maastricht. Dit, verstaan op den vierentwintighsten van Zoomermaant, en oover wooghen by de gezanten der Staaten, deed hen oordeelen, dat de Spanjaardt, verhit op wraak en roof, zich, zonder die, niet paayen zouw, zoo hy kans zaagh' om de stadt met geweldt te veroovren: zoo niet; dat den beleegherden 't hart byster zinken moeste door 't hooren van hunne bewillighing in zulk een' verdragh, die ook niet te verantwoorden waar, zonder klaar verlof hunner Meesteren. Waaroover hun best docht, af te veirdighen aan de zelve, en daarentussen de middelaars met de zaak te laaten begaan, op hoope dat hunne barmhartigheit ter noodt, eenighe uitkoomst zouw vinden. De beleegherden, midlerwyle, ten hooghste benaauwt, maakten, op den drieëntwintighsten van Zoomermaant, eenen man uit te kryghen, die, met maghtigh gevaar zyns lyfs, t'Antwerpen raakte, en 's vyandts voortgank, en hunnen afbrek, den Aartshartooghe, en Prinse, te kennen gaf. Deeze zonden, den vyventwintighsten, Ga naar margenoot+eenen brief af, met opschrift aan den Ooverste, Burghermeesters, Gezwoorenen, Raadt, Hopluiden, burghers, soldaaten, en huisluiden, binnen Maastricht: ende verhieven, ten heemel toe, hunne vroomheit, en verdiensten op den staat, neevens verzeekering, dat zy, eer vyftien daaghen omliepen, van ontzet verneemen zouden. Grootlyx troostte dit de beleegherden. Elk styfde 't gemoedt, om, met dulding en daadt, den gestelden tydt te bereiken. Dan, wat spoorslaaghen de geest gaf, 't lyf ging maar voet voor voet. Kling, koeghel, pest, en andre smettende quaalen, die uit armoê, ongemak, en wanhaavening spruiten, hadden veelen hunner wegh genoomen, en 't getal der bezettelingen op min dan de helft gebraght. Een deel lagh'er aan knellende, oft quynde aan slytende ziekten. Arbeidt, wachten, t'schrap staan, hielden streek, en quaamen te korter om. De vyandt had versch volk gekreeghen, en zich, door 't reppen der spaade, wel haast booven op de veste, en in den puinhoop der poorte, geleeghert; zulx het uitkeeren alleenlyk aan eenighe afsnydingen hing. De tyding van kryszaamening onder den Graave van Hohenloo, en 't weeten, dat men niet weet, wat steek worp op den teirling der oorlooghe loopen kan, rieden hem, met afspoeyen van 't eene werk, de moeyte Ga naar margenoot+en 't gevaar van 't ander te spaaren. Op Zondagh dan, achtentwintigsten in Zoomermaant, 's uchtens, komt hy met vreeslyke vinnigheit, aanvlieghen; knoopt den eenen storm aan den andren, tot neeghen in getal, den aavondt aan den dagh, den nacht aan den aavondt. Al welk geweldt, door de standtvaste manhaftigheit der steedelingen, geboft werd. Maar deeze, benoodight, nu etlyken tydt, als te woonen aan den wal, aldaar ter greep hun voedtsel te neemen, te vernachten in de waapenen, waaren zulx uitgewaakt, afgeslooft, en ten einde van aadem, mits 't uitstaan van dit treffen, zoo fel, en dikwyls hervat, dat den meesten deele maght ontbrak, om zich op de beenen te houden. Hierdoor gebeurd' het, in de morghenstondt, dat de walhoeders, verwonnen van vaak, aan 't sluimeren sloeghen, en hun de zorgh der wacht ontgleed. 'T welk gespeurt by de Spaanschen; gaan zy 't den Prinse van Parma verkundtschappen. Die ontbiedt, van rot tot rot, dat men veirdigh zy; en beveelt den wal in groote stilte, te beklimmen. 'T geschiedt. De waa- | |
[pagina 642]
| |
kers, Ga naar margenoot+onverziens aangeranst, worden afgemaakt. De toevloedt wast spoedigh, Ga naar margenoot+en meest al 't heir stort ter stadt in. Wat hun voorkomt is 't lyf quyt. De ongenaê baart wanhoop, wanhoop dullen moedt, daar men 't weeren en 't wyken doch eeven dier bekoopen moest. Hier bezettelingen, gins burghers, elders boeren, drommen zich t'zaam in de straaten, en bieden forslyk 't hooft. Veele vrouwen, daaronder, laaten 't leeven op de plaats: andre geholpen van maaghden en jongens, smakken met steenen en ander tuigh, uit de vensters, en van de daaken. De tsaaghende meenighte neemt de vlucht naa de brug. Daar vallen d'achtersten op de voorsten, en ooverromplen zy zich onderling. Deez, gedrongen door zyn' meêgezellen, raakt aan 't wippen ter zyd' af: die, met den vyandt op de hielen, waaght den sprong uit verbaastheit; en daar de Spanjaardt niet toereikt, doet de stroom hem 't werk te vooren. Anderen, min gejaaght, maar ten uiterste vertwyfelt, loopen, in plaats van ze te vlieden, der doodt te gemoet, met kiezen van het waater. En 't gaat zeeker genoegh, van moeders zoo mistroostigh, dat zy, woedende teeghens haar eighe kindren, als uit erbarming, hen in de vloedt, en zich zelve daar naa worpen. Meer te moorden schier was'er niet, als Parma liet uitblaazen en omroepen, dat men yder, die de waapenen afleidde, te spaaren hadde. Toen ging het plondren aan, en 't pynighen, der maate, om zwaar ransoen te bedingen, dat d'ooverblyvelingen zich hunner behoudenis beklaaghden. D'Ooverste, Zwartsenburgh van Herle, was verslaaghen. Den vernufteling Tapin, zeer gewondt, werd het leeven geschonken, om zyn' weetenschap en dapperheit, en ten aanziene dat hy geen onderdaan des Koninx van Spanje was, Mançano moest deur de spiessen. Wyk verworf voorwaarden, door beede van eenighe grooten. Dit had Maastricht te baat van zyn' onkreuklyke trouw, en van geacht te zyn voor een' sleutel des lands. Lang lagh het sint als woest, en een enkel nest van soldaaten, die, by mangel van andre berning, de leedighe huizen afbraaken, om vuur te stooken. Want, van schaars vier hondert burghers die 'r afquaamen, vertoogh het meeste deel: ende 't geen weederom de stadt eenighzins bevolkte, was een' zwerm Luiker Waalen. Parmas heir had zoo veel oover gebraght met dit beleg, dat het zich niet gestelt vond, om, voor eerst, yet merklyx aan te slaan. Ook viel hy zelf in een' zwaare krankheit; gelyk het dikwyls den Ooversten gaat, die, in 't doordryven huns voorneemens, hunnen geeste en Ga naar margenoot+lichaam het uiterste verghen. Tot Koolen, booven 't horten des bestands, vond ook de hooftstof der handeling niet weenigh weederstoots. De middelaars, zoo wel als de Hartogh van Terranova, wraakten den lastbrief der Staatsche gezanten, om dat'er der lastgeevende Landen nocht steeden naamen in stonden; om dat die zich gedroegh tot berichtschrift; om de nieuwigheit van 't zeeghel, ende dat de teeghenparthy 't zelve niet zouw willen kennen. De Staatschen waaren ooverboodigh hun berichtschrift te toonen. Echter moesten zy ontbieden, en kreeghen andren lastbrief, in den welken Brabandt, Gelderlandt, Zutven, Vlaandre, Hollandt, Zeelandt, Doornik, Doornikkerlandt, Uitrecht, Mechele, Vrieslandt, en Ooveryssel, uitgedrukt stonden. Hierenbooven, geperst van de middelaars, om d'eersten te zyn met oopenen van middelen ter verzoeninge, raamden zy etlyke punten. By deeze werd, onder ander, verzocht, dat elk gewest het voorrecht van Brabandt genoote om den Heer te mooghen verleggen, die hunne vrydoomen quaam te breeken; dat de Godsdienst bleeve in den staat van alstoen; dat Mathias de Landvooghdy behielde, ende naa zyn' doodt niemandt daartoe gevordert wierde, dan by goedtvinden der Staaten. Hieroover reezen verscheide twistreedenen; ende werd, van de middelaars, deeze bedenklyke vraagh geroert: | |
[pagina 643]
| |
Ga naar margenoot+wie, als'er geschil oover 't krenken der vrydoomen viele, de, echter te zyn' Ga naar margenoot+hadde? want den Landtschappen waar bezwaarlyk, 't oordeel aan den Koning te stellen: ende den Koning zouw onbillyk dunken, zich aan 't verstandt der Landtschappen t'onderwerpen. Het vonnis, nochtans, behoorde voor 't wisselen van Heer te gaan. De Staatschen, om 't knibbelen te korten, droeghen andre middelen voor, volgends hun tweede en uiterste berichtschrist. Toen sleipten de middelaars 't werk al een' wyl; en begosten uit te schieten van bezondren handel met den Prinse van Oranje: 't welk den Staatschen quaalyk smaakte. Terranova, daarnaa, hebbende hunne punten gezien, leeverde de zyne oover: die zy ondraghlyk vonden. De middelaars, hierop gesprooken hebbende met Terranova, zeiden, hem niet naader te kunnen brengen: en begeerden, dat de Staatsche gezanten zyne punten aan hunne meesters zeinden zouden. Terranova gaf hoope, zoo de Staaten zich reklyk toonden, dat hy noch yetwes toegeeven moghte. Veel vertooghs oover en weeder: en aldus verstreek de tydt van den last der Staatsche gemaghtighden. Want de Staaten, duchtende dat de Spanjaardt met draalen zyn voordeel zoeken zouw, hadden hen stips aan zes weeken, naa den aanvank des handels, gebonden. Eevenwel zy bevaalen hun, seedert, de zaak te vervolghen, zonder uitdrukking van dagh; om aan zich het herroepen, en den vyandt in onzeekerheit van verlenging, te houden. Geduurende dit geding, en 't beleg van Maastricht, ontstond in verscheide plaatsen zwaar ongemak, dat grootlyx tot de verhindering van Ga naar margenoot+'t ontzet holp. De glans, die zy waande haaren Godsdienste aan te klissen, door 't meedemennen van den Aartshartoghe in haaren sleep, bekoorde de Roomsche Geestlykheit t'Antwerpen, tot eenen ommegang te doen, op Hemelvaarts dagh, achtentwintighsten van Bloeymaant, uit de hooftkerk, langs de groote kreis der stadt. 'T welk de Wethouders en Kornellen haar ontrieden, uit zorgh dat de gemeente, afkeerigh van zulx, en fier om de verdiensten, die zy zich op den jeeghen woordighen staat toeschreef, Ga naar margenoot+yet argherlyx aanrechten moghte. De Roomsgezinden, echter ('t zy dat zy 't ontzigh zyner Hoogheit voor schilds genoegh teeghens allen hoon hielden) vervorderden zich, met de staatzy, van 't kerkhof af, en ter straat in te slaan, door een' plaats geheeten 't Moolengat. De wacht aldaar, gelast by den Hopman, verbiedt dit, ende kant'er zich teeghen. Eenighe Italiaanen trekken zich des aan, ende voorts het rappier, om den wegh met geweldt te oopenen. Den wachtren styght het vuur in 't hooft: zy leggen aan; drukken los op den hoop; zoo dat'er een man en een'vrouw quaamen te sneevelen. De schaar, die ontrent half uit de kerk was, rent te rug, naa binnen, d'een den andren om verre, en met voeten oover 't lyf. De waapenkreet gaat op; de stadt het onderst booven. De kerk wort toe; 't volk daarin geslooten; zelf d'Aartshartogh met zyn hofgezin, vol anxt' hoe 't 'er gaan wilde. Oranje (oft misschien de gemeente zich aan zyn' achtbaarheit keeren moghte) te voorschyn gekoomen, met trauwanten en lyfwacht, wordt, van oproerighe stemmen, verschreeuwt. Men hoort'er niet, dan Paapen uit, Paapen uit, roepen. Met moeite, dat hy den Landtvooghdt, samt zyn gevolgh, vry; drie uuren uitstels, om met Majestraat en Kornellen te raadslaaghen; en belofte verworf, van midlerwyle der Geestlykheit niet te misdoen, die in de kerk blyven moest. Maar, eer de tydt wel om was, komt het graauw verlof eischen, om al 't gewyde gildt ter poort uit te zetten: 't welk by zyne Doorluchtigheit en de Wethouders geweighert werd. Echter gaan z' 'er meê deur; dryven den Ga naar margenoot+heelen hoop, die tot den ommegang vergaadert was, ontrent honderttwintigh zoo Paapen, Monnikken, als Kanonikken, naa 't Bierhooft aan de stroom, ende doen hen, te scheepe, twee myle van stadt voeren, en aldaar, | |
[pagina 644]
| |
