Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 587]
| |
[1578]Ga naar margenoot+HEt verdroot nu dien van Antwerpen, langer naa Ga naar margenoot+afscheydt, en 't gevoelen van yder gewest, op de geloofsvreede, te beyden. zulx de Kornellen, en Hoofden der schutteryen, neevens andre ingezeetenen, de Staaten van Brabandt aangingen, dringende op spoedighe orde, eer de wanorde d'ooverhandt naame. Zynde 't stuk in beraadt geleyt; vertoonden de Prelaaten, hoe men 't naader voorzien in geloofszaaken, by de Gentsche bevreeding had uitgestelt, tot naa 't verdryven des vyands: gemerkt men 't der Ga naar margenoot+eene en der andre parthye quaalyk zulx zouw kunnen passen, dat'er geen misnoeghen en verwydring uit ontstonde. Indien de geleeghenheit anders vereyschte, 't was, in allen geval, oorbaar, de meeningen der Landtschappen, t'eenen bezetten daaghe, gezaamentlyk te oopenen; niet alleen om geen vooroordeel te geeven, maar ook, om, eer men tot besluyt voortvoere, te weeten oft de geene, die de geloofsvreede mispreesen, echter gezint waaren, in de vereening te volharden. Waaren niettemin zommighe burghers van Antwerpen haastigher, zoo moghten zy zich aan hunne Wethouders richten, om yets geraamt te kryghen by maniere van voorraadt. Met deeze zinuytting vergeleeken zich de Eedelen. Maar d'Antwerpenaars, Ga naar margenoot+al bezeften zy 't oover, hoe 't dien twee leeden der Staaten teeghens de borst was, lieten niet af, van den Aartshartogh, den Prins, hunne Majestraaten te moeyen; der maate dat men hun, den neeghenentwintighsten van Oestmaandt, om beeter gedaan dan gelaaten (zoo luydde de keur) toestond, tot oeffening van hunnen Godsdienst, het huys van Aaken, 't welk de Jesuyten bezeeten hadden, 't huys geheeten de Leguit, het suykerhuys op d'ouwde Eirmtrye, en de kappel op de plaats van de Burgh; mits dat zy d'eyghenaars vergenoeghden. Welk punt, en eenighe andre daarby gevoeght, genoegh naar de leest des oovergezonden ontwerps van geloofsvreede, te gelden hadden, tot dat, by d'Algemeyne Staaten, endtlyk besluyt op deeze stoffe, genoomen wierde. Echter bleef het hierby niet, maar moest men den hervormden noch inruymen de buyken der kerken van de Minrebroeders, de Preekaaren, Sant Andries, en daarnaa ook van de hooftkerke, genaamt Onzer vrouwe: behoudende de Roomsgezinden de Kooren, afgeschooten te dien eynde. Die van d'Augsburghsche belydenis kreeghen, voor eerst, de kappel van de drooghscheerders, de zolder van den Hessenhuyze, en eenighe schuuren; thans de kerken Ga naar margenoot+van Sant Joris, en van de Vrouwebroeders. Wyders by de Staaten van Uitrecht werd de geloofsvreede verworpen, ten aanstaan der geestlykheit; hoewel zeekre Eedelen van gevoelen geweest waaren, zy zoud' 'er niet teeghen gehad hebben; mits dat men, onder de handt, zaaghe eenighe Leeraars van de Augsburghsche gezintheit te bekoomen, van de welke | |
[pagina 588]
| |
Ga naar margenoot+min onveyligheits voor haar, en merklyke afbrek der hervormden te verwachten Ga naar margenoot+scheen. De Groninger Ommelanden droeghen verlof. Zoo deed ook de stadt Leeuwaarde: en liet den hervormden der Jakobynen kerke volghen. Die van Gelderlandt hadden, in 't begin deezes jaars, des Prinsen broeder, Graaf Johan van Nassou, tot Stadthouder oover dat Hartoghdom en 't aankleevende Graafschap Zutven, verzocht en aangenoomen. Deez, yvrigh in den hervormden Godsdienst, pynde zich, den zelven voort te planten, zoo veel zonder quets des Gentschen verdraghs geschieden kon. 'T welk hem niet quaalyk gelukte, door 't voorzien der daar in bezetting leggende vendelen met Predikanten: tot welker gehoor dan ook de steedelingen, dien 't geviel, toevloeyden. De Staaten, gepraamt Ga naar margenoot+van hem, tot melding hunner meeninge, sloeghen, den eersten van Herfstmaandt, de geloofsvreede af: met verklaaring nochtans, dat zy daarom de vereening niet slaaken wilden. De hervormden dan, buyten hoope van yets met gemoede te verwerven, dachten zich zelf te gerieven; en bestonden 't met hulp der soldaaten. Tot Gelder stelden zy zich in 't bezit van de Prochykerk; en voerde de Drossaart, ten platten lande, hunnen Godsdienst in, jaa verbood, den Priestren, den Roomschen te oeffenen. 'T zelfste Ga naar margenoot+gebeurde tot Wachtendonk. Door de soldaaten van Straalen, werden de heer van Aarsen en zyn broeder weederwaardelyk bejeeghent; de kerken, aldaar en tot Velden, geplondert. Tot Venlo naamen eenighe burghers de kerk genaamt Trans Cedron in, ook die van Sant Niklaas, uitgezeyt het koor. En als de Majestraat hun gebood de laaste te verlaaten, Ga naar margenoot+maakte zich 't krysvolk meester van de markt en het Raadthuys. De gemaghtighden der Ridderschap, en de steeden van Venlo, Gelder, Wachtendonk, Zutven, Doesburgh, Deutekom, Lochem, en Grol, klaaghden dit den Algemeynen Staaten, mitsgaaders, hoe men den Kanselier en Raadsluyden tot Aarnhem had afgezet; ook in gebreeke bleef van 't verkundighen der Plakkaaten, gemaakt op 't stuk der krystught: ende lieten niet, eenen dwarsstreek te geeven aan den Stadthouder, als ziende door de vingeren met al dit bedryf. Dit vertoogh werd hem toegezonden, met last om orde te stellen, ten meesten dienst en ruste des Lands. Maar Graaf Johan, ter andre zyde, had het quaadt genoegh met de zynen, en scheen hun noch te laauw. Voorwaar een schorre tydt om regeeren. Nocht godlyk nocht menschlyk recht, nochte de noodt der een draght, liet verbondtbreuk toe: en wie ze teeghensprak oft afwenden wilde, werd voor Papist, oft goedtgunner der Papisten, jaa endtlyk voor een' faalyvouwer en Landtverraader, uitgekreeten. Hoe elk onbeschaamder mondt in 't schelden had, hoe hy, voor trouwhartigher voorstander van 's vaaderlands vryheit en den waaren Godsdienst ging. Derhalven, in steede van zich te maatighen, schrobt men ook, tot Aarnhem, het Minrebroeders klooster, en zet zich in die kerke: tot Niemeeghen in Sant Joris: en zoo voorts tot andre plaatsen dies Vorstendooms. Binnen Tergoes in Zeelandt, was, tot noch toe, volghends de voldoening dier steede gegeeven, in 't oopenbaar niet dan de Ga naar margenoot+Roomsche Godsdienst gepleeght. De Hervormden, verstout door 't geen zich in de gebuurlanden toedroegh, doen, op den achtentwintighsten van Herfstmaandt, verzoek aan de Majestraat, om te mooghen preeken in 't klooster oft Zusterhuys. Men vind raadtzaam, uit zorghe voor zwaarigheit, hun de kerk van 't gasthuys toe te voeghen; teekent zulx op 't verzoekschrift, en roept den Predikant met de zynen, om het hun voor te houden. Die staat binnen, neevens eenen Lambrecht de Lyndraayer, Jan Simonszoon met een rappier, Marinus Abbakuk met een lang en kort roer, en zyn zydgeweer, samt eenen gebynaamt Quaadtpaart met een' hellebaardt. Deeze, hoorende 't afscheydt, slaan uit; daar moghten de Paapen preeken: | |
[pagina 589]
| |
Ga naar margenoot+dreyghen de kerk van 't Zusterhuys oft van de Kruysebroeders in te neemen, 't en waar men hun eene van beyde toestonde. Zy verwerven die van de Kruysebroeders, en verklaaren te vreede te weezen. De Wethouders niettemin, wys wordende dat'er eenigh morren smeulde, ontbieden, ten volghenden daaghe, den Predikant, en zommighen der zynen weeder booven; zeggen hun de reede, en vraaghen oft zy yets meer begeerden. Zy leevren een nieuw geschrift in; eyschen 't heele klooster der Kruysebroedren, vierhondert gulden 's jaars tot's Predikants onderhoudt; dat de Roomschen hunne ommegangen en andre pleghtigheeden alleenlyk binnen's kerx zouden doen: noch twee punten van min belangs. Terwyl men dit handelt, komt het gerucht op 't Raadthuys, dat de groote kerk gestormt werd. Majestraat en Predikant treeden gelyklyk derwaarts, pooghen 't geweldt te staaken; dan worden niet geacht. Ten naasten Zaaterdaaghe, aan den aavondt, verschynen, voor Burghermeestren en eenighen der Wet meer, een Predikant van Vlissinge, en een van Kampveer, verzelschapt met etlyke Hopluyden en andren, die zy hunne kerkenraaden noemden; en vordren de groote kerk ten behoeve hunner geloofsverwanten. De Regeerders beroepen zich op d'onvolheit huns getals, en neemen tydt tot 's andrendaaghs. De verzoekers meenden; Zy hadden hen gewaarschuwt, en waaren niet te beschuldighen, viel'er midlerwyl eenigh ongemak. 'S morghens daaraan, koomen zy, met den Predikant en eenighe andre ingezeetenen der stadt, op 't Raadthuys, in de vergaadring der Ooverheit en voorneemlykste burgheren; houden aan om de zelfste kerk; Die, oft het gebruyk der welke hun rechtveirdelyk toequam, ten aanzien van 't waare woordt Gods, dat, by hen, zuyver verkundight werd: zoo men 't weygherde, zouden doch zich zelve rechten. De heeren, ooverheert, verklaaren; Dat het kreuken der voldoeninge in hunne maght niet lagh. Zoo de hervormdem zich 't beezighen dier kerke geoorloft hielden, de Majestraat dacht het te dulden: verzocht niettemin, neevens de burghers daar verzaamt, dat de eyschers zich, gelyk gezeyt geweest was, vernoeghen wilden met de kerk van de Kruysebroeders; te meer, dewyl men reeds eenen Leeraar versprooken had, om in de groote kerke te preeken, zonder eeninge Roomsche plechtigheeden voor dien tydt, voorts te stellen. Hierop antwoordde de Vlissinger Predikant, uit naame van al zyn gezelschap; Dat de heeren reeds, met het inwillighen van de kerke der Kruysebroedren, de voldoening te buyten gegaan hadden. Den Leeraar, dien de Majestraat meende, kend' hy wel; en dien ontbrak het aan wettigh beroep. Voorts dankte hy haar voor't afscheydt, waaraan zy zich hielden. Hiermeede gaan zy af, lichten de sleutels der kerke van den Koster, en preeken daar noch voor middagh. Deezer maate was 't, dat alstoen de bandt der eenigheit kraakte en kracht leed, door de balddaad en reukeloosheit der geenen, die, geblinddoekt van eyghe liefde en goeddunkenheit, eer lange, 't gansche Landt, en zich zelve in den uitersten last braghten. 'T welk my erinnert, hoe een weereldwys Italiaan, in zyne Betrachtingen van Landtzaaken, zeeker wel zeggen moght; Dat hy niet schuw zouw zyn, van Staaten te hervormen, zoo men zich, daartoe, niet nootwendelyk met een deel dwaazen, scheepen moest. Wyders, geduurende deeze ruy, lieten noch de geenen niet, daar 't voorneemlykste gezagh aan stond, zich, in 't bevordren des gemeenen oorbaars, te quyten. Ooveryssel Ga naar margenoot+en Lingen waaren, eenighen tydt, zonder andren Stadthouder, dan van de Spaansche zyde, geweest; thans daartoe beroepen de Graaf van Rennenbergh, door bedryf der Staatsgezinden, voorwendende, hoe dat gewest, sint het zich tot Kayzar Kaarel begaf, geduurighlyk onder eenen Stadthouder, met Vrieslandt, gestaan had. Rennenbergh erkende dien slagh hem gevoeght, en beliefde der Ridderschap en den Drosten, in veele dingen; zon- | |
[pagina 590]
| |
derling Ga naar margenoot+met het afstellen van Kanselier en Raadsluyden, geplant tot Vollenhoove, door den Koning. Niet eeven aangenaam was hy der Majestraat van Grol, die uitvlucht op uitvlucht zocht, en als onpartydigh te blyven zitten. Doch zy vlydde zich ten laaste. Maar hy, ziende de Hooghduytschen van Polwyler, met gemoede niet uit Deeventer en Kampen te kryghen, maakte, op deeze stadt, eenen aanslagh, en gaf't beleydt van dien aan Hopman Wolter Heegheman. Deez, alstoen in dienst der Gelderschen, had, om die van Deeventer in te toomen, op de Veeluw een' schans geleyt: en schikte, van daar, etlyke soldaaten, in ambachts en koopmans Ga naar margenoot+kleeding, binnen Kampen, die de Veenpoort te verweldighen hadden; waarop hy, met vereyschte schaare, zich verborghen houdende in zeekre huyzen daar ontrent, passen zouw. Dan men werd zynes, onder weeghe, gewaar, en verdubbelde de wachten: 't welk de knechten meer om eenigh goedt heenkoomen, dan op 't volbrengen van hunnen last, deed denken. Hebbende 't geluk der list hem geweyghert; toogh hy, des andren daaghs, naastlesten van Bloeymaandt, met de spaâ in d'aarde, en begon zich, Ga naar margenoot+aan den Galghenbergh, te beheynen. De Graaf, gekoomen, ten zelven daaghe, in 't Karthuyzers klooster, met het vendel van Jan Mulart Wulsfzoon, zond het, om zich neêr te slaan voor de brug, die oover de Yssel gaat. Te weeten, Kampen leyt hecht aan de Veeluw, hoewel 't voor Ooverysselsch gereekent wordt, uit reede, naa gissing van zommighen, dat de stroom zouw bedde gewisselt, en eertyds lanx d'andre zyde der stadt heen geloopen hebben. Korts daarnaa vertrok Rennenbergh, beloovende aan Heegheman meer volx en voorraads te bestellen. Heegheman, hebbende 't blokhuys wel bezorght, beval het den Hopman Jaarigh Hottinga, en zwaayde met den kloeksten hoop, om de stadt, naa Brunnep, een ryk Joffrouwenklooster, toe: besprong van daar den Haagh, een bemuurt voorburgh, en taamelyk betimmert: dat hy ook inkreegh, doch niet zonder grooten en hachlyken teeghenstandt. Want, al laaghen'er maar twee in der stadt, het een was 't Kornels vendel; het ander stond onder Hopman Leydekker, geklommen, van vendrigh, in de plaats van wylen Hans Kaspar; en zy maakten te zaamen ontrent vyfhondert mann' uit; die de burghers ontwaapent, en van dien kant geen vreezen hadden. Zynde dit aldus afgeloopen; stelt Heegheman een deel boeren uit Mastenbroek te werke; omwalt zich voor de Haaghpoort: en, gemerkt hy zich niet veel sterker vond dan twaalfhondert noch meest onervaaren' en quaalyk beweerde knechten, ontbiedt hulp uit Hollandt. Van waar hem toegeveyrdight werden Sonoy met zyne bende en Willems van Wyngaarden, Arnout van Duyvenvoorde, Kornel, met zyn eyghen, en de vendels van Christoffel van Teylingen, die hier doodt bleef, en van Johan van Renoy. Deeze braghten niet alleen maght, maar ook krysorde meê; waar aan het den beleggeren te vooren niet min dan aan volk mangelde. Die van Noordthollandt zonden ook derwaarts een groote galey onder Hopman Joachim Kleynzorgh, en herriepen den uitlegger, die dus lang den mondt der stroome bewaart had. Sonoy deed voorts getal van berghknaapen koomen, en viel vlytigh aan 't myneeren, naa den Portooren toe, om dien te doen springen. De bezettelingen traaden daaghelyx, uit, dingende ten scherpste om de weyde der beesten, die zy te velde hielden, onder beschut van twee moolenberghen. Doch de uiterste werd, by de Hollanders, vermeestert en beschanst. Teeghens den derden van Hooymaandt, had Graaf Johan van Nassau een' vergaadring, tot Zutven beschreeven; alwaar hy doordreef, dat de Gelderschen bewillighden in verschot van een vierendeel der kosten, noodigh om Deeventer en Kampen te dwingen. De rest naamen de Vriezen en Ooverysselaars te verschaffen. Op de zelfste | |
[pagina 591]
| |
Ga naar margenoot+daghvaart verscheen ook Rennenbergh. Daarentussen bleef het opperbewindt oover 't leegher bevoolen aan Sonoy; die zich pynde eer in te leggen, en te toonen wat Hollandt voor krysvolk uitleeverde. Verscheyde persoonen, met schryven van Don Johan, om de beleegherden te styven, door toezeg van wis ontzet, werden alle onderschept. Eevenwel die van binnen droeghen zich des niet te flaauwmoedigher. Een van die briefkens, gezonden naa Zutven, deed het spoeyen der zaake bet beyvren. Rennenbergh, gekeert voor Kampen, vond'er acht kartouwen, gekoomen van Uitrecht; en raadzaam, die te planten, daar 't Sonoy en Duyvenvoorde begreepen hadden. Naa 't stellen van orde vertrok hy op Zwol. 'T geschut begon te speelen, en velde, in korten tydt, drieëndertigh schreeden muurs, die de graft, ten deel, demden. De veste, dat pas, had geen' bolwerken, om d'aanloopers van ter zyde te beschaadighen; en het stuyten der zelve quam voorneemelyk aan, op besnyding, van binnen te maaken. Dies deed de jeeghenwoordighe zwaarigheit op den roep der koomste van Kazimirs geweldt acht geeven; en verzocht de Majestraat, op den zeeventienden van Hooymaandt, ter aanmaaning van de soldaaten, te Ga naar margenoot+daadingen. Op den twintighsten, werden, in vollen geweere, met pak en zak, maar gevouwe vendels, en doove lonten, zy veylighlyk geleydt naa 't Graafschap Benthem, onder belofte van nemmer eenighe betaaling te eyschen, en in zes maanden niet te dienen teeghens d'Algemeyne Staaten. Den zelven moesten de steedelingen getrouwheit zweeren; de vereenighing aan, en zulke bezetting in neemen, als den Stadthouder geliefde. De gevangens, beyder zyden, gingen, zonder ransoen, los. Rennenbergh, laatende de vendels van Uterne, Hottinga, en Mulart, tot Kampen, zond vier andre vooruit naa Deeventer: volghde zelf met de rest, binnen weenigh daaghen. Hierentussen sliep de handeling met den Hartooghe van Anjou niet: die, hoe langer hoe zoeter daarop, voornam, zich, in persoon, herwaarts aan te vervoeghen, om'er een eyndt af te maaken, en teffens t'onderstaan oft zyne jeeghenwoordigheit de wolken der zweevende misverstanden, verstrooyen moghte. Voor zyn scheyden van heym, Ga naar margenoot+liet hy in druk loopen, een geschrift, meldende, hoe de Nederlandsche Heeren hem aangezocht en genoodight hadden, om dat gewest, geplaaght met de tieranny der Spanjaarden, en eertyds te leen gehouden van de kroone van Vrankryk, welx eedelste lidt hy, naast den Koning, was, niet in zoo zwaar een' ellende te laaten. Hun bidden, hoewel zyn' alderliefste vrouw moeder en de rest der Vorsten hem anders rieden, had hy niet willen versmaaden; maar geacht te zullen doen 't geen eenen goeden Vorste toestond, indien hy, op aanbodt van zoo staatlyke voorwaaraen, de geleeghenheit van dus eerlyk een oorhoghe waarname. Want zyn' eenighe wensch en begeerte was niet, weederspannighe onderdaanen teeghens hunnen wettighen heer te beschutten, 't welk zyne vyanden onvoorzightelyk uitsloeghen; maar de Staaten in pays en eendraght te handthaaven; 't geen door 't ongelyk des voorleeden tyds verdorven bleek, te beeteren; billyk recht te vestighen; de Landtzaaten, in 't draaghen der lasten, te verlichten; te behoeden, door zyn' hulp, de vrydoomen en gerechtigheeden van een volk, dat met den Franschen naam in gemeenschap stond. Zyn' toght dan, gegrondt op deezen toeleg, kon niet dan loflyk, en den Franschen staate oorbaar zyn: gemerkt men den krygh, die den Ryke dus lange in 't ingewant gesteeken had, dus doende, daaruit loozen zouw. En uit het zalven der uitheemsche quaale, met het geene dat binnen schaadelyk geweest was, had men heyl, voor Fransoyzen en Neêrlanders beyde, te verwachten. Tot getuygh voorts, dat hem nocht gierigheit, nocht regeerzucht, noch lust om eens anders heerschappy te vellen, maar puurlyk zyn plicht, en erbarming oover dat benaauwde Landschap, tot | |
