Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 551]
| |
[pagina 551]
| |
[1578]Ga naar margenoot+HEbbende 't beroep des Aartshartoghen nu zyn volle beslagh; zoo druyste Brussel van drokheit, met oprechten van toonneelen en triomf booghen, klaarmaaken van waapenen, en diergelyk toerusten t'zyner inhulding. Maar men leyd' 'er in beraadt, naardien den Opperlandtvooghde ook het bezonder gezagh oover Brabandt plagh bevoolen te zyn, oft men den Prins daaraf niet hadde te verlaaten. Doch, acht genoomen op zyn uitmunten in kloekheit, ervaarenis, en beproefde trouwe; en om den volke, zoo vuurighlyk t'hemwaarts gezint, te believen; gedroeghen de meeste stemmen, dat hy in 't zelfste bewindt bleeve, zoo lang de rust des Lands niet bet verzeekert, nocht andre orde, by de breede Staaten, volgends den Gentschen pays, geraamt waar. Des hadde zyn' Doorluchtigheit in Brabandt, gelyk andre Stadthouders elders, den Algemeynen Landtvooghde te gehoorzaamen; en naa te koomen haare beloften, gedaan aan de gezanten, by de welke zy uit Hollandt ontbooden was. Dit werd beslooten, den achtsten van Louwmaandt des jaars vyftienhondert achtentzeeventigh: jaa daarenbooven, den Aartshartogh te verzoeken, dat hem ten aanzien zyner jonkheit, geliefde Oranje, tot zynen Stadthouder oover al Ga naar margenoot+de gewesten, te kiezen. Op den achtienden der gemelde maandt, begaf zich Mathias, met den Prinse, den Graave van Swartzenburgh afgezonden van den Kaizar, Graave Johan van Nassauw, en andre voortreflyke Ga naar margenoot+Heeren, van Antwerpen naa Brussel, en werd'er op 't prachtighste ontfangen. Ten tweeden daaghe hiernaa, zwoer de Prins, in byweezen der Algemeyne Staaten, aan handen des Kanzelers van Brabandt, dat Hartoghdoom te regeeren, naar luydt van 's Koninx blyde inkoomst, naar 't Gentsche verdragh, en zynen toezeg hierbooven geroert; en dat als Ga naar margenoot+Stadthouder: schynende nu langer 't speelen met den naam Ruwaart niet zoo veel om 't lyf te hebben. 'T verding gemaakt met den Aartshartoghe, werd op den zelven morghen, van den Stadthuyze, afgeleezen Ga naar margenoot+en voorts by hem bezwooren. De Prins, daarnaa, verzocht zynde by zyn' Hoogheit tot haaren Algemeynen Stadthouder, aanveirdde dat ampt, en deed'er zynen eedt op. Onder dusdaane beezigheeden te Hoove, werd het stuk der oorlooghe niet eeven hittigh gedreeven. De Graaf van Hohenloo, niettemin, was in Wynmaandt lestleeden, met twaalf vendelen knechten, en hondertvyftigh ruyters, voor Roermonde gekoomen: alwaar, onder Polwyler, zich drie vendels binnen, twee in Ga naar margenoot+de voorstadt, en alle vyf voor Don Johan, hielden. Maar Hohenloo, quaalyk ingevolght (zoo hy klaaghde) by die van Gelderlandt, had niet bezonders meer kunnen uitrechten, dan de stadt te benauwen met zes oft zeeven blokhuyzen. Waar door zy nochtans geschaapen was te zwichten; hadd' | |
[pagina 552]
| |
Ga naar margenoot+haar Don Johan den heer van Hierges, en den Kornel Mondragon niet tot bystandt gezonden, met een' goede zeenuw oudt en geöeffent krysvolx. Ga naar margenoot+'T welk de Hohenlooschen deed op, en aan ginszyde der Maaze trekken, naa een' schans Tolen genaamt; den derden van Louwmaandt. De soldaaten der stadt, gemoedight door Hierges aankoomst, waanden de Staatschen, als veroovert van anxt, voorts te verjaaghen, zonder hem deel aan die eere te gunnen: te meer mits zy verkundschapt waaren, dat men, 's daaghs te voore, vier vendels, tot bezetting der naaste steeden, uit de schans geschikt had. Dan zy lieten zich schandelyk afslaan, en anderhalf hondert dooden op de plaats. Ontrent een uur daarnaa, verscheenen de hulptroepen: en de schermutzing aangehecht duurde tot den aavondt toe; met verlies ter een' en andre, doch 't meest ter Spaansche zyde. De schanselingen echter, erduchtende beknipt te worden, ontruymden 's nachts de vesting. Die van Gelder naamen, doch zeer ongeyrne, twee vendels in, en daarnaa een derde. Die van Venloo waaren noch harder in 't weygheren, maar werden endtlyk, door Hohenloo, beweeght tot ontfank eenigher vendelen; en verklaarden Don Johan vyandt. De benden van Hierges en Mondragon, hebbende, tot den neeghenden van Louwmaandt, onder Roermonde geleeghen, en 't zelve, thans ook Waardt in Brabandt, gespyst en wel bezet, tooghen naa 't Landt van Limburgh; alzoo zy verstonden, dat eenigh hun volk, ontrent Naamen, gevaar liep van verrast te worden by de Staatschen. Deeze, eevenwel, bedreeven ook weynigh in dien hoek: uitgezeyt dat zy Bovignes, een steedeken op de Maaze, by verdragh, en 't Slot van Dispontin stormender handt, in kreeghen. In Hollandt, was by de Staaten van dien oordt, en de Zeeuwsche, d'ooverste Diedrigh Sonoy gelast, d' Amsterdammers, booven de schansen en scheepen, om en voor hunne stadt leggende, noch bet, en zulx te prangen, dat'er niets in oft uit moghte, zonder zyn' weet en geliefte. Sonoy, Ga naar margenoot+derhalven, leegherde zich in 't Kartuyzers klooster, in 't Leeprooshuys, en op verscheyde paaden: gelyk'er 't platte landt te laagh, en 's winters meest al plas leyt. De Regeerders schreeven hem, met vraaghen wie en wat hem daartoe porde; gemerkt zy hunne gemaghtighden tot Delft, en den handel der voldoening hervat, hadden. Hy antwoordde beleefdelyk, dat het door bevel der Staaten geschiedde; geenszins ter oevle meening, maar om te verhoeden 't geen d'algemeine vyandt, tot naadeel des Lands, op de stadt zouw willen voorneemen; en beloofde hunne booden, die zy verzochten naa Delft te mooghen zeynden, veyligh oover en weeder te helpen. Daar waaren niettemin reeds eenighe scheuten in en uitwaarts gegaan: geevende elk den andre de schuldt der eerste daatlykheit. En de gemaakte heusheit kon geenen duur hebben, onder parthyen daar kleene plaats tussen beyde en de grondt zoo quaadt was. Dies, als men daaghelyx ten vinnighste uitvoer, met trotsen, schelden, dreyghen, deed d'Ooverste de zoutkeeten in neemen, en een' schans op den Haarlemmer dyk werpen. Waarteeghens de verweerders eenen moolen dicht aan stadt in, en met handbussen de bewaarders der schanse en andren te quellen, naamen. Deeze beeten weederom van zich: der maate, dat, aan beyde de zyden, te mets bloedstorting en dooden vielen. Dit deed de poorters gruwen, en wel tussen drie en vierhondert persoonen naa 't leegher vlieden: die altzaamen, onverkort aan lyf en goedt, by Sonoy werden deurgelaaten, volghends 't onthiet van zyn' meesters, Men strooyde voorts den roep, dat, zoo 't verdragh bleef haaperen; de stadt met geweldt stond' aan te tasten: en te dien eynde voorraadt van schut, kruydt, koeghels, en groot volk onder den Graaf van Hohenloo verzorght werd. In dus een' geleeghenheit, quaamen haare gemaghtighden van | |
[pagina 553]
| |
Ga naar margenoot+van Delft te huys, onvolvoerder boodschap; doch met een bestandt Ga naar margenoot+van zes daaghen, te eyndighen met den eersten van Sprokkelmaandt: teeghens den welken zy, met naader bericht, in den Haaghe verschynen zouden. Immiddels had men zich, niet van vechten alleen, maar ook van alle spyt- en terghwoorden te speinen: en zoude zoo wel den uitgeweekenen als inwoonderen, geestlyk en weyrlyk, vry staan, hunne goedren, persoonen, en huysgezinnen uit der stadt te lichten: gelyk, by de Staaten, den uitgeweekenen, des begeerende, veroorloft werd, daar in te keeren. Sonoy, nochtans, voer eeven zeer voort, met de beschansing. Waaroover die van binnen hem ontbooden, dat hy zulx liete; zich ook buyten hun geschut hielde, wild' hy niet als vyandt bejeeghent weezen. Geduurende dit bedryf, kreeghen d'Algemeine Ga naar margenoot+Staaten een' troostlyke tyding uit Engelandt: te weeten, hoe die Koningin ooverboodigh was, hun haar geloof, en dat van de Londsche burghery te verstrekken, tot opneeming van honderduyzent ponden sterlinx; mits dat etlyke steeden van Nederlandt, by haar te noemen, by bondtbrief beloofden, die somme, binnen 's jaars af te leggen. Ook troffen hunne gezanten Havrech en Meetkerke, met haare Majesteit, op den zeevenden van Louwmaandt, een verding van deezen inhoudt. De Koningin zal den Staaten duyzent ruyters, en vyfduyzent knechten te hulp zeynden: des hebben, drie maanden naa de inscheeping der zelve, de Staaten hunne soldy, neevens 't verschot, te betaalen, binnen Londen; en hen kosteloos, ten eynde des kryghs, weeder in Engelandt te leeveren. D'Ooverste deezer troepen zy een inboorling dies Ryx, en hebbe zitting in den Raade van Staate. Zonder met hem oft met haare Majesteit te raadspleeghen, werde, in geene zaaken van pais, oft oorlogh, yets beslooten. Geen verbondt zullen de Staaten met yemandt aangaan, oft zy geev' 'er haar' stem toe, en warde daarin, zoo 't haar behaaght, vervaat. Indien yet vyantlyx teeghens de Koningin, oft Engelsche kroon, onder wat dexel het zy, wort voorgenoomen, de Staaten zullen 't weeren, naar hun beste vermooghen; en haar gelyken vystandt doen, op de zelfste voorwaarden. Ryst'er eenigh geschil onder de Staaten, dat warde verbleeven aan haare