Ga naar margenoot+tot naader orde, toeven. Des andren daaghs; Mathias dreight te vertrekken; de Raadsluiden van Staat hun afscheit te neemen; Oranje zich t'ontslaan van d'Algemeine Stadthoudery onder den Aartshartogh, en van de bezondre Landtvooghdy oover Brabandt; de Wethouders, in zulken geval, hunne ampten daatlyk op te zeggen. Niemandt, die lust had tot zoo pynlyk een' regeering, daar d'onderdaan by den dagh af Ga naar margenoot+moght. Wat zoude (vraaghde de Prins) op deezen voet, de neering worden? Als Antwerpen, op den afval van welx welvaart alle andre steeden teerden, verarmt zoude zyn, van waar dan 't geloof om in schielyke noodt geldt te lichten? Waar, naa 't verschooyen der koopmanschap, zouw men de penningen vissen? Reeds zagh hy 't zoo wyde gekoomen; ende niet by een te schraapen 't geen men behoefde om d'onbetaalde troepen te vernoeghen, die tot het ontzet van Maastricht, en bezetting der grensplaatsen van Antwerpen, bescheiden waaren. Booven dien stond te beduchten, dat de zeeven oft acht inlandsche benden van ordening, samt de lichte paarden, op kundschap deezer bysterheit, de optoght staaken zouden. Verscheide Walsche steeden hadden, nocht seedert drie oft vier daaghen, ontbooden, dat zy zich aan de gemeine Vereenighing houden wilden; die nu geschaapen waaren te deizen, hoorende, op nieuw, van gelyke mishandeling, als by de Walsche gewesten voorgewendt werd, om hunne onbestendigheit te verwen. Niet zonder zorgh ook, dat de maare van dit bedryf, in Mechele, Brussel, Shartooghenbos, en elders, daar men Duitsch spreekt, ontsteltenis baaren moghte. Derhalven, de wyte te draaghen van schennissen, gebeurende onder zyn beleidt, geleek hem niet, die altyds getracht had de zelve te weeren, ende zoo veel gemaakt, dat het den vyandt niet gelukt was met de waapenen, dan alleenlyk door scheuring der Landtschappen, yets te verrichten. Dit geschiedde ter vergaadering van Majestraat, Maandaghsraadt, Kornellen, Deekens der gilden, Wykmeesters, en bygevoeghden. Elk, oovertuight, in 't gemoedt, van de kraft zyner reedenen, bekent dat hy waar zeit; geeft hem gelyk: verzoekt, smeekt, dat hy volharde in zyn beroep en oprechte geneeghenheit ten vaderlande. Hy begeert den breeden Raadt verzaamt te hebben. 'T stuk wort gestelt aan hem en den Aartshartogh; ende, naa veel raadtslaaghens, uit hunnen naame, Ga naar margenoot+op den twaalfden van Zoomermaant, een' keur afgeleezen, die, neevens eenighe andre verzorghingen, den Roomsgezinden drie kerken verleende, en inkoomst ter stadt aan hunne geestelyken; doch met uitzondering van de vier biddende ordenen, de Boogaarden, zommighe Ga naar margenoot+Kanoniken, en weirlyke Priesters. Ten zelven daaghe werd meede verkundight een' form van geloofsvreede, ruimer dan d'eerste voor d' Onroomschen: ook de Vereening van Uitrecht, met neemen van beraadt op zeekre punten verschillende van 't ontwerp des Aartshartooghen. De vyandt, lachende in zyn' vuist, om de smaadt en 't ongelyk gedaan aan kerk- en kloosterluiden, wist behendigh genoegh, 't geen hem ter spyt geschiedde, t'zynen voordeel te draayen, en, door zyn' gunstenaars, wakker in dit vuur te blaazen, om, met de verspreide vonken, aan alle hoeken brandt te stichten. Broêr Pieter Lupus, dat 's Wolf, Ga naar margenoot*Landtooverste der Karmelyten, onthield zich tot Mechele. Deezen Monnik, daar een krysmans hart in stak, hing de tong wonder wel, en meenighte van menschen daaraan. 'T geviel voorts, op den eersten van Zoomermaant, dat de burghery krakkeel kreegh met be bezetting; de welke, by orde van Aartshartogh en Prins, om 't wassen der Ga naar margenoot+onlust te verhoeden, van daar gelicht werd, onder besprek, dat de stadt ander volk, tot haar en der Staaten genoeghen zouw inneemen: waarvoor zy ook gyzelaars gaf. Maar Broêr Wolf zagh naauwlyx zoo haast | |
[pagina 645]
| |
Ga naar margenoot+zyn' handen ruim, als haar aan 't weirlyk bewindt te slaan, en 't meeste deel van dien in te palmen. De geloofsvreede, te vooren ingewillight, wort afgeschaft; etlyken burgheren, die, 't onweêr in 't hooft hebbende, met de soldaaten uitgegaan waaren, het keeren verbooden; de schout Alveringen gevangen. Aartshartogh en Prins, merkende deeze gangen, en dat'er sluikhandel onderliep, schikken derwaarts hunnen gemaghtighde Johan Karpreau; om daarteeghen aan te arbeiden, en de Majestraat te waarschuwen. Die van Antwerpen, begrypende den naadruk des omkeers van zoo een' gebuurstadt, maaken, ten zelven einde, luiden uit, die, bekent en bevrundt binnen Mechele, tot het ondergaan der gemoeden bequaamst scheenen. Maar de Spaansche parthy, reeds, had zoo veel veldts gewonnen, de verbittering zulk een' scherpheit, dat, en Karpreau, en d'Antwerpsche gemaghtighden, in plaats van gehoor te vinden, teeghens 't recht der Gezanten, 't welk zelfs d'allerwanzeedighste volken voor heiligh en onschendbaar houden, in hechtenis gestelt werden. Waaroover men t'Antwerpen weeder alle Mechelaars, hunne goedren en scheepen, in verzeekering nam. D'Aartshartogh en de Prins, grootlyx begaan met dus wildt een werk, wisten niet wat wegh te kiezen, om'er in te voorzien, mits 't mangelen der trouwe, en dat niemandt, die gezonden wierde, zich 't weederkeeren belooven kon. Pontus van Noyelles, Heer van Bours, die 't Slot van Antwerpen aan der Staaten zyde gebraght had, was, ten opmerke van dien dienst, tot Ooverste der stadt en heerlykye van Mechele, gevordert. Deezen denkt men om zyn woordt te verghen, en daarmeê bewaart te weezen. Hy geeft het. Nicasius van Sille, geheimschryver van staat, gaat daarop toe, en draaght eenighe middelen van verdragh voor; maar wort, alles onaangezien, eeven als d'andre Ga naar margenoot+gemaghtighden, vast gehouden. De Heer van Bours waayt met den windt der steedelingen. Zy dryven, dat men schuldigh is hunne gyzelaars te slaaken, zoo ras als hy zyn kornelsvendel, ten getaale van driehondert hoofden, gevult zal hebben. Schryven, smeeken, vertoonen, dreighen, 't geldt'er niet. Zy werpen 't roer om, en maaken, door Broêr Wolf, met Parma hunnen zoen. Parma veirdight, hun eenighe troepen voetvolx, Ga naar margenoot+en Albanoizen te paarde toe; die, met breeken der sassen oft sluizen, de vaart tussen Brussel en Antwerpen, en voorts rondom, met stroopen, het platte landt, bedorven. De Staaten, wilden zy hunne gemaghtighden weeder hebben, moesten de gyzelaars los laaten. Maar Mechele, aldus gevilt van de vrunden, en voorts gequelt van de gebuuren, die 't zich te vyandt gemaakt had, vond zich met der haast in groote benaauwtheit. Ga naar margenoot+Daarentussen heerschte Broêr Pieter, en zyn aanhang, met zoo Roomsgezint een' yver, dat zy niet schroomden de kerklyke kostelheeden, quansuis aan 't voorstaan der kerke, te kost te leggen. Onder andre kleynoodjen, werd ook gesmolten Sant Rombouts zilvre vergulde kas, waardigh geschat, Ga naar margenoot+met de perlen en steenen die'er instonden, oover de tseeventigh duizendt gulden: waaraan, Oranje, als hy meester der stadt was, en de Spanjaardts, in de woede der plondering, zich ontzien hadden eenen vinger te steeken. Nu namp men 't zoo naauw niet, en zelf de Heer van Bours een goedt deel van dien buit naa zich. In deezen man schynt niet achtbaars geweest te zyn, dan een weldighe moedt; die, by gebrek van breidel, zoo tot eighen als tot eens anders onheil dyght, en de ydele hoofden met reukelooze verwaantheit vult. 'T zy dan dat zyn' opgeblaazenheit en vermeetel stoffen hem ondraghlyk maakten; oft dat men niet bestendighs te wachten zagh van eenen, die door de schaamt der trouwloosheit gebeeten was, ende dat eenighe wispeltuurighe woorden dit gevoelen sterkten; daar werd terstondt getracht, hem den voet te lichten.De genee- | |
[pagina 646]
| |
ghenheit Ga naar margenoot+t'hemwaarts, aan de Staatsche zyde, was noch zoo niet verstorven, oft zommighen jammerde zyn val, en de schaade, die de staat, by 't verlies van zoo braaf een' borst, leed. En t'Antwerpen had men de snuf al, van 't geen, tot Mechele, by hem, door zyn' achteloosheit, niet gerooken werd. Johan van Borgonje, Heer van Fromont, zyn oude vriendt, waarschuwd' hem ernstlyk; erbood zich ook tot middelaar, om hem weeder tot welstaan met de Staaten, te helpen. Maar hy verworp het goedtdunkentlyk, tot dat hem de slagh op den hals quam. Ga naar margenoot+Derhalven, van zyn ampt af, en ter stadt uit, gezet, begaf hy zich naa Maastricht, daar hy smaadelyk bewelkoomt werd. Parma, dit hoorende, vraaghde, als verwondert, hoe hy zoo verre had kunnen koomen, zonder vermoordt te zyn. Dit was de dank van den onbedachten jongeling: en een' leer voor zyns gelyken, niet weetende dat versche dienst geen' ouwden wrok in Vorsten harten leenight; en hoe vlot zy 't voordeel des verraads houden, 't en zy den verraader bequaamheit om 't bladt te keeren ontnoomen wordt. In deeze quelling, aangeschaapene staartstraf van zulk misdryf, droegh zyn' huisvrouw het haare: die, bekommert van de schuldenaars, als zy hem dacht te volghen, allerley hoon en weederwaardigheit uitstond. De Mechelaars, peinzende, in 't eerst, hun eighe meesters te blyven, ontfingen thans den Heer van Rossignol tot Ooverste. 'T verlies dier stadt, echter, was de behoudenis van Brussel; alzoo de bezettelingen, van daar getooghen, recht te pas quaamen, om eenen aanslagh van Philips van Egmondt te helpen keeren. Deez, Ga naar margenoot+oudste zoon van Graave Lammoraal ('t zy van weêrsmaak in 't ongelyk gedaan den Roomsgezinden, oft dat hy der Staaten zaaken mits de tweedraght voor vertwyselt hield, en de zyne by den Spanjaardt beeter te vestighen zagh) besloot parthy te wisselen; ende, om met geen' leedighe handen oover te koomen, 't Hof van Brabandt, tot een' handtgift, aan Parma te brengen. Hy had zyn' woonplaats binnen Brussel: onder zich een' bende paarden, en regement knechten, meest Waalen; niemandt die yet slinx van hem vermoedde; groote gunst by aadel en burghery in 't oopenbaar; en in 't heimelyk zich allenskens, onder dexel van geloofsgemeenschap, etlyke Roomsgezinden naader verknocht. Dus ondersteunt bestaat hy 't: bescheidt, teeghens vier uuren des uchtens van den vierden in Zoomermaant, zyn regement voor de Dobbrusselsche poort: vervoeght zich aan de zelve: houdt daar stal met een deel der ruiterye; zeindt de rest, quansuis als naar gewoonte, op buit oft kundtschap, uit. Deeze keeren thans; ende koomen, al stillekens, aantrekken met het voetvolk. 'T welk gemerkt by de burghery; wil zy de poort sluiten. Egmondt verbiedt het; zeggende, dat hy 't niet op haar, maar op de soldaaten gelaaden had, en in den zin, die te doen ruimen. De burghers, eevenwel, pooghen de deuren toe te kryghen. Toen beveelt hy daaronder te schieten; ooverweldight de poort, laat die, en 't naaste bolwerk, wel bewaart, rukt voorts, in goede orde, naa de markt, en bezet ze. Zommighe burghers, die kennis van 't stuk hadden, voeghen zich by hem. Ontrent tzestigh soldaaten veirdighd' hy naa zyn huis toe; eenen anderen hoop, om 't Hof te bemaghtighen. De Steenwegh (zoo heet de voorneemlykste straat, die derwaarts loopt) was meest bewoont van luiden, die 't met hem verstonden. Deeze, zochten, in verscheide manieren, de bezettelingen, by hen gefoereert, binnen 's huis te houden, en hun 't verzaamen onder de vendels te beletten; waaren ook den Onroomschen en Staatsgezinden burgheren, zoo veel zy konden, in den weeghe. Niettemin, de Kornel Olivier van den Tempel, Ooverste der stadt, kreegh met der haast zyn' soldaaten in 't geweer; desgelyx de ruiters | |
[pagina 647]
| |