[pagina 592]
| |
Ga naar margenoot+aanveyrding deezes oorloghs dreeven, riep hy Godt Almaghtigh; en tot meêdeel der belooning en gloorye, de geenen, die hunne dienst daarin besteeden wilden. Dit aldus uit te geeven, hadden hy en de Koningin zyn' moeder te zaamen goedt gevonden, om nydt te weeren, en te doen gelooven Ga naar margenoot+dat het dies Koninx werk niet was. Hiernaa quam hy te post, in kleenen gezelschappe, tot Berghen in Heenegouw, den twaalfden der laast gedachte maant: werd'er treflyk onthaalt, door den Graaf van Lalain, Stadthouder in dat gewest, samt der Staaten gemaghtighden: en zond thans van daar, naa Antwerpen, de zyne; naamelyk, Louis van Clermont Ga naar margenoot+van Amboise, Markgraaf van Renel; Gillis van Riant van Villeré, en Glaude van Mondouçet. Ontrent deezen tydt, op voorslagh, en by bemiddeling des Prinsen van Oranje, en 's Burghgraaven van Gent, werd, door d'Algemeyne Staaten, tot hunnen Leeghermaarschalk bewillight Fransoys van La Noüe, gebynaamt Bras de Fer, oft Yzerenarm, naar den geenen dien hy droegh in plaats van zynen aangeboorenen, verlooren in 't binnenlandsch oorlogh van Vrankryk: een heer van den gezuy verden Godsdienst, Ga naar margenoot+en wydbefaamt om zyn' kryskund' en voorzightigheit; maar wiens deughdzaamer, oprechter, en zoetelyker van zeeden, misschien veele eeuwen opwaarts niet hebben voortgebraght. Zy maakten, tot Veldtheer, den Graaf van Bossu; en zaameling hunner troepen tussen Heerentals en Lier: alwaar ze d'Aartshartogh, op den veertienden van Hooymaandt voorzeyt, quam bezichtighen. Niet booven achtduyzent knechten en Ga naar margenoot+tweeduyzent ruyters bedroegh als noch 't getal, vermengt van inboorlingen en uitheemschen, meest Hooghduytschen, Engelschen, en Schotten, luttel Fransoyzen: hebbende de benden van deezen Landaardt, beleydt by den heere van Argenlieu en andren, die onder Hartogh Kazimir bescheyden, en door Vlaandre, tot voor Antwerpen gekoomen waaren, geweyghert naa dit leegher te trekken, met voorgeeven van bevel huns ooversten, om hem in 't Landt van Zutven t'ontmoeten. Om dan niet lichtlyk eenighen last te lyden, eer dat alles verheelt waare, besloot men zich Ga naar margenoot+vast te gaan leggen by Mechele, tussen Rimenant en den Deemer, die hun, ter eene zyde, tot scherm diende. Ter andre dekt' hen een bos, dat een stuxken weeghs vau 't dorp stond. Het ooverschot des velds werd vernuftelyk beschanst, zonderling daar 't aanranzen den vyandt bequaamst viel. Ook rouwde hen deezes raads niet. Want Don Johan, wat bekoomen van zyn' ziekte; en hebbende een Brabandsch Oppergerecht, meest al van nieuwe luyden, ingestelt, tot Looven, alwaar hy ook, eerlang, een Leenhof van dat gewest stichtte, nam opzet, het eene heyr voor, 't ander naa, te bevechten, en Bossu eerst te verzoeken. Ziende zoo zwarte buyen, van verscheyde kanten, opkoomen, had hy, aan de grenzen van Duytslandt, voorneemlyk in 't Graafschap van Borgonje, zoo veel volx gelicht, als de schaarsheit van tydt en gelde toelieten; en te hoop gerukt ontrent twaalfduyzent knechten en vierduyzent paarden, zoo Bentivoglio reekent. Den welke Campana en Strada niet verre ontloopen, tellende d'een tweeduyzent, d'ander slechts een duyzent paarden, meer: daar d'onzen zyn voetvolk wel op vierentwintighduyzent, zyn' ruyters op zesduyzent begrooten. Al de Raadsluyden van oorlogh waaren met Don Johan van een verstandt noopende deezen aanslagh; uitgezeyt Alexander Farneeze, Prins van Parma: die, merkende dat hun zulx vreemdt gas, aldus aanhief. 'T verwondert u, myn' Heeren, dat het geen zyner Hoogheit en u allen behaaght, weederstemt wort door my, die van veelen, by wylen oover kleynachting van 't gevaar; van niemandt tot noch toe, oover vreeze berispt ben. Maar dit behoort u te doen denken, dat myne reedenen wel wightigh weezen moeten, naardien zy my uit het spoor myner voorighe gewoonte dryven. De zelve zal ik (hoewel een ding | |
[pagina 593]
| |
Ga naar margenoot+beeter van my gedaan dan gezeyt wit weezen) ten kortste ontfouwen. Wy gaan eenen vyandt bestooken, wiens getal niet te versmaaden, leegher met wal, woudt, en waater, omheyndt is, t'eener plaatse bequaam tot ontfang van alle hulp. Indien, wen wy hem onder de ooghen koomen, hy, zich des niet kreunende, jaa deunende met die trotsing, ons daar laat staan kyken, zonder zyn voordeel te verlaaten, met wat geweldt, met wat list waanen wy hem daaruit te kryghen? Zoo wy, naa enkel praalen met het heyr, zullen aftrekken; waartoe dan derwaarts gestreeft met zulk een' ongemak, en de steeden ontbloot van bezetting, om den Fransoyzen schoon spel te geeven? Maar 't schuwen van den slagh zal uitwyzen, dat de vyandt teeghens ons niet op magh. Ach! waarom doch zal niet veel eer onz vruchteloos bestaan doen gelooven dat wy geen' kans op hemhebben? Meer is 'er; te weeten, dat, in 't gezight der weederparthye, alle hertredt, hoe kloeklyk zy ook beleydt word, hachlyk valt. Maar genoomen dat de Staatschen, naar onzen wensch, zich verstouten den strydt te waaghen; oft dat de dapperheit der onzen hen in hun leegher aanranze: wie verzeekert ons echter de zeeghe? 'T betaamt voorwaar eenen wyzen Ooverste, zoo wel des vyands wit en vermooghen, als zyn eyghen', t'ooverweeghen; en zorghvuldelyk af te meeten, wat nut oft naadeel zoo d'een als d'ander, uit de meede- oft teeghenloop des gelux, te verwachten heeft. Want wy en zy, myns bedunkens, vinden ons althans in eenerley gesteltenis niet. Zoo deezen heyre, daar al onze maght in bestaat, de neêrlaagh (Godt verhoed' het) te beurte viel; wat middel om 't ooverschot des Lands teeghens d'ooverhandige waapenen te beschermen? Zy, daarenteeghens, als 't hun schoon hier misgaat, hebben, ter eene zyde de troepen van Alençon, ter andre die van Kazimir t'eenen toeverlaat, om daatlyk den krygh te vernieuwen. En zoo zy ons, dien, mits het vechten onder hun schanswerk, d'ooverwinning doch gewislyk veel bloeds kosten wil, dan met die frisse kraften op den arm koomen; my gruwt te peynzen hoe lichtlyk onze voorspoedt in bittren ramp verkeeren moghte; en dat wy, naa 't behouden des velds te Rimenant, niet alleen 't zelve weeder, maar al de rest zouden ruymen moeten. Derhalven, dewyl deeze toght, voorgenoomen buyten noodtdwang, ons, 't zy dat ze wel oft quaalyk vergaa, bynaa met eeven groot onheyl dreyght, houd ik oorbaarlykst, dien te staaken, en deeze groene moedigheit met rype voorzight te maatighen. By niemandt gelden deeze reedenen, dan by Gabriel Serbellon alleen. En Don Johan, hoewel gewoon dien zynen vaader te noemen, en 't oordeel des zelven op 't hooghste te achten, voeghde zich naa de geenen die tot het glimpighfte rieden. Zoo quam hy dan op den laasten van Hooymaandt, tot Aarschot oover den Deemer zetten; en, ter volghende morghenstond, der Staaten leegher genaaken. Bossu, gewaarschuwt door zyn' ruyterwacht, hoe elf oft twaalf kornetten, en een gros voetvolx, dik tneeghentigh oft hondert in gelidt, zich voorts deeden, steld' een' laaghe toe, van vyf oft zeshondert schutten, en beval der wacht, zoo verre te Ga naar margenoot+deyzen. Dan wachters en laaghelingen, beyde geprangt, werden benoodight de hertredt te neemen; en deeden 't, zonder merklyk verlies, by behulp eenigher lichte paarden. Voorts bleef men handtdaadigh onderlings: de Staatschen op toeverlaat van den wal en 't geschut; de vyandt, verstout door 't eerste toelachen des gelux; doch voorneemlyk om te lokken, tot dat allenskens 't gansche heyr, en op een' vollen veltslagh 't schermutsen, uitquaame. Maar bet kende Bossu zich zelven; en onbeweeght in 't bewaaren zyns voordeels, liet de zynen niet te wyd afweyden. Als 't nu de Spaanschen uit hunne gissing ging, en hier te heet viel, zet Don Johan een' andre wyz op het terghen; schaart al zyn volk, en vordert, met toon van dien, de weêrparthy voor de spits. 'T welk meer om haar verhoet te maa- | |
[pagina 594]
| |
ken, Ga naar margenoot+dan tot zyn voorneemen diende. Dit merkende, gebiedt hy te bestooken een deel Engelschen van den Kornel Johan Norrits, aangekoomen maar een' uure te vooren, en zeekre Schotten; die, buyten de beschansing, in eenighe heggen en struweelen, aan den waaterkant, gedooken laaghen. De voortoght, te dien daaghe, had in 't hooft een' bende van tweehondert Spanjaarden, keur van mannen, tot den minsten toe. By Alonso Martines de Leva, verlaatende den staat van Ooverste der galeyen, om in Neêrlandt te voet te gaan dienen, was deeze, t'zyner eyghene kosten, opgerecht. Een niet daaronder, oft hy roemde zich Ridder van afkoomst, oft soldaat van ervaarenheit. Zy was verdeelt aan tienen, en had eeven veele rotmeesters, altsaamen oudthopluyden, en wel eedel gebooren. Zwart was de vaan, bezaayt met goude starrekens, in't midde Christ aan 't kruys, en's Koninx waapen onder zyn' voeten. De Kardinaal Gesualdo had ze, tot Naapels, gezeeghent; de Paus grooten aflaat belooft, den geenen die'er onder dienen zouden. Trotsch booven maate dan viel 't bespringen: 't vond ook geen' flaauwer teeghenstandt. De zon stak zeer vinnigh, en deed, neevens den arbeydt, het zweet den krysluyden tappelings afvloeyen: zulx d'Engelschen en Schotten, kittigher op 't beschaadighen dan op 't beschutten, de kleedren uitschudden, en knoopende 't hemd by de mouwen, tussen de dyen deur, om de heupen toe, genoeghzaam moedernaakt vochten. Zy waaren meede all' ouwde soldaaten; en elk vuurgeeven van 't grof geschut des leeghers hun een opdaaghen van nieuwen moedt in den boezem. Die donder ook, al had hy 't op d'aanvallers gemunt, scheen zeeker den zelven een' wyl lang, eer een tromslagh oft trompetsteek tot opruying, in de ooren, dan een schrik in 't harte te weezen. Feller, alzoo, werd anendan de strydt: voerende yder, by beurten, den zynen verschen bystandt toe, naa gelang, dat nu d'eenen, nu d'andren het te quaadt kreeghen. 'T welk Don Johan noch al hoopen deed, dat hy 't werk tot een' doorgaande mengenis brengen zouw. Norrits zelf queet sich dapperlyk; en hem werden drie paarden, in dit af- en aanryden, onder 't lyf, doorschooten. Zyn' Engelschen, de Schotten van Stuart en andre Kornellen beweezen d'uiterste manhastigheit. De Neêrlandsche en Fransche knechten becrachtten ook hunnen plicht treflyk, en leydden grooten lof in. De ruyters, waaronder die van Graave Gualter van Swartsenburgh, en van Eedel Hendrik bastaart van Bruynswyk, waaren, veel te beezighen, liet de grondt niet toe. 'T schermutsen onder de vesting, en voort dit gevecht, hadden geduurt, van 's uchtens te zeevenen, tot's naamiddaghs oover vyven; als Don Johan, bezeffende dat hy Ga naar margenoot+met het hooft teeghens den muur liep, en de Staatschen tot in 't vlak niet sleepen kon, etlyken paarden beval den aftoght der zynen te begunstighen. Farneeze, hoewel hy hem 't gevaar te vooren gespelt had, maakte zich daarom niet t'zoek, als 't op een berghen der verpande benden aanquam; en beleydd' het zoo wel, dat het voetvolk, by behulp van een deel schutten, geplant in zeekre heggen, ter weederzyde van een padt, zich daar lanx redde, zonder zwaare schaade te lyden. De ruyters, hebbende de Staatschen zoo lang opgehouden, keerden toen ten zelven weeghe uit, dien zy waaren ingekoomen. Van den uitgank deezes bedryfs wilde elke parthy de eere hebben. De Spanjaardts braveerden, dat, aan hunner zyde, slechts twintigh op de plaats gebleeven, vyftigh gewondt; der andre driehondert mannen afgeslaaghen waaren. Maar de Staatschen hielden staande, dat'er de vyandt by de duyzent, zy zeer weenigh verlooren hadden; en het raaken tot het eyndt, waartoe daar gestreeden was, genoegh uitwees, wie zich de zeeghe moght' toeëyghenen. Onbesprooken bleef ook nocht d'een', nocht d'ander' Hooftman; de Spaansche, als hebbende te slappelyk doen aandrin- | |
[pagina 595]
| |
gen, Ga naar margenoot+en daardoor gefaalt der Staaten leegher af te loopen; Bossu, als of'er een' schoone kans verkeeken waar, om den vyandt uit den velde te slaan; immers om hem, in 't aftrekken, een' schendighe neep te geeven. Dan zyn' Ga naar margenoot+inzighten, ten teeghendeele, voldeeden den krysverstandighen. Don Johan, versteeken van zynen toeleg, en weeder verzwakt van lichaam, keerde te rug, in voorneemen, zich needer te slaan, neevens de Maaze, daar hy, op den Bergh van Bonghe een' sterke schans had, die, gebouwt van Gabriel Cerbellon, zyn leegher zoo veel als hecht aan de stadt Naamen zouw maaken. Zyn' meening was, alhier op enkel verweeren te staan, en aan te zien, wat'er worden wilde van der Staaten groot volk oover hoop, samt van d'onsteeke twist, en de geschillen smeulende in zoo veel' gemoeden, die op verscheyden Ga naar margenoot+wit mikten. Aarschot had hy bezet gelaaten met de Kornet van Mutio Pagano; en twee vendels Hooghduytschen. Deeze werden verschalkt, op den zeevenden van Oestmaandt, door den Burghgraaf van Gent, Ooverste der Staatsche ruyterye: slippende de zynen binnen, door een moolensluysken, hun aangeweezen van den moolenaar. Zy smeeten meest al 't krysvolk doodt, beroofden de plaats, en verlieten ze weeder. Op eenighe lucht van den aanslagh, spoeyden zich, tot ontzet der hunnen, de Spaanschen: die, te spaade gekoomen, de spyt van dien, met koeghel en kling, teeghens den burgher, uitspooghen, het tilbaare voorts opplonderden, het ooverschot aan brandt staaken, en zich meede van daar maakten. Wyders, het heyr der Staaten nam daaghelyx toe in volk; en de dingen scheenen zich schoon op te doen: zulx men luyden vond, die hoogher moedt daaruit greepen, en de stonde verscheenen hielden, om den Koning van Spanje voorts op de knie te helpen. Ga naar margenoot+Van geen gering belang docht hun, hier toe, 't bestooken van de Zeekusten zyner Ryken, en zonderling 't onderscheppen van de zilvervoerders uit Westindie: ten welken eynde veel gemaalt werd op middel om vloot en volk te vervallen. Dit werk was voorneemlyk aangedreeven door Willem van Bloys van Treslong, Steedehouder Ammiraal des Prinsen oover Zeelandt. Hy maakte zich genoeghzaam sterk, zommighe steeden en bezondre persoonen te beweeghen, tot oprechting eener maatschappye, die achtentwintigh scheepen verschaffen zoude, 't minste van tachtentigh lasten, elk voorzien met bootsgezellen ten zelfsten getaale toe, neevens twaalf metaale oft yzere gootelingen, schietende niet onder de acht oft tien pond'yzers, ook met voorraadt van mond'en oorlooghe, voor zes maanden; alles buyten koste der Staaten, indien deeze verstonden daarby te voeghen zes jaghten, gestoffeert naa den eysch, en twaalf oft vyftienhondert kloeke Neêrlandsche soldaaten, onder den Graave van Hoohenloo, oft eenigh ander hooft van gelyke achtbaarheit. Des hadden de buyten te koomen tot voordeel van de reeders: uitgezeyt dat de krysluyden 't gewoonlyk recht des bootsmans daaraan genieten zouden; ook d'ooverheit en amptelingen, naar gebruyk en behooren, erkent worden. 'T ontwerp was, te zynen aanstaan, vertoont aan d'Algemeyne Staaten, door den Prinse, die, by goedtvinden der zelve, hem reeds lastbrief gegeeven had, om teekening en inlegging te beneerstighen. Ga naar margenoot+Maar de brandt der binnenlandsche twist deed deezen zoo glimpigh een' toelegh in rook verwandelen. Te weeten; 't ontsteeken vuur sloeg midlerwyle voort, en (gelyk het gaat onder gelaskte maghten) nieuwe misverstanden daartoe, inwendige en uitwendighe. Hartogh Hans Kazimir, 't zy door ingeeven der Engelsche Koninginne, om altyds meester van 't spel, en gereedt te zyn daar te grabblen viel, ofte ter aanmaaning van eenighe Onroomschen, gelyk hy t'zyner verschooninge zocht te doen gelooven, had tweeduyzent ruyters en eevenveel knechten meer geworven, dan zyn' bestel- | |
[pagina 596]
| |