Majesteit. Wort zy benoodight, een' vloot teeghens haare vyanden toe te rusten, zoo zullen de Staaten haar veertigh scheepen byzetten, van veertigh lasten 't minste, en alle wel voorzien van krys- en bootsvolk, van waapening en lyftoght; om te staan onder haaren Ammiraal: doch t'haarder koste. De Staaten hebben geen' Engelschen in Neêrlandt te dulden, die, by haare Majesteit voor weerspanlingen zullen verklaart zyn. Is 't dat zy vreede met den Spanjaardt maaken, zoo staat hun te verzorghen, dat deeze punten, oft zulke der zelve als de Koningin zal goedtvinden, by hem bevestight warden. De schalke mannin, voorts, wel afziende aan wat opspraak Ga naar margenoot+dit onderworpen zouw zyn, veyrdighde, den heer Thomas Wilkes af, naa Spanje, om haar woordt te doen, in deezer maniere. Naardien d'onrustighe geesten, groeyende by twist tussen Vorsten gestookt, haarder achtbaarheit een' aaverechtsche neep moghten geeven, als oft zy 't vuur in Nederlandt opblieze; zoo verzocht zy eerstlyk den Koning en zyne Stadthouders oover dien oordt, zich 't erinneren, hoe dikwyls en ernstvrundelyk zy hun, d'ellenden van dien Lande, te vooren gespelt had: daarnaa, haare vlyt, en d'eene bezending op d'andre, aan den Prins van Oranje en de Staaten, om 't zelve gewest te herhouden, toen 't voorbaarigh ten afval was. Jaa, als men haar een deel dier ooverryke Landtschappen in eygendoom opdroegh, had zy ze zoo trouwhartigh geweyghert in enkle bescherming te neemen. Ten laaste hoe milddaadelyk | |
[pagina 554]
| |
Ga naar margenoot+had zy, onlanx, toen 't 'er t'eenenmaale scheen omgekomen, de Staaten met gelde gerieft, op dat zy zich, uit wanhoop, niet in uitheemsche armen, en den jongsten paishandel om verre, wierpen? En zy verklaarde hoogh en heylighlyk, hoe zy, beright zynde dat Oranje de vreede afsloegh, hem, niet alleen vermaant, maar gedreyght had; 't welk zoo veel was als gebooden die t'omhelzen. Oft dus een doen quaalyk oover een quaame met het gemoedt eener Christlyke Vorstinne, yverigh naa rust en verdienst op den Koning haaren bondtgenoot, gaf zy den zelve en alle Christene mooghenheeden te oordeelen. Tot slissing der oorloghe, en vesting zyns gezaghs, ried zy hem, den Nederlandren zyn' ouwde genaade te oopenen, hunne vrydoomen weeder op te rechten, de punten van 't laaste verdragh t' onderhouden, eenen andren Landtvooghdt van zynen bloede te stellen. Om hiertoe te koomen, diende Don Johan van daar geroepen, dien de onverzoenlyke haat der Staaten nemmermeer vertrouwen kon: wiens sluykhandel ook, en gebrouw met de Schotsche Koningin, t'oover uitwees wat gevaarlykheeden uit dien hoek, zoo lang hy daar regeerde, der Engelsche te verwachten stonden. Als nu bekende zy rondelyk, dat zy, ziende 't groot volk by hem geworven, en zoo veel Fransche benden op de beên, den Staaten, om Neêrlandt uit vreemde handen en Engelandt buyten noodt te houden, hulp toegezeyt had, op belofte, van hunnen heere gehoorzaam te blyven, en niet nieuws ten Godsdienste in te voeren. In geval van bemerken, dat de Koning niet hier toe, dan gezint waar die erbarmlyke Landtschappen, als kryswinst, met vertreeding hunner gerechtigheeden, in slaaverny te brengen, zouw zy niet kunnen laaten, de bescherming haarder naabuuren en haar' eyghe veyligheit te betrachten. Vergaaten, daarenteeghen, de Staaten hunne beloften, oft trouwe ten Koning, zoo wilde zy daatelyk teeghens hen haare waapenen wenden. Onzoet in 't oor luydden Philips deeze reeden. Wel weetende, nochtans, wat Elisabeth vermoght, in 't schiften oft meervlechten der Nederlandtsche verwarrenissen, ook wat laaghen Don Johan haar geleyt had; verbeet hy zich, en begeerd' op haar, dat zy de goede handt aan 't werk der vreede, en voor verziert hielde,'t geen teeghens den plicht zyner vrundschap t'haarwaarts wierd' uitgestrooyt. In geenen gelyken dwang had Don Johan zyn' hartstoghten. Booven 't verwerpen van waapenschorsing' en 't behulp Ga naar margenoot+der Koninginne midlerwyl tot den pays, dreef hy haaren gezante Leyton, die zulx voorstelde, bruskelyk toe, dat hy met Engelschen, Fransoyzen, nocht Kaizar, yets te schaffen had; jaa dreyghde, zoo dees den Aartshertooghe bystandt boode, hem den Turk op den halze te schennen; vermat zich, Mathias en de Landtzaaten oover eene kam te scheeren, en hem in kort tot Brussel te vernestelen. Tot dus een' onbeschoftheit toe, verhief zich 't windigh hart, op 't geweldt dat hy te Ga naar margenoot+hoop had, en daaghelyx verwachtte. Want d'ouwde Regementen van Italiaanen en Spanjaarden waaren nu in 't leegher gekoomen, met Alexander Farneeze, Prins van Parma, voor zynen Stadthouder oover 't heyr. Graaf Kaarel van Mansveldt, gevolght van een deel Fransoyzen, Ga naar margenoot+die hy in den krygh daar te lande beleydt had, zouw'er veel meer meê gebraght hebben, waar 't hun van dien Koning, ten verzoeke der Neêrlandsche Staaten, niet verbooden geweest. De Hooghduytschen en Borgonjers quaamen meede vast aan. En hy telde reeds vierduyzent Spaansche, eevenveel Fransche, vyfduyzent Duytsche, achtentwintighhondert Walsche knechten, neevens die van de regementen van Meghen en Floyon, geschat op vierduyzent; twee duyzent zoo Spaansche als Albanoysche, vyfhondert Fransche ruyters: onbegreepen, daaronder, de Duytschen en andren, die noch etlyke steeden in, en zyn' parthy getrouwt hadden. | |
[pagina t.o. 555]
| |
[pagina 555]
| |
Ga naar margenoot+Doch die 't wel weeten wil, zeyt by den Prins van Parma aangeteekent te zyn, dat het voetvolk, in monstering geen achtienduyzent haalen Ga naar margenoot+moght. Getooghen, met deeze krachten, uit den Lande van Luxemburgh, in 't Graafschap Naamen, deed hy, op den vyventwintighsten van Louwmaandt, een' verklaaring, in Franschen, Hoogh-en Nederduytschen druk, uitgaan. Oppronkende zyn voorneemen, vorderd' hy toevoer van alle plaatsen, zonderling van de geestlykheyt, als in een oorlogh haar te gunst aangevangen: beloofde den geenen, die zich veyrdighlyk onder hem begeeven zouden, 's Koninx genaade, hunne goedren, ampten en vrydoomen; d'ooverloopers wel t'onthaalen; de stilzitters voor vrienden, den huysman onbelast te houden. Te vooren had hy aan den Kaizar geschikt, klaaghende oover de herwaartskoomst des Aardtshartooghen; ende die Majesteyt zich ontschuldight. Nu zond hy anderwerfs den Markgraaf van Varrabon, aan 't zelfste en andre Hooven van Hooghduytslandt, om te verzoeken, dat men de ontschuldt met eenigh bewys wilde waar maaken, en den Staaten geene, maar hem alleen, lichting van krysvolk in 't Ryk gunnen. Daar Don Johan het dus aanbond, ging de Ga naar margenoot+toerusting der Staaten noch niet dan voet voor voet. Deeze zoo snood een' traagheit quam toe, by 't haapren van besluyt, in die meenighte van hoofden: kunnende veele zich de verzoening met den Koning ten volle niet ontgeeven; te min, mits hy, in 't laast des voorleeden jaars, met antwoordt op hunne brieven des vierentwintighsten van Oest-en achtsten van Herfstmaandt, had afgeveirdight Johan van Noircarmes, Baroen van Selles, en Steêhouder oover zyn' lyfschutten, die nu voorhanden was. Dies dreef'er een goedt deel, dat men maar behoorde oft behoefde af keerenden krygh te voeren. Ende wat de Prins hierteeghen vertoonde, dat men moest voortvaaren, en zich in standt van aanvechten stellen; gemerkt de meeste oorlooghen met vroegher op zyn gewonnen werden, en veel lichter viel den ongereeden vyandt, van de grenzen, dan thans zyn' volgroeyde krachten uit het harte des Lands te verjaaghen; hy vond kleen gehoor, en 't kleenst by de grootsten, die, verrukt van nydt en naaryver, al wat hy bouwde, onderdolven. De schaarsheit van gelde, hoewel zy 't gereezen hadden, was ook geen kleen verlet; en 't inwillighen der schattingen quam lankzaam by. Wordende nu verkundschapt, hoe de vyandt genaakte, ooverwoegh men, oft het heyr, geleeghert ontrent Naamen, hem te verwachten, en strydt te leeveren had. D'Aartshartogh en de Prins verstonden geenen slagh te waaghen, maar de kanse te staaken, tot dat men, met de wervingen van Duytslandt, gesterkt wierd. Te weeten; al was 't getal van vechters haast eeven ter weederzyden; hebbende de Staaten der onlanx zeeventienduyzent gemonstert, en seedert noch aanwas van ontrent drieduyzent gekreeghen; hun versch geraapt en ongeöeffent volk stond, by die ouwde en afgerichte benden der Spaanschen, in deughd niet te gelyken. Men lastte derhalven den Veldtmaarschalke Goignies, op wien, in 't afweezen van d'andre hoofden des leeghers, de opperzorgh steunde, 't zelve zoetlyk te lichten, en in vereyschte orde, naa Brabandt af te zakken. 'T gebeurde korts hiernaa, dat Don Johan, ter schermutsing teeghens de Staatschen, tweeduyzent mannen uitzond; die, hoewel gedrongen te deyzen, nochtans twee gevangens wegh sleepten. Dit bedryf, kleyn van voore, droegh een dapper gevolgh achter op; en leerde wat'er leyt aan 't heelen van 't geen een Veltheer in den zin heeft. Want de gevangens, ondervraaght, melden 't onthiet dat de Maarschalk had. Zy bekenden meede, hoe de Graaf van Lalaing, de Burghgraaf van Gent, de heer van La Motte, Ooversten van 't voetvolk, van de ruyters, van 't geschut, en verscheyden' andre gezaghhebbers van der handt waaren; z̊ommighe tet | |