Ga naar margenoot+van Hopman Michiel, rapsch volk, en lang geoeffent in 's Prinsen dienst. Welke, en weinigh burgheren, aan de voorhaal waaren; ende, hebbende 't Hof ingenoomen, Egmonds troep van daar dreeven. Met dit geluk wast hun getal. Zy beginnen de gassen, aan de monden der markt, op te graaven, oft, met waaghens, karren, stoelen, banken, taafels, en alles wat gereedst lagh, te stoppen. Andren streeven naa de Dobbrusselsche poort toe. Françhois Bets, een manhaftigh burgher, en zeeker herberghier genaamt Sassen, met hunne gezellen, vlieghen schielyk de bewaarders van 't bolwerk, onder den ontbyt, aan; slaan der etlyken doodt, en doen het meerdeel wyken. Toen aan 't bestooken der poorte. Drie waaghens, gelaaden, en ter aarde toe met hooy behangen, binden zy aan elkandre; kruyen die voort, met kraft van armen, schuilende daarachter, teeghen 't geschut des vyands. Die vat den schrik; geeft zyn voordeel oover; en is blyd dat men hem vertrekken laat. De poort wort bezet, en geslooten. Alles was nu in waapenen; en 't meeste deel van Egmonds meêwustighen, afgesneeden van hem, vond gevaarlyk zich t'oopenbaaren. Hy zelf, beknelt op de markt, en in anxt voor 't uiterste, zagh om en weederom, maar nerghens vailigh heenkoomen. Veele schampere woorden werden hem toegedreeven van de verbitterde burghers. D'een vraaghde, Oft hem vergeeten was, dat zyn vader, op die plaats, 't hooft verlooren had, en dat die daadt ten naasten daaghe verjaarde? d'andre, oft hy het graf des onthalsden quam bezoeken? Graaft, (riepen ze) maar twee oft drie steenen uit; ghy zult'er zyn bloedt vinden. 'T verwyt, de spyt van den mislukten toeleg, gaaven 't gemoedt zulk een' neep, dat hem, teeghen zyn' dank, de traanen uit d'ooghen sprongen. Dus lagh men te grynzen teeghens elkanderen; ende hielden de steedelingen hem, zonder een' beet broods, oft dronk om 't hart te sterken, dien dagh, en den ganschen nacht, beleeghert: midlerwyl scherpe wacht, zoo uit vreeze voor brandtstichting, als voor hulp, die hem toekoomen moghte. Want de roep ging dat de Malcontenten, sterk op de beên, zich maar twee mylen van daar vonden: waardoor, zyne parthylingen geschaapen waaren de ooren op te steeken. Als de morghenstondt aanbrak, liet zich de burghery naauwlyx houden, willende, met geweldt, indruk ter markt doen. Ooverwooghen, niettemin, dat ongezien geschiên, en wanhoop wonder werken kan; oordeelde men hachlyk hem vertwyfelt, en raadzaamst verding te maaken: by 't welke hem en zynen volke, mitsgaaders den burgheren, die hem volghen wilden, Ga naar margenoot+gegunt werd, onbeschaadight wegh te trekken. Alzoo, verzelschapt met Ga naar margenoot+ontrent veertienhonderdt man', reed hy ter poort' uit, tussen burghers en soldaaten deur, zonder yemandt den hoedt te zien lichten, oft eenigh bewys van eerbiedenis doen; en ruimde de stadt, derwelke hy gewaant had al meester te weezen. Getooghen naa Gaasbeek, nam hy, daarnaa, Geertsberghen in: ende, zich vereenight hebbende met de Malcontenten, ooverviel, op den drieëntwintighsten van Zoomermaant, Nynhoove, daar twee Gentsche vendels in laaghen, die, voor een groot deel, doch niet ongewrooken, verslaaghen werden. Op den tienden der zelfste maant, als des daaghs te vooren t'Amersfoort de beelden uit de kerken gelicht waaren, werd, tot Uitrecht, Ga naar margenoot+het zelfste, met grooten oproer, gedaan; en een deel der Roomsgezinden ter stadt uit geleidt. Tot verbandt welker wonde d'Ooverheit, op den vyftienden, zeeker verdragh doordreef, tussen de vyf Godshuizen in den naam der gemeine Geestlykheit, ter eene; den Kornel, Hopluiden, en Bevelhebbers, in den naam der burgherye, mitsgaaders die Ga naar margenoot+van den hervormden Godsdienst, ter andre zyde. Den Onroomschen werden de Minrebroeders kerk, die van Sant Jakob, die van Sant Niklaas, en de Buurkerk toegevoeght. Waar 't dat de geestlykheit geen recht deed', bin- | |
[pagina 648]
| |
nen Ga naar margenoot+drie maanden, op eisch van schuldt, gesprooten uit koopwaaren ter sleete geleevert, huiren van dienaars, en diergelyke, zoo hadden de zaaken aan de weirlyke vierschaar te vervallen. In 't begeeven der ampten en Ga naar margenoot*voordeelen, zoo geestlyk als weirlyk, zouw men geen' aanschouw op 't geloof neemen. Om dit getyde quam in 't licht, door afgeworpen schryven van Karel van Gavre, Heer van Fresin, dat hy verstandt hield met eenighe Eedelen van Henegouw, en belooft had, den Koning t'Antwerpen dienst te doen. Ga naar margenoot+Waaroover hy gevangen, uit die stadt, naa Bredaa, gevoert werd; en aldaar twee jaaren op de burgh zat. Maar deeze voorzorgh gedeegh tot grooter schaade; mits Hautepenne, door zyn toedoen (gelyk hiernaa te verhaalen staat) de plaats vermeesterde. De Groningers, dien de orde, geraamt by form van voorraadt, op 't geschil met d'Ommelanders, in den krop stak, naamen hen, by handtbieding der Koninklyke kaamere, die binnen hunne stadt het Recht bediende, te quellen. Ter welke zaake de Stadthouder Rennenbergh, van hooghe handt last ontfing, middel te vinden, om van de Groningers verzeekert te zyn. Dies verschreef hy hen t'eenen Landtdagh tot Visvliedt; daar zy weigherden te koomen, bybrengende dat zulx teeghens hunne vrydoomen streed. Toen ontbood hy zyn' soldaaty t'hem waarts: ende die van der stadt, des verstendight, begosten meede volk te werven. Doch zeeker Hopman, die 't onthiet had, werd tot Aarnhem gevangen. Daarnaa schreef hun de Stadthouder, op den vyfden van Bloeymaant, dat zy, om alle mistrouwen te blussen, zouden, oft bezetting ontfangen, oft gyzelaars geeven moeten. Hy schorste met een 't gezagh der gemelde Kaamere; nam voor, by orde der Algemeine Staaten, Delfzyl en Winsom weeder te sterken; en beval 't aan Hopman Kornput. Doch daar werden niet dan eenighe loopschansen en draayboomen, aan de aankoomst van Winsom, gemaakt: maar Dam begon men te vesten. Die van Groninge, ruim van woorden, schaars van werken, Ga naar margenoot+naamen vast bedektelyk knechten aan. Rennenbergh endtlyk, zond, op den drieëntwintighsten der gemelde maant, etlyke vendels derwaarts, die neêrsloeghen aan de Noordwestzyde der stadt; dat haar luttel hinders deed. Twee daaghen daarnaa, vervoeghd' hy zich in persoon tot Winsom. Op den eersten van Zoomermaant quam dien van Groninge een' groenigheit aan; zoo dat zy, tot twee plaatsen, uitvielen: dan werden te rug, en een' groote meenighte van hun vee, daaroover, wegh, gedreeven. Voort ritsten zy meer dan tweeduizent boeren op, die onder hun gebiedt stonden. Teeghens deeze schikten de Rennenberghschen een' drom uit elk vendel. Dit docht hun genoegh, mits de engte der weeghen in dien hoek. Ook begaaven de boeren, hoorende van 't naadren der zelve, dan niet van 't getal, zich op de vlucht; en t'huis tot stilte, als oft zy zich nooit geroert hadden. Doch wist hen Rennenbergh wel te vinden, en in de borze te geesselen. Op den zesten traaden de Groningers, waanende de Rennenberghschen zonder kruidt te vinden, weeder ter poort' uit, met al hunne vendels, op een naa, dat de wacht had; en stelden zich by Zelwaart, in 't verbandt. Zy hadden eenighe veldtstukken meêgesleept, en gaaven dapper vuur. Ontrent tweehondert man' van Rennenberghs volk, dat juist effen te vooren met kruidt voorzien was, bestonden hen, tot verscheide plaatsen, met de handtbus te quellen, loopende af en aan, strooyelinx, by tienen en twintighen. Waaroover het den steedschen knechten, al waaren zy wel beweert, met hunne mosketten niet gelukte meer dan eenen man te wonden: terwyl zy, daarenteeghen, dicht gepakt, zonder zich te darren spreiden, uit vreeze voor afsneê en onderschepping, schendigh getroffen werden; zulx dat'er veel op de plaats bleef, veel daarnaa aan de quetzuuren starf. Dit duurde aan den kant van twee uuren. Om hun geschut te beschansen, hadden | |
[pagina 649]
| |
Ga naar margenoot+zy oover de vyf hondert maaghden meêgeleidt: der welke twee geschooten werden. Daar raakt de schrik onder de weerlooze benden. Met kryten, kermen, draaven oover dwars, brengen zy 't al in roere. Men slaakt voet, zet het naa stadt toe. Quaadt genoegh dat het geschut, door de kloekheit der paarden, geberght werd. Tot aan de poort vervolghden de Rennenberghschen, geschaapen teffens in te dringen, hadden zy der zwakheit huns getals niet mistrouwt. Toen werd de vreede die van Groningen ernst. De Graaf ook liet zich zeggelyk vinden, alzoo te duchten stond dat Parma haast meester van Maastricht moghte worden, en hun Ga naar margenoot+te hulpe koomen. Dies verdroeghen parthyen, op den elfden der gemelde maant, door tussenspraak van Reinier van Azewyn, Heer van Braakel, Loef vander Haar, en Reinier Kant van Amsterdam, gemaghtighden der naader Vereenighde landtschappen. De Groningers beloofden gehoorzaamheit den Aartshartoghe, den Raadt van Staat, en den Algemeinen Staaten. Zes gyzelaars, te noemen by Rennenbergh, moesten zy geeven, om tot Kampen in heusche bewaarnis te gaan, en blyven, tot dat, by zyn' Hoogheit en de voorzeide Staaten, billyke orde gestelt zouw zyn op de gereeze misverstanden. Hunne knechten hadden zy t' onsoldighen en wegh te zeinden; hunne sterkten, buiten gemaakt, af te breeken: de Graaf, zyn krysvolk te doen aftrekken, de schansen te slechten. De gevangenen, ter weederzyden, zouw men ontslaan: ende den steedelingen hunne beesten weederleeveren. De geschillen, tussen hen en zyn' genaade, zouw men pooghen, door t'zaamenspraak, in 't vrundtlyk te vereffenen; behoudends hunne en der Ommelanden voorrechten: ende, zoo de twist tussen hen en d'Ommelanden niet met der minne te slyten waar, had men 't recht daar meede te laaten voortgaan zonder inbrek der orde, geraamt op dit stuk, by zyn' Hoogheit. De Graaf, tot verzeekering van de Groningers, nam hen in zyne bescherming. Hunne persoonen en goedren, waar men die achterhaalen konde, verbonden zy tot peene van oovertreeding deezes verdraghs: stonden ook toe, en verzochten, dat men, in zulken gevalle, hen, tot stads koste, (waar 't noodt) ook met waapenen bedwonge. Rennenbergh, hebbende Ga naar margenoot+de gyzelaars ontfangen uit d'aller Spaansgezindtsten, quam, op den vierentwintighsten, zynde Sant Johans dagh, in de stadt; verstelde de wet, en braght'er luiden in, die den Staaten toegedaan waaren; deed de geloofsvreede verkundighen. De Walbrechts en Minrebroeders kerk werden dien van den hervormden Godsdienst ingeruimt. Die van de Drenthe hadden zich een' wyl zeer weedersporligh gedraaghen, en vier Rennenberghsche vendels verjaaght. Nu docht het den Graave tydt hun de moed wil te verleeren, en aan hunnen plicht te doen peinzen. Hy voert zyn gansch regement, met drie veldtstukskens, verby Slochteren; raakt, eer men zich des hoedde, oover de Groef te Zuidtlaaren; ende, aldaar versterkt met een nieuw vendel van Onno Grouwsteins, trekt dwars door de Drenthe naa Koeverde; daar hy op den eersten van Hooymaant aanquam. De Drost Ens, en etlyke Spaansgezinde Schouten hadden zich deur gepakt; en alles was gedwee: doch Lingen en Oldenzeel slechts met den mondt. Tot geloofsvreede, oft inneemen van bezetting, geen' ooren. Te Koeverde, toen onbewalt, gaf hy onthiet aan Kornput, om 't Slot weeder op te bouwen. Maar 't werk hoewel begonnen met zonderling genoeghen der Vereenighde Nederlanden, bleef, voor dat pas, onvoltooit, by mangel van middelen, oft van lust om die te verzorghen. Rennenbergh, hooghgezet by die van de Vereening, quam thans tot Uitrecht, en kreegh bestelbrief om zeshondert ruiters, onder vier vaanen, te werven. Sonoy werd ook gelast, noch drie vendels knechten te lichten, tot bezetting van Harderwyk, Hattem, en Elburgh; zoo dat hy zich nu Kornel oover tien benden | |
[pagina 650]
| |
Ga naar margenoot+zagh. Ten zelfsten daaghen viel Brug in zwaare ontsteltenis, mits de regeerders Ga naar margenoot+het aanneemen van d'Uitrechtsche Vereeninge der gemeente voordroeghen; en de Roomsche kerkluiden zich heftelyk daarteeghen inbonden, verwytende hun de versche oovertreeding van dat verdragh, en 't verdryven der Geestlykheit uit de zelve stadt daar 't gemaakt was. D'ouwde Wethouders, derhalven, die daar Ga naar margenoot* Aanzienlyken genoemt worden, zynde verzocht om te bewillighen, sloeghen 't plat af. De grootste Ambachten, als Timmerluiden, Smeeden, Huidevetters, Volders, en andre gewoon by Broêr Kornelis ter preeke te loopen, en doorverwt van zyn' leeringen, voeren verbolghentlyk uit, teeghens hunne Deekens, die reeds verlof gedraaghen hadden; jaa onthielden zich niet, van den eenen en den andren met vuisten te botsen. De Geestlykheit, hierdoor gestyft, bestond haare geloofsverwanten bet op te hitsen, en hun in te scherpen, wat het scheelde, met Arthois en Henegouw, tot onderhoudt van den Gentschen pais aan te spannen, en 's Koninx vrundtschap te herwinnen, by 't blyven in zyn' ongenaê, en gevaar eener beleeghering van de Malkontenten. De Majestraat van 't Vrye (want, uitgezondert de Heeren Wytz, Caron, Scoti, Nansius, en weenigh' andre, had zy meede 't oogh derwaarts, alzoo dat lidt van Vlaandre daaghelyx byster gefoolt werd van de Malkontenten) bekreunde zich der zaake; ende gaf den Roomsgezinden in, dewyl'er geen kornel was, mits d'ooverheit van Brug 't gezagh der waapenen aan zich zelve zocht te houden, eenen man naar hunn' handt, tot dat ampt, te verzoeken. Zy koomen dan, den tweeden van Hooymaant, in de Burgh, daar 't Stadthuis staat, den Burghermeester Joris van Braakel, Heer van Hauterive, onbeschoftelyk aanranzen; en eischen, met groote heevigheit, Jeronimus de Mol, Heer van Waatermaal, tot Kornel der stadt. De Burghermeester, verbaaft in de schielykheit deezer opkoomst, proefde hen af te zetten, met uitstel tot naa den middagh, oft des andren daaghs, ende zond ylinx om Scheepenen en Raadt te vergaaderen. D'andren, weetende alstoen d'Onroomschen meest al ter kerke te zyn, prangen om staands voets hunnen wil te hebben: zulx de Burghermeesters, ziende de Burgh bezet met luiden, gezint Roomsch, en hen, zonder dat niet gaan te laaten, hun den gemelden Mol, tot Kornel, toestonden. Die bedenkt zich daarop niet; stelt daatlyk zyn' maght te werk, de achtien mannen af, Roomsgezinden in de plaats; ontsoldight de vier aangenoome vendels; reedt toe, om de Burgherhopluiden onder nieuwen eedt, en voorts alles op andren voet te brengen. Des volghenden morghens, draaven zyne parthylingen naa 't Karmelyten klooster, om Jan Haaring, naamaals Jesuyt, toen Predikant van d'Onroomsche gemeente der Waalen, af te maaken. Missende hem te vinden, koelen zy hunnen moedt aan zyn' huisvrouw; slaan, stooten, treeden, en sleypen haar lanx de vloer. De Majestraat der stadt ('t geen voorshands raadzaamst scheen) beveelt den ontsoldighden krysvolke, op te zyn. Hopman Hans Vleisch verzeekert zich van de Eezelpoort; Hopman Reinier Winkelman van de Eezelbrug, in de straat strekkende naa die poort. Hopman Remeus van Artryk bezet de plaats rondom 't westvleeshuis, in de Steenstraat: de vierde Hopman, Antonis Outerman, de Eikhoutbrug, in de Wollestraat: welke drie straaten op de markt uitmonden. Engelbrecht Reinart, een van de vier Wykmeesters, die daar Hooftmans heeten, en de sleutels der stadt bewaaren, vervoeghde zich, met tweehondert burghers, en de sleutelen der Eezelpoorte, by de soldaaten aldaar. De Roomsgezinden, ende meest die van 't Vrye, als zy de soldaaten op de beên zaaghen, greepen meede de waapenen; pooghden hun 't zaamelen te beletten; ende naamen de geenen, die in hunn' handen vielen, raauwelyk deur; doch niemandt het leeven. | |