ling Ga naar margenoot+hield; zoo dat zyne hoopen beliepen aan den kant van zeevenduyzent Ga naar margenoot+mann' te paarde, achtduyzent te voet. Dit, gedyende tot onverwachten last, deed ook het vermoeden, dat men dacht de Roomsche gezintheit te schuppen, bet wakkeren; boovenal, onder de Waalen; en hen, op hoope van hunnen Godsdienst te verzeekren, oft immers de dingen in teeghenwight te houden, 't verdragh met Anjou ernstigh aanbinden. Ter andre zyde, was, al oover een' wyle, dit handelen aan Elizabeth in 't oogh geweest: zulx dat zy, schuw voor Vrankryk, den Ridder Eduart Staffort derwaarts afveyrdighde Ga naar margenoot+met ronde verklaaring, Indien men, van daar, meynde Nederlandt in te slorpen, dat zy, niet min door reede van staat, en om zich geenen naabuur zoo verr' oover 't hooft te laaten wassen, dan door d'ouwde verbintenissen tussen Engelandt en 't huys van Borgonje, 't welk zy alstoen Oostenryk achtte, zich verplicht zouw vinden, bystandt aan Philips te bieden. Waarop de Fransche Ga naar margenoot+Koning antwoordde, Meer stofs te hebben om van haar te gelooven, 't geen zy hem toevertrouwde. Anjous bedryf ging hem niet aan: en waar 't haar slechts te doen (want dit had zy meede doen zeggen) om de verdrukte Neêrlanders aan billyken zoen met hunnen heere te helpen; hy wild' 'er ook toe arbeyden. Hieruit volghde thans, dat, by gezanten hunner beyde, en 's Kaizars, de paishandel hervat werd. Ook hadden zy alle drie, seedert den Ryxdagh van Worms, in Spanje daartoe doen aanhouden. En in der waarheit, het ooghmerk van den Fransoys lagh zoo verre niet, als d'Engelsche zich inbeeldde. Wel was hy niet quaalyk beholpen met het onderwindt zyns broeders, en liet hem geyrne begaan, om in rust te zitten, terwyl die woelgeest, gewoon het hem t'huys zuur te maaken, handtgebaar elders, en een luchtgat had, daar zyn' toghten naa heerschappy, en de wulpsheit der Fransche jeughd, als een' zondighe zucht des Ryx, moght' uitwaassemen. Dat alles ook des zelven enkel aanstellen was, ontdekte zy thans door den gemelden Staffort aan hem geschikt; en nam voorts eenen keer, met aanbieding van raadt en daadt tot zyn opzet. Een' wondre verandering nochthans; alzoo 't haar luttel scheelen moest, oft de Koning, gezien kinderloos te sterven, oft Anjou, de naast ter kroone, in 't bezit deezer Landen raakte: 't en zyze, van toen af, het huwlyk in 't gezight kreegh, waartoe hy, bekoort door deeze gunsten, haar, daarnaa, verzocht. Maar eer zy dus veel wist, pooghden haare Ambassadeurs in Nederlandt, Davidson de gewoonlyke, Lord Cobham en de Ridder Walsingham, geheymschryver van Staate, eyghentlyk hierom oovergekoomen, den handel met Anjou te steuren; zelfs door dreyghementen, dat zy Kazimirs aantoght staaken, haar geldt t'Antwerpen inhouden, jaa zich teeghens de Staaten kanten wilde, zoo zy met de Fransoyzen aanspanden. De Staaten, hooghlyk hierin bekommert, dienden hun aan, by een kort geschrift, hoe zy wel geyrne 't sluyten met den Hartooghe verwylen zouden, om 't goeddunken en de geliefte haarder Majesteyt te verbeyden; maar dat hy, zonder spoedigh verdragh met hun, geschaapen was andre parthy, tot achterdeel der Landen, te kiezen: baaden hen dies om raadt. D'Ambassadeurs meynden, 't stuk raakte hunne meestres in eere en gerechtigheit, ten aanzien der verbintenissen tussen Engelandt en 't Borgoensch huys; zaaghen hun niet te raaden in een' zaake zoo wightigh, en zoo prangende een' noodt: gaaven hun echter te bedenken, dat het vernoeghen haarder Majesteit wel waardt was acht oft tien daaghen toevens naa haar naader gevoelen op de punten huns berichtschrifts; en hoe vremdt zy 't verylen zulk eenes werx, met afslaan van zoo weynigh uitstels vinden zouw. Op driftigh aanstaan, nochtans, van 's Hartooghen gemaghtighden, werd het verding voltrokken, tot Antwerpen, den dertienden van Oestmaandt, en bekraftight by hem, op | |
[pagina 597]
| |
Ga naar margenoot+den twintighsten daarnaa, tot Berghen in Heenegouw. Met de voorwaarden Ga naar margenoot+quam 't hierop aan. De heer Hartogh, aanveyrdende 't verdaadighen van Nederlandt, teeghens der Spanjaarden tieranny, en Don Johans geweldt, zoude, by de Staaten, worden uitgeroepen voor Beschermer der Nederlandsche vryheit, en hen helpen, te zyner koste, met tienduyzent knechten, tweeduyzent paarden, drie maanden lang: en zoo men op 't uiterste van dien tydt, het oorlogh niet geëyndight hadde, alleenlyk gehouden zyn, drieduyzent knechten en vyfhondert ruyters te verschaffen. Tot gemeynen onderstandt der Landen en des Hartooghen, hadden zyn' gemaghtighden hem te verspreeken, om te trachten naa een verbondt met d'Engelsche Majesteit, waartoe men ook zien zoude te voeghen den Koning van Navarre en zyn' metverwanten, den Hartogh Paltsgraaf Hans Kazimir, samt alle Vorsten en Staaten des begeerende. In gelyke wyze, zouden de Staaten, getreeden in eeuwigh verbondt met zyn' Hoogheit, haar bystaan, zoo zy besprongen wierde: uitgenoomen teeghens 't Kayzarryk, de Kroonen van Engelandt en Schotlandt, en andre hunne bondtgenooten. Zyner Hoogheit stonde geen oorlogh teeghens Engelandt te voeren, nochte te lyden, dat des een ander deede, nochte eenighe waapenen t'aanveyrden om geloofszaaken: den Staaten vry, pays te maaken met de Spaansche parthy, zoo lang als Oestmaant liepe; doch buyten naadeel des Hartooghen, zyner aanhangelingen en bondtverwanten, de welke zy daarin begrypen moesten, neevens alle andren, die hun de handt gebooden hadden; ook onder besprek, dat Don Johan, voor 't uitgaan der zelfste maant, hun leeverde Limburgh, Roermonde, Deeventer, en alle steeden aan deez' zyde der Maaze: maar naa 't verstryken van dien tydt, zouden nocht Anjou nocht zy tot zulk een' vreede verstaan mooghen, zonder gemeyne bewillighing. Des zoo zouden de Staaten de weldaadt der vreede, ging ze voort, erkennen van den Hartooghe, naast Godt, met uitkeeren van alles wat hy verschooten hadde, en, boovendien, met een' vereeringe waardigh zyner Hoogheit. De Hartogh, wen hy zich by 't heyr vonde, zouw den naam en 't gezagh voeren van opperste, gezaamentlyk niet de Staaten; en hunne plaats bekleedt worden by hunnen Veldtheer, aan wien alleen, in afweezen zyner Hoogheit, het gebieden te staan had. 'T gansche bestier der Landtzaaken zouw blyven by de Staaten, den Aartshartogh Mathias, en den Raadt van Staat. Zyn' Hoogheit had geene handelingen oft verbintenissen aan te gaan, nocht eenigh verstandt te houden met bezondre gewesten, steeden, oft persoonen, buyten weet en wille der Staaten: gelyk ook deeze zulx niet doen zouden tot verkorting des Hartooghen. Wyders verplichtten zy zich, zoo men te raade wierd' Landsheer te wisselen, zynen persoon, voor alle andre, daartoe te beroepen, onder voorwaarden hem alsdan te vertoonen: waartoe de breede Staaten vergaadert zouden werden, binnen drie maanden naa 't eyndt der oorlooghe, oft eer, zoo des doenlyk viele. Midlerwyle zouden zy hem, zoo tot verzeekring, als tot vertrek en gerak der zieken en gequetsten, inruymen Quesnoy, Landrechy, en Bavais; en zoo hy Philipstadt, Binsch, oft Marienburgh bemaghtighde, eene deezer steeden, in plaats van Bavais t' zyner keure. Alles wat hy, oover Maaze, zoo wel by hulpe der Staaten, als met zyne kraften alleen, quaam te verooveren, uitgezeyt plaatsen teeghenwoordelyk zynde, oft geweest vereenight met de Staaten seedert de Gentsche bevreeding, had eyghen te blyven hem en zynen manlyken erfgenaamen van echten bedde; en de steeden van verzeekring desgelyx; oft men zoude, volghends zyn' aanbieding, hem de kosten gedaan in dit oorlogh, vergoeden. De plaatsen niet vereenight in maaniere als booven, die men by willighe oovergift, verdraght, oft verstandt, zonder dwang van waapenen, in kreeghe, | |
[pagina 598]
| |
Ga naar margenoot+zouden gedeylt worden, half en half, tussen hem en de Staaten. Hy hadde, gelyk meede, by hem, aangebooden en reeds met der daadt geschiedt was, zich te verklaaren vyandt van Don Johan, d'aanhangers des zelven, voorneemlyk de Spanjaarden, en alle, die by de Staaten voor vyandt geacht zouden worden. Niet dan geboore Fransoyzen zoud' hy herwaarts ooverbrengen; uitgesteeken zynen lyfwacht van Zwitsers; 't en waar de Staaten anders verzochten. By alle mooghelyke middelen had hy te bezorghen, dat geene Fransche, oft andre troepen den vyandt te baate tooghen. Zyn krysvolk, te hulpe gevoert aan de Staaten, zouw te werk gestelt worden, by gemeyn goeddunken, ten meesten dienst' en verzeekring der Landen. Geduurende de payshandel, zouden deeze punten stadt grypen, en geen pleeghen van vyandtlykheit geschorst worden. Goede orde en tucht, gelyk meede was aangebooden, zoud' hy, tot genoeghen der ingezeetenen, en stichting der gebuuren, doen houden binnen d'ingegeeve steeden; en de zelve weederleevren, quaame 't daar toe, in zulken staat van sterkte en voorraadt, als hy ze ontfangen hadde; uitgezeyt indien men ze by den vyandt met geweldt vermeestert vonde. Geduurende 's Hartooghen verblyf tot Berghen in Heenegouw, dwongen de Fransoyzen 't Slot van Havrech tot oovergift; en quam, tot Antwerpen, Pomponius van Bellievre, afgezonden van dien Koning, om, tot bewys dat hy geen deel aan 't bedryf zyns broeders had, meede aan den pays te helpen arbeyden. Met breede en smaakelyke reedenen pooghde deez' Ambassadeur, den Staaten zyns meesters liefde tot deeze Landen, in te boezemen, en 't verlangen des zelven, om ze eenmaals ontlast te zien van den bitteren oorlogh. Graaf Otho Henrik van Swartsenburgh ook, hebbende, door last des Kaizars, nieuwe oopening, ten zelven eynde, aan Don Johan, gedaan, toen die noch tot Looven was, en smydigh antwoordt bekoomen, keerde tot hen, met kloeke hoope van yet heylzaams te verrichten; zoo zy verstaan konden, den Ga naar margenoot+zelven, daarom, aan te zoeken. Teffens porden de Engelschen. Dies ontworp men etlyke punten, genoeghzaam van gelyken zin als voor heen: en gingen al d'Ambassadeurs, des gebeeden, die vertoonen aan Don Johan. Deez zocht het werk te verwylen, en beriep zich op brieven zyner Majesteit, meldende hoe zy 't zelve, volghends meer dan een verzoek der Staaten, beslooten had in 's Kayzars bescheydenheit te stellen; en den Hartogh van Terranova benoemt, om, van haarent weeghe, daaroover te staan. Toen sloegh Swartsenburgh een' schorsing van waapenen voor, en drong daar op zeer ernstigh. D'Engelsche Gezanten kreeghen onthiet, van gelyke te doen, oft immers te bevorderen, dat men, ter weederzyden, 't getal des krysvolx minderde, terwyl 't gesprek van pays duurde. Maar de Ga naar margenoot+Staaten vonden 't ongeraaden: en daarop stiet het handelen. Ditte, en dat met Anjou, vertraaghde niet weenigh de koomste van Hans Kazimir. 'T lichten van zoo veel ruytren en knechten, booven ontfangen' orde, was ook al te langer aangeloopen: en hoe meerder meenighte, hoe meer beslets, hortens, en logger beweeghenis. Op den tweeëntwintighsten van Zoomermaandt, gaf hy een' lange verklaaring uit, om te doen gelooven, dat het wit zyner waapenen nocht gloory, nocht eyghe baat was, maar 't beschermen van Nederlandt teeghens Don Johan en zyn' meedepleeghers, een gemengelt raapsel van verscheyde volken. Welke zaak ook Hooghduytslandt, Ga naar margenoot+jaa gansch Christendoom aangink. Zynde tot Koolen gekoomen, nam hy zynen wegh op Meurs; voort naa 't Graafschap Zutven. Alhier werd meede een' goede tydt versammelt. Want hy weygherde met zyn' troepen oover Maaz te zetten, zonder betaaling voor 't oovergetal. Daar hadden de Staaten geen' voorraadt toe. Meer andre zwaarigheeden, zonderling noopende de wachtgelden, waarop der Staaten gemaghtighden niet ge- | |
[pagina 599]
| |
last Ga naar margenoot+waaren, werden voorgewendt by 't volk van Kazimir; dat daarentussen wel zoo veel schaads in eenen dagh deed, als 't heele geschil bedroegh. Ga naar margenoot+Doch men sprak hun endtlyk zoo lief, dat zy luysterden, en zich, den zessentwintighsten van Oestmaandt, zonder zynen persoon nochtans, by Bossu vervoeghden. Van prachtigh oogh was hiermeê 't heyr. Zulk een' meenighte van ruyters en knechten te hoop, geschat, op veertienduyzent die, deez' op vyvendertighduyzent, ten minste, treflyk toegerust: dat zy, met het kleppen, en gedruys, en de enkle stofwolk, den vyandt verbaazen en ooverstelpen zouden, en geen' maght voortaan teeghens de Staatsche was opgewassen, docht den geenen, die zich aan den uitwendighen schyn vergaapten. Maar, die daardoor heen zaaghen, Ga naar margenoot+maakten ongelyke reekening. Te weeten; men behoefde nu, te velde zonder 't soldt der bezettingen, oover de neeghen tonnen schats, t'elker maant, en daar verliepen'er wel zes, dat men niet booven vierhondert duyzent gulden kon innen, die noch meest tot Antwerpen gelicht, oft by de Hollanders en Zeeuwen uitgereykt werden. Want de Vlaamingen en Waalen, onderlings oover hoop leggende, hielden, als gezeydt is, de schattingen in, oft verslonden ze ten snoodste, met elkandren te plaaghen: 't welk den meerdeele der gewesten meede opbrengens lust vergaan deed. Ook had Brabandt die twee weldighe heyren op den hals, en werd geknaaght ten beene toe. Hollandt en Zeelandt quaamen effen tot verhaal van aadem. Gelderlandt, Vrieslandt, en Ooveryssel, hielden billyk, eerst voor zich zelve te zorghen, zoo lang men daar met Kampen en Deeventer te doen had. De rest der Landtschappen was van gering vermooghen, oft in 's vyands bedwang. De Staaten, derhalven staaken in bystre benautheit: en Bossu schreef, als half vertwyfelt, dat, zoo men binnen veertien daaghen geen geldt verschafte, alles stond om te muyten en uyt den bandt te springen, tot onboetbaar bederf der Landtzaaten, en uitersten ondergang van den staat. Ernstigh vertoonden Aartshartogh, Prins, Raadt van Staat, dit den gewesten, by booden van aanzien, en bloedighe brieven; met dreyghementen, dat men, zonder veyrdighe betaaling, het krysvolk zyn' soldy zouw moeten laaten zoeken, aan de oorden die in gebreeke bleeven; eer 't zich van zelf quaam te sloopen, en alles, zonder onderscheydt, te verwoesten: daar men anders geschaapen waar, noch voor den winter, yets van belang, tot vordring eener wenschlyke vreede, te verrichten. Welk prangen meer niet wracht, dan dat het heyr, binnen drie weeken, aan een' maant solds geholpen werd. Eevenwel, 't liet zich toen handelen, en men begon t' ooverleggen, wat best aan te slaan stonde. Bossu, hebbende 't oogh op Looven, daar tweeëntwintigh vendels te voet, en een goedt deel ruytren, onder den heer van Chevreaux, in laaghen, ging derwaarts met tweeduyzent knechten, Ga naar margenoot+en eevenveel' puykpaarden, om kennis te neemen. Genaakende de zyde, die naa Diest ziet, kreegh hy een' harden uitval op den arm, en leed eenighe schaade; doch deed'er grooter; dreef en vervolghde den vyandt, tot onder de vesten. 'T welk hem in bekooring braght van strax 't leeger daar voor te werpen; waar hy, door mangel van delvers, en raadt van La Noüe, niet zwaarhoofdigh gemaakt. Zyn achtbaarste voordeel, zeeker, op de Spaanschen, bestond id ruytery, en gedeegh onnut, in een landdouw zoo heggigh en boschachtigh. Daarbeneevens was 't 'er al kaal gegeeten; en niet te duuren, booven vyf oft zes daaghen; en naauwlyks stadt zoo zwak, oft zy kon licht zoo lang houden. Met een werd ingezien dat zy van zelf vallen, en 't loon der zeeghe zyn zouden, zoo men maar den Ga naar margenoot+vyandt ten Land' uit slaan, oft hem 't zelve te naauw maaken konde. Hiertoe, dan, stelt men zich, en wendt het naa Walschbrabandt, een oopen gewest, vol van voeraadje, en wel geleeghen om met Anjou te vereeni- | |
[pagina 600]
| |
ghen. Ga naar margenoot+Want dees, hebbende op den neeghenden van Herfstmaandt, den Spanjaardt ontzeyt, quam, te deezer tydt, Binsch beleggen. Nivelle, Ga naar margenoot+bezet met vyf vendelen, gaf zich aan Bossu, zonder 't geschut te verbeyden. De Slooten van Sart, van Ganappe, en andre, gingen ook, by verdragh, oover. Dat van Mol kreegh hy stormenderhandt in: zwaayde voorts naa Gemblours, om te proeven, oft de vyandt uit te lokken waar, door hoope van hem te bereyken, eer hy met Anjous bystandt versterkt wierd. Maar de Spanjaardt wild' het zoo dier niet wedden. Toen peynsde men, aan hem te bespringen in zyn voordeel. 'T welk voorwaar een hachlyk bestaan zouw geweest zyn. En de Hooghduytschen morden op nieuw, om 't marren des gelds, daar 't hoe langer hoe meer Ga naar margenoot+aan mangelde. Niettemin, zoo zich de Staaten bedrukt vonden, 't was wydt van weelde met Don Johan: groote sterft aan pest en bloedgank onder zyn volk; hy zelf aan quynende ziekt vast, en vol hartzweers van zich alzoo, in eenen hoek, verdrongen te zien, en kranken troost uit Spanje. Daar ontbraaken hem geen' dwarsdryvers om zyn doen ten quaadste te duyden, en door wreevel oorblaazen, des Koninx gauwluystrende arghewaan te stooken. Aan den zelven schreef hy eyndtlyk, met breydellooze fierheit, en bykans oft de wanhoop hem nerghens op passen leerde. Maar twee afgeworpe brieven, d'een'aan Giouan Andrea Doria, Prins van Melfi, d'ander' aan Pedro de Mendoza, Spaanschen Ambassadeur tot Genua, hebben my hier inklampens waardt gedocht; zoo wel om dat zy den standt der dingen van toen afmaalen, als om dat hy, daarmeê, zyn' ongeneught en mismoedigheit plotselyk uitstort. Ziet hier den eersten.