[pagina 556]
| |
Ga naar margenoot+bruyloft des heeren van Berzeele met de Markgraavinne van Berghen; andre elders, dien 't ongemak en de winter verveelde. 'T welk met het verslagh der spieden oover een quam, die zoo grof een verzuym voor ontrouw wilden doen aanzien. Don Johan, oordeelende hieruit dat de vreez in de Staatschen, en de geleeghenheit ryp was, dacht hun, in 't aftrekken, aan de staart te tornen, en ten minste zulx op de hakken te zitten, dat de hertredt schyn van vlucht hadde. Ook brandde Ga naar margenoot+zyn volk om aan den man te gaan: te meer, misschien, om dat de Paus, by bulle van den achtienden deezes jaars (indien zy eevenwel, oft de tyding daaraf, dus vroegh in' t leegher geweest is) hun volle vergiffenis van zonden beloofde, eens in hun leeven, mits dat zy, t'eenen daaghe by hen te kiezen, ter bieghte en ten aavondtmaale zouden koomen; en eens in de stonde hunner doodt. Zeeker Gregorius de dertiende, toonde zich zeer geneeghen tot vergrooting van Don Johan, oft uit bezondre beweeghenis, oft uit inzight gemeen allen Pauzen, dien 't raadzaamer dunkt met styving der zwakke Vorsten de mooghentheeden des gesplitsten Christendooms in weederwicht te houden, dan d'een oft d'andre te zwaar te laaten worden, met vreeze van schier oft morghen t'haarder genaade te moeten staan. Wyders, met het krieken des Ga naar margenoot+laasten van Louwmaant, begon Goignies, van het dorp sant Martyn, daar hy lagh, op te breeken, bernende de hutten, en slaande op wegh naa Gemblours; werwaarts hy, al voor dagh, 't zwaarste geschut gezonden had. Heeren, Emanuel van Montigny, en Willem van Heze voerden, tot voortoght, naa de delvers, hunne regementen, beheynt, 'ter zyde, met de lichte paarden van Villers en Fresnoy. De middeltroep, bestaande uit het Walsch en 't Hooghduytsch regement, met dertien vendelen Schotten, en een deel Engelschen onder den Kornel Balfour, was den Graave van Bossu, en den heere van Champaigney bevoolen; en dekte van alle kanten de pakkaadje en etlyke veldtstukken. De hinderhoede hielden d'oudste Egmondt en Lumey, met hunne regementen, samt eenen hoop Fransoyzen, en zommighe Schotten: hebbende tot vleughels eenighe uitgekoore Kornetten, beleydt by den Markgraaf van Havrech en den Leeghermaarschalk zelf; tot rug, de kraft der ruyterye, met de volharnasden achter aan, om 's vyands indruk te stuyten. Don Ga naar margenoot+Johan scheydde immers zoo tydtlyk, en noch by donker, van Naamen. Hy had Antonio Olivera, en Fernando Acosta voor uit geschikt, met etlyke vaanen paarden en voetvolx, om de weeghen, en wouden daarneevens, te doorspieden, en te bezetten, tot veylighing zyner aftoght, oft hy daartoe benoodight wierd': en liet eenighe benden, onder Graaf Karel van Mansveldt, aan den oever der Maaze, om afsneê van toevoer te beletten. Met het gros des heyrs maakte hy gang, in deezer voeghe. 'T voorhooft vormden de roerruyters, gevolght, met yetwat tussenscheyds, van de speerelingen en thans van de volharnasden; altzaamen bestiert by Octavio Gonzaga Ooverste der lichte paarden. De Ritmeesters gaaven acht op hunne Kornetten: zommighe draafden voor uit, met kleene drommen van de veyrdighste. Het midde besloeghen twee vierkantighe schaaren, meest van Hooghduytsche en Spaansche spietsen te voet; treedende de Kornellen hunnen regementen voor. Op deeze pasten Don Johan, en de Prins van Parma, verzelschapt met de lyfbende onder een' gekruysten standaart, waarin geschreeven stond, In hoc signo vici Turcas, in hoc haereticos vincam: In dit teeken verwon ik de Turken, in dit zal ik de ketters verwinnen. De laaste hoop was een Walsch regement, meede vierkantigh, bestuwt met Waaghens en pakken, en de Borgoensche schůtten te paarde hiertussen. Don Johan, kryghende de Staat- | |
[pagina 557]
| |
schen Ga naar margenoot+in 't oogh, las ontrent zeshondert speeren en roers uit de ruyterye; uit de knechten, duyzent pieken en mosketten. Van dit volk, t'zaamgeschikt en in tween gedeelt, gaf hy de eene helft aan Mondragon, om by Parma te blyven: d'andre aan Gonzaga, met last om den vyandt van achtre te bestooken, zonder lichtelyk 't heele heyr tot omkeer te terghen, eer hy zelf, met Parma; en de rest van 't zyne, daar by waar. Gonzaga, zich in 't eerst hier naar richtende, quelde d'uiterste sleep met gebrooke schermutsingen: en ziende Pier' Antonio Perotti van Sasso Ferrato, die te dien daaghe de kornet van Camillo del Monte leydde, zulx aandringen, dat hy geschaapen was, de gansche maght der Staatschen t'ontyde op zynen hals te haalen, ontbood hem, strax t'ontmengelen, en zich zelven en de ruyters in geen' waaghschaal te stellen. Maar Perotti, gemerkt dit onthiet trotslyk gedaan werd, belghde zich des, als twyfels aan zyn' vroomheit, en beval den boode deur te gaan, en Gonzaga te zeggen; dat hy noyt in 't stryden den rug gekeert had; kon het ook, al waar 't zyn wil, nu niet doen. Zeeker een onvertsaaght en ooverstreng man was deez Pier' Antonio; tot zoo verre, dat hy, om de meenighvuldighe proeven zyner uitmuntende dapperheit, naamaals den naam Heldt, oft Paladyn van Italie kreegh. Ter zyde van de schermutsende troepen, liep een wegh, diep van slyk en waater, zoo dat het bet een graft geleek: om welken te schuwen de Staatschen een eng padt hielden. Deeze onbequaamheit der plaatze, oft haast om voort te raaken, verward' hen; als de Prins van Parma quam aanryden, en zelf kennis neemen wat'er omging; naa dat hem Don Johan al een' wyl opgehouden had, als zyns behoevende, tot het schaaren en afveirdighen der hulptroepen. Farneze dan (want hy schepte uit het haapren en zwieren der speeren door elkandre, dat zy 't spoor byster waaren) springt op een min vermoeyt ros, een van twee die Camillo del Monte tot toeverlaat had meêgenoomen; vat flux de lans in de vuyst; en aamende oorlogh ten ooghen en aanschyn uit, zeyt tot zynen waapendraagher; Loopt den heere Don Johan boodschappen, dat Alexander, gedachtigh der ouwde Roomsche manhaftigheit, zich gaat in de laaghte begeeven, om, met Gods hulp en de fortuyn des huys van Oostenryk, heeden een' wisse en weldighe zeeghe te behaalen. Teffens vertoont hy den andren ontrent hem, wat voordeel het hun zyn zouw, zoo zy, een weenigh voortgereeden, zich oover dien diepen wegh en op de zyde des ontordenden vyands wierpen. Welke voorgang in vuurigheit de rest der Ooversten, als Barnardin van Mendoza, Jan Babtista del Monte, Ferdinand van Toledo, Martinengo, Chevreaux, Mondragon, en andren ontfonkte. Dus vertelt het Famianus Strada, die zonderlinge kundschap in 't hof te Parma gehadt heeft, en zeer tot lof van dien Prinse geneeghen is. Doch verdient zyn' eedelhartigheit zulx: en valt het voorverhaalde niet vreemdt te gelooven van haar: koomende, verscheyde schryvers, daarin, oover een, dat hy den zwaarsten aanval deed. Gevoeght met de paarden van Mutio Pagano, die d'eerste Kornet van Mondragons troep mende, waaghd' hy, welgevolght van de vroomsten, het daalen in de holte. Eenighen hadden 't quaadt om weeder op te koomen, en bleeven wat achter: 't meeste deel raakte gelukkelyk oover, en vond'er veldt om veyrt te maaken. Hier hielden zy stal, d'een den andre moedt inspreekende; dromden zich te Ga naar margenoot+zaamen, en lynden de geleeden af. Toen aan 't rennen; Alexander in 't voorste; en spatten zy dwars t'hunner weederparthy' in. Daarop zet Gonzaga van achtre toe, met zyn' eerste schaaren, en frissche, hem, van Don Johan, te steun gezonden. Dit geschach met zulk een' felheit, dat de Staatsche ruyter dacht de hielen te toonen, zonder steek oft | |
[pagina 558]
| |