[pagina 651]
| |
Ga naar margenoot+Voorts begon 't krysvolk zich te behemen. Hans Vleisch keerde 't geschut steedewaarts, en hield de poort oopen, voor bystandt van buiten. Zy ontbieden aan de Bevelhebbers der burgheren, hunne looze, luidende; Voor Brug en de Wet: waardoor veele burghers parthy met de soldaaten kooren. De Majestraat van 't Vrye, hierop, rukt de Roomsgezinden te hoop. Kanoniken en Paapen vatten ook bus oft hellebaardt in de vuist. Zy neemen de Burgh in, en houden de regeerders, als gevangen, op 't stadthuis. Toen worp men verdragh op; en ooverquam aan den aavondt, dat men, ter eene zyde, d'ooverheit ontslaaken; ter andre, de schansen verlaaten zouw. De Wethouders gingen dan los; Winkelman, uit zyn' beschansingen, naa hopman Vleisch toe aan de Eezelpoort; de Roomsgezinden, waanende hiermeê alles gedaan te zyn, elk naa huis. Voorts deed men, naar gewoonte, burgherwacht op de markt, en de Burgh koomen. Ende, mits het sterk getal, vereischt tot hoede deezer twee plaatsen, schoot'er geen volk oover, om de geenen, die dat gansch etmaal d'andre poorten bewaart hadden, van de wacht te verlossen. De nieuwe Kornel, verneemende dat Winkelman zich by Vleisch vervoeght had, en d'andre soldaaten noch in hun voordeel bleeven, bestond zyn huis te beschansen; nam ook de Gruitbrug en de Mariebrug, daarontrent, in; ende kreegh veel toeloops van die van 't Vrye, en andre Roomsgezinde Eedelluiden. De gemeene man wilde ter deur niet uit. Al oover een' wyle had elke parthy om hulp geschikt; de Roomsgezinden naa Rouselaar aan de Malkontenten; de Majestraat der stadt, naa Turnhout in Vlaandre, daar een deel Staatsch volk lagh. De beste spoedt was der Staatschen: en acht vendels Schotten van Balfours regement, met anderhalf hondert paarden, pasten, des morghens tussen tween en drien voor de stadt te verschynen. Ingelaaten ter Eezelpoorte, tyghen zy naa de Burgh en de markt toe, en doen burgherwacht spreiden. Mol gaf zich ook op de vlucht, door een gat van den wal, daar men aan de sterking wraght, en door 't waater ter keele toe. Niettemin men vervolghde, en kreegh hem gevangen. De Malkontenten, een half uur te spaade gekoomen, keerden naa Meenen, door Rouselaar, dat zy af bernden. De Walsche Predikant, neemende zynen slagh waar tot weêrwraak, hing de rondas aan den hals, en voerde etlyke Fransoizen aan, die Mols huis plonderden. Veelen der Maajestraat van 't Vrye, en andren der voorbaarighsten, werden ook aangetast, en te Sluis op 't Slot gezet; doch weeder ontslaaghen, naa dat de rust verzeekert scheen. Maar een groot deel des Priesterdooms vlood uit der stadt; en hunne kerken bleeven geslooten; hoewel den Roomsgezinden geen' oeffening van Godsdienst, in stilte, belet werd. Dus verging deeze buy, zonder uitbreeken tot bloedtstorting. Met heevigher beweeghenis Ga naar margenoot+werd Shartooghenbos geschudt. De Staaten, voorziende eenigh onheil uit de parthyschap daar in zwank gaande, hadden, naa dat hun gemist was door ooverreeding, door list, eenighe bezetting in der stadt te kryghen, daar tot Ooverste gezonden Johan van Hoorne, Heer van Boxtel, om de zaaken ten beste te schikken: ende dees, hoewel 't hem gelukte de geloofsvreede deur te dryven, in de rest veel weederwerzelens gevonden; zulx hy ten laaste, zich zieklyk gevoelende, vertoogh, en zynen zoon Maximiliaan Heer van Lookre, in zyn' plaats liet. Den Prinse van Parma, verwittight wat'er smookte, ontbraaken geen' blaasbalghen om de tweedraght aan te queeken. En hy zond, schattende de Roomsgezinden wel zoo maghtigh als d'andre te weezen, eenen trompetter aan de stadt, met brieven die haar tot eenstemmigheit met de Walsche gewesten noodighden. Waaroover d'Onroomschen verzochten, alzoo dat pas, eenighe Fransoyzen, Engelschen, en Schotten, door dien oordt, | |
[pagina 652]
| |
Ga naar margenoot+naa Brussel tooghen, dat men twee oft drie dier vendelen innaame. Dit werd verworpen, met opkrabben der heughenis van den ooverlast, eertyds geleeden van d'uitheemschen. Op den eersten van Hooymaandt hielden zy ernstelyk aan, dat men de naader Vereening verkundighen deede. Als in voldoening van ditte, werd, van den Raadthuize, door eenen van stads dienaars, enkelyk uitgeroepen, Dat de drie Leeden der stadt d'Uitrechtsche Vereening aannaamen; en elk zich vermaant zouw houden, de zelve t'achtervolghen. Dit meenden eenighen, moght bestaan: andren, 't was 'er meê gespot; ende wrachten zoo veel, by de Burgherhopluiden en Bevelhebbers, inzonderheit oover 't vendel van de Schermers, waaronder de jonggezellen behoorden, dat de gemelde Vereening, van punt tot punt, werd afgeleezen. En 't liet zich aanzien, oft het misnoeghen daarmeê geslist waare geweest; als het schielyk feller opstak, uit dusdaan een' bykoomst. Op de markt, voor 't huis des vendrighs van 't Schermersgildt, was tussen de dertigh en veertigh man' by een, in voorneemen (zoo zy naamaals verklaarden) om de waaterverlaaten, buiten der stadt, te gaan afwerpen. Aan eenen andren kant stond een deel Roomsgezinden, meede gewaapent. En zy raakten t'zaamen aan 't schieten met scherp, zonder dat men recht zeggen kan, wie de schennis eerst begonnen hebbe. Want yder pynde zich thans de weerparthy in de schuldt te leggen: en getuighen zonder zucht waaren quaalyk te bekoomen. Daar werden ontrent veertigh burghers gevelt, hondert twintigh gewondt, eer hen de tussenspraak van koelmoedigher en vreedzaamer scheiden kon. Zynde de heevigheit wat gaan zitten; drongen d'Onroomschen weeder op bezetting; ende werden, door vlyt des Heeren van Lookre, en des Griffiers van Brabandt, die zich toen aldaar vond om yets van weeghe der Staaten voor te draaghen, etlyke punten van verdragh beslooten; ook dat men vierhondert soldaaten ontfangen zouw. Waarop, Lookre terstondt twee Hollandtsche vendels vorderde. Maar, als zy voor den Bos quaamen, nastelden de wethouders uitvluchten, met bybrengen, Dat men ter noodt, en beveele des Aartshartooghen, vier benden van Krombagh zouw inneemen. Het houden van krysvolk, op den hals der burgheren, was hun eertyds oevel afgenoomen, dien 't geenszins lustte gelyken ondank op nieuw te verdienen. Men moght der gansche gemeente, van vendel tot vendel, 't stuk voorstellen, ende hooren wat'er die toe zeide. Met een strooyen zy onder 't volk, dat die twee Hollandtsche vendels, niet, dan van vrybuiters, kneevelaars, kerksmyters, straatschenders, en zulk gespuis, t'zaamen hingen, die de stadt dikwyls gedreight hadden. Ontfank van bezetting was terghing tot belegh, en de gewisse wegh ten zelfsten onheile, dat Maastricht te gronde geholpen had. Daarenteeghen ging 't zeeker, hield' men de soldaaten buiten, dat de stadt buiten aanstoot zouw blyven. D'ontboode vendels, derhalven, moesten te rug. Toen bezweek hoop en moedt den Onroomschen. Een vreezer maakt'er veel: en de loop begonnen zynde, gaan die van 't Schermersgildt aan de Regeerders vertoonen, dat men de poorten behoorde oopen te zetten, voor kryshulp om in te koomen, oft voor de burghers om uit te trekken. De Wet, niet schoonders wenschende, Ga naar margenoot+doet keuren, en verkundighen, Dat eenen ygelyke, getroost in persoon zelf deur te gaan, vry stond zyn' goedren te vervoeren, en te keeren, wen 't hem gelieven zoude. Uit, hiermeê, had het draalen: niemandt Ga naar margenoot+wilde de laast weezen. En de gereedtheit der toevlucht, tot Hedel, Heusde, Bommel, maakte 't beraadt te korter. Dus stortte der Staaten parthy t'Shartooghenbos, dat seedert, een' wyl, als tussen beide, op zich zelve bleef zitten. Binnen Bommel reez ook ongeneught ontrent den zelven tydt: doch werd vroeghlyk gesmoort, mits Philips, Heer van der Aa, | |
[pagina 653]
| |
Ga naar margenoot+een deel schutten daarin, en voorts last kreegh, zyn vendel met uitgeweeke Bossenaars te sterken: waarenbooven hy noch van den Graave van Hohenlo eenigh volk ontfing. Het aanzien van de geringheit huns vermooghens, en van 't legge in 't midden der Vereenighde Landen, herhield Ga naar margenoot+zelfs eenighe burghers van Weesp niet, oft zy onderwonden zich 't invoeren van den hervormden Godsdienst aldaar te steuren. Waaroover, de Staaten van Hollandt derwaarts schikten Willem Bardes, Burghermeester van Amsterdam, met last om den weederspoorighen daatlyk de stadt t'ontzeggen; nietteghenstaande eenighe vrydoomen, teeghenweer oft beroep van rechte; doch zonder verkorting der zelve voor echter. Hy zette dan, uit de vroedschap, zeeven persoonen; drie der zelve, sampt den Ga naar margenoot* geheimschryver, en ouwden Pastoor, ter stadt uit; onder verklaaring, niettemin, van hen in hun geheel te laaten, noopende goedt en eere. De straf der geenen, die zich geroert hadden, beval hy den Schout en Wethouderen. Ende, naa 't verdwynen der moeite, verworven d'uitworpelingen Ga naar margenoot+verlof om weeder binnen te koomen. Maar, zoo wel in breidelloosheit als in duur, oovertrof die van Gent alle andre wanheblykheeden. Daar stelden 't de Voorscheepen Imbyze, en zyn' verwanten, aan, als ontwossen den Godlyken en menschelyken rechte. Kerken, Kloosters, Abdyen, gaaven zy hunnen Hopluiden en soldaaten ten roof. Huizen, hooven, bosschen, verkocht Imbyze zynen aanhangheren, verre beneeden de waarde; meest al uit eighen bedryf, zonder zyn' amptgenooten te kennen. Verscheide luiden, toegedaan den hervormden Godsdienste, die hem anderszins oover de handt waaren, deed hy met verylde rechtspleeghing uit Gent bannen: jaa drong den Heer van La Noue, onaangezien 't hoogh krysampt des zelven, schielyk by nacht de stadt te ruimen. Voedende bittren haat op de Fransoizen, vervorderd' hy zich, den Heer van Bonnivet, Anjous Ambassadeur aan d'Algemeine Staaten, mits deez, reizende uit Arthois naa Antwerpen, tot Gent een' wyl vertoefde, strengelyk te belasten dat hy zich deur maaken zoude. Ende als Bonnivet, beducht voor argher, met Ga naar margenoot*vryereizbrief vertooghen was, zond Imbyze vyftien oft zestien ruiters op zyn lyf uit; die hem zulx praamden, dat, naa wat teeghenweers, zommighen zyner Eedelluiden doodt bleeven, en hy zelf, van den paarde gesteeghen, benoodight werd, met zwemmen door eenighe graften, zich te berghen op 't huis des Heeren van Kauwenhoove, tussen Gent en Denremonde. Den Baljuw van Axele, en eenen Muzaart, gehouden (hoewel de laast t'onrecht) voor Donjohansgezinden, liet hy, by weeghe van puure daatlykheit, dooden, beveelende 't werk zynen steêhouder kornel, Jakob van Mieghem; de tien oft twaalf zynen soldaaten afveirdighde, met onthiet om hen te vangen, en dan heimelyk van kant te helpen. Deeze knechten, hebbende dit paar betrapt, verklaarden gelast te zyn hen te vervoeren, daar zy lichtlyk lange zitten zouden, en rieden hun derhalven, zich van geldt, lynwaadt, en andre behoeften te voorzien. 'T welk geschiedt zynde, braghten zy hen tot by Gent, voor de Muidepoort; aldaar om 't leeven; en een hondt het stuk uit. Want, alzoo zy de lyken in een' put by de galghe gedolven hadden, bleef dit dier leggen huilen aan 't graf zyns meesters, tot dat het schalk oogh maakte aan zeekeren moolenaar, door wien de maaghen, vlytigh in 't naaspeuren, achter de waarheit raakten. Imbyze, des beschuldight, schutte den slagh op zyn groot aanzien, en gaf t'antwoordt; Zoo behoorde men verraaders deur te neemen. Mieghem, naamaals daaroover aangetast, en zich beroepende op bevel zyns Kornels, ontging met vergiffenisbidding in 't hemde voor de vierschaar, voorts met zeekre geldtboete, en ban van vyftigh jaaren en eenen dagh. Meer diergelyke moordtdaadigheeden, uit Imbyzes | |