Doorluchtighste, myne Heere, Ga naar margenoot+Alledaaghs wild' ik wel schryven aan uwe heerlykheit. Want ik ontlast my, dat doende, by zoo getrouw eenen meededraagher myner bezwaarnissen. Maar de quelling, die 't u is, de zelve te verstaan, herhoudt me. Uwe gezontheit, en in hoe groot een' stilte ghy 't leeven leydt, heb ik, by uwe brieven van den laatsen in Oestmaandt vernoomen, met oovermaatighe blydtschap: gemerkt het byster woelen der werelt. Want het kruys, dat'er in is, aangeschouwt van ter zyde, zal uwer Heerlykheit, tot meer genoeghens gedyen. Myns oordeels, had alleenlyk de voorzienigheit van Giouan Andrea Doria de kracht, om het te brengen tot zulken staat, als het zyn tydt was om alles te regeeren; aangezien men hem, zulx, voor een groot deel, nocht naar recht, nocht naar reede, kon weygheren. Ende ik laat my dunken, dat deeze voorgank meenighte van luyden, beezigh met het richten des ladders, om, zonder eenighen voorraadt van 't geene dat uwer Heerlykheit ooverschiet, op te klimmen, zal daaruit doen scheyden. 'T zy wat het wille, lange jaaren verleen' u Godt, naardien hy u zoo verre geholpen heeft, dat ghy, om ze in eere, lust, en vroolykheit, deur te brengen, niemands behoeft. Juyst hebt ghy 't getroffen, naa myn verstandt, met het laaste deel uws ouderdooms te besteeden aan Godt en u zelven; zonder 't lot te loopen van yetwes te verantwoorden, daar reede eeven luttel als onreede u vryen zouw, van dat sleypen aan de lange koorde, naar de wyz deezer eeuwe. Ende, dewyl zulx in zwank gaat, zoo geef' ik uwer Heerlykheit te peynzen, oft het in de maght van eenig geduldt oft standtvastigheit zy, te verduuren't geen my bejeegent. Want het is niet genoegh, my omringt te zien van ontallyke vyanden, zonder middel om het booven drie maanden te harden; zoo zy de weeghen bezetten, gelyk zy zonder twyfel doen zullen; en zoo men niet bezeffen wil, dat, indien dit verlooren gaat, de geheele rest moet verlooren gaan, mits dat'er geen besluyt gemaakt wort, daar zoo bedenklyk een' noodt d'alderuiterste neirstigheit vereyscht. Eyndtlyk, om het kort te maaken, al | |
[pagina 601]
| |
Ga naar margenoot+zoo de dienaar van Don Pedro de Toledo niet langer toeven magh, zeg ik wyders, dat het heyr der weeder spannighen ons zoo zeer is koomen naaderen, dat wy hebben moeten vertrekken naa deeze leegherplaats, een' halve myl van de vlekke, verordent t'onzer laaste toevlucht; naademaal op vechten geen' hoope te stellen viel. Zy hebben hun leegher geslaaghen op vyf mylen van hier, tussen Brussel en Looven. Teffens groeyen de Fransoyzen vast, lanx de zyde van Heenegouw: zulx wy naauwlyx yets oopen houden, eetende van de armoede, die 't mooghelyk geweest is te verzaamelen. Breekt nu noch de Koning van Vrankryk lanx Borgonje in, met het heyr dat hy toerust, gelyk ik houde dat hy gewislyk doen zal, zoo 't geluk zynen broeder eenigh gelaat van bestendigheit toont; uwe Heerlykheit kaavele, hoe 't ons gaan wil. Want wy zullen met dit luttel volx, teeghens zoo groot een' meenighte, moeten waaghen te slaan, oft erghends deur te booren om een heenkoomen. Ik heb, op nieuw, verzoek gedaan aan zyne Majesteit, om orde ten minste, waarnaa ik my schikken mooghe; en raak ik dan t'onder, altoos haare wil zal volbraght zyn: maar zorgh dat de raadt te spaade verschynen zal. Zaagh' ik 't geen, waarnaa ik dus lang gepooght heb, voor onmooghelyk aan, 't zouw myn' moeyenis maatighen; maar, naardien ik nu zie, dat men ons de handen heeft afgesneeden, zoo is het besluyt, hun den hals toe te strekken. Ik begeer niet, dat uwe Heerlykheit zich bet ervoele van al dit verdriet, dan een man oft vriendt, dien 't niet raakt; maar enkelyk, dat zy, als gestelt tot wel leeven, myns in haare gebeeden gedenke. Want ghy moght u op 't geene betrouwen, waarop ik wel eer my niet betrouwt zouw hebben. Andre veel smartlyker bezonderheeden houd' ik op, tot eenen andren; want tot meer geeft deez geen' tydt. Onze Heer behoede den zeer door luchtighen persoon uwer heerlykheit, naar haar' wensch. Uit den leeghere, een' myle van Naamen, den zestienden van Herfstmaandt des jaars vyftienhondert achtentseeventigh. Ten dienste van uwe heerlykheit; Ende, gemerkt ik niet meer zeg, gelooft dat ik niet kan: Don Juan. D'andre brief was dus luydende. Ga naar margenoot+Deeze dienaar van Don Pedro ylt zulx met zyn' reyze, dat ik hierin niet wydluftigh zyn kan. Derhalven zal ik u alleenlyk verwittighen van den ontfank uwer brieven van den laasten in Oestmaandt, en staaken 't breeder schryven, tot dat 'er een Ga naar margenoot* renboode afgaat. Van den vyandt (zeg ik nu) vinden wy ons zoo naau bezet, dat het dwang geweest is, te koomen tot deeze leegersteê, een' halve myle van de vlek, werwaarts wy bestek gemaakt hadden, ons te vertrekken, dichte by Naamen; alzoo men het uitstaan eens treffens niet verwachten moght. Van den andren kant, lanx Heenegouw, genaakt het volk des Hartooghen van Alençon: zoo dat men hier alreeds niet veel min dan beleeghert blyft, eetende 't luttel dat wy hebben kunnen by een schraapen, en (in 't uiterste gesprooken) van 't geene gespaart was, teeghens de laaste noodt. De Fransche Koning waapent: en dat het zy om inbrek te doen, zoo hy zynen broeder op eenen vasten voet ziet, wordt doorgaands gezeyt en gelooft; uitgenoomen by Juan de Vargas Mexia, zich verlaatende op dies Koninx woorden, en op d'onmooghelykheit. Zyne Majesteit besluyt niet, nocht ik weet haaren zin. Hier meet men ons 't leeven toe, by ooghenblikken. Luyde genoegh schreeuw ik, maar win'er weenigh meê. Daaghelyx heb ik paar den op kundschap uit, om my te richten naar den voortgank, dien de vyandt doet; maar zie zyne Majesteit (behartight zy 't stuk niet bet dan tot noch toe) alles onboetelyk quyt gaan: en de zaaken beleyden, en vlyen, door onze slapheit, | |
[pagina 602]
| |
Ga naar margenoot+tot het beste eyndt, voor hem, dat de duyvel wenschen moghte. Wy zullen 't hier pynen, ten uitersten aadem toe. Godt stiere de rest: en daarop komt het aan. Myn schryven om die kisten is my, daarnaa, berouwen; zulx my lief zal weezen, zyn ze niet wegh, dat ze daar blyven. Uit het leegher, een halve myl van Naamen, den zestienden van Herfstmaandt des jaars vyftienhondert, achtentseeventigh. Tot zulx als de Heer verordent, Don Juan.
De woorden, van 't afsnyden der handen, en toestrekken van den hals, houdt men hem uitgewrongen te weezen, door 't wee van Escovedoos doodt, sint de tyding der welke, hy noyt blyden dagh hebben moest. Wel werd de maare gestrooyt, als oft die manslaght, door Alva en zynen zoon Don Fredrik, waar besteeken geweest, om dat Escovedo zich, stilzwygends, onderwonden had, bewys tot hunnen last in Neêrlandt op te speuren, en aan den Koning oover te draaghen. Maar, niet lichtlyk laat een zich 't zwaarst uit den hoofde steeken, die weet dat hy in 't oogh is; t'zyner schuldt ofte onschuldt. Want, oft zich Don Johan, met der daadt, in eenigh schalk voorneemen teeghens zynen broeder en opperheer, behipt vond; dan oft het schor en reukeloos uitbersten zyns ongedulds; ter eene zyde, samt het vermomt gaan voor den meester in 't verstandthouden met vreemden, en zyn streeven naa hoogheit door omweeghen, ter andre, de nydt en 't vermoeden ten uiterste geterght hebben; 't waar, in de donkre schaaduw der hoofsche bewimpelingen, en tussen 't zwieren van die veelvoudighe konstenaaryen door elkandre, niet wel bescheydelyk af te zien. Altyds Antonio Peres verzeekert, hoe de zaaken zich zulx opdeeden, dat Don Pedro Fayardo, Ga naar margenoot+Markgraaf van Los Velez, gemaant om zyn' meening te uiten, noopende 't geen met Escovedo te doen stond, verklaarde; dat, by aldien men hem, met het Sakrament in den mondt, afvraaghde, wie noodighst om 't leeven geholpen diende, Escovedo, oft yemandt anders d'allerschaadelykste, hy Escovedo stemmen zoude. Een gruwlyk bybrengen, daarentussen, van Godtvreezende aandacht, in 't raaden t'eener moordt: en dit op eenen witten donderdagh. Eeverart van Reidt roert ook aan, hoe de Prins van Oranje, haast vroedt werwaarts de zinnen des nieuwen Landtvooghds heene droeghen, door Elbertus Leoninus keerende van zyn gezantschap uit Hollandt, zynen grondt zoude hebben doen tasten, met aanbieding van middelen tot vesting eener eyghene mooghenheit; en dat hy 't nocht aan, nocht oevel nam. Van gelyke beproeving maakt de Jesuyt Famianus Strada gewagh, zonder den man te noemen; en zeyt dat hy den zelven met een' dag quetste oft dreyghde. 'T welk, gelooft zynde, immers zoo zeer zyn zelfste wankelen in de bekooring, als zyne standtvastigheit in trouwe, schynt te tuyghen. Want, waarom zoud' hy hem niet in hechtenis stellen, ten scherpste ondervraaghen wat'er meer schuylen moght', en straffen t'eener spiegel; oft hem, tot bewys zyner oprechtigheit, en smooring der mompelingen, naa Spanje zenden? 't en zy dan, dat de aanzoeker zich zoo ooverlistigh in 't beleggen zyner woorden droegh, dat hy, in dus disteligh een' zaak, juyst een' veylighe uitvlucht wist oopen te houden. Aangaande Leoninus; die had goedt onbehaalt te blyven, als verplight om verslagh te doen van alles, wat hem, in 't verrichten zyner boodschap weedervaaren was. Voorts, tot zyne in-en uitwendighe ontsteltenissen sloegh, onlanx hiernaa, een pestighe koorts, die hem, op den eersten Ga naar margenoot+van Wynmaandt, en haastigher dan men waande, weghnam: zoo 't geen vergif geweest is, hem gebrouwen door 's Koninx bevel, oft door den | |
[pagina 603]
| |
Ga naar margenoot+Abt van Sante Geertruyds, die, om dit getyde, roemender wyze, uitviel, dat het vaaderlandt hem voor een' oovergroote weldaat danken moght. Hoe 't was, verscheyde schryvers, zoo Spanjaards als andre, stellen voor vast, dat men des, aan zyn hart en ingewant, sterke teekenen gewaar werd. Hy starf in 't leegher te Bonge, in een arm huysken, en zyn drieëndertighste jaar. De lykstaatsy is, zoo in 't siersel des ooverleedenen, als in de forme van uitvaart, zeer prachtigh geweest. Ten derden daaghe naa zyn Ga naar margenoot+verscheyden, vlydde men hem, in vollen harnas, op 't praalbed; een' kroon, straalende van dierbaar gesteente, op 't hooft; de keeten van 't gulden vlies aan den hals. Op dat yder zyn deel aan de eer genoote; droeghen hem de eedelluyden zyner kamere, alle gekleedt in den rouw, van daar tot aan de deur van den huyze. Toen ontfingen hem d'onderhouden Oudthopluyden, meede in 't zwart, en braghten hem tot in den oordt der Spanjaarden: staande 't gansch heyr in slaghorde. Daar naamen de Kornellen en Hopluyden, van dien Landtaardt de baar oover, en leeverden ze in den oordt der ruyterye, aan de Ritmeesters: deeze voorts aan de Hooghduytschen: de Hooghduytschen aan de Zwitsers: de Zwitsers tot aan de poort van Naamen. Hier aanveyrdden de kaamerjonkers die weederom, en gingen daarmeede voorts, verzelschapt met de heeren van den Heymelyken Raadt, ook met verscheyde Bisschoppen en andre Prelaaten, samt al de Geestlykheit en Majestraat der stadt. Vooraan trokken vyf benden Spanjaarden, met bussen aaverechts, en beneeden der handt, sleypende spietsen en vendels; ontstelde trommen en pypen, die een droef en deerlyk geluydt sloeghen. Achter, volghden, met treurkappen, de Prins van Parma, Octavio Gonzaga, Graaf Pieter Ernst van Mansveldt, en andre heeren, inlandsche en uitheemsche. Dus quamp men in de hooftkerk, en stelde aldaar den dooden in bewaarnis van waakers, tot dat de Koning om hem te haal zonde. Deez kreegh zoo ras de miede van zyns broeders aflyvigheit niet, oft hy beval, al de kassen en papieren des zelven te verzaamelen, en aan hem oover te stuuren. Het lichaam werd ontleedt, gepakt in verscheyde reyzmaalen, en alzoo, om kosten te schuwen, te paarde door Vrankryk, naa Spanje, gevoert; aldaar weeder te zaamen gehecht, en eyndtlyk in 't Escuriaal, neevens de grafsteê zyns vaaders, geleyt. Dit verzoek was zyn' jongste eerzucht geweest. Zyn' schepping, uit vermengenis van hoogh Ga naar margenoot+en laagh, schynt dreeve, naar gelang, aan den gantschen loop zyns leevens gegeeven te hebben. Want de fortuyn toonde aan hem haaren aardt, met troetelen en treeden teffens. In 't oopenbaar loechz' hem toe, en neep hem in 't heymelyk. Geteelt van Kaizar Kaarel; by een' Hooghduytsche eêlvrouw gebynaamt van Plombes, was hy bedektelyk ter opvoeding bestelt, in Spanje by Louis Quejada, heer van Villa Garçia, dien hy lang voor zynen vaader hield. Maar zynde een aankoomend jongeling, werd hy, van deezen, aan den Koning, die 't zoo begeert had, ter jaght, vertoont; schielyk voor broeder des zelven, en zoo groot eenen Vorst, erkent. De Koning, terstondt, deed hem afrechten ten oorlooghe, en steld' hem vroegh te werke. 'T welk, zyn hart en zin zynde, hem zoo verre braght, dat hy zich des reedelyk verstond, en meer toe vertrouwde. Zeeker, van de gunst des soldaats te winnen had hy een' goede handt: sprak vaaken de gemeene rotgezellen by eyghen naam aan; zulx hun een' vereering strekte dat zy in zyn' gedachtenis stonden: beschonk de vroome daaden, by mangel van geldt, met oovervloedt van lof, en somtyds met eenen hoedt van zyn hooft, oft dolk van zyn' zyde getrokken: hoewel 't, op 't lest geschaapen scheen, hem daarmeê t'ontschieten, door 't houden van strenger krystucht, dan de schaarsheit der betaalinge lyden kon. Arbeydzaam ook, en vlytigh was hy: maar teeder in 't believen aan de lusten der minne. | |
[pagina 604]
| |
Ga naar margenoot+Men vindt'er meede, die hem naageeven, dat hy lichtlyk geloofde, en zich zwaarlyk met reede verzetten liet. Van zeeden en zinnen, anders, en uiterlyke gedaante, is hy geweest, als ons verhaal, booven uitwyst. By den Kaizar, ('t zy dat die daar, van jonx af, te woest en gevaarlyk een' geest in speurde) was verstaan, dat men hem kerklyk maaken zouw. In 't verzuymen van 't welke, Philips een' der misslaaghen beging, die hem aldermeest gezuurt hebben. Met Don Johans uitgang, werd, ten verzoeke der andre kryshoofden, het hoogh bewindt des heyrs aanveyrdt by Alexander Ga naar margenoot+Farneze Prins van Parma, als Steedehouder des ooverleedenen: 't welk den Hartogh Octavio luttel geviel, om 't gevaar der verkleeninge, die 't zynen zoone zyn zouw, zoo men den Konink niet eeven gereedt vonde, met hem die last op te draaghen. Dan Alexander gaf, voor reede zyns doens, den spieghel van 't verloop, waarin, door de regeering des Raads van Staate, naa 't afsterven van Don Louis, de Spaansche zaaken gekoomen waaren. Philips ook, eerlang, beval hem d'Opperlandtvooghdy, en zond des brieven oover: niet zonder veel weederwerselens der geenen, die noode eenen Italiaan, oft zelf gaading, in dat ampt, hadden. Kleene geneught schepte, uit deeze wisseling, de Prins van Oranje, kennende Parma voor hechter van verstandt, gezetter van zinnen, en geen' minder konstenaar, dan Don Johan, om menschen harten te trekken: behalven dat hy, hier te Lande een ruym deel zyner jeughde gesleeten, der inboorlingen aardt wel doorkeeken, en goede kennis en vrundschap, met den eedeldoom, gehouden, had. Echter oordeelde zyn' Doorluchtigheit, dat uit Don Johans doodt, die doorgaands met blydschap gehoort werd, meer voordeels dan hinders voor den staat te verwachten stond: gemerkt men, by deeze verandering, en eer de dingen der Spanjaarden op nieuw streek naamen, geschaapen was eenigh vertrek te winnen, tot slyting der inwendighe misverstanden. Want, eerstlyk verdroot het den Hartooghe Kazimir, dat de Staaten, willende juyst eenen Landtzaat en Roomsgezinden, den Graaf van Bossu tot hunnen Veldtooverste aanhielden. Ook reekend' hy zich tot onwaardigheit, onder dien te staan, en was daarom, tot noch toe, uit het leegher, gebleeven. Hebbende, daarbeneevens, gissing gemaakt, mits d'achtbaarheit der Koninginne, en de sterkte zyner troepen, allomme 't groote woordt te voeren, en de maat der beweeghenissen te slaan, speet hem, dat hy zich die geleeghenheit, ontzet zagh, door 't beroepen van Anjou; op wien hy, booven dien, een' ouwden wrok voedde, zynde, twee jaaren te vooren, soldaat des zelven, in den binnelandsche krygh van Vrankryk, geweest, en met onmin gescheyden. Wyders gloeyde, dit pas, 't vuur, tussen die van Gent en de Waalen, vast aan, en braght van dagh tot dagh, terghender daadlykheeden, ten laaste den ondergank van hunne en hunner gebuuren vryheit voort. Tot wat oovermaat de steurnissen daar gesteeghen waaren, zal dit eene staal uitwyzen. De Gentenaars, verwittight van eenen aanslagh der muytende Waalen op Kortryk, Ga naar margenoot+oft duchtende van zelf voor die stadt, als zwak en niet verre van Meenen leggende, vonden goedt, krysvolk daarin te schikken, en dat de heer van Ryhoove 't beleydt aanveyrdde. Deez, alzoo men toen zeer drong op 't ontslaaken der gevangene heeren, 't welk hem grootlyx bekommerde, gaat by Imbize, en andren dier veeme, hun voorhouden, Dat hy ongeyrne vertrok, zonder eerst Jakob Hessels en Jan Visch, die twee felle tier annen, te zien opknoopen; op dat zy hem ooverleevende, en schier oft morghen uitgelaaten, met meer wreedtheyts pleeghden. Dat de vonissen der Graaven van Egmondt en Hoorne waaren ingestelt by Hessels, die ook meermaals met het zelfste, den Prins van Oranje gedreyght had, en niet afliet van dreyghen daaghelyx, en zweeren by zynen gryzen baardt, hy | |
[pagina 605]
| |