Ga naar margenoot+slagh te verwachten; 't en waar de Hooftluyden met aanmaanen en dreyghen, de koensten met t'schrapstaan en beschaaming, de vlucht herhouden hadden. Maar geen' bestendigheit vestte zich in d'eens verbaasde borsten, die hun alreeds de neêrlaagh tuyghden: en, als het tot een klemmen quam, rukken zy om, en storten, met lossen toom, op hun eyghen Ga naar margenoot+voetvolk. Dit, zonderling 't achterste, dat den eersten en zwaarsten aanstoot leed, alzoo gescheurt, en een groot deel vertrapt, (pynende zich Goignies te vergeefs hen weeder in verbandt te brengen) werd met kleene moeyte, door's Koninx paarden, die wel haast van de naajaght keerden, voort ooverrompelt. De grootheit der moordt zouw noch grooter geweest zyn, hadd' het aan geen' slaghters ontbrooken, en Don Johan de rest des heyrs by den werke gehadt. Want, die 't uitvoerden, waaren in den aanvank booven zeshondert niet, nocht in 't eyndt booven tien oft twaalf hondert ruyters. Ook verlooren zy maar acht oft tien van de hunnen: de Staatschen ten minste zesduyzent (andren roepen van acht, jaa van tienduyzent) mannen, doodt oft gevangen, dertigh vendels, vier kornetten, all' hunne veldtstukken, en meest al den tros. Ende dit werd beschikt in anderhalf uur. Den Leeghermaarschalk, zelf gegreepen, neevens de heeren van Hevre en Baljoul gebroeders, en etlyke andren van aadel, braght men by Don Johan; voor wien hy afzat, om hem de handen te kussen. 'T welk Don Johan gehenghde; dan dreef hem toe: Dit dien' u tot een' les, hoe Godt gewoon is te straffen, die zich teeghens zynen dienst, en hunnen Landsheer verzetten. Ik heb uit personaadjen van treflyken aanzien en geloofwaardigheit, dat wylen de Staatsche Ritmeester Waagheman, oor-en ooghtuygh, als te dier tydt gevangen geweest in d'eerste handtgemeenschap, plagh te vertellen, hoe een van 's vyands Ooversten te paarde, toen 't Neêrlandsch heyr nu gesloopt was, en Don Johan zich voorts deed om te treffen, hem quam te gemoet voeren; Wat dunkt uwer Hoogheit? heb ik my nu niet wel gequeeten, en verbeetert het geene, waaroover zy my onlanx, hoewel t'myner onschuldt, scheldigh viel? 'T welk Don Johan in 't goede nam, jaa hy streeld' hem met minlyke aanspraak, Ga naar margenoot+loovende grootlyx zyn oordeel en kloekmoedigheit. Aan den Landtaardt en naam van deezen bevelhebber wort getwyfelt; doch gemeynt dat hy een Spanjaardt, en van den huyze Mendoza, geweest zy. Wyders, de Koningschen, aangetooghen tot by Gemblours, vonden aldaar den heer van Montigny en den Kornel Balfour, die met d'ontloope paarden, en 't ooverschot der voortoght, zich stelden om weer te bieden, uit eenighe boomgaarden, onder gunst van de vesten. Maar een hoop onervaaren volx, dien de vlucht noch door de leeden reed, lagh verr' in moede te laagh, by die strydbaare benden, forser veel door 't geluk en de hitte der zeeghe. Dies bezeften de hoofden haast, dat zy verlooren arbeydt deeden; en vielen aan 't vlieden, den wegh naa Brussel op, met de meeste meenighte. Deezer werd een deel achterhaalt, en aan stukken gehakt. De ruyter quam'er schier al af: wordende, wiens paardt te mat was, gedekt van de duysternis. Zeeker getal van d'andren raakte binnen Gemblours: veelen der welke, waanende noch hier niet verzeekert te zyn, zich, eer 't besprongen wierd', Ga naar margenoot+ook op der loop naa Brabandt gaaven. De rest bood voorwaarden aan; en mits men daarnaa niet hooren wilde, leeverde zich en de stadt, daar veel voorraads van mond' en oorloogh' in was, des andren daaghs, op genaa oft ongenaâ, oover. Door voorbidden van heer Lambert, Abten Graaf van Gemblours, aan Parma, en van Parma by Don Johan, werd de stadt gespaart. Den krysluyden namp men 't geweer af: en de Nederlandsche moesten zweeren, nemmermeer teeghens den Koning van Spanje te dienen; d'uitheemsche, binnen 't jaar niet. Daarop gingen zy los; | |
[pagina 559]
| |
Ga naar margenoot+uitgezeyt twaalf der aanzienlykste, die men tot gyzelaars hield. Maar, van de geenen, die in 't veldt gekreeghen waaren, deed Don Johan, tot Naamen, by de zeshondert ophangen; als tot spieghel, en wraak oover wreedtheit gepleeght by de Staatschen: gaande 't gerucht, dat zy, weynigh daaghen te vooren, eenen Hopman, gevangen onder verding van 't leeven te behouden, echter omgebraght hadden, en etlyken soldaaten, van 's Koninx zyde, neuz', ooren, en vingers afgesneeden. De maare deezer neêrlaaghe velde 't hart van heel Brussel, duchtende van uur tot uur, den verwinner aan den wal te zien. De Prins besteedde de nacht aan omgaan, om moed in te spreeken; orde te stellen. D'Aartshartogh, thans, toogh, neevens hem en de Staaten, naa Antwerpen. Brussel liet men bezet met dertigh vendelen knechten, en etlyke ruyters, onder den Graave van Bossu. Voorts voorzagh men op't zaamelen der verstrooyde troepen: en zyn' Doorluchtigheit ontbood, uit Hollandt, al 't krysvolk, dat men daar eenighszins ontbeeren moght. Den Heere van Ryhoove tot Gent, was, oover een' wyl, aangeschreeven, dat hem geen' knechten meer te lichten, en de besoldighde stonden af te danken; alzoo 't aanneemen der zelve, buyten last der hooghe Ooverheit, naa Majesteytschennis smaakte. Waarop hy geantwoort had, dat zulk schryven hem tot waarschuwing en brieven van bestelling diende, om noch aan te werven. Nu werd hem zyn doen t'zyner wensche beaangenaamt; en slaaghde den Staaten wel in hunne behoefte van volke. Don Johan, in twyfel oft hy 't hooft naa Brussel wenden wilde, vond zich te zwak van vechters; ook van geldt tot nieuwe werving; Ga naar margenoot+en derhalven raadtzaamer, de waapenen en de schrik om her te voeren, tot verbluffing der onsterker plaatsen, dan zich aan dat beleg te vertuyen, en de faam zyns heyrs te laaten verwelken. Octavio Gonzaga dan, met vyf hondert puykpaarden, en etlyke vendelen te voet, ging naa Looven: Ga naar margenoot+'t welk, niet quaalyk gezint tot Don Johan, eenighe Schotten, die'er in laaghen, uitworp, en zich t'hemwaarts vlydde, onder besprek van onbezet Ga naar margenoot+te blyven. Judoigne, desgelyx, en Tienen, gaaven zich, aan Octavio, willigh oover: Aarschot door dwang. Tot Mechele, 't welk waggelde, en tot Lier, waaren de Staaten voor hem reedt, voorziende 't een met zes Ga naar margenoot+Schotse en vier burghervendels uit Antwerpen, 't ander, met driehondert soldaaten en eenighe poorters der zelfste stadt. Vilvoorde werd ook by hen verzeekert. Bovignes, dapper beschooten, ooverquam met Hyerges. Ga naar margenoot+Parma, rukkende met een deel volx naa Diest, zond, om de rug veyligh Ga naar margenoot+te hebben, den Graaf van Meeghen, met een Hooghduytsch regement, naa Sichenen. Maar dit steedeken, toebehoorende den Prinse van Oranje, en maatlyk gesterkt, weygherde in onderhandeling te treeden. Dies quam Parma, in persoon, het bezightighen; deed acht halve muurbreekers speelen; en kreegh het met stormen. Een burghsken, toen aldaar, en naamaals afgebrooken, stond echter styf, op hoope van ontzet uit Diest: gemerkt het den vyandt, om de toegedamde poort der steede te oopenen, en 't geschut ylinx binnen te brengen, aan delvers ontbrak. Want een Spanjaart zal niet lichtlyk eenen vinger aan dat werk steeken; eeven oft krysmans eere daarmeê bezoedelt wierd', Dan Farneze nam 't zoo naauw niet, maar zelf eerst de schup in der handt. Dies keerde schaamt van arbeyden in schaamt van leedigh staan; em werd, in eene nacht, de poort geruymt, de aarde voor 't Blokhuys gebraght; 't geschut op de zelve geplant. Die van booven, dit verneemende, stelden zich t'zyner bescheydenheit, en baaden om genaade; die hun niet gebeuren moght. Te weeten, Alexander, elders leenigh van inborst, wilde straf heit aan deez' eerste weederstanders bewyzen; om zoo weeklyke plaatzen de hartnekkigheit te verleeren, die, met afwachten van 't uiterste geweldt, t'elkenmaale een magh- | |
[pagina 560]
| |
tigh Ga naar margenoot+heyr, in den loop zyner zeeghe, zouw schorten. Den Ooverste, die van den geslachte Lier was, en de voorneemlykste soldaaten, deed hy ter venstren uit hangen: andre werden, doodt oft leevendigh, in de stroom gesmeeten. Dit, nochtans, versloegh die van Diest niet zoo zeer, dat zy ten eersten opeysch kreukten: hebbende 't oogh op hulp uit Antwerpen en Lier. Doch deezen toeverlaat benam hun Parma, verspreydende zyn paardevolk, en sterkende eenighe hoeven, aan die zyde van den Demer; terwyl men, aan d'andre, begon de spaa te roeren, en beukery te stichten. Toen begreepen zy de noodt, en sloegh hun 't jammer hunner gebuuren Ga naar margenoot+om 't hart. Parma gund' hun verding; pak en geweer aan de bezettelingen, mits laatende hunne vendels. Waalen waaren 't, ontrent driehondert; en gevielen hem zoo wel in 't uittrekken, dat hy ze tot 's Koninx dienst beweeghde. Thans ontfink hy, op gelyke voorwaarden, het Ga naar margenoot+steedeken Leeuwen. Zynde dit aldus verricht in den tydt van een' week, toogh hy neevens Don Johan, met het gros des heyrs naa Nivelle: waar binnen Joost de Zoete, heer van Villers lagh, een braaf Ooverste, met zes vaanen te voet, vier te paarde. Graaf Karel van Mansveldt met zyne Fransche benden, had het alreeds beschooten, besprongen tot twee maalen, en merklyk volk daarvoor verlooren. Niettemin, naardien 't nu zoo groot een' last op 't lyf, en de Staaten genoegh te doen hadden met het bezetten der voorneemlykste steeden en sterkten; zoo schreeven Oranje en Bossu aan Villers, dat hy zaaghe zich en de zynen te raade te houden. Waarop de beleegherden, om Don Johan yetwes te smydighen, hem deeden aandienen, dat hun weederstreeven tot noch toe uit geen' styfzinnigheit teeghens hem oft den Koning sproot, maar uit piek op de Fransoyzen; den welken te wyken, hun, om d'ouwde stribbelingen met dien volke, te spytigh docht. Terwyl men daadingde, bestonden, in 't leegher, eenighe Ga naar margenoot+vendels van 't Hooghduytsch regement, die zich twee oft drie maanden solds ten achtre vonden, de ooren op te steeken; en zonden, aan den Veldtheer, dreyghementen van te muyten, 't en waar hy hun, voor betaaling, de stadt tot een' roof gaave. Don Johan, verkroppende den hoon, veynsde zich, als oft hy hunnen eysch niet zoo vreemdt vonde; en liet den boode met eenighe hoope t'henwaarts keeren. Thans, om 't voortslaan der smette te verhoeden, last hy den Graave van Meeghen hunnen Kornel, met de zuyvre rest des regements, de weeghen naa Brussel en Antwerpen ter haast in te neemen; quansuys uit zorghe voor den vyandt van daar. D'oproerighe vendels, alzoo ontbloot van bystant, worden strax omringt van 't heele heyr, met gevelde waapenen: en men gebiedt hun eerst de hunne af te leggen; daar naa de muytmeesters flux te voorschyn te brengen. Zy leeverden der twaalf oover; en Don Johan beval het derdendeel te straffen. Dies zifte men, by ryffeling acht daar uit; uit deeze weeder vier, kindren des doodts. Doch de helft werd verbeeden, door aanloop van veelerley landtaart; en de doemenis echter aan 't lot gestelt. Van de twee, daar z' op viel, was d'een een fraay soldaat, en gehoorzaam tot dien dagh toe. Deez, gepaart met eenen van de vuydighste, in 't gaan naa de sterfsteede, toonde zyn' litteekens, en vertelde zyn' diensten, die men zeeker bekennen moest. 