[pagina 654]
| |
Ga naar margenoot+kooker gekoomen, en zyn' daaghelyksche dartelheeden, strekkende om 't onderst booven te keeren, en eindtlyk 't Graauw aan den Aadel' en burghery' op den hals te schennen, verwyderden grootlyx, van hem, de gemoeden der poorteren, en der deeghelyksten onder de gemeente. 'T welk moedt maakte in Boukle, Borluit, Zoomer, Kroivelde, Uittenhoove, Gruiter, en andren, om den heer van Ryhoove te verspreeken, dat hy, zich scheidende van Imbyze, 't best deede, om, by ondersteun van 's Prinsen achtbaarheit, het verloop te richten met afzetten van zoo eenen Voorscheepen, dewyl de tydt van 't verkiezen der Wet genaakte. Ende Ryhoove neegh 't oor daar toe: zulx Boukle en Zoomer, bedektelyk naa Antwerpen getooghen, den Prinse vertoonden, hoe zy zich sterk maakten voor een' gewenschte uitkoomst, zoo zyn' Doorluchtigheit en de Staaten verstonden de handt daaraan te houden, en Ryhoove, samt andre Hoofden en Hopluiden van goeden wille, by brieven van geloove, op te wekken. De toeleg was, dat Ryhoove, als Hooghbaljuw van Gent, onder 't een oft ander dexel, Imbyze t'zynent ontbieden zouw, en daar bewaaren, tot dat men de welgezinde burghers in 't geweer, en verwittight hadde, hoe men hem, zonder ander leedt, dan 't steuren zyner snoode gangen, dacht uit de Wet te loozen, en de zelve te wisselen, volghends gewoonte; alles by goedtvinden der Staaten en des Prinsen, die daarnaa in de Ga naar margenoot+stadt te verwachten stonde. Deeze voorslagh smaakte den Prinse. Zy worden, met de verzochte bescheiden, te rug geveirdight; en, neevens hen, de Heeren van Dohain en Meroode, tot achterraaden en toezienders. Men verzaamt ten huize van Ryhoove; kryght'er Imbyze, samt eenighe zynen; en geeft orde niemandt te laaten vertrekken, voor dat, om oploop van 't graauw te beletten, de vrunden tschrap stonden. Maar hun was noch de weet niet gedaan, als Lukas Deinart, ontfanger van de Ga naar margenoot*verlofgelden en geestlyke goedren, met eenighe andren, middel vond om achter, door eenen hof, uit te raaken; al 't geboeft' op de beên, en aan 't roepen te brengen, dat men hunnen Voorscheepen, en meer Heeren gevangen had, die zy verlossen wilden. Zy streeven naa Ryhooves toe; eischen hem en zyn' aanhangers op, dreighen 't huis plat te schieten. Hy, dus verrast, moet kreuken; leevert Imbyze; kalt zyn schoonst; en maakt hun, ter naauwe Ga naar margenoot+noodt, diedsch, dat het een misverstandt was, met schuiven van alle schuldt op Zoomer en Boukle. Deeze, versteeken voor eerst, ontquaamen in der nacht door den bouwval van de burgh. Midlerwyle onderwond zich de Heer van Licques, uit Parmaas naam, de bezetting van Vilvoorde tot afval te bekooren, hun vertoonende 't verloop der Staatsche zaaken, met aanbodt van drie maanden solds, terstondt te betaalen; zoo zy de plaats onder 's Koninx gehoorzaamheit stelden. Maar de soldaaten, zeggende liever te willen sterven, dan aan zoo een' snoodtheit denken, leeverden zynen brief aan hunnen Hopman Jan Petain, op dat Ga naar margenoot+hy dien aan den Prinse van Oranje zonde; die hen, voor 't bewys dier getrouwheit, minlyk bedankte. Imbyze, ontslipt als verhaalt is, dacht sint, zyn' zaaken wisser te beleggen: ende, neemende 't onthiet aan zich zelven, braght onvoorziens, op den achtentwintighsten van Hooymaant, een' grooten hoop ruitren en knechten binnen Gent; verschiep de Majestraat, voor den plechtighen tydt, teeghens 't luiden der handtvesten Ga naar margenoot+en vrydoomen; en maakte zich, op nieuw, tot Voorscheepen der stadt. Thans gaf hy zyn' reedenen in druk uit. Dat eenighe burghers, om den welstandt der steedsche regeeringe oover stagh te werpen, en den gezuiverden Godsdienst te verdrukken, de geloofsvreede zochten deur te dryven: 't welk de rechte grondtslagh waare, tot oprechtmg des uitgerooyden Pausdooms, en der Spaansche tierannye. Zoodaanighe geesten | |
[pagina 655]
| |
Ga naar margenoot+hadden tot Mechele, Shartooghenbos, en elders, de dingen verdorven, en tot Brug naa 't zelfste getracht. In Slaghtmaant lestleeden, was de meining geweest, en de waaghens al gereedt, om den Voorscheepen Imbyze geweldelyk wegh te voeren. Doch 't was hun gemist; gelyk meede 't vermaaken der Wet naa hun welbehaaghen, toen de Prins zich laatst tot Gent had laaten vinden. Nu had men, van zyn' Doorluchtigheit, brieven, meldende haar' aanstaande ooverkoomst, om te raadslaaghen van Landtzaaken, en de Majestraat te verkiezen. Dit schryven, van den vieren twintighsten in Hooymaant, was eerst op den zeevenentwintighsten te voorschyn gebraght; en de brenger t'zoek. En men had, teeghens 't gevoelen van den Voorscheepen, zonder de drie leeden der stadt daar op te hooren, doorgedrongen by Scheepenen, dat'er gemaghtighden, by nacht, in aller yl, waaren afgeveirdight, aan zyn' Doorluchtigheit, om haar' koomste te haasten. Alles teeken, da'er yet in til moest zyn. Om deeze, en andre reedenen, toen beeter verzweeghen, en naamaals t' oopenbaaren, was men gedwongen geweest, zonder zich te binden aan gewoonlyken tydt en forme, met aanroeping van den heilighen naam des Allerhooghsten, en by raadt van Godtvreezende persoonen, voorts te treeden tot keur van getrouwe en den waaren Godsdienste samt der vryheit toegedaane regeerders. Derhalven bad men alle vroome burghers en ingezeetenen, ten goede te duiden, dat men d'uitwendighe pleghtigheeden zoo op een' prik niet had kunnen waarneemen; maar de zelve, hoewel ongeirne, en met droefheit, moeten laaten rusten. 'S volx heil was d'opperste wet; waartoe alle voorrechten behoorden te dienen, en gevlydt te worden. Ook hadden de zelve, voor dit maal, geen' afbrek geleeden: gemerkt dat stads rust en vryheit (naardien d'opperheerschappy van Vlaandre in den schoot en macht der gemeinte gevallen was) zich, door dit bedryf, meer gevestight dan gezwakt vonden. Tot niemandts naadeel, dan alleen om de quaadwillighen te breidelen, die zoo nut en noodtlyk een werk moghten gepooght hebben te verhinderen, waaren de ruiters en knechten in stadt gebraght; ook terstondt, daarnaa, weeder vreedelyk vertooghen. Ga naar margenoot+Voort strooyde zyn parthy, zonder naam van den schryver, een deel boexkens uit, trachtende d'onraadzaamheit van 's Prinsen koomst, voor dien tydt, te beweeren, met deeze reedenen. Dat hy de Majestraat zouw willen wisselen, en thans alles naa zyn' zin stellen; met gevaar van bloedtstorting. De geloofsvreede zoud' hy zoeken weeder in te voeren; een' poort voor de Roomsgezinden tot daaghelyksche aanslaaghen; een verlet van 't behulp der geestlyke goederen, met noodtdwang om de gemeente meer en meer te belasten. Zyn' maght, als Algemein Steedehouder van den Aartshartogh, zoud' hy pooghen te werk te stellen, om de stadt onder 't juk van den hoove te houden, en de gemeinte te blooten van d'opperheerschappy en hooghste vryheit, die haar in den boezem gezakt was, en van rechtsweeghe toebehoorde. Onder schyn van 's Lands zaaken te redden, 't verloop der welke niet dan den hoove te wyten stond, zoud' hy bestaan de stadt te dwingen tot bewilghing in 't aanneemen des Hartooghen van Alençon; waardoor zy, uit de Spaansche, zouw vallen in de Fransche tieranny, hooghmoedigher, wreeder, en onlydelyker veel. Niet, dan tot oneer, verkleening, en zwaare kosten der stadt, was zyn' voorgange koomst gedeeghen; en te vreezen, dat d'aanstaande noch argher zouw uitvallen, door zyn toeleggen op wraak oover de geenen, dien de vryheit en de gemeene welvaart bet ter harte ging, dan 't volghen van zynen zin; daar hy 't zoo quaalyk meinde met de stadt van Gent, haar t'onrecht lasterde, en getracht had buiten 't verbondt van Uitrecht te doen sluiten. Zynen Franschen Raadt, zyn lyfwacht, en veel krysvolx, zoud' hy, ongetwyfelt, meêsleepen; ende, daar op, de Fransoizen en allerley uitheemschen, onder schyn van met hem te hande- | |
[pagina 656]
| |
len Ga naar margenoot+inkoomen; jaa alle uytwykelingen, ende die men verzonden had tot verzeekering der ruste: zulx te duchten stond, dat hy, voor zyn' vertrek, de Schotten en Fransoizen binnen ontbieden moghte, die, van Rouselaar en daar ontrent, in eene nacht by den werke weezen konden. De vyandt, als hy verstendight wierde, dat de Prins zich naa Gent zouw begeeven hebben, waar geschaapen, alle andre aanslaaghen te laaten dryven, om hem binnen der stadt te besluiten: 't welk t' Antwerpen niet geschieden kon, en hem stof verleenen wilde, om de burghery, meer dan ooit, met bezetting te bezwaaren. Onderstandt van geldt oft volk had men van den Prinse niet te verwachten. Zyn raadt (des noodt zynde) kon, zonder zoo veel ongemax, van Antwerpen gehaalt worden. De vereening der stadt met d'andre leeden van Vlaandre, die, naar 't voorgeeven zyner aanhangeren, met zyn' koomste te treffen waar, zouw niet dienen dan t' zyner meininge, om de stadt onder 't juk des Hartooghen van Alençon, en des hoofs, te brengen en haar de geestlyke goedren, in die uiterste noodt, t'onbruik te maake: zonder haar meer voor te staan dan hy tot noch toe gedaan had, zelfs op de belosten, van de Waalen, in vier oft vyf daaghen, te doen vertrekken, zoo men slechts de geloofsvreede inwillighde. Maar, indien de stadt bestendigh bleeve in 't handthaaven haarder vryheit; zoo zoude zy, die, door Gods genaade, den Waalen belet had yet zonderlings (uitgezeit het brandtschatten en teezen des armen huismans) te verrichten, met haaren voorgank ook d'andre leeden verwekken tot lust en liefde der zelfste vryheit, en voorts tot een' vereening, nut en eerlyk den ganschen lande. Dies was'er althans niet noodighers, dan dat d'ingezeetenen zich gerust hielden, en verlieten op de zorghvuldigheit, vlyt, en voorzight der Majestraat, bereidt om goedt en bloedt by hen op te zetten, zoo zy haaren raadt plaats gaaven; zich wel mooghende verzeekeren, dat het haar aan geene bequaame middelen van bescherming ontbreeken zoude, indien zy maar door 's Prinsen koomste niet verhindert wierde. Belangende de voorgewende behoefte van een hooft, 's Lands oorbaar, in der waarheit, vereischte eenen krysooverste: maar dien moest men aan den Prins niet zoeken, die altyds in de steeden gezeeten had, tot maghtighe schaade van de leeghers te velde gehouden. Men vond'er, die raadt waanden te weeten, om den Prins wel zulx te breidelen, dat de zaaken geenen last zouden lyden: maar, dewyl hy, in zyn afweezen, zoo zorghlyk een' tweedraght in der stadt had kunnen ontsteeken; hoe veel meer stonde zyn' jeeghenwoordigheit te vreezen? Beeter verre, 't gevaar en de arghernis voor te koomen, met vrundtlyk schryven om uitstel zyner reize, tot op min bedenklyke tydt. Men strooyde, tot versleeghenis der gemeene luiden, dat zy, zonder wel met den Prinse te staan, verlaaten zouden worden van Hollandt en Zeelandt. Wegh met die droomen. Want die gewesten hadden, teeghens zynen raadt en dank, de stadt van Gent in hun verbondt aangenoomen. Ende geen schyn altoos, dat zy haar begeeven zouden, die niet zocht dan den reinen Godsdienst en de vryheit te verdaadighen; twee stukken, waartoe de Vereening van Uitrecht strekte. Ook hadden de t'zaamgelyfde Landen nooyt zucht tot Alençon gehadt, weetende genoegh wat'er in stak: zulx geenszins te gelooven stond, dat zy, teeghens hunnen eedt, de handt zouden aftrekken van de geenen, die, zich en hun te goede, arbeidende waaren om zyn' tieranny te weeren. Doch, waare 't zoo noodigh, als men riep, tot richting van 's Lands zaaken, met den Prinse in handeling te treeden; men moght' hem bidden tot Brug te verschynen; te meer, om dat die stadt vast ten halven weeghe tussen Gent en Ypere lagh; daar zyn' Doorluchtigheit ook begeert werd, en zich vinden kon zonder zoo veel verzeekerings te behoeven, mits de bezetting t'haaren geboode stond. Werwaarts men alsdan bequaame persoonen konde stuuren, om met haar in mondt- | |