Ga naar margenoot+zoude noch Ryhoove en Imbize aan een' galgh helpen. Waarop ik (zeyde Ryhoove voorts) hem ontbooden heb, dat hy myns niet spaare, lukt het hem los te raaken. Raade derhalven, dat wy 't hun doen, eer zy 't ons speelen. Dit toegestemt by Imbize en zyn gezelschap; treedt Ryhoove, met het zyne naa de gevankenis. Hessels en Visch, op geen ding min verdacht, en met de zinnen in 't schaakberdt, worden afgeroepen. Eenen waaghen met volk, daar, by geval, verby koomende, doet men stil houden, en plaats Ga naar margenoot+maaken; werpt hen daar op, voert ze naa buyten, en hangt ze, zonder aanklaght oft antwoordt te hooren, beyde aan eenen boom, op den wegh naa Kortryk, den vierden van Wynmaandt. Dit's 't gemeine vertellen. Maar ik heb uit mynen neeve Simon, zoon van den Hopman de Ryk; die toen heer van Safflaar en Wachtmeester van Gent was, dat zy, naa eenighe form van dingtaal, verweezen werden; doch by den krysraadt, daar ze niet te recht behoorden. 'T welk, als geschiedt om welstaans wil, en met genoeghzaam voorweeten des uitganks, een' snoodtheit is, die 't bedryf niet dan te verfoeylyker maakt. 'T is ook waar, dat Ryhoove, dien 't zweeren by den baardt in den krop stak, zich noch niet speinen kon, van schrollen op de grysheit van Hessels, als hy nu veygh stond. En deez (zulk een' trotsheit had hy, in zyn uiterste, oover zich) tot hem; zoo grauwe hayren, nemmer zult ghy ze draaghen. Toen Ryhoove, dat zult, ghy, zeyd' hy, lieghen: nam een mes, sneed hem een' lok van de kin, en stak ze op den hoedt. Dit volghden zyn' bystanders; en keerden, uitgestreeken met deeze lievrey der wraakgierigheit, die zeeker hunne meestresse was, steedewaarts. Voor de rest, Jakob Hessels, Rechtsgeleerde, had een lidt verstrekt aan Alvaas bloedtraadt, en in den zelven (zoo hem naagaat) de gewoonte gehadt, van 's naamiddaaghs, terwyl men de vonnissen oover geloofszaaken velde, gemeynlyk te zitten sluymeren; thans gewekt, als 't aan hem quam, de ooghen te wryven, en zonder ander bericht oft onderscheydt, voor zyn' stemme te geeven, Ad patibulum, ad patibulum: aan een' galgh, aan een' galghe: alzoo leeghbaarlyk, oft menschen dooden een' deun geweest waar. En wordt getuyght, hoe hem gelyke beulsreedenen zoo gereedt op de tonge laaghen, dat zyn' huysvrouw, maaghschap van Viglius, hem eens te gemoet voerde: Ghy hebt dat hangen zoo veel in den mondt: hoede Godt, dat het u zelf met eens ooverkoome. Jan de Visch was Baljuw van Ingelmonster geweest, en belast met gelyken haat, hieruit (zoo men wil) voortsgekoomen. Hy had eertyds gepleyt, om zeekren tol van paarden, teeghens eenen Henrik de Kreus van Godsfelde; en seedert, den zelven, als verrukt tot kettery en oproer, doen in hechtenis stellen, tot Ypere. Thans, verkundschapt, hoe deez, een stokouwdt en wel begoedt man, vergiffenis bekoomen had, zeyndt hy, om met zynen yver tot Gods en 's Koninx dienst te praalen, uit eyghen hoofde, op eenen zondaghs morghen, eenen Monnik, met den scherprechter, in den kerker, en deedt hem aanzeggen, dat hy sterven zouw, eer 's Bisschops Misse geëyndight waar. De gevangen, te dier stonde, zat aan den ontbyt, met eenighe vrunden, gekoomen om hem te vanden; en zoekende 't verlengen, als die wist dat de genaadebrief onder weeghe was, eyschte ziening van zyn vonnis. Maar hy verworf niets; moest voort; en hing geworght op de markt, als Bisschop en Baljuw uit de kerke quaamen. Al 't blyk t'zyner bezwaarnis was, dat hy eenen zynen Onroomsgezinden zoon gehuyst had. Hy liet een' vrouw, met zes kindren achter, die manloos, vaaderloos, goedeloos, in deerlyke armoê treurden, tot dat zy, door den Gentschen pays, weeder aan 't hunne raakten. 'T misdryf, niettemin, van Hessels en Visch, had, eenighszins voor zich, de wetten en gewoonten van dien tydt: wetten schendigh, voorwaar, en vloekwaardigh; niet zoo heylloos nochtans als 't onbepaalde woeden | |
[pagina 606]
| |
Ga naar margenoot+naa yders eyghe dartelheit, 't welk den wortel der borgherlyke maatschappye ganschelyk uitrooyt, en de steeden tot ergher dan wouden met wolven maakt: naardien ook 't felste ongediert van eene zelfste soorte zich onderlinx doorgaands noch spaart, daar d'uitgelaate moedwil der menschen eenen yghelyken, in vaar en wreevelheit, op betrappen oft weerwraak loeren doet, en van niemandt geschuwt kan worden. En, al hadde men jaa stof t'oover gehadt, om dit paar aan den lyve te straffen, zoo waaren zy echter, buyten gewoonlyken styl van rechte, als onnoozel gestorven. Gruwen, derhalven, deed dit stuk alle luyden, daar eenighe vonk van reede en bescheydenheit in schindelde; en oordeelen, dat een staat, daar de hoofden hunne helsche heevigheeden, voor een' reegel van regeering, volghden, haast storten moest. De gevangene heeren, daarentussen, ang booven al, en smaadelyk gedreyght, zorghden dat die dagh hun noch te spaade zouw koomen. De Hartogh van Anjou had nu 't leegher geslaaghen, voor de stadt Binsch, daar, by vrouw Mary der Honghren Koningin, een' burgh van geneughte gesticht was, gestoffeert met veele fraayigheeden van beelden en gedenkenissen der aalouwtheit. Binnen laaghen vyf vendels, onder Diego Gaon, die 't beuken met tien muurbreekers en zes slangen, tot twee plaatsen, ter eene voor, ter andre naa, en twee stormen asstonden, verslaande veel Fransoyzen. Zynde nochtans buyten verwachting van hulpe, gaaven zy, naa veertien daaghen houdens, den zeevenden van Wynmaant, Ga naar margenoot+zich, op genaâ oft ongenaâ, oover. Hy gund' hun, uit te trekken met hun geweer; en vendels, doch opgevouden; en zwyghender tromme. De plaats werd, by een deel der zynen, bezet; en 't heusch handelen met de burghers Ga naar margenoot+holp hem ook aan Maubuge. Maar, des niet te beweeghlyker waaren die van Landrechy en Quesnoy, steeden den Hartooghe toegevonden by de Staaten. Wat ook, uit naam der zelve, de Abt van Marolles, die meermaals oover en weeder ging, wist voor te wenden, hy kon ze tot geen inneemen van Fransoyzen kryghen. Zynde de hoop, hier, uit; bood men den Hartooghe Mechele tot zyn' hofhouding, en eenighe andre steeden van kleener waarde, om by hem bezet te worden. 'T welk hy meer voor een' ontschuldighing, dan voor voldoening nam, en van der handt sloegh. Tot Berghen in Heenegouw, rees vermoeden, en liet het zich aanzien, dat hy voor hebben moest, het zelve te bemaghtighen: oorzaak dat men'er alle Fransoyzen ter stadt uitzette. Treedende echter oover al dit heenen, besloot hy, om den schyn t'ontgaan van niets bedreeven te hebben, zich met der Staaten heyr te vereenighen, en 't Spaansche te gaan bevechten: en dacht nu 's andren daaghs op te trekken, als hy verkundschapt werd, hoe Kazimir, Ga naar margenoot+totnochtoe niet by Bossu gekoomen, met vyfhondert paarden, op den tienden van Wynmaant, naa Gent gereeden was. Vremt viel hem dit in. Hy laat den Aartshartooghe en Raade van Staat afvraaghen, oft zy het hadden goedt gevonden. Zy zeggen, zulx, buyten hunn' wil en weete, geschiedt te zyn; en te hoopen, dat men Kazimir verspreeken zouw tot tydtlyk keeren, om gemeiner handt den vyandt te gaan bezoeken. Anjou, hierop, beloofde, in zulken geval zich ook veirdigh te toonen. D'ander gaf geen gehoor; en voor, dat hy, tot Gent, eenighe betaaling quam haalen: Ga naar margenoot+ontfing'er ook ontrent hondertenvyventsestighduyzent gulden. Maar in der daadt was hy ontbooden, buyten kennis der gemeente, by zommigen die aan 't roer zaaten, om hen, met zyn aanzien en maght, teeghens de Walsche muytelingen, te styven; en aldaar seer feestelyk ingehaalt. Jaa 't werk scheen op die moer te leggen, dat men hem tot Graaf van Vlaandre dacht in te voeren. Dit scheemerde den Fransoys te byster in 't oogh, dat op 't eyghenen der algemeyne heerschappye gevelt was. Bet, voorts, en bet zwollen de steurnissen: zoekende elk deezer twee, den andren in haat en | |
[pagina 607]
| |
Ga naar margenoot+kleynachting, by de Landtzaaten, te brengen. Daar quam een boexken, gemaakt (zoo men naaderhandt verstondt) by Pieter Peuterich Raadsman van Kazimir, voor den dagh; in 't welke de Parysche moordt, en alles, wat in Anjous persoon oft geslaght te lastren viel, hem, op 't smaadelyxt, verweeten werd. De Fransoyzen, weederom, scholden den Duytsch voor een' huurling, die, nocht van eedelmoedigheit, nocht van liefde, gedreeven, zynen dienst om geldt verkocht. Geen' kleene ongeneught schepten, uit dit kribben, de Staaten, wel bezeffende, wat'er aan der gebuurvorsten gelykzinnigheit, en gunste t'henwaarts, hing. Boovenal verdroot het den Prinse van Oranje, wiens wit oover lange geweest was, Vrankryk verknocht aan 't Nederlandsch geschil, met Spanje oover hoop te helpen: en 't verkoelde de vrundschap zeer, tussen hem en Kazimir, hoewel geloofsverwanten. Anjou, echter aangezocht om naa 't heyr te gaan, ontschuldighde zich, ophaalende verscheyde zwaarigheeden; Ga naar margenoot+Als dat de zynen ooveral onwaardelyk bejeeghent, nergens met nooddrust, (zelfs voor hun geldt niet) gerieft werden; jaa doodt geslaaghen, waar de boeren hen alleen kreeghen. De zieke soldaaten vonden t' geener plaatse vertrek oft gerak. Binsch was uitgeput van lyftoght. En 't zoude hem niet passen, de kranken en gequetsten te verlaaten; oft de gezonden, zonder zynen persoon, naa 't leeger te schikken. Hy dankte dan, voor eerst, twee duyzent Ga naar margenoot+knechten, en etlyke ruyters af: die zich strax naa Meenen, en onder Montigny, begaaven. En men vermoedde, dat hy 't hun in 't oor gebeeten had. De heer van Bonnivet, nochtans, afgeveyrdight van hem, quam dien van Gent raaden, 't geschil, tussen hen en de Waalen, te verblyven aan zyn' Hoogheit, als gansch onpartydigh, en hebbende een' gelukkighe handt om krakkeelen by te leggen, gelyk laast in Vrankryk gebleeken was. Thans ontsloegh hy ook de rest zyner troepen; en zond, t' zyner verschooninge, Rochus van Sorbies, heer van Pruneaulx, aan den Aartshartogh Ga naar margenoot+en de Staaten. Deez', ontfouwende breeder de oorzaaken van 't vertrek zyns Heeren, zeyde; Dat zyn broeder de Koning, om eenighe nieuwe onrust, gereezen in Vrankryk, hem t'huis ontbooden had: klaaghde, dat het verding, met hem gemaakt, noch in alle plaatsen daar 't hehoorde, niet verkundight was. Het trekken der afgedankte benden, naa de Waalen, was geschiedt buyten kennis des Hartooghen; die 't eevenwel voor goedt in, en te gemoete zagh, dat het de Gentenaars in hunne onbescheydenheit, stuyten zouw, en hen te graatigher naa verdragh maaken. Tot vordernis van 't welke zyn' Hoogheit haaren dienst aanbood; weetende, zoo die Ga naar margenoot+zich rekkelyk stelden, den wegh wel om haare Fransoyzen te doen keeren. Zyn Meester, voorts, bericht, hoe de Staaten stonden, om hunne verzoening, met den Koning van Spanje, door tussenspraak des Kaizars, te handelen, wilde des geen beletzel weezen; maar veel eer d'uiterste vlyt aanwenden, om een' vaste vreede, en heylzaame rust, in Nederlandt te helpen stichten; hoewel hy, hun te geval, zich zoo maghtigh eenen Vorst te vyandt gemaakt had. En hy zoude, met alles wat hem aanhing, nemmer laaten t'hunnen beste te zyn; verzoekende weederom, dat men zyn' gebleeke gunst, en zwaare kosten, in leevende gedenkenis hielde. Pruneaulx bleef, Ga naar margenoot+als zyn Ambassadeur, by de gemaghtighden der Staaten. Zyn voorstel, gedaan den achtsten van Slaghtmaandt, werd, op den drieëntwintighsten, beantwoordt, met glimpigh gewagh van blyde aanneemst der uitbiedingen, en dank voor de beweezene trouwhartigheit des Hartooghen. Men vertoonde, Dat de Staaten 't verdragh, met hem aangegaan, hadden doen verkundighen t'allen oorden, daar des vereyscht scheen. Dat, om zyne verdiensten waardighlyk te eeren, de gemaghtighden noch niet volkoomentlyk gelast waaren. Maar, indien de Hartogh, met den eerste, de twist tussen de | |
[pagina 608]
| |
Ga naar margenoot+Waalen en Gentenaars holpe beslechten, en een' goede geloofsvreede invoeren, zoo dachten zy de breede Staaten te verzaamen, en te bearbeyden, dat hy, naast Godt, voor oorzaak en stichter van den pays met Spanje, (waar 't dat men dien voor den eersten van aanstaande Lentemaant verworve) en van de welvaart der Landen, plechtelyk uitgeroepen wierde. Ook meynden zy, in zulken gevalle, den lof zyner heldelyke deughden, met onvergankelyke glooryteekens, te vereeuwelyken, en zelfs jeeghens zyne naakoomelingen t'erkennen, oprechtende, hem, een beeldt van kooper, op d'aanzienlykste plaatsen van Antwerpen en Brussel; en binnen 's jaars een' staatlyke bezending, aan zyn' Hoogheit, te schikken, met een' kroon van olyftakken, en andre schenkaadjen, ter waarde van hondert duyzent Arthoysche ponden, voor haar en haaren oudsten zoone. Hierentussen maakten zy zich sterk, zoo de pays, buyten naadeel zyner Hoogheit, voor den gemelden dagh niet getroffen wierde, het daartoe te brengen, dat men d'onderdaanen vry van den eedt des Koninx van Spanje verklaaren zouw, en voorts, zonder 't eyndt der oorlooghe af te wachten, raadslaan noopende 't opdraghen der opperheerschappy aan haaren persoon, die daartoe eenighe voorwaarden ontwerpen moght: blyvende, midlerwyle, 't onderling verbondt in volle Ga naar margenoot+kracht. In 't eerst van Wintermaant zonden zy den heer van Froymondt, en Gillis Martini der Rechten Doctoor, aan Anjou, om hunne dankzegging te vernieuwen, met beloste van zyne weldaaden te verschuldighen, daar de geleeghenheit te verschynen quaame, en zyne kosten te vergoeden: baaden hem ook, zyn' reyze (waar 't mooghelyk) te schorsen; en nemmermeer' die uitbundighe geneeghenheit t'henwaarts. Aldus ontviel hun, ditmaal, de hulpe der Fransoyzen, die ondertussen, de grenzen deerlyk gefoolt had. Thuanus, de doorluchtighste hunner eyghe schryveren, meldt, dat het niet uit te spreeken waar, met hoe wreedt een wulpsheit, zy, by Ga naar margenoot+gebrek van soldy, ooveral gingen weyden, zonder de huyzen der Eedelen, ten platten lande, te spaaren: en dat zy geen' intreê van bystanders, maar van oovervinnighe vyanden deeden. Erbarmelyk Nederlandt 't welk, als een roof der vremdelingen, t'eener tydt, vrienden en vyanden, met allerley laster, vertraaden. Tot proeve van 't huyshouden ter weederzyden, worden twee stukken vertelt, het een by eenen Fransoys gepleeght, het ander by eenen Spanjaardt bestaan; die hier niet te verzwyghen zyn. Ga naar margenoot+Zeeker Fransch Kornel, met naame Du Pont, lagh gefoeriert in 't dorp van Becourt, by Jan Milet, eenen deeghelyken en welgestelden landtman. Deez had drie schoone dochters; d'ouwste en fraayste geheeten Marie, die den huysdienst zorghvuldelyk waarnam, en vlytelyk oppaste, om haaren gast goeder luyme te houden, tot weernis van voorder ongereegeltheit. De Kornel, hebbende 't oogh op haar geworpen, en stof zoekende om zyn' lust te blussen, noodight de deyrne en haaren vaader ter maaltydt: thans, als de min en de wyn in brandtstichting t'zaamen spanden, vraaght, schertsender wyze, den ouwden, oft hy hem zyn' dochter te wyve geeven wilde. De huysman, schrander genoegh om te bevroeden uit wat hoek zulk een voorslagh draafde, pooghde dien heuslyk af te wenden, bybrengende d'ongelykheit van 't partuur. Daar de Fransoys, in arren moede, aan 't vloeken; dryft, slaande, den vaader ter kaamer uit. De dochter, volghende, wort van eenighe soldaaten vast gehouden; voorts ooverweldight; en by den dullen Kornel, onder 't jammerlyk huylen en kermen, bekroopen. En al had de gaylheit haar zat, de boosheit had het niet: hy gaf ze zynen dronken gezellen, in gelyke maanier met vuyler smaadt te hoonen. Dit zestienjaarigh boermeysken, oovertreffende, in eedelaar digheit en moedt, zyn' soort en ouderdoom, verbeet zyn wee, en klaaghd' het meer zyner ziele, dan zyn' ooghen. 'T geviel daarop, dat Du | |
[pagina 609]
| |
Ga naar margenoot+Pont haar weeder beval, ter taafel, en aan zyn' zyde, te zitten. 'T welk zy deed, met een gelaat, dat haar leedt scheen vergeeten te hebben. Daar werd noch d'ingekropte spyt met veel dartel schempens geterght. Toen, speurende dat de Kornel 't hooft keerde t'eenen Rotmeester, die hem yet in 't oor quam luystren, kaavelt ze ty ter wraak, grypt een mes, en jaaght het hem door de ribben, dat hy hartsteeken doodt bleef. Voort schupt ze den disch om verre, en terwyl de soldaaten naa den Kornel loopen, snapt t'eener achterdeur uit, naa haaren Vaader, in 't naaste gemak; meldt het stuk, en raadt hem, daatlyk, met d'andre twee dochters, wegh te vlieden. Zy zelf, vindende haar' behoudenis verdrietigh naa 't verlies haarder eere, verwacht, willigh en onvertsaaght, de raazende rabauwen. Die vatten, en binden haar terstondt aan eenen boom, tot doel van den koeghel. Alstoen, naa 't beveelen van haaren geest aan haaren Schepper, Drukt los, zeyt ze, soldaat, en helpt, met wisse scheuten, aan een' spoedighe doodt, de geene, die ghy, door uw schendigh geweldt, des leevens onwaardigh gemaakt hebt. Oover 't ongelyk, nu gewrooken aan uwen Ooverste, zult ghy niet lang ongestraft blyven. Ook speldde zy 't hun recht. Want haar vaader, (aan wien 't, voorwaar, wel besteedt was, dat hy zulk een' dochter had) verwoedt door dien tweeden slagh in de versche wonde zyns gemoeds, braght met der haast, d'omleggende dorpen in waapenen, en op de beên, die al de handtdaadighe soldaaten, en vier heele benden, Ga naar margenoot+tot den laasten man toe, afmaakten. Des Spanjaards bedryf, hoewel maar al te snoodt, liep zoo verre niet, en heel anders af. Zyn naam wort geheelt, en alleenlyk gezeyt, dat hy een Hopman van eedelen geslachte was. Gehuyst ontrent Ryssel, by zeekeren Ga naar margenoot* Voorspraak, schikte hy de dochter des zelven, een' ooverschoone maaght, om een' hoek te kryghen; en pooghd' haar te verkrachten. Zy, onder 't worstelen, rukt zyn' dolk uit, en doorpriemt hem de lenden, met zulk een' klem, dat z' hem velde, hem te kloek werd, en zyner armen ontslaaghen. Hy, ziende der doodt niet t' ontgaan, en hebbende, met groot berouw, zyn' zonde gebieght aan eenen Priester, de jonkfrouw doen opspeuren, en voor zyn bedde verschynen, spreekt haar aan, met deeze woorden. In enklyk vergiffenis, op myn uiterste, te bidden, en te verwerven van de geene, die ik zoo byster verongelykt heb, vind' ik my niet gerust. De indraght, gedaan aan uw' eere, staat met eerlyke voldoening te boeten. U dan verplicht' ik myn trouw: en gemerkt myne misdaadt, en uwe vroomigheit, my aan u t' ontbruyk gemaakt hebben, aanveyrdt den naam, tytels, en teykens van gemaalinne, neevens de erffenis myner goedren: op dat de luyden, als hun indachtigh wort, dat ik u met de meyning schendde, zich erinneren mooghen, dat u, de aanslagh op den zoo dapperlyk verdaadighden maaghdoom, met het weleerlyk loon des huwlyx vergolden is. Hierop verbond de Priester, by bewillighing haars vaaders, hen in den echt; en ooverleed strax de Hopman. Wyders, als Anjou zich vast bereydde om te heym te keeren, arbeydde men noch staaghs aan; om dien van Gent reede vroedt te maaken. De gezanten, Ga naar margenoot+daar gekoomen, van weeghe des Aartshartooghen, des Prinsen, des Raads van Staat, der Algemeyne Staaten, der steeden van Brussel en Antwerpen, werden vlytelyk ingevolght van den Engelschen Ambassadeur Davidson, die, uit den naam zyner meestresse, den Gentenaaren 't belang der zaake, en hun ongelyk voor ooghen stelde. Zoo deed ook de heer Daniel Rogers, eyghentlyk afgezonden van die Koningin te dien eynde, den Hartooghe Hans Kazimir; en bestrafte hem ernstelyk, oover 't sterken der oproerigen in hun onrechtmaatigh bedryf, oover 't verzwakken des heyrs, en 't verwaarloozen der geleeghenheeden: waardoor zy in haar' eere besprooken werd; eeven oft zulx, en Nederlandt in 't war te houden, de zin haarder | |