'T welk by alleman zulk een' erbarming baarde, dat hem, door voorspraak van eenighe Spaansche Eedelluyden, genaade Ga naar margenoot+verleent, en de gansche schuldt, met de peene van den eene, verzoent werd. Zynde d'onrust gestilt; voldong men 't verdragh met die van Nivelle. De burghers behielden lyf en goedt: de Hopluyden tooghen te paard' uit; de soldaaten, met dag en deeghen: uitgezondert een deel, traagh van ziekte, dat meest al leelyk vermoordt werd. D'andre waapenen, met de pakkaadje, schonk Don Johan den Fransoyzen, tot vertroosting hunner schaade, | |
[pagina 561]
| |
Ga naar margenoot+geleeden in 't stormen, en van 't missen der plondering, daar zy den mondt opgemaakt hadden. Giften, die hun dier te staan quaamen. Want, vallende ten stadthuyze in, daar de zelve te haalen waaren, en tastende yder naa den besten buyt, raakten zy, zonder op d'Ooverheit te passen, handtgemeen te zaamen, en quetsten elkandre schendelyk. Voort viel'er, by ongeluk, een' vonk lonts in een tonneken kruyds, en onstak de vlam de roers, die, veel al gelaaden met scherp, daar oover hoop laaghen; der maate, dat hunner by de hondert en twintigh sneuvelden, ellendelyk verwondt, oft lyveloos. Dus wrooken zich die waapenen, maakende, met zoo schielyk een' neêrlaagh, 't huys tot een deerlyk treurtoonneel, en doende hunnen vyandt zyn' reukloosheit en jaghtighe gierigheit ontgelden. De rest deezer Fransoyzen, oft quaalyk noeghende op Don Johan, oft hebbende 't hooft hangen naa den Hartoogh van Anjouw, die zich erbood Ga naar margenoot+tot hulpe der Staaten, verzocht ontslagh van dienst, en kreegh het. Naa 't oovergaan van Nivelle, volghde dat van verscheyde steedekens, als Reux, Soignyes, Binchs, Beaumont, Walcourt, Maubuge. Chimay werd verkracht; het Slot ontfangen op voorwaarden. Terwyl dat Don Johan, met het bemeestren deezer plaatsen, van kleen belang zynen tydt sleet, sloeghen de Staaten van Hollandt eenen andren slagh, die al zyne voorspoedt en winsten ruym opwoegh; treffende 't verdragh met de stadt Amsterdam. Want het bestand, met haar gemaakt voor zes daaghen, werd, op den tweeden van Sprokkelmaandt, noch vier daaghen verlengt. En de Staaten van Uitrecht, verwittight hoe d'Amsterdamsche gemaghtighden naa den Haaghe bescheyden waaren, zonden derwaarts de hunne; naamlyk, heeren, Adriaan van Zuylen Deeken van Sant Jans, Loef van der Haar, Frans Both Burghermeester der stadt, en meester Floris Thin Ga naar margenoot*voorspraak des Lands van Uitrecht; tot middelaars van 't geschil. Deeze vertoonden den Staaten van Hollandt, wat het kosten wilde, zoo een stadt te bemaghtighen, die met oopening haarder sluyzen, gelyk reeds begost was, niet Aamsterlandt alleen, maar ook een groot deel van 't Sticht, van Rynlandt, en den Woerder oort, kon onder waater zetten; en voorts op den mesthoop, pachters en eyghenaars, die zes oft zeeven jaaren, de vruchten der bruikweeren gederft hadden, en nu, zich betrouwende op den Gentschen pays, 't ooverschot hunner armoede tot geldt gemaakt, en 't zelve besteedt aan zylen, moolens, dyken, dammen, beesten, en bouwtuygh, om weeder op hunnen stel te raaken. Zy voeghden daarby, d'onzeekerheit der oorlooghe; dat het marren verdrietigh wilde vallen, hachlyk het haasten; de burghery wel van lyftoght voorzien was; en 't gewelt, als 't al lukte, hard aan zouw koomen, en in den grondt bederven een van Hollands beste leeden. Aan d'andre zyde hielden zy dien van der stadt voor, wat onheyl en bloedtstorting zy, blyvende onbeweeghlyk, veroorzaaken moesten: gaaven hun te bevroeden, oft schoon Don Johan hen verloste, hoe zy zich des bedanken zouden, wel mooghende verzeekert zyn, van Spaansche bezetting in te kryghen, en den ooverlast uit te staan, daar hunne gebuuren af wisten te spreeken. Geen rekken echter scheen'er aan de Amsterdammers, en de zaak nu genoeghzaam buyten hoop; mits de Staaten van Hollandt, op den zesten der gemelde maant, den handel afscheurden. Maar de Stichtschen lieten zich zoo veel daar aan geleeghen zyn, dat men, mits hun tussengaan, den zelven herknoopte, en op den achtsten, ooverquam in deezer maniere. Ga naar margenoot+I. Binnen der stadt, vryheit, en ambachtsheerlykye van Amsterdam, zy geen Godsdienst toegelaaten, dan de Roomsche; en niemandt verzette zich daarteeghen met woorden oft werken; blyvende nochtans geschorst de Plakkaaten op dit stuk, en elk ongemoeyt in zyn gewisse, volghends 't verding van | |
[pagina 562]
| |
Ga naar margenoot+Gent: gelyk ook geenen menschen eenigh letsel gedaan zal worden oover 't oeffenen van den hervormden Godsdienst buyten de voorzeyde bepaaling; mits dat zy gaan en keeren ter bequaame uure: en hebben de Wethouders hun, binnen de vesten, een' ongewyde, nochtans eerlyke plaats, aan te wyzen tot hunner dooden begraffenis, te geschieden zonder zang, vermaaning, oft andre uitwendighe plechtigheit, met geleyde van zessentwintig persoonen ten hooghste. II. Van 't beleg, zoo te waater als te lande, warde de stadt ontlast, terstondt naa dat een Burghermeester in der tydt, en vyf mannen uit de Vroedschap, alle beneeden de tsestigh jaaren huns ouderdooms, en te noemen by de Staaten, zullen zyn gekoomen tot Delft, om daar in gyzeling te blyven, tot dat men 't krysvolk afgedankt, en nieuwe vendels opgerecht hebbe, naar luydt der twee naastvolghende punten. III. Alle knechten, in soldy oft eedt der stadt zynde, zullen van dienst ontslaaghen, en geen' andre by haar geworven worden, dan met verlof des Prinsen, en goedtvinden der Staaten. IV. Het staa aan den Prins en de Staaten, in plaats der afgedankte, aan te neemen, tot koste des gemeenen Lands, vier, vyf, oft zeshondert mannen, uit het lichaam der burghery, zonder daaronder te mengen eenighe die jeeghenwoordelyk zyner Doorluchtigheit dienen; en dat volk te verdeelen aan vendels, meer dan vier niet; oover een der welke gebiede, als Hopman, Harman Rodenburgh d'ouwde: de Prins en de Staaten zullen d'andre Hopluyden en Bevelhebbers kiezen, zoo dikwils als des noodigh valt, by goedtvinden van de Burghermeesters der stadt, uit eerlyke, vreedzaame, onpartydighe poorters, woonachtigh geweest binnen Amsterdam tot de verkunding van den Gentschen pays toe: alle welke Hopluyden, neevens d'andre gebieders en de knechten, hebben eedt te doen van hulde en trouw, onder 't bestier des Prinsen van Oranje, aan den Koning als Graave van Hollandt, en aan den Prinse als Stadthouder, samt aan de Staaten van Hollandt en Zeelandt; ook van het Gentsche verdragh en deeze voldoening te handthaaven, tot rust en verzeekering der stadt: de punten, by hen te bezweeren, staan te vertoonen, voor 't sluyten der zelve, aan de voorschreeve Burghermeesters, om te mooghen zien oft zy yet strydighs teeghens 't gemelde verdragh oft deeze voldoening inhouden: men gebruyke de voorzeyde soldaaten tot geenerley andre zaake, oft buyten oft binnen der stadt; nochte 't getal warde, door den Prins oft de Staaten, vermindert tot beneeden vierhondert hoofden, zonder bewillighing der Majestraat: en men betaale den zelven vendelen, t'alle maanden, uit de penningen te verzaamelen binnen der stadt, ten gemeenen behoeve van Hollandt, voor zoo verre als die strekken kunnen; voor de rest, met geldt te verschaffen by de Staaten. V. Men belaste met meer krysvolx de stadt niet, dan by persende zorgh voor den vyandt, tot bescheydenheit van den Prinse; in welken gevalle de voorzeyde knechten binnen der stadt zullen blyven; en de nieuwe bezettelingen, eer zy daar in trekken, den eedt booven verhaalt meede doen; ook hun herberghgeldt ontfangen van de Staaten; voorts geloont worden als andre in Hollandt, en betaalt als vooren; zonder daar langer te toeven, dan de noodt komt te vereysschen. VI. De stadt zy ongehouden eenighe deurtoght van soldaaten te lyden, buyten geliefte der Majestraat. VII. Men rechte, tot beeter verzeekring der steede, de drie schutteryen weeder op, en trekke, vooral, daarin, de geenen, die eertyds schutters geweest, en noch in 't leeven zyn, om te dienen in gelyke gestalte en graadt als te voore; staande de leedighe plaatsen te vullen uit de voorneemlykste en vreed- | |