[pagina 657]
| |
gemeenschap Ga naar margenoot+te koomen. In welker voeghe Gent buiten vaar, en zyn' Doorluchtigheit vernoeght zouw blyven: oft onder deeze koomst moest' yet anders schuilen, dat zich, tot naadeel der stadt, te zyner stonde oopenbaaren moghte. Oover 't smeeden van dit stuk werx hield men den Predikant Ga naar margenoot+Dathenus meede geweest te zyn. Ontrent den zelven tydt, lieten de Gentenaars in druk gaan een' reekening van veertienhondert duizent, en vierentwintigh duizent gulden, uitgegeeven by hen, seedert den vyftienden van Oestmaant des jaars vyftienhondert zeevenentseeventigh, tot den zesten van Zoomermaant des jaars vyftienhondert neeghenentseeventigh; booven meer dan driehondert duizent gulden brandtschattings, afgeperst den Gentschen oorde, in acht oft neeghen maanden, door de Waalen; ende zonder tweehondert tachtentigh duizent gulden, besteedt aan 't sterken en voorzien hunner steede. Waar by (huns bedunkens) bleek, dat zy t'onrecht gelastert werden, als oorzaak van de quaade betaaling des krysvolx, en van Maastrichts ondergank, by mangel van vol en veirdigh opbrengen ten gemeenen behoeve. Indien nu d'andre drie leeden van Vlaandre, en de rest der Landtschappen en steeden, zich, naar gelang, gequeeten hadden; waar (vraaghden zy) was zoo groot een geldt, beloopende wel ter somme van tneeghentigh tonnen gouds, vervaaren? Oft, waaren d'andre in gebreeke, waartoe dan die verschoont, en d'onschuldighen bescholden? Dan 't quam hun her uit haat en nydt, om dat zy 't waare geloof, den zuiveren Godsdienst, en de vryheeden des vaderlandts voorstonden, teeghens alle ouwde en nieuwe tierannyen. 'T uitstrooyen deezer reekeninge docht hunner weederparthye bet een snorken op hun vermooghen te zyn, en tot opruying des volx teeghens d'Algemeine Staaten, dan t'hunner verdaadighing te strekken. Zommighen meinden, men behoorde dat geschrift te weederleggen, met aanwyzing hoe 't meeste deel der penningen verquist was in 't uitvoeren hunner baldaadigheeden, en in 't houden van by de hondert vendelen, nutteloos, ontuchtighbaar volx; 't welk, gevordert, door La Noue, om de muitende Waalen te bespringen, schoorvoette, met voorwenden, dat men die noch niet uitdrukkelyk voor vyanden verklaart had. Doch de voorzienighen rieden het af, en meer verbitterings te schuwen. Nietteeghenstaande deeze gesteltenis dier stadt, braghten 't Ryhoove en zyn' aanhangers zoo verre, dat de drie leeden van Gent beslooten den Prins t'ontfangen, Ga naar margenoot+op de volghende voorwaarden. Geene bezetting altoos in te brengen. Geenszins hunne voorrechten oft vryheeden te krenken; 't waare by handehng met den Hartooghe van Anjou, oft anders: ende, vooral, onverkort te laaten de hoogheit der regeeringe, hun onlanx opgekoomen, mits de Koning, als Graaf van Vlaandre, had afgeslaaghen de billyke paispunten, hem aangebooden tot Koolen. Stads ooverheit, goedtgekent, en gewillekeurt, zoo by den Ooverdeeken en gemeene Deekens der vrye neeringe, als by den Deeken en de gezwoorenen van 't ambaght der Weeverye, ook den hervormden Godsdienst met het aankleeven van dien, en 't gebruik der geestlyke goedren, in den jeeghenwoordighen staat te laaten: zonder yets te ver anderen; 't waare by form van geloofsvreede, oft anderszins. Der stadt genoeghzaame Ga naar margenoot+verzeekering te geeven (aangezien zyne Doorluchtigheit behoorlyke verzeekering van haar ontfing) dat niemandt der ingezeetenen, oover eenighe voorleede zaake gemoeyt zoude worden. Al dit, ter beede van stads gemaghtighden, te belooven by zyn' Doorluchtigheit, onder haar briefzeeghel Ga naar margenoot+en teekening. Uit al 't welke men afneemen kan, waar 't roer, dat pas, te Gent naar leggen moest. De Prins, niet ziende, met handen zoo gemoffelt, daar ter steede yet goeds te doen, weigherde deeze voorwaarden. Maar 't leed niet lang aan, oft gemaghtighden van Ryhooves | |
[pagina 658]
| |
Ga naar margenoot+parthy quaamen zyner Doorluchtigheit vertoonen, hoe d'achtbaarheit Ga naar margenoot+Imbyze nu grootlyx ontvallen was, zulx het haaren persoon niet ontstaan zouw, plaats aan rust en orde te maaken; inzonderheit, zoo men dien, omheint met een' lyfwacht van etlyke hondert burghers, zaaghe Ga naar margenoot+koomen. De Prins dan, zich nyghende t'hunnen verzoeke, bestond de reiz. Imbyze, des verwittight, geliet zich, aan de haaven geheeten 't Sas van Gent, een' sterkte te willen beraamen, ende trad aldaar t'scheep, in meining, Vlaandre te ruimen: doch werd noch ooverreedt om naa stadt Ga naar margenoot+te keeren. Zyn' Doorluchtigheit, aldaar gekoomen in Oestmaant, had maghtighe moeite, eer zy d'onwettelyk gekoorene, uit de regeering; ende nutter luiden daarin stellen kon. Tot Voorscheepen maakte zy Karel Uittenhoove, Heer van Hoogherval, man van bescheidene zeedigheit, in plaats van Imbyze; die, zich vindende in heeten haat, en beducht voor afvordering van reekening zyns bedryfs, naa Duitslandt ging, en onder de vleughelen van Hartogh Hans Kazimir schuilen. Petrus Dathenus Ga naar margenoot+koos de zelfste uitvlucht: en zy bleeven zich daar een' lange wyl onthouden. Voorts pynde zich zyn' Doorluchtigheit, en gelukte 't haar, de rest der dingen op voeghlyken voet te helpen. Om de gevangene Heeren viel toen geen groot geschil; mits hun ontkoomen in Hooymaant lestleeden, door toedoen van zeekre burghers: hoewel men 't meeste deel, ende, daaronder, den Heer van Champaigney, met veirdigh naajaaghen, weeder in handen gekreeghen had. Doch de Heeren van Rassinghem en Sweeveghem, met den Baljuw van Kortryk, en zommighe Ga naar margenoot+andre, waaren wegh geraakt. Wyders, het stond, te deezer tydt zoo byster met de gemeene zaaken, dat de Prins, door Aldegonde, aan de gemaghtighden der Vereenighde gewesten, onder andre vertooningen, deed voorhouden, op den zeevenden van Oestmaant. Hoe d' Aartshartogh Mathias, toen onlanx, by mangel van betaaling zynes weddens, was gedwongen geweest, zyn hof te sluiten, en huishouding te breeken. Waarop te peinzen viel, indien men hem, van armoê vertrekken liete, wat klank uit zulx ooveral, wat ongunst, wat afkeer in de harten zyner toegeneighden, zoo binnen als buiten 's Lands, zonderling in den Duitschen Ga naar margenoot+Ryke, ontstaan wilde: en hoe quaalyk zyn' Hoogheit des zouw vergeeten kunnen. De zelfste gemaghtighden, naa veel ooverweeghens van Aldegondes voorstellen, schikten etlyke persoonen uit hun, naa Gent, om met den Prinse te raadtslaaghen, noopende den vreedehandel, d'orde op 't stuk der schattingen, de handeling met Anjou, en 't beleidt der zaaken, zoo van staat, als van oorlogh. Waarop hy, den achtentwintighsten van Herfstmaant, zyn gevoelen te verstaan, ook 't zelfste in druk uit, en inzonderheit te bedenken gaf; dat men eenen Vorst behoefde, Ga naar margenoot+die in eighen persoon 't groote werk beleiden moghte; 't welk der Koninginne van Engelandt ongeleeghen viel. Maar mits de verscheide gezintheeden der Landtschappen, werd (nietteeghenstaande zyn klaaghen en aanporren) 't besluit verwylt, oft verworpen. Geduurende zyn verblyf tot Gent, diend' het niet naader, oft hy waar daar verrast geweest van de Malkontenten, die by duister voor stadt quaamen, met Ga naar margenoot+verzoek om herberghing van eenighe Vlaamsche ruiters. En zommighen stonden nu gereedt om de poorte te oopenen, als zyn Doorluchtigheit, gevraaght by andren om verlof, en lichtelyk bezeffende dat het vyandt weezen moest, mits zy geen paardevolk daarontrent had, oft verwachtte, recht te tyde derwaarts zond, met last om niemandt Ga naar margenoot+in te laaten. In 't eerst van Oestmaant hadden zy gepast, het meeste deel der bezettinge liftelyk uit Aalst te lokken, en te slaan: voorts die stad ingekreeghen, en jammerlyk omgesprongen met de burghers. | |
[pagina 659]
| |
Ga naar margenoot+Zy bemaghtighden ook Ronse, een' groote Vryheit (zoo noemt men Ga naar margenoot+daar te lande, oopene plaatsen, beeter bevrydoomt dan gemeene dorpen) en plonderden 't uit, naa moordt van alles wat te traagh in 't vlieden was. 'T welk geschiedt schynt tot wraak des weederstands, die hun wel vierhondert mannen gekost had. Eenighe Gentsche vendels verdreeven Ga naar margenoot+zy van Baaseroode, en staaken 't aan brandt. De Prins, vertrekkende Ga naar margenoot+van Gent, quam tot Brug, ten gewoonlyken daaghe de Wet verscheppen; en stelde daar orde, onder ander, dat de Roomsgezinden in stilte hunnen Godsdienst moghten oeffenen. De Landtvooghdy van Vlaandre had hy, voorheen, tot meermaalen geweighert; maar althans een ander gezight gekreeghen, en den Heer van Schoonewal, Noël van Caron, te werke gestelt, om der Landtzaaten zucht tot zyne beroeping, nieuwlinx, Ga naar margenoot+te roeren. Waar op volghde, dat hem 't zelve ampt weeder aangebooden, en by zyn' Doorluchtigheit aanveirdt werd. Sterk ging de spraak, deezen Zoomer, hoe men stilzwyghends arbeidde tot een' huwlyk des Hartoghen van Anjou met de Koningin van Engelandt: 't welk, in den benaauwden staat onzer dingen, de ooren wyd maakte voor zyn' milde Ga naar margenoot+aanbieding. Want, mits de kinderloosheit der Fransche Majesteit, en Anjous naaste recht tot dat Ryk, scheen uit dien bandt een' onscheidbaare vereening der twee kroonen te willen volghen; ende naa Neêrlandt, zich daaronder vlyende, geen kyken meer, voor den Spanjaardt, te zullen zyn. Dies hoorde men daaghelyx veele twistreedenen voor en teeghen 't verstooten van Philips: ende werd, in Oestmaant, op dat stuk, Ga naar margenoot+een daghvaart der Staaten van Hollandt, in den Haaghe, gehouden. D'Eedeldoom geliet zich niet vreemdt daar af; hoewel weenigh steeden, dat pas, noch moedt tot zulk een' stap hadden. Maar 't aanneemen van den Hartogh was allerveerst te zoeken. Wel deeden d' Algemeine Staaten dien van Hollandt vertoonen, Hoe zeer men aan Anjou, zoo door toezeg, als Ga naar margenoot+door ontfange weldaadt, verknocht was. Dat (zonder hem te vernoeghen) booven Parmas geweldt, en de waapenen der Waalen, een derde krygh uit Vrankryk te vreezen stond: waar door noch grooter onlust, uit de onlust voorder scheuring, uit meer scheurings ten laaste al de last dien van Holland en Zeelandt weeder op den hals koomen moghte. Naa 't dooden oft verjaaghen van meer dan tweehondert duizent menschen door den Hartogh van Alva, naa zoo langduurighe quellingen van oorlogh, verloore gebeeden, verscheide weigheringen van pais, had men reede t'oover om Spanje af te snyden. Slecht (ach arme!) deed zich de Koolsche handel op: ende, naa 't vruchteloos uitvallen des zelven, zouw men doch een hooft moeten kiezen. Want de naaryver onder de gewesten, hunne zucht tot elkanders verdrukking, bedorven de stof tot maxel eener puure regeeringe van Staaten; gelyk de voorouwders wel verzocht en bevonden hadden. Maar, in alle manier zouw men daar toe verstaan moeten, zoo men (gelyk het zich aanzien liet) noch een' wyl in oorlogh quaam te blyven; 't welk een werk van veele raaderen was, die nooyt streek hielden, zonder van eenen enklen beweegher gedreeven te worden. Niemandt nutter den Lande, dan Anjou: en geen knellender prang tot billykheit, voor den Spanjaardt, dan met den Hartoghe te sluiten, onder verding van ongehoudenis, indien de vreede voortginge. Geen handigher toom, teffens, om de Waalen te herhouden; die hunnen afval dan wel schorsen zouden, uit anxt van zich, tussen de kraften der Algemeenschappe en de Fransche, beklemt te vinden. Dat hy meester geworden, 't Landt weeder den Spanjaardt zouw willen inruimen, was, mits d'ondoenlykheit, ydele zorgh; ook 't zelfste te goedt een' brok om 'er af te scheiden. Kleene vreez desgelyx, dat hy pooghen moghte d'ingezeetenen onder scherp bedwang te brengen: alzoo de Slooten geveldt, goede | |
[pagina 660]
| |