[pagina 610]
| |
Ga naar margenoot+Majesteit waare. Geduurende dit handelen, stuyft, t'eenen daaghe, achttienden van Slachtmaandt, het graauw op; jaaght het ooverschot der geestlykheit teffens ter poort' uit; vernielt voorts, in alle kerken en kloosters, 't geen'er, van beelden en inboedel, noch geheel moght gebleeven zyn. Geen' burghery, een uitgebrooke rommelhoop van dullerikken scheen dat gespuys: met zulk een raazen en tieren stelden z' alles oovereyndt. De trommen sloeghen waapen, het dreund' 'er van 't gekrys, dat yder hooren en zien verging. Nocht eerwaardy van ouderdoom, nocht deftigheit van deughd, nocht achtbaarheit van Majestraatschap gaf yemandt voordeel om een woordt in 't gevly te spreeken. Wie zich des onderwond was in gevaar zyns lyfs: men moest hen laaten uithollen. Der Staaten gezanten, ziende de stadt dus gestelt, en, naa veele reedenen en weederreedenen, niet eyntlyx uit te rechten, naamen voor, te vertrekken: oft schoon de Gentsche gemaghtighden, t'hunner aanmaaning, verklaarden, te willen geenszins scheuren, maar zich voeghen naar alle Christelyke gebooden des Aartshartooghen, des Prinsen, en der Algemeyne Staaten; jaa dat zy, in die meening, eendraghtelyk, met de leeden van Vlaandre, den Prins tot Stadthouder, oover dat Graafschap, gekooren hadden. De gezanten, weeder gekeert, verhaalden hunn' ondervinding: waaruit geoordeelt werd, dat met die van Gent geen slagh te slaan waar, oft Oranje moest 'er raadt toe weeten. Zeer naa nam zich de Prins de balstuurigheit der Gentenaaren; en hoewel hem veel oover 't hooft gewaayt was, hield deeze voor de hachlykste zwaarigheit, hem oyt bejeeghent: te meer, mits men 'er vond, die hem den oorspronk toeschreeven. 'T welk hem altyds had doen wenschen, om yets te kunnen by brengen tot beslechting det tweespalt. Maar noode onderwond hy zich eenighs dinks, daar hy niet deur, nocht eer aan te behaalen, zagh. En men meynde, dat, te zynen aanstaan, Elizabeth den voorgemelden last, aan haare gezanten, gegeeven had, om hem den wegh te baanen, door 't zwichten des hoomoeds van de Gentenaars en Kazimir. Immers hy liet zich alsnu gezeggen, aanveyrdende den last en de reyze. Eenighen van de muytmeesters hadden die geyrne verhindert gehadt: niettemin, Imbize zelf, en Triest, en Borlut, gingen, onder een groot getal andre burgheren, hem, tot Denremonde, in 't gemoet. Zynde tot Gent gekoomen, had hy noch maghtighe moeyte met dat Ga naar margenoot+gezelschap: doch kreegh het, naa veel hortens, zoo verre, Dat zy den Geestlyken, uitgenoomen de vier biddende ordenen, weeder de stadt, en hunne goedren toestonden. Dan, dien 't klooster mishaaghde, zouden'er niet toe gedwongen worden, en hun onderhoudt trekken uit de middelen des zelven, tot bescheydenheit der Majestraat. De kerken verdeelde men tussen die van den hervormden Godsdienst en de Roomsgezinden; met beding, dat deeze geen' ommegangen in 't oopenbaar te doen hadden, nochte 't Sakrament, met eenighe staatlykheit, oover straat te draaghen. D'andre punten liepen vast op de zelve meening, als die van Antwerpen. Dit aldus geslooten, werd, op den zestienden van Wintermaandt, afgekundight. De zaak der gevangene heeren bleef echter onvereffent, en uitgestelt tot bequaamer geleeghenheit: 't welk weeder den Prinse tot haat gedeegh. Kleenen dank, daarenbooven beging zyn' Doorluchtigheit by haare geloofsverwanten, zich laatende bedunken, dat zy den Roomschen te veel toegaf. Ook Ga naar margenoot+lieten de Walsche muytelingen zich hiermeê geenszins payen. Zelfs in de steeden van dat gewest, was nu d'ontsteltenis zoodaanig, dat d'Algemeyne Staaten geen' kleene zorgh voor zwaare ontleeding aanging: van welk onheyl de heer van la Motte, Valentyn de Pardieu, een groot deel gebrouwen heeft. Deezen, keerende van de neêrlaagh van Gemblours, naa zyne steêvooghdy van Greevelinge, was, in 't reyzen door Vlaandre, veel | |
[pagina 611]
| |
Ga naar margenoot+smaads en weederwaardigheits toegedreeven. Ende uit dit begin van afkeer, Ga naar margenoot+had voorts het afmeeten van de strekking der aangevange tweedraght hem vervoert tot bezinnen, hoe luttel door een gemeyn, en daarenteeghen hoe veel danks en voordeels, door een bezonder verding, te haalen was, voor den geene, die, d'eerst in 't zwaayen, aan d'andren zouw beginnen den wegh te wyzen. Waarop, in handeling getreeden zynde, hy heymelyk, by 's Konings brieven van den tienden in Herfstmaandt, zynen zoen bekoomen had; en orde am meer luyden tot de zelfste genaade te troonen. Welken last hy ook onder den duym te werk stelde; hebbende, voor eerst, goedt doen gehadt, met zich de bezetting van Greevelinge te verplichten. Eevenwel, tot deezer tydt toe, quam niets in 't licht, waaruit men zynen afval spellen kon: en oft hy zyn zaat meede binnen Ga naar margenoot+Aatrecht gestrooyt hebbe, zoud' ik niet darren verzeekeren. Altoos de Staaten, ang voor die stadt, pooghden ze wis te neemen, by beleydt van Hopman Ambrosius Le Ducq, en eenighe zyn' aanhangers. Deez, leggende der Majestraat te last, dat zy verstandt met den heere van Capres hield, steld' haar in hechtenis: thans, vindende zich te zwak teeghens d'opstanding des volx, liet ze weederom los, onder besprek, dat alles vergeeven, vergeeten zouw blyven. Maar d'andren stonden zoo ras op vrye voeten niet, oft zy sloeghen die beloften in den windt; de handen aan de weerparthy; allen, die 't niet ontvlooden, den hals af, by toortslicht, in der nacht voor den zessentwintighsten van Wynmaandt en zondagh; en zoo vinnigh voort, dat Niklaas Gosson, tzeeventigh jaaren oudt, grootlyx geacht om zyn' deughd en rechtsgeleertheit, naa twee Ga naar margenoot* beroepingen, gedaan in zes uuren, verweezen en ter doodt gebraght werd. Twee daaghen hier te vooren, raamde d'Aartshartogh, in maniere van bevel, doch by voorraadt, een' form, waarnaar die van Groninge en d'Ommelanders zich schikken zouden. Te weeten; 't meeste deel der Ommelandsche gemaghtighden, gewaarschuwt dat men hen weeder in kerker, en ergher dan oyt, dacht te werpen, zoo de Groningers hunnen wil niet kreeghen, had, mits de verworve vryheit van door stadt te mooghen gaan, middel gevonden, om zich, op den zeeventienden van Herfstmaandt, daaruit te maaken. Eenighen, die 't niet waaghen darden, waaren hieroover met veel onheusheits bejeeghent, en tot noch toe, daar gehouden: Ga naar margenoot+De gemelde orde behelsde deeze punten. Parthyen zouden aflaaten van allerley daatlykheit, en verbeyden uitspraak, te doen by gemaghtighden uit den Raade van Staate, den heymelyken, oft den Grooten van Mechele, binnen twee jaaren ten langste: 't en waar men haar vergelyken konde, oft de geleeghentheit wyder uitstel vereyschte. Ondertussen zouden de Groningers weeder treeden in 't bezit der gerechtigheeden, die zy, naar hun voorgeeven, eertyds, inzonderheit voor 't jaar vyftienhondert eenentseeventigh, genooten hadden. Des moesten zy allen kommer afdoen van de goedren der Ommelanderen, en hun laaten volghen hunne schryfboeken en papieren. D'ooverschietende gevangens, zelfs Bartholt Enthes van Mentheda, zouden geslaakt worden, onder toezeg en borghtoght van te rechte te staan voor de zelfste gemaghtighden. Die van Groninge, al smaakte dit hun luttel, naamen het endtlyk aan; ontsloeghen Mentheda, en de rest der gevangenen, die zy doch achtten van gering belang te weezen. Onder dit hoogh en laagh gaan der dingen, Ga naar margenoot+was de Graaf van Rennenbergh bezigh met het beleg van Deventer, ende op den derden van Oestmaant daar voor gekoomen, met ontrent tien vendelen slechts: maar kreegh 'er, van tydt tot tydt, noch ruim zoo veele toe. Zyn volk verdeelde zich rondom, in verscheide schansen, doch niet gehecht aan elkandre met doorgaande besnyding. | |
[pagina 612]
| |
Ga naar margenoot+Op de stroom, booven der stadt, werd een oorloghschip geleit, onder Hopman Pieter Roerom. Goede graften had Deventer, steene vesten wel aangevult met aarde, toorens naa d'ouwde wyze; binnenwaarts eenen andren muur, ook betoorent, maar grafteloos; voor de Brinkpoort, een groot aarden rondeel, geschoeyt met een laagh muurken; een weldigh bolwerk, bekleedt, van onder tot booven, met steen, op den hoek van de Ysselbrug, 't welk teffens tot bewaarnis van de waaterschutsels diende; tussen dit bolwerk en de Brinkpoort, den Neurenbergher tooren, zeer hoogh, dik van muur achtien voeten. Binnen bevonden zich, van Polwylers regement, onder Haurincourt, Augustyn van Rychestein, en Michiel de Jeegher, Hopluiden, drie vendels ouwde soldaaten, en noch een van Hans Fredrik van Schoonauw, 't welk, mits zyn vertrek om ontzet te vorderen, by zynen Steêhouder bestiert werd. Haurincourt, een slapachtigh man, had den naam van Ooverste: van Jeegher, den voorzightighsten, maar doorgaands aan 't flerezyn leggende, quam de raadt; het uitvoeren op Rychestein aan, die wreedt en vermeetel was. Met de burghers hadden zy raauwlyk geleeft; hen, derhalven, uit wantrouw, ontwaapent; ende ziende 't beleg, van langer handt, te gemoet, zich van alles wel verzorght; doch van bussekruidt de ruimte niet. Sonoy, op den zesten der voorzeide maandt, maakte zich meester van twee moolenberghen, ontrent den Neurenbergher tooren. D'eene moolen werd afgebrandt van zyn eighen volk. Zommighen van 't zelve bleeven onder den val van den tweeden, ter needer geschooten by die van der stadt. Voorts bestond hy, met graaven, der Brinkpoorte te naaderen. De gemelde tooren, heerschende wyd en zyd, hielt het leegher onveiligh. Om dan den zelven t'onbruik te maaken aan die van binnen, pooghden de beleggers de muuren zyns toeganks te vellen; ende deeden 't ten deele: doch de breuk werd weeder gestopt. Ook stelde Sonoy de myners te werk, om den tooren van onder te bestooken. 'T welk gemerkt by de verweerders, aan 't uitdraaghen des zands; dolven zy rondom den tooren een' diepte, waarin toen Sonoys myne noodtwendigh moest uitmonden. Hopman Heegheman, hebbende zynen oordt op de Veeluwe, stak, zonder noodt, zonder nut, 't vuur in de brug, die, twee daaghen lang, en ganschelyk af, bernde. Sonoy, volghende den vond der Turken, deed, door groot getal boeren, een deel aarde opschuppen, ende, met ooverwerpen der zelve, den wandelenden heuvel, tussen den genoemden tooren en de Brinkpoort, naa de steêgraft leiden, om ze haastigh te vullen, en met de veste gelyk te staan. Om dit te keeren, vielen, op den achtsten, de verdaadighers uit, verslaande veel' huisluiden, en etlyke soldaaten. D'andere naamen hunne wyk naa een schans, te dien einde gemaakt by Sonoy; stelden zich aldaar t'schrap, en dreeven d'uitvallers, met eenigh verlies, te rug. Niettemin de schrik was in 't landtvolk; zulx het meest al verliep: en het werk daardoor, steeken bleef. De bezettelingen, volhardende in den ouwden moedwil, naamen, en deilden onder zich om, oft het roofgoedt geweest waar, de spys en drank der kloosteren, gasthuizen, burgheren; en dwongen deeze, boovendien, met wyven en kindren, aan de wallen te arbeiden. Maar, emmermeer daarop te koomen, oft ook op straat, als de trom waapen sloegh, was hun verbooden, op peene van doorsteeken te worden. Thans, duchtende met der tydt lyftoghts gebrek te kryghen; zocht de soldaat de schaamele luiden, en alle onnutte monden ter stadt uit te zetten: ende als dit niet gaan wilde, verghde der gemeinte eenen eedt zoo vremdt, dat zy, hoewel gewent tot slooven, 't geduldt afscheurde, en begon de tanden te toonen. Het geweer, als gezeit is, had men haar voor- | |
[pagina 613]
| |
heen Ga naar margenoot+afgenoomen. 'T vertwyfelt spreeken, nochtans, verblufte de geweldenaars: 't zy hun inviel dat raazery haast waapen vindt, ende terwyl zy met de burghers oover hoop laaghen, die van buiten goedt doen met den wal hebben zouden; oft dat de meenighte, inneemende den eenen oft andren hoek der veste, lichtlyk zoo lang weederstaan moghte, tot dat de vyandt haar te baate quaam. Zy gaaven dan beeter koop, en daar werd een verdragh aangegaan, dat elk poorter eenen jongen oft maaght te huuren hadde: om 't krysvolk te helpen bolwerken: des zoude dit zich voortaan van allen ooverlast onthouden, op lyfstraf. Onder 't vorderen der myne, liet Sonoy niet te peinzen op spoedigher middel, om den Neurenbergher tooren af brek te doen. Hebbende, den tweeëntwintighsten van Herfstmaandt, aangevangen met beuken, vervolghd' hy 's andren daaghs, tot by den aavondt; als de kap, begeeven van de pylers, weghgeschooten aan d'eene zyde, needer stortte; met een gedruis, 't welk die van binnen waanen deed, dat het gansche gebouw daar heen viel, en hun een storm was naakende. Maar, mits het daarby bleef, beslooten zy, ten volghenden morghen eenen torn op de beleggers te doen. Aangevoert by Yzelrich van Schoonaauw, die Rychesteins vendrigh, en broeder van Hopman Schoonauwer was, samt eenen Jonker Meilander, ende hebbende, met brandewyn en andren, den moedt ontsteeken, sluipen zy, te zeeven uuren, tot een gat van den muur uit, en in groote stilte naa eenen der beschanste moolenberghen; maaken de schildwacht af. Voorts, gekoomen in 't schansken, vermoorden zy de schaarwacht in slaap, en laaten ze leggen gelyk ze gevonden was. De bende van Karel van Hamal, Heer van Rinswoude, onlanx aangekoomen, had den naasten moolenbergh, ten Zuide, in; ende vernam hen zoo ras niet, oft gaf zich op de vlught, met verlaating van 't vendel; 't welk, gesteeken in 't dak van 't wachthuis, mits 't ylen van d'ooverrompelaars, niet ontdekt werd. Deeze rukken voort, stichten brandt daar zy kunnen, verslaan eenighe krys- en huisluiden, rooven een' hoop geweers, etlyke zaxkens met spyze der boeren, en vyf gevangens. Een der zelve gekroopen in een' zak, teeghens de kouwde, en slaapende, werd zoo met veel lachens wegh getorst. Hierop raakte 't leegher in roere. Willem van Wyngaarden, en Johan van Kuningam, die Sonoys, deez Duivenvoordes ooverste Steedehouder, d'eerst' op de beên, met zommighe andren, bieden 't hooft. De troep wast aan. Meilander, die kortelinx eenen burgher schandelyk van achtre doorschooten had, weighrende zich gevangen te geeven, wort Ga naar margenoot+strydende doorstooten. Zyn' dienaar liet zich 't zelfste, op 't lichaam zyns Heeren, doen, geenszins benoodight, maar uit enkle drift van trouwhartigheit. Noch drie andren van die zyde bleeven'er op de plaats. Van veele gequetsten storven zommighen dien dagh, andren des daaghs daaraan. Yzelrich, hoewel een zeer onvertsaaght mensch, viel leevendigh in zyns vyands maght, neevens vier slechte soldaaten. De rest nam, schermutsende, de hertredt naa stadt. De vankenis van Yzelrich deed Rychesteins moedt zinken, uit zorghe dat Hopman Schoonauwer 't ontzet voortaan min behartighen zou, nu zynen broeder daar aan niet geleeghen was. Ontrent dit getyde quam Hopman Johan van de Kornput van Bredaa in 't leegher, met tweehondert knechten, die gefaalt hadden 's Hartooghenbos voor de Staaten te verzeekeren. Een schrander vernuft was deez, ook ervaaren in de krysbouwkunst, en zeer welkoom derhalven. Sonoy wroette vast voort met de myne: de beleegherden hem te gemoet, by gissing; ende troffen 't der maate, dat, in 't bejeeghenen, op den derden van Wynmaandt, een hunner met een' spiets door den hals gesteeken werd. Welke tyding Haurincourt | |
[pagina 614]
| |
Ga naar margenoot+en Rychestein verbaasdelyk derwaarts deed draaven. Daar haalt men wyn, om 't hart van delvers en soldaaten t'ontfonken: stelt vergistigh rook werk toe, om den Sonoyschen 't logh te bang te maaken. Die smookten daar teeghen aan; tot dat elke parthy, d'andre, en teffens zich zelve verdreef. Des andren daaghs raakte men weeder handtgeraeen onder d'aarde: ende Rychestein, meester blyvende, sloot het gat met een' yzere deur. Tot verscheide reizen, seedert, pooghden die van buiten deur te booren, maar vonden wien te spreeken. Zeeker, aan 't bemaghtighen des toorens scheen dat van de stadt te hangen: gemerkt zyn' hooghte doodtlyk gebiedt oover de vesten had. Den zeevenden der gemelde maant, ontbooden die van Hollandt hunne vendels t'huis, tot groot mishaaghen van Rennenbergh, die verzoeken deed, om ze noch eenighen tydt, ten minste Sonoy, te mooghen houden. Dan 't werd heusselyk afgeslaaghen, met voorwenden van wightighe reedenen, en dat d'Algemeine Staaten hem eenighe andre vendels toegedacht hadden. Niettemin, als de Hollandtsche, op dat van Duivenvoorde naa, verreist waaren, voer hy uit, in arren moede; Dat de Staaten van dat gewest, ziende nu hunne grenzen geveilight, zich zyns, nochte der gemeine zaake niet meer aantrokken: dan zoud' het hun, verlieten z'hem heel end' al, wel betaalt zetten. En in der daadt, hy riep al 't krysvolk uit Kampen t' hemwaarts. 'T welk, hoewel geschiedt onder verzeekering van weederom bezetting, t'zyner geliefte in te neemen, die van Hollandt zeer ontstelde, om dat de gansche Majestraat van Kampen Roomsch gezint was, en d'Onroomschen klaaghden, dat zy daar, zonder soldaaten, op 't gladde stonden. Dit werd den Prinse van Oranje vertoont. Doch zyne Doorluchtigheit, wel gerust in Rennenberghs bedryf, schreef, dat men niet te zorghen, ende hem maar met geschut en andre noodtdruft te geryven had. Korts hiernaa, quam in 't leegher het regement van Maximiliaan, Heere van Estournelles; 't welk, beleit by zynen ooversten Steedehouder Antonis van Glimes, ontrent duizent man' sterk was: ook eenighe benden afgedankt in Hollandt, en weederom aangenoomen by Graaf Johan van Nassau, oft by Rennenbergh zelf. Die van binnen, beginnende schaarsheit van bussekruidt en eetwaaren te voelen, daar onlust en weederspannigheit der soldaaten op volghde, schreeven, den achtsten van Wynmaant, die noodt aan Don Johan, dien zy noch in 't leeven waanden, met verzoek, om te weeten, waartoe zy zich verlaaten moghten. En 't gelukte hun, den boode uit, en ongemerkt tussen de schansen deur, te brengen. Maar, van den inhout der brieven, behandight aan twee uitgeweekene Vriezen, tot Kolen, om voort bestelt te worden, kreegh Rennenbergh kennis, door zeekren inwoonder dier stadt: 't welk hem diende om reekening op alles te maaken. Thans ontfingen de beleggers wisse tyding van Don Johans ooverlyden: ende, hoewel 't ongerymt en wanvoeghlyk is, oover de enkele doodt eens vyands te braaveeren, toonden zich dapper in hunnen schik, met baldren van schut, en vreughdevuuren, om de beleegherden te doen flaauwen. En deeze, verstaande d'oorzaak, al wilden zy die niet voor waarachtigh aanneemen, kreeghen nochtans een' droeven inval, en vreesden voor 't arghste. Hen verquikte weederom ernstighe beloftenis van Schoonauwer, die zaamening, tot hun ontzet, ontrent Karpen maakte. Dan zyn volk, getooghen oover Ryn, om zich daar te sterken, en eenighe ruitery in te wachten, werd, tot Botdorp, verjaaght. Daarnaa gaaderd' hy weeder tot Kreutsbergh; en trok naa Lindtdorp by Raatingen. Dit baarde groot omzien in Renhenbergh: en verscheide bedenkingen werden in den krysraadt, voorgestelt. 'S meestendeels meining gedroegh, te ver- | |