[pagina 563]
| |
zaamste Ga naar margenoot+burghers, zonder onderscheydt te maaken tussen ouwdballingen en andre; en dat door vier poorters daartoe te maghtighen, twee by den Prins en de Staaten, twee by de Burghermeesters en regeerders; welke vier, als zy niet oover een kunnen koomen, zullen vermooghen den vyfden tot hen te kiezen; en zoo zy ook om die keure twisten, t'elken maale, 't geschil, by looting te slyten hebben: al dit tot herstichting der eendraght, zonder in gevolgh te mooghen getrokken worden, en buyten verkorting van yemants wettigh gezagh in 't oprechten oft aanvullen der schutterye voorzeyt. VIII. Allen burgheren, gebannen, gedreeven, oft geweeken by eyghen wille uit Amsterdam, zy geoorloft weeder te keeren, en hun poorter-en gilderecht te genieten, zonder ter zaake van dien yets te gelden; mits inkoomende voor naaste Baamis; en dit onder verklaaring, dat het tot geen vooroordeel dienen, nochte in gevolgh zal getooghen worden. IX. Die van ouds, binnen der stadt, in eenighe ampten zyn gestelt geweest, zullen, (uitgezondert indien de zelve ampten hun zeeker getal van persoonen hebben) weederomme daar in treeden; en worden gehouden by tyde van onraadt en zwaarigheit, elk te verschynen op zynen oordt en hoefslagh, en niet op eenighe bezondre plaatsen, oft by de Wethouders; welverstaan, dat, ten brande en ter byte verplicht blyven te koomen de geenen, die men van ouds daar toe verordent vindt: ook bestaat de bende van de nachtwaakers, te houden by de Burghermeesters, uit meer niet dan veertigh mannen, vreedzaam en bequaam, t'hunner bescheydenheit. X. Burghermeesters en regeerders, schutters, beampte en andre poorters en inwoonders, zynde weyrlyke luyden, hebben trouw en hulde te zweeren, aan den Koning als Graave van Hollandt, aan den Prinse, en aan de stadt onder de gehoorzaamheit des zelven; ook 't volle onderhoudt van 't Gentsche verdragh en deeze voldoening, en van alle besluyt, genoomen, zonder hierteeghen te stryden, by de Staaten, tot beleydinge van 's Lands zaaken, en ten gemeenen beste: zullen meede beëedight worden, op 't betrachten hunner ampten, en diensten; ook als poorters en inwoonders, gelyk van ouwds; mits dat het niet tot verkorting van 't gemelde verdragh en deeze voldoening strekke: en wat belangt de geestlykheit; die volghe daarin de orde des Bisschops van Haarlem, waartoe die van Amsterdam zich gedraaghen by deezen. XI. Men laate al de handtvesten, gewoonten, keuren, en rechten der stadt, die niet weederstreeven aan 't voorzeyde verdragh en deeze voldoening, in volle kracht; uitgezondert de vrydoomen, handtvesten, en gewoonten, die, geduurende deeze beroerten, buyten goedtvinden der Staaten vah Hollandt, verkreeghen en ingebraght zyn; de welke, by deezen, worden verklaart voor nietigh en van geener waarde; behalven 't punt, by die van Amsterdam verworven, meldende dat men alle hunnes gerechts vonnissen, beeterlyk by eyndtlyk gewys, magh uitvoeren onder genoeghzaame borghtoght, en dat het ter keure van den verliezer staat, zyn wederparthy te roepen voor 's Koninx Raadt in Hollandt, oft voor den grooten zyner Majesteit tot Mechele; ook uitgezeyt het punt, dat de vryheit en 't gezagh van Schout, Burghermeesteren, en Scheepenen der stadt Amsterdam, zoo oover misdaadt als oover burgherlyk geschil, uitbreyt buyten d'ouwde paalen, vierhondert roeden van dertien voeten elke, te waater en te lande, om, binnen de zelve, alle rechtvordering te pleeghen: welke punten en hunne uitwerking, men voor als noch geschorst houdt, en aan de uitspraak der Algemeine Staaten onderwerpen zal. XII. Het Ga naar margenoot* verlof ook, bekoomen by die van Amsterdam, by tyde deezer beroerten, om geldt op fret te lichten, samt de uitwerking van dien, en 't geen daarop gevolght is, zal in kracht en waarde blyven. | |
[pagina 564]
| |
Ga naar margenoot+XIII. Aangaande de Paalkist, zullen die van Amsterdam en Enkhuyzen, elke hun goedt recht behouden, zonder daarin, aan d'een oft d'andre zyde, verkort te zyn by deezen, volghends de bevreedinge. XIV. De schipvaart en koophandel zullen geoeffent en gevordert worden, zoo ten aanzien van vreemden als van inwoonders der voorzeyde steede, min nocht meer dan voorheen: des hebben die van Amsterdam, ten opmerke van de noodt daar zy in zyn, te gedooghen, dat men, binnen hunner steede, de Ga naar margenoot* geleygelden, opgestelt oft noch op te stellen by bewilghing der Staaten van Hollandt en Zeelandt, ontfange; onvermindert de gerechtigheeden der ingezeetenen daar teeghen, en zonder dat het in gevolgh getrokken warde. XV. Men houde die van Amsterdam vry van alle schulden en lasten, gemaakt by die van Hollandt en Zeelandt, seedert den eersten dagh des jaars vyftienhondert twee en tseeventigh, ofte als noch te maaken, ten daghe toe, dat de voldoening hun volkoomentlyk verwillight zy; uitgezeyt de geene, waaroover zy zelf gestemt mooghen hebben: en men laate derhalven de middelen van schatting, noch te vinden, oft reeds loopende binnen de steeden oft ten platten lande der voornoemde twee gewesten, tot vervalling der gemelde schulden en lasten, binnen Amsterdam en de vryheit van dien, geen' plaats neemen: des zullen ook de uitwykelingen niet op geldt gezet oft hoofdelyk bezwaart worden, oover eenige schulden oft lasten, gemaakt by die van der stadt, voor den dagh deezer voldoeninge; welverstaan, dat de Majestraat, tot vervalling van de schulden en lasten der stadt, den hondertsten penning oover d'onroerende goedren, daarbinnen eenpaarlyk omslaan mooghe. XVI. Maar, om te vinden de penningen, noodigh, zoo ter bescherminge van Hollandt en Zeelandt; als tot onderstandt der andre gewesten, van nu voortaan, oft tot gelding neevens de zelve, voeghe zich Amsterdam met d'andre leeden van Hollandt, staatscher wyze, op 't stuk der schattingen oft ommeslaaghen; en men brenge, dienvolgends, binnen de voorzeyde stadt en haare vryheit, op den eersten van naastkoomende Lentemaant, meede de middelen in sleur, die in andre steeden en oover 't gemeene Landt als dan opgestelt weezen, en loopen zullen, ten eynde voorschreeven; en de peyling geschiede, voor d'eerste reyze, ten huyze van de burghers zoo wel als van de tappers: des verplichten zich de Staaten van Hollandt en Zeelandt, de Amsterdammers, van den voorzeyden tydt af, te bevryden van 't geen de gemelde Staaten mooghen in 't bezonder op te brengen hebben neevens d'Algemeyne, ten aanzien van de Vereeninge, gemaakt by hen met de zelve in 't bezonder: voorts geniete de stadt, naa de ooverleevering der gyzelaaren, haare ouwde vryheit en gerechtigheit; te weeten, van meede, zoo midlertydt eenighe schatting geschiedt, daarop gehoort te worden. XVII. Des zullen, tot vervalling der bezondre lasten en schulden der stadt, ten minste zoo lang het der Majestraat geraaden dunkt, de tollen en bezwaarnissen op de dunne bieren van twee gulden en neederwaarts in weezen blyven; desgelyx de geene die althans loop hebben op beesten, vleesch, en kooren, binnen de voorzeide steede en haare vryheit: doch, noopende de tollen, en bezwaarnissen op de wynen en dikke bieren booven twee gulden, hebben zy zich te schikken naar d'ordening daar op gemaakt. XVIII. Zy hebben, tot geenen tyde, het voeren van kooren uit der steede te verbieden, oft te beletten; doch tot voorraadt zoo veel te behouden, als de Staaten in bescheydenheit zullen vinden te behooren. XIX. De burghers en inwoonders, zoo geestlyke als weyrlyke, van de voorzeyde stadt en haare vryheit, mitsgaaders de gebroederschappen, kloosters, en andre Godshuyzen, zullen, naar uitwyzen der bevreedinge, | |
[pagina 565]
| |