Ga naar margenoot+orde en wachten in de steeden waaren. En men hoopte hem wel te verspreeken, tot bystandt der Landen; mits men hem opdroeghe den tytel van Beschermer der zelve; te weeten volkoomentlyk en in alles, zoo wel zaaken van recht als van oorlogh; en dit op voorwaarden, onder andre, dat hy zonder verlof der Staaten, geenen krygh t'aanveirden, geen volk te werven, nocht bezetting in eenighe steeden te leggen hadde; dat ook de Vereening van Uitrecht achtervolght wierde, en eenen ygelyke vry stonde zich Ga naar margenoot+daarin te begeeven. Maar weenigh woeghen deeze reedenen by een volk, dien 't hecht en onverwrikkelyk in 't harte zat, Oranje in 't hoogh bewindt te handthaaven: met welke meening men, in Hollandt en Zeelandt, alleenlyk gebooden uitgaande op 's Prinsen naam, nooyt die van Mathias oft van den Raadt van Staate liet gelden. Sint het veroovren van Maastricht, hield Parmas volk zich meest ontrent Roermonde, en op de dorpen van 't Vorstendoom Gulik. Daar gebeurden daaghelyx schermutsingen tussen hen en de bezettelingen van Gelder, Venlo, en Wachtendonk. Ga naar margenoot+Den zeevenden van Oestmaant, werden, tot Heekhuizen by Roermonde, vier zyne Switschersche vendels verrast en geslaaghen, door 't vendel van Hopman Gouwenburgh; 't welk gestyft met etlyke soldaaten van andre vendels, en een deel ruiteren, des morghens vroegh uit Venlo getooghen was. Des andren daaghs reez een' groote beroerte tot Groninge, te Ga naar margenoot+deezer oorzaak. Johan Roda (Haraeus noemt hem Roorda) Raadsheer in 't Spiersche kaamergericht, die een' dochter van Boudewyn van Loo, Rentmeester van Vrieslandt getrouwt had, was derwaarts afgeveirdight door den Prins van Parma, om d'ingezeetenen, met voorstel van zeekre vreedepunten, tot scheiding van d'Algemeenschap te bekooren. Naa 't zaayen van dit zaat aldaar, quam hy endtlyk binnen Groninge; en de zaak in 't licht. Waaroover de Wethouders hem deeden aantasten, ondervraaghden, hem zyn' papieren afnaamen, ende die aan den Stadthouder zonden. Nu geviel 't, dat zy 't invoeren der gemeine middelen aanvingen, ende zulx quaalyk eenen deele der gemeente: 't welk, opgeruidt door de Spaansgezinden, aan 't hollen sloegh, krytende, zy wilden den aangebooden pais, die hen van zoodaanighe lasten bevryen kon. Allenskens aangroeyende, streeven zy naa 't Raadthuis toe, in opzet, de Majestraat met vankenis tot het aanveirden der vreede, en 't slaaken van Roorda, te dwingen. Dan de Staatsgezinden, ook te hoop geschooit, deeden hen verstuiven. Zommighen vlooden uit der stadt. Die men kreegh, werden gebannen. Roorda, geleevert aan Rennenbergh, zat, oover 't jaar op 't Slot te Stavere; daarnaa, etlyke maanden, op dat te Woerde; sint noch een' wyl op 't huis te Rammekens: doch raakte ten Ga naar margenoot+laaste los. Op den vierden van Herfstmaant, werd Honschooten in Vlaandre ooverrompelt en berooft, door den Heer van La Motte. Maar niet zoo wel verging hem een aanslagh op den Briel: van waar hy, in 't begin van Oestmaant, by zich, tot Greevelinge, met vertooning van voordeel, zeekren scheepshopman genaamt Jan Simonszoon, ontbood: Ga naar margenoot+wat het dan was, dat hem 't oogh op dien persoon moght doen werpen, om den zelve een' zydgank te verghen, daar luiden van lekkerder opvoeding en hooghvlieghender gedachten zich lichter toe verleiden laaten. Jan Simonszoon (maar met voorweeten en wil des Prinsen van Oranje) nam de reiz aan, en voorts de stadt te verraaden: ten welken einde La Motte hem met groove beloften kropte. Tot uitvoeren van 't stuk zeid' hy hulp te weeten van schippers en visschers; maar, dat, om wisheits wil, de Hopman der bezettelingen van den Briel, die zyn vrundt was, en zommighe anderen gewonnen dienden; daar geldt en tydt toe behoorde. Hierop te rug getooghen, onderhield deeze ruwe man, die niet een' A voor een' B | |
[pagina 661]
| |
Ga naar margenoot+kende, door brieven geschreeven, by eenen andren, La Motte ontrent twee maanden: trompte hem tweehondert kroonen af: ende gemaant om gyzelaars, wist het zoo fraay t'ontleggen, dat, zonder meer zeekerheits in handen te hebben, dan eenen boode, die te gelooven staat dat zelf Ga naar margenoot+bedrooghen was, een' taamelyke vloot, toegerust met Prinsenvlaggen, naa den Briel gezonden werd, ende meest al vernielt door de scheepen zyner Doorluchtigheit, die'er op pasten. Alsnu staat ons te melden, wat'er, uit de weederwilligheit en het t'zaamenrotten der Waalen, gebroedt is. Ga naar margenoot+Naa dat de gezanten der Algemeine Staaten, onverrichter boodtschap uit Arthois gekeert waaren, en 't zelve gewest, neevens die van Ryssel, Douay, en Orchiers, besluit genoomen had om met Parma te daadingen, quam ook Henegouw wel haast tot ooverslagh: laatende de Graaf van Lalain zich omzetten door zynen broeder Montigny, en de Graaven van Mansfeldt en Arenbergh: zulx dat hy meede teekende zeekre voorwaarden, geraamt tussen de voorzeide Landen en steeden ter eene, ende den Bisschop van Atrecht, de Heeren van Selles en Walhuon, Parmas gemaghtighden, ter andre zyde, op den zeeventienden van Bloeymaant. Ga naar margenoot+Onlanx waarnaa, een hoefslagh van zyn eighen paardt hem 't leeven kostte. De Prins van Oranje, hebbende dit verdragh bekoomen, zond het op den eersten van Oestmaant, uit Antwerpen, aan de volstandighe gewesten en steeden; met eenen wydlustighen brief, dienende om zyne Doorluchtigheit te zuiveren van 't oovertreeden der aangegange verplichtingen, en van verscheiden achterklap haarder wangunstighen. Dan de punten waaren by die forme niet gebleeven, maar oover gezonden aan Parma, in 't leegher voor Maastricht; ende seedert besnoeit en verhanselt; zoo dat zy niet voor den dertienden van Herfstmaant, uit 's Konings naam, tot Berghen in Henegouw, afgeleezen werden, loopende op deezen Ga naar margenoot+zin. Alle Leeden der Gentsche bevreedinge, der Vereeninge van Brussel, Ga naar margenoot+des Eeuwighen gebods, ende onzer beäangenaaminge daarop gevolght, Ga naar margenoot+zullen in volle kracht blyven, en naagekoomen worden. Nocht om werken, nocht om woorden, gevallen seedert d'eerste beroerten, en ter zaake van die, heeft yemandt eenighe moeyenis oft verwyt te lyden: hy en waare dan een van onze gemeene vyanden, oft gebannen, oft uitgezeit by de verzoende Landtschappen, oft aan rechte gedaaght oover t'zaamenspanning teeghens eenighe stadt. Wy houden alles van waarde, wat, in de verzoende Ga naar margenoot+Landen, voorzien, begeeven, en verleent is by den Aartshartogh Mathias, by de Staaten, oft by den Raadt van Staat, voor zoo verre als de maaht onzer Algemeine Landtvooghden zich te deezen daaghe strekt: en de voorzieningen, gedaan van zaaken begreepen onder 't Algemein, dat wy aan ons behouden hebben, bevestighen wy voor deeze reize, ter beede van de verzoende Staaten; 't en zy ons blyke, dat de voorziene persoonen niet Roomsgezint zyn, oft niet van soorte vereischt tot het verwerven der voorzienigen, en 't bedienen der ampten: behoudends, nochtans, dat het niet stryde teeghens de Gentsche bevreeding, de Vereening, het Eeuwigh gebodt, ofte teeghens de rechten, voorrechten, en vrydoomen der Landen in 't gemeen oft in 't bezonder: doch zullen hieronder geenszins vervaat, maar nietigh weezen, alle voorzieningen misschien gedaan seedert den zeeventienden van Bloeymaant lestleeden; ook de geene, die by de Raaden der Staaten, by den Heimelyken, oft dien van de geldmiddelen, Ga naar margenoot+verleent blyken. Geen onderzoek zal geschieden oover afwerping van Slooten, oft sterkten; nochte de zelve weeder opgebouwt, oft nieuwe gesticht mooghen worden in de verzoende Landen, zonder uitgedrukt verlof Ga naar margenoot+der Staaten van elk gewest in 't bezonder. Spanjaards, Italiaanen, Albanoyzen, Borgonjers, en alle vreemdelingen, onaangenaam den Staaten | |
[pagina 662]
| |
Ga naar margenoot+aanveirdende dit verdragh, hebben te vertrekken uit onze Nederlanden, zelfs uit den Hartoghdoome Luxemburgh, binnen zes weeken, naa verkunding van deezen; oft ook noch eerder, indien 't lichaam des heirs, waarvan hiernaa te spreeken staat, eerder opgerecht, ende 't geen, tot vertrek der uitheemschen noodigh valt, eerder gereedt zal weezen; ende, binnen andre volghende zes weeken, uit het Graafschap van Borgonje; zonder in de voorzeide Landen te mooghen keeren, oft eenighe andre daarin brengen, zoo lang wy van uitheemsch oorlogh onbekommert blyven; ende emmermeer, 't en waare by dwang van noodt, dien de Staaten zelf klaarlyk bekenden: gelyk deeze zullen doen vertrekken alle Fransoizen, Engelschen, Schotten, en andre uitlanders onder hunne maght Ga naar margenoot+staande. De gemelde vreemde krysluiden, trekkende uit de Slooten oft Steeden, zullen daar moeten laaten alle lyftoght, geschut, en oorloghstuigh: ende 't geschut, gehaalt uit de Burghen, zal, ter eerste geleeghenheit, weeder gebraght worden, van waar 't genoomen is geweest, mits geenszins geoorloft zy, 't zelve te vervoeren uit de gewesten: ende binnen twintigh daaghen naa 't verkundighen deezes, zullen wy de Slooten en Steeden, met den daar weezenden voorraadt van mond' en oorlooghe, die onder de Landtvooghdy van Heenegouw behooren; ende binnen de naaste twintigh daaghen de andre, waar die ook geleeghen zyn, beveelen aan Nederlandsche ingezeetenen, bequaam daartoe, volghends de voorrechten, Ga naar margenoot+ende aangenaam den Staaten van elk der verzoende gewesten. Tussen nu en 't vertrek der vreemdelingen, zullen wy, met de verzoende Landtschappen, t'onzer koste, een lichaam van krysluiden maaken, uit inboorlingen, en andren aangenaam ons en den zelven Staaten: op besprek nochtans, dat zy ons zullen te baate koomen met hunnen onderstandt, naar uitwyzen van 't twintighste volghende punt, om den Roomschen Godsdienst en onze behoorlyke gehoorzaamheit te handthaaven, naar forme van de Gentsche bevreeding, de vereening, 't Eeuwigh gebodt, en dit jeeghenwoordigh Ga naar margenoot+verdragh. Ook gebieden wy den Staaten, ende Landtvooghden, zoo wel den Algemeinen als den bezonderen, den Raaden ende Majestraaten van Luxemburgh en Borgonje, t'achtervolghen het Eeuwigh gebodt en dit verdragh, van punt tot punt; ende nocht doorgang nocht ingang te verleenen aan eenighe krysluiden tot achterdeel deezer gewesten; ook hier op eedt te doen, ende dies te leeveren genoeghzaam schriftlyk bescheidt: gelyk ook de Staaten, weederzydelinx, zich behoorlyk zullen quyten, zulx de koopmanschap en hanteering, tussen de voorzeide Landen, vrank en veiligh Ga naar margenoot+mooghe weezen, als eertyds. Alle gevangenen, zynde in de maght der tzaamenverdraaghende parthyen, zullen uitgaan zonder ransoen daatlyk Ga naar margenoot+naa 't verkundighen van deezen. Belangende de goedren, opgehouden, bekommert, ende aangetast, ter beide zyden, sint den pais van Gent, zoo wel in onze Nederlanden, als in Borgonje en elders; elk zal terstondt weederom koomen in zyn' onroerlyke goedren; ook in de roerlyke, zoo die niet verhandelt oft vervreemt zyn, Ga naar margenoot*ten ooverstaan en beveele des Rechters, by de Majestraat daartoe bedwongen door beroerte des volx: waaronder begreepen zullen zyn de goedren der gevangenen, gehouden van de Gentenaars en hunne aanhangers: ende noopende de renten en kommeren op de zelve goedren, zal gevolght worden het inhoudt des veertienden ende zestienden punts van 't Gentsche verdragh, mits dat men zie op den geboortedagh van Sant Johan den Dooper, in den jaare vyftienhondert Ga naar margenoot+neeghenentzeeventigh. Wy handthaaven alle, die voor 't vertrek van onzen broeder Don Johan in Naamen, gestelt zyn en zich althans vinden in vooghdy oover de verzoende Landtschappen, steeden, en Slooten; gelyk ook de geenen, dit voorzien zyn met vooghdyen ontleedight met | |
[pagina 663]
| |