[pagina 615]
| |
beiden Ga naar margenoot+wat'er af worden wilde; ende zoo Schoonauwer maghtigh aanquaam, op te breeken, om de weenighte der paarden, en zwakheit der schansen. Andren verstonden, dat men niet aftrekken moest, maar ten geleegensten oord' een' goede vesting opwerpen, om 't ontzet daar te stuiten. Kornput, Hottinga, en Villers Rinswoudes Steêhouder, vonden dienstighst, eenighe schansen te verzwaaren; de zelve, met eedelluiden, burghers, en landtvolk, etlyke vendelen soldaaten daar onder, te bezetten; de Yssel, met scheepen en jaghten, tot weering van toevoer: en met het gros van 't heir den vyandt teeghen te gaan, om hem waar te neemen, tussen de moerassen, in de engte, oft elders daar men voordeel zaaghe. Dit gevoelen werd toegestemt; doch niet gevolght; mits men kundschap kreegh, hoe Hopman Jan Stuper, leidende aan den kant van driehondert rappe, geoeffende knechten, en dertigh ruiters, met kleen gerucht en groote gezwindtheit, uit de Vooghdye van Gelder, oover Ryn gerukt was, ende Schoonauwers troep, elf hondert mannen, op den twintighsten van Wynmaant, verrast had, tweehondert vyftigh geslaaghen, de gansche rest verstrooit. Te weeten, de helfte vond zich noch niet beweert: zynde, niet verre van Kolen, een schip met waapenen, dat naa hen toe wilde, aangeranst by acht gezellen, ende, ter stroom af, tot Niemeghen, gebraght. Binnen Deventer had het verdragh tussen borghers en bezettelingen geenen duur; ende haalde de soldaat echter de eetwaaren uit de huizen, beroofde de kloosters van kleinoodje, riep weeder Van 't verdryven der armen, voorts om leening van geldt. Men muntte daar ook koopre penningen van eenen, twee, drie, vier stuivers het stuk. Met het ontzagh der Hopluiden was 't 'er genoeghzaam omgekoomen: Rychestein zelf gedreight met opslaan van zyn' kelder, 't en waar hy hun bier verschafte. Niet alleen luifen en stoepen, maar ook eenighe wooningen braaken zy af, tot berning. De voorighe nyverheit in 't arbeiden aan de vesten was hun afgezoet. Met uitvallen toonden zy noch temets hunne manhaftigheit. Rennenbergh, ontslaaghen des duchtens voor 't ontzet, wendde zyn' heele zorgh tot het aanvechten der stadt. Kornput, Villers, en Johan Sloot, Drost van Vollenhoove, werden gelast te bezightighen, hoe men 't best aan te leggen hadde, om padt ten storme te baanen. Zy keerden met berichting, dat raadzaamst scheen, de Borghpoort te beuken, en zeekre huizen neevens de zelve, aan de haaven, daar luttel grasts, of geene was: ende teffens den muur, lanx de haaven, te oopenen, tot twee plaatsen, die men door de neêrgeworpen' huizen genaaken kon. Dan deezen raadt weederspraaken de geenen, die liever de stadt, door vreeze, vermoruwt zouden gezien hebben, dan verplet door eenen ooverval. Dies werd een heel andere voet genoomen: ende spilde men kruidt, koeghels, en tydt, met schieten in 't wildt, oft van breuken zonder toegang. Dit begon, den elfden van Slaghtmaant; duurde drie daaghen en nachten. Vier stukken, thans noch twee daar toe, baarden hun geweldt, van d'andre zyde der Yssel, daar de brug geweest was: drie andre, uit Kykindepot, een klein rondeelken, meede geleeghen aan ginszyde der stroome, ontrent de haaven. Seino, Heer van Dort, Drost van Zutven, deed zes stukken op de Zandtpoort speelen, dat de yzers tot op de markt vlooghen. Hier borst een' kartouw, vermoordde twee zyner dienaaren, en quetste doodtlyk zynen schryver. Rennenbergh klonk het Tolhuis om verre. Maar Kornput en Hottinga peurden, met delven, naa de graft, om 't waater af te tappen: 't welk den bezettelingen wel de meeste anxt aanjoegh. Zy twyfelden ook langer nocht aan Don Johans doodt, nocht aan Schoonauwers neêrlaagh; maar wel oft de gemeinte, zoo schendelyk getreeden, eens onverziens van | |
[pagina 616]
| |
Ga naar margenoot+zich moghte byten. Welke inzighten, oft het mindren des voorraads, oft alles te zaamen hun vroedt maakten, dat zy hunner eere voldaan hadden. Zy deeden, derhalven, op den veertienden, door de Majestraat, aanzoek om te daadinghen. Hoogh, niettemin, hielden zy zich in 't eischen: zulx eenighen van buiten meinden, men behoorde d'onderhandeling af te hakken, ende zoud'hen, in kort, wel kleender leeren zingen. Maar Rennenbergh, moede der nooddrustigheit, en des dwarsdryvens van zyn eighe bystanders, waarteeghens hy, geduurende 't beleg, zoo wel als met de verweerders, had moeten worstelen, wild' het zoo naauw Ga naar margenoot+niet pluizen, en gund' hun deeze voorwaarden. De bezettelingen zouden uitgaan, met toegeslaaghe vendels, brandende lonten, al hun geweer en haave, zonder den poorteren yets t'ontdraaghen, oft, in 't doortrekken, den huisman te beschaadighen: onder eedt van, in drie maanden, teeghens de Staaten niet te dienen. Des had hy hen te doen geleiden tot Boekholt toe, op den Ryxboodem, en hun waaghens te beschikken, zoo wydt als des Koninx gebiedt strekte. Hierop werden, oover en weeder, gyzelaars gegeeven, ende ruimden zy, noch sterk oover de zeshondert gezonde mannen, op den twintighsten van Slaghtmaandt, de stadt. Ten zelfsten daaghe, deed'er de Graaf zyn' intreê, met ontrent hondert paarden, zyn kornelsvendel, die van Rinswoude, Escheda, Mulart, Schaaghen, en Olthof. Maar, als die van Deventer zich ten einde der zwaarigheeden waanden, vielen zy schielyk in nieuwe: bestaande 't Walsch regement te krakkeelen, om meer gelds dan't bedongen had. Dit volk, al hield men de poorten toe, werd (gelyk soldaaten elkandren voeghen) door de bressen, daaghelyx binnen gelaaten: zoo dat het daar oevel, en naa een' plondring uitzagh. Ende men was gedrongen, hen met een' vereering te paayen, eer zy uit dien hoek scheiden wilden. D'andre vendels werden verdeilt oover Rennenberghs landtvooghdyen; eenighe naa Zeelandt gezonden. Hy zelf reizde naa Antwerpen, ende kreegh, tot belooning zyner diensten, het hooftbewindt der schatkaamer, neevens den Markgraaf van Havrech. Onder 't brallen, aldaar, in de gloory zyner verooveringen, trof zyn' ooren de klaght van Deventer, hoe d'inleggende knechten den burgher, met verkorting en dartelheit, haast eeven ondraghlyk vielen, als voorheen de Hooghduitsche. Dit beweeghd' hem t'ooverkoomen met de steedelingen. Die zwoeren, burghervendels, en de heffing der gemeene middelen, in te voeren; ook altyds ten vermaan der hooghe Ooverheit, weeder bezetting t'ontfangen. Hy, op schriftelyk bescheit hieraf bekoomen, samt hoe hem 't Landtschap daar toe gedwongen had, nam 't krysvolk uit der stadt; uit Kampen desgelyx; en beging'er grooten dank aan. Als nu der Staaten heir, verleeghen (by mangel van soldt en toevoer) met zyn' eighe zwaarlyvigheit, zonder yet altoos dat zoo hoogh eenes opheffens waardigh was, verricht te hebben, van dagh tot dagh, handeloozer en onhandelbaarder werd; en de strengheit der jaarstonde zich begon te laaten voelen; namp men raadt van de nood, en besloot uit den velde te scheiden. Teeder te reppen viel dit werk; staande te duchten, dat schaaren, meest uitheemsch, en zoo quaalyk betaalt, Ga naar margenoot+noode verstaan zouden tot spreiding, als 't veilighste middel om d'eenstemmigheit der meenighte te dunnen, die de kraft der muyteryen is. 'T beleidt nochtans, en de zorghvuldighe schranderheit van Bossu en La Noue raakten'er, t'hunner eere, deur; en verwonnen alle zwaarigheeden. De Ga naar margenoot+Landtzaaten werden in de steeden, de vremdelingen, ten deel', hier en gins geleit, daar zy minst deeren konden; ten deele afgedankt. Met den Duitschen ruiter bezette men Tienen, Aarschot, en andre plaatsen. In 't optrekken, bemaghtighde Hohenlo de stadt en 't Slot van Weirdt; | |
[pagina 617]
| |
Ga naar margenoot+dan hield ze korten tydt. Onlanx hier naa, te weeten den eenentwintighsten van Wintermaant, rukte een' heete koorts den Graaf van Bossu, Ga naar margenoot+t'Antwerpen, uit dit leeven. Hy werd lankzaam vergeeten, om d'achbaarheit zyner deughden: betreurende de gemeene man niet min het verlies zyner zeedigheit en aanminnigheit, dan de Prins van Oranje, en andre voortreflyke regeerders dat van zyn dapperheit en ervaarenis. | |
[1579]Zoo het voorleeden jaar eenen zuuren uitgank genoomen had, het volghende, Ga naar margenoot+van vyftienhondert neeghenentseventigh, deed geen' blyder intreê: ontvlammende de smook van de verbolghenheit der Walsche gewesten, Ga naar margenoot+tot een eedtverwantschap tussen Arthois, Henegouw, en Douay, om de Brusselsche vereening, den Roomschen Godsdienst, 's Koninx gehoorzaamheit, en den Gentschen pais te handthaaven; met weering der geloofsvreede Dit werd te zaamen gehaalt, door den Baroen van Selles, den Heer van Valhuon, den Bisschop van Atrecht; ende geslooten in die stadt, den zesten van Louwmaant. Met den Spanjaardt eevenwel, werd, op dat pas, geen' handeling aanveirt; 't zy dat men zich de hoope noch niet ontgaf, van d'andre landtschappen tot het zelfste verstandt te brengen, oft dat Robert van Melun, Burghgraaf van Gent, Landtvooghdt van Arthois, ende Odert van Bornonville, Heer van Capres, den Heer van der Motte te gering kenden, om met hem, in 's Koninx naam, t'ooverkoomen. Parma, hebbende, mits het sloopen van 't heir der Staaten, goedt rotsen door 't leedigh veldt, zond Octavio Gonzaga, hooft der ruiterye, en den Kornel Mondragon, met achtduizent mannen, om het slot Karpen op te eischen. Daar waaren, nocht bolwerken, nocht aarde wallen om; en slechts vyvenveertigh knechten in, onder eenen Hopman Biel, burghers zoone van Uitrecht. Deez, hebbende den Graave Luidewyk van Nassau gedient, ende niet weinigh aangenoomen van de Ga naar margenoot+forsheit zyns Ooversten, gaf trots antwoordt. Waarop, naa een' ganschen dagh schietens, met twaalf stukken, tot drie oorden, 's andren daaghs achtsten der maant, 't huis bestormt en veroovert werd; zyn volk aan boomen hy in de poorte gehangen. En Gelderlandt tsidderde nu; als de Spaanschen, naa bitteren ooverlast, gepleeght in 't Sticht Koolen en Hartooghdoom Gulik, weederom, by Roermonde, oover de Maaze Ga naar margenoot+keerden, om Weirdt en Helmont aan te tasten, daar den bezettelingen geen' andre genaade, dan dien van Karpen, gebeuren moght. Thans leegherden zy zich tot Turnhout, Ranst, en Eindthooven, daar daaghelyx d'een' oft d'andre handdaadigheit van beteegheningen oft schermutsingen voorviel, tussen hen en 't paardevolk van Hartogh Hans Kazimir. By deezen, naa de schorre reedenen, teeghens hem gevoert tot Gent, door den Engelschen gezant, was, om zich te zuiveren van opspraak, en de Staaten in 't ongelyk te stellen, zeeker geschrift uitgegeeven; hen praamende, onder ander, met vertoogh hoe 't klaaghen van oovertalligheit zyner troepen maar een' blaauwe uitvlucht strekte: gemerkt zy naaderhandt Ga naar margenoot+noch meer volx gelicht hadden. En hy was, seedert, naa Engelandt gereist, om dier Koninginne zyn' onschuldt, met leevende stem, in te prenten. Zyne ruiters dan, zich ziende zonder hooft, zonder aanhoudt; en gequelt, ter eene zyde, van Gonzagaas benden; ter andre, dat Parma, met het gros des heirs, Aarschot genaakte; en de beste geleeghenheit tot muiten hen ontfutselt was; deeden hem aanzoeken om eenighe maanden solds, onder belofte van 't Landt te ruimen, en in zeekren tydt niet te dienen teeghen den Koning. Maar Parma, genoegh verstendight wat onorde en tweedraght onder hen in zwang ging, worp verre deezen voorslagh; jaa willende toonen, hoe luttel hy hen achtte, verweet hun, by smaadigh schryven, de snootheit van huurlingen, die zich, om 't | |
[pagina 618]
| |
Ga naar margenoot+verfoeilyk loon, lieten misbruiken, tot stroopen en moorden van luiden; die hun nooit misdeeden. Aldus voor 't hooft gestooten, daalden zy eindtlyk tot aanneemen van Ga naar margenoot* vryereizbrief, die hun verleent werd, met Ga naar margenoot+bestek van vyftien daaghen: ende neemende, met veel vloekens op de Staaten en den rampspoedighen krygh, t'huiswaarts hunnen wegh, lieten'er diepe voetstappen van hunne roofgierigheit in; helpende den huisman voort op den mesthoop, en meêsleepende al wat zy laaden konden. 'T regement van Lazarus Muller ging den zelven gank. Hier by reekende zoo wel d'eene, als d'andre parthy, voordeel. Parma hield het voor een' groote zeeghe: de Staaten voor een' slaghboegh, om haarder noodt te booven te raaken; naardien hun voetvolk althans meede op het muiten stond: hoewel zy noch geirne twee oft drieduyzent der gemelde Ga naar margenoot+Hooghduitschen in dienst zouden gehouden hebben, en te dien einde, vergeefs, hun boode schikten. Kazimir, die men waande dat in Engelandt een' gesteurde meestres zouw vinden, vond'er een' gunstmilde; werd met de orde des hoozbands, jaargelden, en schenkaadjen, vereert: 't zy dat hy haar en haaren Raade zyn verdaadighing zoo wel wist te doen smaaken; oft dat de bestraffing, te Gent, niet gedient had, dan tot een' konstenaary, Ga naar margenoot+gepast op den tydt. Weeder oover gevoert, met de scheepen der Koninginne, quam hy, den veertienden van Sprokkelmaant, tot Vlissinge, en hoorende van 't vertrek zyner ruiteren, maakte zich ook opwaarts aan, zonder Aartshartogh, Prins, oft Raadt van Staat te begroeten. Oranje, hierentussen, afziende van verre, waar d'ontsteltenis der Walsche gewesten heene droegh, leidde 't vernuft, en al de kraft zyner zorghen te kost, aan 't vlechten eener naader vereeninge tussen de Landtschappen. En dit werk werd zoo wydt gebraght, dat de volmaghtighden van Gelderlandt en Zutven, Hollandt en Zeelandt, het Sticht Uitrecht, en de Vriesche Ommelanden tussen de Eems en de Lauwers, onder verklaaring van geenszins 't Gentsche verbondt te willen krenken, maar 't zelve veel eer sterken, zich ook niet scheiden van den Heilighen Roomschen Ryke, onderling verdroeghen in der wyze, als volght. Ga naar margenoot+1. De gewesten verbinden zich, om eeuwlyk verzaamt te blyven, in forme van een enkel Landtschap, zonder, door eenighen wegh ter wereldt, gescheiden te mooghen worden; behoudends nochtans yders vryheeden en voorrechten, waarin zy elkandre zullen handthaaven; welverstaan, dat de geschillen te dier zaake, tussen de zelve oft hunne leeden en steeden, by gewoonlyk recht, oft scheidsluiden, oft minlyk verdragh, zullen beslicht worden, zonder dat d'andre Landen, leeden, oft steeden, zich des hebben te bemoeyen, zoo lange als beide de parthyen zich den rechte onderwerpen. 2. Zy worden gehouden zich onderling te beschermen teeghens allerley geweldt, hun opkoomende, oft onder dexel van 's Konings naam, oft van zynent weeghe; 't zy ter zaake van den Gentschen pays, van 't aanveirden der waapenen teeghens Don Johan van Oostenryk, het ontfangen van den Aartshartogh Mathias tot Landtvooghdt, met al 't aankleeven van dien, oft ook onder verwe van den Roomschen Godsdienst te willen herstellen oft invoeren met waapenen, oft van eenighe veranderingen, geschiedt in eenighe der voorzeide Landen, leeden, oft steeden der zelve, seedert den jaare vyftienhondert achtenvyftigh, oft om deeze jeeghenwoordighe vereeninge, oft om diergelyke oorzaaken; ende dit zoo wel in gevalle dat eenen geweste alleen, als wanneer dien altzaamen kracht gedaan wort. 3. In gelyke wyze zullen zy elkander bystaan teeghens alle uitheemsche, en inheemsche Heeren en Vorsten, Landen en steeden, oft leeden der geene, die hen koomen te verongelyken, oft te beoorlooghen; behoudends dat de bystandt | |
[pagina 619]
| |
Ga naar margenoot+verordent werde, by de gemeenschap deezer vereeninge, met kennis ende naar geleeghenheit der zaake. 4. Tot verzeekering der voorzeide Landtschappen, steeden, en leeden der zelve, zullen de grensteeden, en andre daar men des noodigh komt te vinden, van welken geweste die ook zyn, by goedtdunken en orde der vereenighde Landen, gesterkt worden tot koste der Landtschappen en steeden daar zy leggen; behoudends, dat, by aldien de voorzeide Landen raadzaam vinden, in eenighen oordt der zelve eenighe nieuwe sterkten te stichten, oft d'ouwde te verandren, oft af te werpen, zulx geschieden zal tot koste van al de Landen in 't gemeen. 5. Tot verval van de kosten ter bescherminge noodigh, zullen, in alle Landtschappen, op eenpaarighen voet, worden opgestelt, geheeven, ende openbaarlyk den meestbiedende verpacht, oft verzaamelt, van drie tot drie maanden, oft by andren bequaamen tydt, allomme binnen de voorzeide Landen, steeden, ende leeden der zelve, zeekre tollen, op allerley wynen, binnen oft buyten gebrouwe bieren, gemaal van kooren, zout, zyde en wolle laakenen, hoorenbeesten, bezaaide landen, beesten die geslaaghen, paarden en ossen die verkoft oft vermangelt worden, goedren ter waaghe koomende; en alzulke andre, als men naamaals, by gemeene beraading en toestandt mooghe goedtvinden; ende dat, volgends de ordening daarop te raamen: ook heeft men daar aan te besteeden de Koninklyke inkoomsten, met aftrek van de lasten daarop staande. 6. Welke middelen, by gemeen goedtdunken, zullen verhooght oft verlaaght worden, naar den eisch der noodt en geleeghenheit; en alleenlyk verstrekt tot de gemeene verdaadinge, ende om te vervallen de lasten der gemeenschappe, zonder tot andre zaaken te mooghen bekeert worden. 7. De grenssteeden, oft andre, zullen, als 't noodt doet, geen' ontfang mooghen weigheren, van bezetting derwaarts geschikt by goedtvinden der vereenighde Landen, en van haaren bezondren Landtvooghdt; welverstaan, dat de bezettelingen, by de vereenighde Landen, zullen betaalt worden, ende dat de Hopluiden en soldaaten, booven den gemeinen eedt, eenen bezondren hebben te doen, aan de stadt oft het Landtschap, daar zy geleit zullen worden, ende dat men zulx, te dien einde, in hunnen Ga naar margenoot* puntbrief zal voeghen; gelyk men ook orde stellen zal, ende zulke tucht houden onder 't krysvolk, dat steedelingen en landtluyden, zoo geestlyk als weirlyk, daar by niet booven reede bezwaart werden, nocht eenighen ooverlast lyden: ook zullen de bezettelingen niet meer vrydooms van tollen genieten, dan de burghers en inwoonders aldaar, aan de welke de Gemeenschap ook het huizinggeldt verstrekken zal, gelyk tot noch toe in Hollandt gebruikt is. 8. Ende op dat men zich t'allen tyden dienen mooghe van den bystandt der inwoonderen van elk deezer vereenighde gewesten, zullen zy, zoo in de steeden als ten platten lande, binnen een' maandt, naa de daghteekening van deezen, ten langste, opgeschreeven en gemonstert worden; te weeten de geene, die tussen de achttien en tsestigh jaaren zyn, om, naa kennis van de hoofden en 't getal, ter eerste tzaamenkoomste deezer bondtgenooten, vorders verordent te worden 't geen men, tot bescherming en veiligheit der zelve Landen zal oorbaar achten. 9. Geen verdragh van bestandt oft pais zal men maaken, nocht oorlogh aanveirden, nocht opstellen eenighe tollen oft schattingen, aangaande de Gemeenschap van dit verbondt, dan by gemeen goedtdunken en bewillighing der voorzeide Landen; maar in andre zaaken, raakende 't gemeen beleidt deezer verbintenisse ende 't geen daar aan hangt en uit volghen zal, | |