Ga naar margenoot+mooghen aanveyrden met der daadt, en behouden, all' hunne middelen in Hollandt en Zeelandt geleeghen, zoo tilbaare als ontilbaare; zonder dat noodigh zy daartoe eenighe naader orde te verzoeken oft te verwerven, in 't gemeen oft in 't bezonder; nietteeghenstaande eenigh bevel daar teeghens gedaan aan de ontfangers der verbeurde goedren oft andre. XX. En om alle twist en ongemak te verhoeden, zoo vordere de Schout der stadt, oover woorden oft werken van terghing oft verkorting ter zaake van den eenen oft den andren Godsdienst, oft oover arghernis gegeeven aan de Roomsgezinden, niemandt aan recht, eer dat het bewys doorzien en bondigh geoordeelt zy by persoonen hieronder te verklaaren: tot welken eynde zyn' Doorluchtigheit oft de Staaten van Hollandt zullen maghtighen twee burghers hun behaaghende, en de Burghermeesters ook twee persoonen t'hunner geliefte; de welke, niet kunnende zich vergelyken, t'elken maale den vyfden hebben te kiezen, uit de achtbaarste en vreedighste poorters, gebleeven in de stadt tot den dagh der bevreedinge toe. XXI. Al die binnen Amsterdam willen koomen, oft zich aldaar onthouden eenen merkelyken tydt, hebben d'achtervolghing der gemelde bevreedinge en deezer voldoeninge te zweeren, ten minste voor zoo lang zy daar zullen verblyven. XXII. Indien eenigh burgher, door mistrouwen oft andre oorzaak, komt uit der stadt te willen vertrekken met der woone, naa andre plaats van Hollandt oft daar buyten; dien staa zulx vry, en men laate zyn' roerende haave, ook de vruchten en inkoomsten zyner andre goedren, hem volghen; al de welke hy zal mooghen behouden oft verkoopen en vervreemden, zonder, om zyn vertrek, oft om 't vervoeren der goedren, yets te betaalen by forme van schatting oft bezwaarnis: doch dit alles, behoudends 't recht van Ga naar margenoot* uittoghtgeldt, dat der plaatse toebehoort, en ten waare hy zich by den vyandt begaave. XXIII. Voorts, alzoo die van Amsterdam, tot smooring van allerley opspraak, aanbieden, al 't werk huns bestiers, en het gevolgh, en aankleeven van dien, te verantwoorden voor d'Algemeyne Staaten, oft voor den Raadt van Staat; en de Staaten van Hollandt verstaan, dat geene aanklaght, oover zaaken gevallen in dit gewest, en oover persoonen die zich daarin onthouden, buyten 't zelve magh geschieden; gemerkt zulx teeghens de vrydoomen des Lands, en reeghelrecht teeghens de Gentsche bevreeding strydt; zoo hebben zyn' Doorluchtigheit, en de Staaten van Hollandt voornoemt, geschorst, en schorsen by deezen, alle aanklaghten, krakkeelen, en moeyenissen, die teeghens eenighen van Amsterdam, hunne weduwen, erfgenaamen, oft dienaars, moghten worden voortgebraght, ter zaake van 't voorgaande bestier der steede, gevolgh, en aankleeven van dien; ten tyde toe, dat by d'Algemeyne Staaten, volghends de gemelde bevreeding, voet geraamt zy, noopende de Ga naar margenoot* strekking van 't gezagh des grooten Raads. XXIV. Zyne Doorluchtigheit, en de Staaten van Hollandt en Zeelandt zullen al de voorschreeve punten van voldoening doen van waarde kennen by hunne bondtverwanten, met belofte van daarteeghens niet te doen, nochte gedooghen dat daarteeghens gedaan warde, in de rechtte oft door omweeghen, in eenigher wyze: zy hebben ook aan d'Algemeyne en Uitrechtsche Staaten te verzoeken, dat zy de zelfste punten beaangenaamen, en ten oirkonde van dien, deeze voldoening meede bezeeghelen. Dit aldus geslooten zynde, quaamen, ten twaalfden daaghe daarnaa, de gyzelaars van Amsterdam, onder geleyde van eenighe Sonoys soldaaten, in den Haaghe: waarop thans de gemaghtighden der Staaten van Hollandt en | |
[pagina 566]
| |
Ga naar margenoot+Uitrecht, zich binnen der stadt begaaven, om 't werk te volvoeren; en 't Ga naar margenoot+leegher, met afschaffing van alle hindernis, gelicht werd. Ontrent den optoght der Spaanschen uit Luxemburgh naa Naamen, had de Baroen van Selles zich vervoeght by d'Algemeine Staaten, en hun geleevert eenen brief des Koninx van den achtienden in Wintermaandt lestleeden; by den Ga naar margenoot+welken, voorwaar, hunne twee laaste wel kaal beantwoort werden. Want, zonder eenigh gewagh van Don Johan te herroepen, zeyd' hy, niet anders te begeeren, dan dat men den Roomschen Godsdienst, en de gehoorzaamheit t'hemwaarts onderhielde, als ten tyde van den Kaizar zynen vaader. 'T welk geschiedende; wild' hy, met bystandt der goeden, de quaaden tot reede, 't Landt tot rust brengen, de voorgange beroerten in vergeetenis stellen, en hun een genaadigh en toegeevend' heer zyn. Jaa 't berichtschrift, en 't mondeling vertoogh van Selles luydde duydelyk, dat de Staaten zich, tot zoodaan een onderhoudt van Godsdienst en gehoorzaamheit; erbooden hadden. 'T welk hun booven maate vremt voor quam. Drie daaghen ook voor den stagh van Gemblours, had Graaf Otho Henrik van Swartsenburgh, gezant des Kaizars, hen, tot onderhouding, van den zelven Godsdienst, en van de behoorlyke gehoorzaamheit ten Koning, vermaant; met verklaaring van de hartelyke geneeghenheit zyns meesters, tot redding der Landen uit hun onschuldigh lyden. Een zeggen, dit laaste, dat yemandt benieuwen moghte, ten opmerke van 't ontzagh, dat de Kaizar gewoon was den Spanjaardt te draaghen. Niettemin, de grondt van een misnoeght gemoedt schynt zwaarlyk zulx bedekt te kunnen worden, dat hy by wylen niet erghens uitkyke. En tot bewys dat het alzoo by Rudolf lagh; ik heb uit mynen neeve Pieter Janszoon Hooft, dat, als hy, t'eener tydt, op't Slot te Praagh, met hem raakte te kouten van den standt deezer gewesten, de Kaizar zich deeze woorden ontvallen liet: Wen alles recht ginge, zoo zouden die Landen my toebehooren: 't zy dan, dat hy, in dit zeggen, op ongelyk, geleeden by zynen grootvaader Ferdinand van Kaizar Karel in 't deelen hunner erfgoedren, ooghde; oft op het leenrecht, 't welk hy zich van 's Ryx weeghe naamaals toeëyghenen wilde, als men den handel begon, daar het twaalf-jaarigh bestandt uit voortquam. De Staaten, naa breede vertelling van de gepleeghde tieranny, en bedrieghlykheeden, aangewendt om hen in 't net te brengen, hadden den Graave geklaaght, Hoe snoodelyk hunne meening verdraayt werd, by 's Koninx antwoort, oovergebraght door den Baroen; eeven oft zy te vreede geweest waaren, den Roomschen Godsdienst, en de gehoorzaamheit te zyner Majesteit te stellen in gelyken graad als onder Kaizar Karel. Waaroover zy verstonden, zich te verbinden met uitheemsche mooghenheeden, en niet zoo heel scherp om geloofszaaken te twisten. Want, naardien de Koning gezint was, zyn' allergetrouwste onderdaanen te bederven, en hun niets te hoopen liet; wordende de Hartogh van Alva en zyns gelyken, noch by zyne Majesteit, in grooter eere gehouden; wat schoot den ellendighen doch anders oover, dan de waapenen, gerechtvaardight door de noodt, t'hunner bescherming ter handt te grypen, volghends Heemelsche en wereldsche wetten, en 't ingeeven der natuure? Wat Selles, die zeer geneeghentlyk aan den Prins van Oranje geschreeven had, in de borst broedde, bleek by zyne verleybrieven aan den Graave van Bossu, uit de welke wel wat anders te leezen was. Zoo de Kaizar nochtans raadt zagh, om de zaaken te zoenen, men zoude zyner Majesteit ten eeuwighen daaghen verplicht zyn. Ondertussen bad men de zelve ootmoedelyk, haaren broeder en den bedrukten Nederlande, 't welk verknocht was aan 't Ryk, alle gunst en hulp te verstrekken, eer de vlam des oorloghs voortvlooghe, omvangende de grensgebuuren: ten | |
[pagina 567]
| |
Ga naar margenoot+minste te willen verzorghen, als scheydsman uit Godes naam tot slechting der geschillen van Christendoom, dat de billyke zaak der Staaten door geweld oft valsche betichting, geen' afbrek leede. Op dit afscheyt, verzocht men Swartsenburgh, het stuk den Kaizar, samt andren Vorsten des Ryx hartlyk aan te beveelen, en beschonk hem mildelyk. Ook schreef Mathias aan de zelfste Majesteit, ten eynde haar geliefde, dien van Luyk, en van de Westfaalsche kreyts toe te laaten en t'ontbieden, dat zy, tot verdryf des gemeenen gevaars, in maatschappy van waapenen, met de Neêrlanders traaden. Don Johan deed printen, tot Looven, eenighe's Koninx brieven, te vooren niet vertoont by Selles, en meldende de booven verhaalde erbieding der Staaten. De Staaten ontkenden rondelyk, yets dien aangaande bewillight te hebben, anders dan op de voorwaarden bedongen tot Gent, en bevestight by 't Eeuwigh gebodt, en den Koning: dreeven derhalven, dat diergelyk een' oovergift nocht gedaan, nocht aanveirt kon worden zonder meyneedigheit; dat de brieven en 't berichtschrift, meede gegeeven aan den Baroen, tot oopenbaare breuk van de Gentsche bevreeding en 't Eeuwigh gebodt sterkten, en tot nieuwen invoer der wreede vervolghing en Inquisitie. Aan Selles, hierop verreyzt zynde, werd, uit naame van den Aartshartooghe, den Raadt van Staat, en d'Algemeine Staaten, schriftelyk antwoordt naa gezonden; welx begrip was, dat zy den Roomschen Godsdienst, en de gehoorzaamheit ten Koning wilden handthaaven, naar luydt van den Gentschen pays: ofte, zoo men daarmeede niet vernoeght waar, al hunne vrienden te hulpe roepen. Selles, hebbende dit vertoont aan Don Johan, zond zeeker bitsch geschrift des zelven aan de Staaten; 't welk, niet zonder den Aartshartooghe een' dwarsstreek te geeven, by den voorighen eysch volstond. Dit baarde nieuw geklagh der Staaten aan Selles, en, onder ander, oover Don Johans voorhebben van zich weeder der Landtvooghdye t'onderwinden. Endtlyk deed de Baroen eenen voorslagh, dat, om de misverstanden wegh te neemen, en alles te brengen in den staat, daar de zaaken stonden onder wylen Kaizar Kaarel, de Prins van Parma ongewaapent by de Staaten zouw koomen: doch niet langer daar verblyven, dan ter tydt toe, dat by zyne Majesteit een ander Landtvooghdt van haaren bloede verkooren waar: des hadde de Prins van Oranje, tot pandsman voor dien van Parma, zich te stellen in 't gewoudt van Don Johan, ofte van yemandt anders, dien de Koning betrouwen moghte. Dit verworpen by de Staaten, deed de handeling des Baroens op een' storting uitkoomen. Don Johan, nochtans, zocht zich daaraf te dienen, om hen in 't ongelyk te stellen, als oft zy hun woordt verachtert, den Baroen, in 't uiten van zynen last, verhindert hadden; den Roomschen Godsdienst en 's Koninx gehoorzaamheit vertreeden wilden; oprechtende een' volx regeering, en belastende d'onderzaaten zyner Majesteit met tierannighe gebooden en schattingen. Maar het stof deezer bescheldinge werd, door uitgegeeve verklaaring van de Staaten, den eenvoudighen uit de ooghen gespoelt; en, zonderling de laaste, te rug, en aan Don Johan in 't aangezight gekitst. Ga naar margenoot+De zelve deed, daarnaa, verkundighen een Plakkaat, onderschreeven by den Koning, den eersten van Sprokkelmaandt; 't welk den Staaten gebood hunne zaamening te breeken; al hun bedryf voor krasteloos wraaktes; geenerley schatting aan hen betaalt wilde hebben; d'amptelingen afzette, die Don Johan niet volghden; alle heffing, ontfank oft uitgift, gedaan by bewindsluyden van geldtzaaken zonder geteekent bevel des Koninx oft Don Johans, voor deughdeloos verklaarde. De heer van Billy, gezonden naa Spanje, met de tyding der zeeghe bevochten by Gemblours, had dit Plakkaat aan Don Johan gebraght, en teffens toezeg des Koninx, | |