Ga naar margenoot+der doodt: ende in de vooghdyen, bezet by maniere van voorraadt, mits 't vangen en vasthouden der Heeren, zullen blyven de geenen, die jeeghenwoordelyk daarin zyn, tot de ontslaaking en weederkoomst der gemelde Heeren: doch zal men alzulke, by afsterven der gevangenen, voorzien naar luidt van 't volghende achtiende punt: en wy belooven geenen der zelve af te stellen, indien zy, geduurende de beroerten, hebben aangehouden met de Staaten, ende gehandthaaft den Roomschen Godsdienst, naar de form van de Gentsche bevreeding, de Vereening, en 't Eeuwigh gebodt; ende voortaan niets koomen te begaan tot naadeel deezes verdraghs. Ga naar margenoot+Ende tot meerder verzeekering hebben wy verordent, naar 't elfste punt des Eeuwighen gebods, dat de Staaten der verzoende Landtschappen, alle persoonen gestelt in waardigheeden, Ooversten, Majestraaten, Burghers en inwoonders der steeden ende dorpen, daar krysbezetting leit, ook de oorloghsluiden zelf, desgelyx de burghers en inwoonders der steeden ende dorpen, daar geen' bezetting is, voorts alle andren weezende in eenighe kryslyke oft andre ampten, zullen zweeren den Roomschen Godsdienst en onze behoorlyke gehoorzaamheit te onderhouden, naar uitwyzen van de Gentsche bevreeding, de Vereening, 't Eeuwigh gebodt, en dit jeeghenwoordigh verdragh; ende geen' bezetting t'ontfangen, te verandren, oft in te laaten, elk in 't zyne, buyten weeten van den Algemeinen ende bezondren Landtvooghdt, en van den Raadt der Staaten van yder gewest, oft van de gemaghtighden en bevelsluiden der zelve: alzoo nochtans, dat, in haastighe en dringende noodt, de bezondre Stadthouder de sterkten, daar bezetting plagh gehouden te worden, zal wel verzorghen met krysvolk verplight by eede aan ons ende t'onzen dienst in elken Ga naar margenoot+geweste. Ook belooven wy, de steeden oft het platte landt der voorzeide gewesten niet te bezwaaren, nochte te doen bezwaaren met eenigh uitheemsch oft inheemsch krysvolk, 't en zy dat d'inwoonders zulx begeeren, ter zaake van oorlogh oft eenigh ander gevaar, oft dat het daar gewoon is te zyn van ouwde tyden; in welken gevalk de bezetting zal geschieden met ingeboore Neêrlanders, aangenaam den Staaten van elken geweste. Ga naar margenoot+Wy willen ende verordenen, dat, in alle steeden ende dorpen, daar de Majestraaten onordentlyk vernieuwt zyn, sint den aanvank der beroerten, zy weederom in haar geheel warden gestelt, naar de gewoonten en voorrechten, die elke plaats gehadt en onderhouden heeft, ten tyde van onzen Heere ende vader den Kaizar, ook dat de zaaken alzoo bestelt warden, dat men aan de Majestraaten behoorlyke achtbaarheit en gehoorzaamheit Ga naar margenoot+toedraaghe, om in geen nieuw gevaar te vallen. Wyders belooven wy, tot d'Algemeine vooghdy der Nederlanden, altyds te maghtighen eenen van onzen bloede, Vorst oft Vorstin, begaaft en bequaam tot zoo zwaar een bewindt, met wien de onderzaaten wettighe oorzaak zullen hebben om zich vernoeght te houden, oft immers te vreede moeten weezen by alle reedelykheit: de zelve zal regeeren met alle rechtvaardigheit en billykheit, naar de rechten en gewoonten der Landtschappen; ende pleghtelyk zweeren, te handthaaven de bevreeding van Gent, de Vereening, het Eeuwigh gebodt, en dit verdragh, in alle punten, en met naamen den Roomschen Godsdienst en onze behoorlyke gehoorzaamheit: ende zullen wy den gemelden Staaten, een' wyle voor 't maaken van den gemelden Landtvooghdt, laaten weeten, gelyk wy plaghten, wie by ons daar toe gekooren zy: wy willen ook, dat onze neef de Prins van Parma, met alle vlyt, beschikke en volvoere 't vertrek der vreemdelingen en de weederleevering der steeden en plaatsen, dat hy ook, met een, tot Algemeinen Stadthouder oover onze Nederlanden, voor den tydt van zes maanden, ontfangen warde, mits zich richtende naa de gewoonlyke pleghtigheeden; ende, dat | |
[pagina 664]
| |
Ga naar margenoot+hy, tot meerder voldoening en queeking van 't vertrouwen onzer onderdaanen, hebbe, voor zyn' huisgenooten, inboorlingen der Landtschappen, en zoo luttel uitheemschen, als mooghelyk zal vallen: ende om hun bet te believen, begeeren wy, dat het getal van zyn' uitlandtsche dienaars niet gaa booven vyventwintigh oft dertigh: den welken ook geene bediening van gemeine ampten, nocht handeling van Landtzaaken zal toegelaaten worden: hy zal nochtans hebben alzulke lyftrauwanten, als by andre Landtvooghden, Vorsten en Vorstinnen van onzen bloede, plaghten gehouden te worden; te weeten, schutten en helbaardiers, inboorlingen en van vereischte soorte: met welken onzen Neeve de Staaten zullen onderlinge gemeenschap van zaaken hebben, en hem te kennen geeven al wat'er gedaan zal worden, ende al wat der uitvoeringe van dit verdragh is aankleevende: ook staan alle gebooden en voorzieningen te doen door ons, en alleenlyk in onzen naame: ende, indien wy, ten einde van de voorzeide zes maanden, tot de gemelde Landtvooghdy niet hebben gemaghtight den persoon vanden zelven Prinse van Parma, oft eenen andren, begaaft als booven, zoo zal zy, tot verhoedenis van beroerte en wanorde, bedient worden by den Raadt van Staate, terwyl men naa nieuwe verkiezing blyst wachten. Ga naar margenoot+Tot luiden des zelven Raads van Staate, zullen wy stellen twaalf mannen, te kiezen naar ons welbehaaghen, zoo wel uit de vernaamsten en Eedelen, als uit de gemeente, alle, volghends d'ouwde wyze, inboorlingen; twee derdendeelen der welke den Staaten der voorzeide gewesten zullen aangenaam zyn, en persoonen die van den beginne tot den einde der beroerten, met hun hebben aangehouden: van deeze twee derdendeelen zullen de vyf persoonen lastbrief van ons hebben naa d'ouwde maniere; en de drie andre, enkle voorziening voor den tydt van drie maanden; naa 't verloop der welke, wy hun, zoo 't ons gelieft, zullen verlenging mooghen toevoeghen, oft andre bequaame verkiezen en instellen als booven; op dat 'er altyds leedighe plaats blyve voor de Landtschappen, die noch niet verzoent Ga naar margenoot+zyn. Naar de stemming en 't besluit van 't meeste deel der voorzeide Raadsheeren, meede verplicht tot den eedt hier vooren verklaart, zullen alle zaaken afgeveirdight worden gelyk ten tyde van onzen heert ende vader; ende staan te teekenen met een bezonder teeken, by eenighen der voorzeide Raaasheeren, teeghens zoodanigh misquaam als dikwyls bevonden Ga naar margenoot+is. Alle vooghdyen, koomende oopen te staan, binnen de naaste zes jaaren, in de verzoende Landen, zonderling Hopmanschappen en Krysampten, zullen wy begeeven aan inboorlingen, oft ook uitheemschen, aangenaam den Staaten van elk gewest, ende geschikt, bequaam, en ontfanklyk naar de voorrechten des zelven: tot den heimelyken Raadt, tot dien van de geldtmiddelen, en tot andre ampten van grooter belang, zullen wy desgelyx vorderen ingeboorenen, oft vreemden, aangenaam den Staaten, en ontfangbaar; de welke, voor hunne ontfankenis, zullen pleghtelyk moeten zweeren, te onderhouden dit verdragh, en de Staaten te waarschuwen van alles, wat zy bevinden zullen tot naadeel des zelven gedaan te Ga naar margenoot+worden, op peene van meineedt en eerloosheit. Ook houden wy vast en van waarde alle instellingen van jaarlyksche renten, Ga naar margenoot*voordeelgelden, en andere verbintenissen, verzeekeringen, en schattingen, die by de voorzeide Staaten, met verlof van elk Landtschap, zyn ingestelt en aangegaan; ingestelt en aangegaan zullen worden, tot baate der geenen, die hun bystandt gedaan, oft geldt verschooten hebben in der noodt; ende dat zelfs de schulden gemaakt ter zaake van de gemelde oorlooghen en beroerten, zullen betaalt Ga naar margenoot+worden, naar het achtiende punt des Eeuwighen gebods. Ook zullen zy naamaals met geene tollen, schattingen, Ga naar margenoot*verpondingen, oft lasten, bezwaart worden by andre form, dan ten tyde van onzen heere ende vader oft by bewil- | |
[pagina 665]
| |
lighing Ga naar margenoot+van elk gewest. Alle ende elke voorrechten, en gewoonten, zoo Ga naar margenoot+wel in 't gemein als in 't bezonder, zullen gehandthaaft, ende de geene, Ga naar margenoot+die moghten gebrooken zyn, herstelt worden. De verzoende gewesten hebben te vertyghen van alle vertujingen en bondtgenoodtschappen, gemaakt Ga naar margenoot+sint het ontstaan der voorleedene beroerten. Ende, aangezien de Staaten zich voelen verplicht aan onze liefste zuster de Koningin van Engelandt, en aan den doorluchtighsten Hartogh vah Anjou, door ontfangen onderstandt, zoo zullen wy, binnen twee maanden naa intreê onzes neefs des Prinsen van Parma ter Algemeine Landtvooghdye, zeinden, aan hen, eenen bequaamen persoon, om alle heusche plichtpleeghing te bewyzen: ende de verbintenis en ouwde vriendschap met onze voorzeide zuster zal weederzydelinx Ga naar margenoot+achtervolght worden. Tot vermeering der geneeghenheit en goedthartigheit, die de Landsheeren schuldigh zyn te draaghen, tot hunne onderzaaten; ende op dat daarenteeghen de onderzaaten bet geneight warden tot eerbiedenis en gehoorzaamheit t'hunnen natuurlyken Vorste; zoo hebben de voorzeide Staaten, op ons, zeer ootmoedelyk begeert, dat wy, ter allereerste geleeghenheit, in Nederlandt zouden zeinden onzer kinderen een, bequaamst, onzes dunkens, tot onzen naazaat, om aldaar opgevoedt en onderweezen te worden naar hunne manier, in alle Godtvreezentheit, geschikte deughd, en vroomigheit; op welke zaake wy zullen Ga naar margenoot+acht geeven als 't betaamt. Ook zyn wy te vreede, alle gewesten, Ga naar margenoot*Slootenyen, steeden, en bezondre persoonen van Nederlandt, die met ons begeeren te verzoenen, naar de form en voorwaarden van dit verdragh, daartoe t'ontfangen; ende zullen zy gelyke weldaadt genieten als de voorzeide verzoende Landtschappen, is 't dat zy gewillighlyk daartoe begeeren te koomen binnen drie maanden naa 't daadtlyk vertrek der Ga naar margenoot+Spanjaarden uit gansch Nederlandt. Ook staan wy den voorzeiden Staaten toe, ootmoedelyk te bidden de Pauzelyke Heiligheit; onzen liefsten broeder, neef ende maagh, den Kaizar, d'Aartsbisschoppen van Koolen en Trier; ende den Hartogh van Kleef, als hartlyke beminners der welvaart en ruste van Kristenryk, dat hun gelieve te beneirstighen 't Ga naar margenoot+volbrengen en onderhouden van dit verdragh in alle punten. Maar, indien, in 't uitvoeren en volbrengen van dit verdragh en het aankleeven van dien, eenighe zwaarigheit oft zintwist ryst, die naa de verkunding zouw moeten beslecht worden; zoo zullen wy, en de Staaten der verzoende Landtschappen, ter weederzyden, gemaghtighden stellen, om alle zaaken te verstaan, te vereffenen, en uit te voeren: daarentussen staat wel t'aanmerken, dat, door deeze woorden Aangenaam den Staaten, en de reste, gestelt in veele punten, niet uitgeslooten worden de inboorlingen van Nederlandt, die der eene oft andre zyde van de verdingmaakers Ga naar margenoot+hebben aangehangen. Ende, op dat alle ende elke punten, boovengeschreeven, gemaakt ende beslooten tot Atrecht, den zeeventienden van Bloeymaandt, lestleeden, ende verlicht, herwooghen, en vast gestelt, in onze stadt van Berghen in Heenegouw, den twaalfden van Herfstmaant des jaars vyftienhondert neeghenentzeeventigh, wel ende daadelyk onderhouden, vervult, en uitgevoert mooghen werden, ende dat alles, wat in de voorzeide punten begreepen staat, vast en van waarde, eeuwigh en ongeschent blyve; zoo hebben wy dit jeeghenwoordigh verdragh doen teekenen, by onzen zeer lieven ende getrouwen neef den Graaf van Mansveldt, ende by andre onze gemaghtighden, ter eene zyde; ende by de Stadthouders en gemaghtighden der voorzeide Landtschappen en hunner bondtgenooten, ter andre; met belofte van alles te beäangenaamen en te bevestighen by onze oopene brieven in behoorlyke en gewoonlyke forme, binnen zes daaghen naa deezen dagh. Gegeeven in onze | |
[pagina 666]
| |
Ga naar margenoot+stadt Berghen in Heenegouw, den twaalfden van Herfstmaandt des jaars vyftienhonderdt neeghenentzeeventigh. Deeze waaren de vruchten der moedtdwangeloosheit van de Gentenaars en hunner gelyken; de verwarring Ga naar margenoot+der Staatsche zaaken, en 't verlies van gansch Walslandt: behalven Doornik, en Doornikkerlandt, welke de Stadthouder aldaar, Prins van Espinoy, broeder des Burghgraaven van Gent, in den Roomschen Godsdienst, met ooghluiking tot den Onroomschen, by d'Algemeenschap hield: uitgezeidt ook Kaamerik, en 't steedeken Bouchain; het een der welke door beleidt des Heeren van Ainfy, het ander door de kloekheit van den braaven Joost de Zoete, Heere van Villers, noch een' wyl aan de zelfste zyde bleef. Wel is waar, dat Valenchien, schynende te willen zien oft de Hartogh van Terranova yet vorderlykers verleenen moghte, noch wat draalde met het aanveirden der boovengemelde punten; maar het verklaarde genoeghzaam, dat het, binnen de gestelde drie maanden, oft d'een' oft d'andre form omhelzen zouw.
|
|