[pagina 620]
| |
Ga naar margenoot+heeft men zich te schikken, naar 't geen geraamt en geslooten zal worden, naar de wyze tot noch toe gehouden in d'Algemeenschap der Staaten; ende dit by maniere van voorraadt, tot dat anders verordent werde by gemeen verstandt der Bondtgenooten: behoudends, dat, zoo tussen de Landtschappen, ter zaake van bestandt, pais, oorlogh, oft schatting, geschil reeze, 't zelve gebraght en verbleeven zal worden, by voorraadt, aan de nu ter tydt weezende deezer vereenighde Landen Stadthouders, op dat zy de parthyen vergelyken, oft zulke uitspraak doen, als zy in billykheit gegrondt vinden: welverstaan, dat de zelve Heeren Stadthouders, indien hun gevoelen niet oover een komt, tot hen verkiezen zullen zulke onpartydighe byzitters, en toegevoeghden, als hun goedtdunken zal: ende zullen parthyen gehouden zyn naa te koomen d'uitspraak, by hen, in dier maniere gedaan. 10. Geene deezer voorzeide Landtschappen, steeden, oft leeden der zelve, zullen eenighe verbintenissen mooghen maaken, met eenighe gebuurheeren oft Landen, buiten verlof deezer Bondtgenooten. 11. Des is bevoorwaardt, dat, indien eenighe gebuurvorsten, heeren, steeden, oft Landen zich met deeze gewesten begeerden te vereenighen, en in dit verbondt te begeeven, zy, daartoe, by gemeen goedtdunken en verlof deezer Landtschappen, zullen mooghen ontfangen worden. 12. De voorzeide gewesten verplighten zich, te zaamen eenen voet te houden in 't stuk der munte; te weeten in den loop des gelds, naar uitwyzen van alzulke ordeninge, als men daarop, met den eerste, zal maaken, die by het eene, zonder 't ander, niet zal mooghen verandert worden. 13. Noopende 't stuk van den Godsdienst, zullen die van Hollandt en Zeelandt zich draaghen naar hun goedtdunken; ende d'andre gewesten van deeze vereeniging zich mooghen schikken, naar den inhout van de geloofsvreede reeds geraamt van den Aartshartogh Mathias, en die van zynen Raade, by goedtvinden der Algemeine Staaten, ofte daarop alzulke orde stellen, in 't gemeen oft in 't bezonder, als zy dienstigh zullen oordeelen tot de rust ende welvaart der Landen, steeden, en leeden der zelve, samt tot bewaarnis van yders geestlyken ende weirlyken goedt en gerechtigheit; zonder dat hun, hierin, eenighe andre Landtschappen 't minste hinder zullen mooghen doen: mits dat elk Ga naar margenoot* enkeling in vryheit van geloove blyve, ende dat men niemandt, ter zaake van dien, zal mooghen achterhaalen oft onderzoeken, volgends 't verdragh van Gent. 14. Allen kloosterluyden, ende der geestlykheit, heeft men, naar uitwyzen van 't gemelde verdragh, te laaten volghen hunne goedren, geleeghen, Ga naar margenoot*weederzydelinx, in eenighe deezer gewesten; mits, dat, indien eenighe geestlyke persoonen, uit de Landen die geduurende d'oorlooghe van Hollandt en Zeelandt teeghens de Spanjaardts, onder de Spanjaardts stonden, zich begeeven hadden uit hunne kloosteren oft Ga naar margenoot* genoodtschappen, onder 't gebiedt van Hollandt en Zeelandt, men die, by hunne koostren oft Ga naar margenoot* genoodtschappen, zal doen voorzien van behoorlyk voedtzel en onderhoudt, hun leeven lang; gelyk ook geschieden zal den geenen, die, uit Hollandt en Zeelandt, in eenighe der andre gewesten van deeze vereening, vertooghen, oft zich onthoudende, zyn. 15. Den geenen, die in eenighe kloosteren oft geestelyke Ga naar margenoot* genoodtschappen deezer vereenighde Landen zyn, oft geweest zyn, ende de zelve, om geloofs wil, oft eenighe andre reedelyke oorzaaken, begeeren te verlaaten, oft verlaaten hebben, zal meede uit de inkoomst hunner kloostren, oft Ga naar margenoot* genoodtschappen, behoorlyk voedzel, hun leeven lang, worden verstrekt, naar geleeghenheit der goedren: welverstaan, dat den geenen, die, naa de daghteekening | |
[pagina 621]
| |
Ga naar margenoot+van deezen, zich in eenighe kloosters begeeven, en de zelve weederom verlaaten, geen onderhoudt zal toegevoeght worden; maar vry staan, t' hunnen behoeve naa zich te neemen 't geen zy daarin gebraght zullen hebben; dat ook de geenen, die althans in de kloosters of Ga naar margenoot* genoodtschappen zyn, oft naamaals koomen zullen, vryheit van geloove, en van gewaadt zullen hebben; behoudelyk dat zy den ooversten der kloostren, in alle andre dingen, onderdaanigh zullen zyn. 16. Oft (Godt verhoedt het) tussen de gemelde Landtschappen eenigh misverstandt oft geschil ontstonde, waarin zy niet verdraaghen konden; 't zelve, zoo 't eenighe der gewesten in 't bezonder raakt, staat ter neder te leggen by d'andre Landtschappen, oft de geenen, die zy daartoe maghtighen zullen: ende indien de zaak al de gewesten in 't gemeen aangaat, by de Heeren Stadthouders der Landtschappen, in maniere booven verhaalt in 't neeghende punt; de welke gehouden zullen zyn recht te doen aan parthyen, oft haar te vergelyken, binnen een maandt (oft veirdigher, by aldien de noodt der zaake zulx uiteischt) naa Ga naar margenoot* aanspraak oft verzoek daartoe gedaan by d'eene oft d'andre parthye: ende 't geen by de voorzeide andre Landtschappen oft hunne gemaghtighden, oft by de gemelde Heeren Stadthouders alzoo uitgesprooken wort, zal men achtervolghen, zonder dat daar van wyder beroep, oft andre Ga naar margenoot* voorziening van rechte, 't zy van Ga naar margenoot* hoogher betrek, Ga naar margenoot* herheffing, Ga naar margenoot* herziening, nietigheit, oft eenighe andre krakkeelen, hoedaanigh die zyn mooghen, verzocht oft gebruikt zullen mooghen worden. 17. De gemelde Landtschappen, steeden, ende leeden der zelve, hebben zich te hoeden van eenighe stof tot oorlooghe te geeven aan uitheemsche Vorsten, Heeren, Landen, oft steeden; ende zullen, ooverzulx, gehouden zyn, zoo wel den uitheemschen als den ingezeetenen goedt recht te doen: ende zoo eenigh van hun des in gebreeke blyft, zullen d'andre Bondtgenooten de handt aanhouden by alle behoorlyke weeghen, en middelen, om zulx te bevorderen, ende alle misbruik, waardoor 't zelve belet en 't recht verachtert moghte worden, te beeteren en te hervormen als naar rechte, ende naar 't vermooghen van elx vrydoomen, loflyke en welhergebraghte gewoonten. 18. Het eene der vereenighde gewesten, oft de steeden oft leeden des zelven zullen, tot bezwaar oft naadeel der andre ende zonder gemeen verlof, geene tollen, Ga naar margenoot* geleigelden, oft andre diergelyke lasten mooghen opstellen, nocht eenighen deezer bondtgenooten hoogher bezwaaren, dan hunne eighene ingezeetenen. 19. Om teeghens alle opryzende zwaarigheeden te voorzien, worden de Bondtgenooten gehouden, op de beschryvinge der geenen, die daartoe gemaghtight zullen zyn, te verschynen binnen Uitrecht, ten beteekenden daaghe, om op de gemelde zwaarigheeden, die men in de brieven zal uitdrukken, zoo des mooghelyk is, en de zaak niet verhoolen dient gehouden, by gemeen goedt dunken en bewillighing, oft by de meeste stemmen in maniere voorzeit, geraadtslaaght ende besluit genoomen te worden, alwaar 't ook dat eenighe niet verscheenen; in welken gevalle d'andre, aldaar verscheenen zynde, eevenwel zullen mooghen voortsvaaren, tot stuiting van 't geene zy, ten gemeenen beste deezer vereenighde Landen zullen verstaan te dienen: ende zal 't geen alzoo geslooten is, ook naagekoomen worden by de geenen, die niet verscheenen zullen zyn; uitgenoomen, in zeer wightighe zaaken, ende die eenigh vertrek mooghen lyden; in welken gevalle men de geene, die niet verscheenen zyn, andermaals beschryven zal, om zich te zeekren daaghe te vertoonen, op verbeurte hunner stemmen voor die reize; ende wat de teeghenwoordighen als dan besluiten, zal bondigh en van waarde gehouden worden, niet teeghenstaande | |
[pagina 622]
| |
Ga naar margenoot+'t afweezen van eenighe van d'andre Landtschappen: behoudelyk, aat de geene, die niet verschynen, hun gevoelen schriftelyk zullen mooghen ooverzeinden, om daarop, in 't verzaamelen der stemmen, behoorlyke inzight genoomen te worden. 20. Ten voorzeiden einde zullen al de gemelde Bondtgenooten, ende elk hunner, gehouden zyn, alle zaaken hun voorkoomende, die zy oordeelen 't gemeene wel oft quaalykvaaren deezer vereenighde Landen en Bondtverwanten te betreffen, oover te schryven aan de gemaghtighden tot de beschryvinge, op dat deeze d'andre Landtschappen, daar op beschryven, in maniere voorzeit. 21. Wort'er yet donkers oft twyfelachtighs in deezen bevonden, waar uit geschil oft Ga naar margenoot* zintwist spruyten moghte, zoo zal de uitlegging van dien staan in 't zeggen der bondtgenooten, die ddarop, by gemeen goedtdunken en bewillighen, zullen verordenen zulx als zy billyk vinden: ende is 't dat zy daarinne, zich niet vergelyken kunnen, zullen zich keeren tot de heeren Stadthouders der Landtschappen in forme als booven. 22. Desgelyx, indien noodigh verstaan wordt, de punten deezer vereeninge in yetwes te vermeerderen oft te veranderen, zal zulx ook geschieden by gemeen goedtdunken en toestaan der Bondtgenooten en anders niet. 23. Ende hebben de vereenighde Landtschappen belooft, en belooven mits deezen, al de voorzeide punten, ende elk van die in 't bezonder, t' achtervolghen, zonder daarteeghens te doen, te doen doen, oft te gedooghen dat daarteeghens gedaan werde, in de rechtte oft door omweeghen, in eenighe maniere: en indien, by yemandt, daartteghen yets gedaan oft bestaan wierde, 't zelve, verklaaren zy, van nu af, alsdan nietigh en van onwaarde; waaronder zy verbinden de persoonen ende goedren van hun, ende van al de ingezeetenen elker hunner Landen, sampt der steeden ende leeden van de zelve, om, in geval van oovertreeding, voor 't onderhoudt van deezen en 't geene daaraan hangt, bekommert en aangehouden te mooghen worden, tot alle plaatsen, ende by alle Heeren, Rechters, en Gerechten, daar men die zal kunnen bekoomen: ende vertyghen, te dien einde, van alle Ga naar margenoot* uitvlughten, Ga naar margenoot* genaaden, Ga naar margenoot*voorrechten, Ga naar margenoot* herheffingen, ende in 't gemein van alle andre Ga naar margenoot* weldaaden van Rechte, die hun eenighzins hierteegen zouden mooghen dienen, ende in 't bezonder van den Rechte, zeggende, dat algemeine vertyghing geen' plaats heeft, daar en zy eerst bezondere voorgegaan. 24. Ende, tot meerder vastigheit, zullen der voorzeide Landtschappen Stadthouders, die nu zyn, oft naamaals koomen zullen, samt al de Majestraaten en Hooftamptluiden van elken geweste, stadt, oft leeden van die, deeze vereening en verbintenis, samt elk punt van die in 't bezonder, by eede moeten belooven, te zullen naakoomen en onderhouden, te doen naakoomen en onderhouden. 25. Desgelyx zullen alle schutteryen, broederschappen, en Ga naar margenoot* genoodtschappen, zynde in eenighe steeden oft vlekken deezer vereeninge, by eede moeten belooven, de zelve punten t'onderhouden. 26. Ende zullen hiervan gemaakt worden brieven in behoorlyke forme, die by de heeren Stadthouders, ende by der gewesten voorneemlykste leeden en steeden, daartoe bezonderlyk by d'andre verzoght zynde, zullen bezeegelt, ende, by yders Ga naar margenoot* geheimschryver, onderteikent worden. Deeze punten zyn, by de gemaghtighden des Landtschaps van Gelder ende Graafschaps van Zutven, onderschreeven, ende naamentlyk by mynen Heer Graaf Johan van Nassou, Stadthouder der zelve Landen, voor hem zelf, met d'andre gemaghtighden uit den naame der gemeine Ridderschap | |
[pagina 623]
| |
Ga naar margenoot+van den voorzeiden vorstendoome Gelder en Graafschappe Zutven; ende zyn uiterlyk Ga naar margenoot* gevestight en geslooten, by de gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt, Uitrecht, en de Vriesche Ommelanden, vergaadert binnen Uitrecht: des hebben de gemaghtighden van Gelderlandt en Zutven, om naader verklaaring van de Banderheeren, groote en kleene steeden des gemelden Vorstendooms en Graafschaps te doen, dagh genoomen tot den neeghenden van Sprokkelmaant naastkoomende, ende dat binnen Uitrecht, aan de gemaghtighden der Staaten aldaar. Aldus gedaan t'Uitrecht, den drieëntwintighsten in Louwmaant des jaars duizent vyfhondert neeghenentzeeventigh. Het dertiende punt deezes verbonds werd daarnaa breeder uitgeleidt, in deezen zin. Alzoo eenighen schynen zwaarigheit te maaken op het dertiende punt der Vereeninge, geslooten, den drieëntwintighsten van Louwmaant, tussen de gemaghtighden der landen van Geldre en Zutven, Hollandt, Zeelandt, Uitrecht, en d'Ommelanden tussen de Eems en de Lauwers; als oft de meening geweest waare, niemandt in de zelve t'ontfangen, dan die de geloofsvreede, ontworpen by den Aartshartogh Mathias en den Raadt van Staate, met goedtvinden der Algemeine Staaten, oft ten minste, die beide de Godsdiensten, te weeten den Roomschen en den Hervormden, zouden toelaaten: Zoo is 't, dat degemaghtighden, die oover de gemelde vereening gestaan, ende de zelve geslooten hebben, wel by deezen, om alle misverstandt en wantrouwe wegh te neemen, hebben willen verklaaren, hunne meening niet geweest te zyn, nochte als noch te weezen, dat men eenighe Landtschappen, die zich aan den Roomschen Godsdienst alleen zullen willen houden, ende daar het getal der inwoonderen van den hervormden Godsdienst zoo groot niet is, dat zy, volghends de voorzeide geloofsvreede, oeffening van den hervormden Godsdienst zouden mooghen genieten, buiten de voorzeide verbintenis zoude willen sluiten; maar dat zy, des nietteeghenstaande, bereidt zullen weezen, alzulke steeden ende Landtschappen, die zich alleen aan den Roomschen Godsdienst zullen willen houden, in de vereening t'ontfangen, by zoo verre zy zich anders, in de punten der voorzeide vereeninge zullen willen verbinden, ende draaghen als goede liefhebbers des vaderlands: zynde 't verstandt niet, dat het eene Landtschap oft stadt zich 't werk van d'andre, in 't punt des geloofs, zal onderwinden: ende dit, om te meerder vreede en eendraght onder de gewesten te houder, en de voorneemlykste oorzaak van twist te vermyden, en wegh te neemen. Aldus gedaan t'Uitrecht, den eersten van Sprokkelmaant des jaars duizent vyfhondert neeghenentzeeventigh. Ten zelven daaghe werd het vyftiende punt aldus verbreedt. Dewyl, hiervoore, in 't vyftiende punt, voorzien is tot voedzel en onderhoudt der Geestlyke persoonen, die zich, uit eenighe kloosters oft Ga naar margenoot* genoodtschappen, om 's geloofs wil, oft andre reedelyke oorzaake, begeeven hebben, oft naamaals begeeven zullen; ende zeer te beduchten staat, dat, ter zaake van dien, eenighe pleiten zouden mooghen ryzen, gelyk men verneemt alreeds gereezen te zyn, mits dat alzulke persoonen zullen willen voorwenden, dat zy gerechtight zyn tot erffenis in hunner ouwderen, broederen, zusteren, ende andere vrienden oft maaghen goederen, achter gelaaten, oft noch achter te laaten met der doodt; ook in de geene, die zy, in hun leeven, by tytel van gifte, ooverdraght, oft anders, zouden mooghen oovergedraaghen, vervreemt, oft ook, naa hunne doodt, verzeekert hebben; zoo is 't, dat de voorzeide Bondtgenooten, om degemelde pleiten, samt de zwaarigheeden, die daaruit mooghen opstaan, te verhoeden, goedt- | |
[pagina 624]
| |
gevonden Ga naar margenoot+hebben, alle pleiten reeds aangeheeven ter zaake als voore, ende die noch naamaals aangeheeven moghten worden, te schorsen, ende in stilstandt te houden, ter tydt toe dat anders, by de voorzeide Bondtgenooten, ende andre, die zich in dit verbondt zullen mooghen begeeven, in 't gemein, daarop, ook by Ga naar margenoot* gezagh der hooghe Ooverheit (is 't noodt) verordent, en dies verklaaring gedaan zal zyn. Bykans de voetstappen der eighene woorden zyn van ons, in dit werk, naagegaan, uit zorghe van yetwes te verwrikken den zin van een bescheit, waarop gegrondt staat het verwantschap der gewesten, die, op den naam van vereenighde Nederlanden, een' opperregeering van Staaten, eensdeels in 't gemeen, voor de reste in 't bezonder, hebben opgerecht. Ga naar margenoot+Tot dit verbondt voeghden zich, op den vierden van Sprokkelmaant, de stadt Gent, de Ridderschap des oords ende stadt van Niemeeghen; op den vyfden van Lentemaant, de Ridderschap ende kleene steeden des Aarnhemschen oords; op den twaalfden der zelve maant, Leeuwaarde, Sneek, Franeker, zeekere Grietmans en Grietenyen, en bezondre Eedelen van Vrieslandt; op den elfden van Grasmaant, Venloo; op den derden van Bloeimaant, de Prins van Oranje; op den eersten van Zoomermaant, Franeker, Leeuwaarde, en Sneek, op nieuw, neevens Bolswaart, Ylst, Staavere, Slooten, Workom; op den laasten van Lentemaant, onder zeekre bepaaling, ende volkoomentlyk op den elfden van Zoomermaant, de Graaf van Rennenbergh; op den tienden van Hooymaant, Ypere; op den neeghenentwintighsten der zelfste maant, Antwerpen; op den dertienden van Herfstmaant, Bredaa. Die van Brugge, en 't landt van Vrye toefden, met aanneemen der vereeninge, tot op den eersten van Sprokkelmaandt des jaars vyftienhondert tachtentigh. |
|