[pagina 568]
| |
Ga naar margenoot+van, voor eerst, neeghenhondertduyzent kroonen oover te maaken, en voorts, t'elker maant driehondertduyzent; om een heyr van dertighduyzent knechten, zesduyzent ruyters, en dertigh stukken schuts t'onderhouden. Ga naar margenoot+Gaande dit in Brabandt om; lieten de Groningers niets vallen van hunnen hoomoedt en onbillyk voorneemen; wat d'Ommelanders ook moghten byleggen, om tot ontslagh hunner aangehoude gemaghtighden te raaken; en nietteeghenstaande dat parthyen, by den Aartshartoogh en d'Algemeine Staaten, teeghens half Vaste verdaaght waaren, om voor hen te verschynen. Waardoor de zaak zoo verre liep, dat Ga naar margenoot+Bartolt Entes, op enklen bestellingbrief van Wigboldt van Eusum heere van Nieënoordt, Hayo Manninga, Eyso Jarges, en Johan Hoorenkens, bestond twaalf vendelen knechten aan te neemen, tot verlossing der gevangenen. Maar, eer hy dit volk te zaamen en beweert kon kryghen, tooghen de Groningers naa hem toe, met vyftienhondert mannen, 't meeste deel burghers, 't minste soldaaten; en met zes stukken geschuts. Een deel van Bartolts volk, als geworven buyten onthiet der Staaten, was reeds, door Hopman Hegheman, geslaaghen oft verstrooyt. En van ontrent hondert en twintigh knechten, die Entes, dat pas, by der handt had, verliepen noch ruym veertigh. Met de rest begaf hy, vervolght zynde, zich op het huys te Koeverde; 't welk onvoorzien van lystoghr, zonder wallen, en met drooghe graften lagh. Dat hy geen' veyligher wyk koos dan deez' onhoudbaare plaats, sproot uit toeverlaat op Nieënoordt en andren, die een deel huysluyden dachten te hoop te brengen, en de Groningers van achtre te bespringen. Dan de boeren wilden opde beên niet: zulx Entes, gedreyght met vankenis door zyn eyghen volk, zich opgeeven Ga naar margenoot+moest, en tot Groninge gebraght werd, onder besprek van des Raads en niet der burgheren gevangen te zyn. Tot dit ongeluk sloegh een ander, van schaadelyken waatervloedt, dat d'Ommelanders noch veel weeker in den boezem maakte, en hen, met zeer erbarmlyk smeeken en oovergift van groot gezagh, der stadt deed te gemoet koomen. De welke echter geenszins van haar opzet week; uitgezeydt dat zy den vastgestelden Heeren veroorlofde te gaan waar 't hun geliefde, zonder voet buyten de veste te zetten. Evenwel, Asinga Entes, een man die by wylen wat ongeduldelyk uitvoer, werd niet alleenlyk van deeze gunst versteeken, maar naauwer dan te vooren bewaart, en uit den eenen kerker in den andren gesleypt. Luttel min schudde Vrieslandt, bewooghen door't opwellen der Spaansgezinde gemoeden, onmaghtigh tot inhouding der hoope, die zy uit het verloop der Staatsche zaaken schepten. En 't Hof aldaar weygherde Ga naar margenoot+Don Johan voor vyandt te verklaaren. Waaroover de Stadthouder Rennenbergh 't hooft en verscheyde leeden van dien Raadt aantasten; andre min heevigh, zich binnen 's huys houden deed: eenighe nieuwe Raadsluiden koos; de Majestraaten der steeden verschiep, en luyden daarinne trok, die hem den vaaderlande best toegedaan dochten. Ook liet hy den Bisschop van Leeuwaarde, Cunerus Petri, die zich staadigh teeghens de regeering der Staaten gekant had, in hechtenis neemen; onlanx daarnaa gyzelen in 't klooster te Bergum, daar hem, tot zyn behoef, achthondert gulden 's jaars beweezen werden. Dan de Bisschop, dien 't verdroot zoo kort gehouden te zyn, vond middel om t'ontvlieden, en braght de rest zyns leevens tot Koolen oover. Zynde nu alle schyn van vreede te treffen verdweenen met het weghreyzen Ga naar margenoot+des heeren van Selles, zoo quamp het enkelyk op toerusten ten oorlogh aan. 'T welk de Prins van Oranje, werkende door den Aartshartogh, ernstigh bevorderde. En zyne Doorluchtigheit ried den Staaten, zich niet alleen tot beschutten, maar ook tot beschaadighen te stellen, | |
[pagina 569]
| |
Ga naar margenoot+om meester van den velde te weezen, oft immers der wyze de tanden te toonen, dat Don Johan zich ontzaaghe eenighe steeden te beleegheren oft aan te tasten. Doch zy vermaande hen, de kryskosten wel te raamen, zonder, door oovertallighe werving, zich in schulden te beslommeren, die de soldaaty tot weederspanning, oft eenighen oevlen toeleg brengen moghten. Ook gaf z' hun t'ooverpeynzen d'ongewisheit van 't lot der waapenen, gebleeken by d'ervaarenis; en dat men reekening maaken moest, op 't geen booven de gewoonlyke schattingen der gemeene Landschappen, gevonden diende, om te vervallen 't kort van den eenen oft den andren oordt, dien het, met den vyandt in 't ingewandt, voor eenighen tydt aan middel tot betaaling zyns aandeels t'ontbreeken quaame. Men ontworp dan eenen staat van vierhondertduyzent gulden ter maandt, om daarop, neevens de bezettingen der steeden, te velde te houden drieduyzent vierhondert sinkroerruyters, driehondert speeren, en vyf hondert roers te paarde; en vyventwintighduyzent vierhondert knechten, behalven de hulptroepen verwacht uit Engelandt. Maar, naardien de Prins dreef, dit niet, enoegh te weezen tot aantastend oorlogh, zoo wierd noch bewillight in 't aanneemen van zesduyzent soldaaten, d'eene helft te ros, d'andre te voet, onder Hartogh Hans Kazimir. Thans, mits d'Engelsche Koningin, aan wie men weeder den Markgraaf van Havrech zond, te raade werd haar volk, op dat het geen' arghewaan aan de Fransoyzen gaave, t'huys te houden, en liever de Staaten met gelt en verleening van geloof te gerieven, beslooten zy, daarop, door Kazimir als Ooverste van weeghe dier Majesteit, noch drieduyzent ruyters te doen lichten, en tweeduyzent Switsers te voet. Des zoud' hy, zoo wel d'Engelsche als d'andre soldy, uit handen der Staaten ontfangen: 't welk men bedong tot gerustheit der Roomsgezinden, erduchtende, zonder dat, zoo groot een' maght onder een Onroomsch hooft. Met al ditte klom de staat van oorlogh tot op zes tonnenschats ter maandt. Ende werd, mits dat zy hierbooven niet gingen, den Aartshartooghe, Prinse, en Raade van staat veroorloft, voorts volk te werven daar 't hun bequaamst dochte; zonder des oopening aan de Staaten te doen, in welker breedt getal quaalyk yets verhoolen kon blyven. Wyders, alzoo men veel gereeds van doen had, en d'ingewillighde schattingen nu niet toereyken konden; werden gemaghtighden afgeveyrdight aan de Landtschappen, om 't beloofde, en vermeerdring van dien, te vorderen. Met een braght de Prins by die van Antwerpen te weeghe, dat zy, op den twaalfden van Sprokkelmaant, toestonden twintighduyzent ponden vlaamsch, by manier van leening, te verschaffen: in mindering van welke somme, zy tellen deeden aan Gaspar van Zurich grootvaader van myne jeeghenwoordighe huysvrouw Helionora Hellemans, zesenvyftighduyzent, vierhondert tsestigh Ryxdaalers, tot achtendertigh stuyvers Brabandsch het stuk; om by hem besteedt te worden tot aanrit- en aanloopgeldt, voor Hartogh Hans Kazimir, Graave Walther van Swartsenburgh, den Markgraave van Havrech, Wolmerthuyzen, en Roover. De Prins ook, trachtende de nydt door weldaadt te leenighen, wracht uit, dat meest al de Neederlandsche Heeren met krysbewindt voorzien werden. 'T welk hem en den Lande naamaals quaalyk verging, als 't grootste deel hunner Ga naar margenoot+den vyandt toeviel. Voorts, om de inkoomsten te vereffenen teeghens de uitgiften, was men benoodight noch verscheyde tollen in te stellen; als op de sleet der lyftoght en andre waaren; samt op 't inen uitvoeren der koomanschappen, zonder de zelve zulx te bezwaaren, dat 'er stilstandt oft verleyding van neering uit ryzen moghte. Die van Hollandt en Zeelandt, by 's Prinsen goedtdunken, hadden, | |
[pagina 570]
| |
Ga naar margenoot+seedert den aanvank der oorlooghe teeghens Don Johan, noyt in gemeenschap Ga naar margenoot+van lasten, neevens d'andre gewesten, willen treeden; maar waaren met hun ooverkoomen, dat zy twee alle behoorlyke bezettingen hunner steeden verzorghen zouden; ook zoo veele oorloghscheepen onderhouden, als de Prins Ammiraal der zee, tot veylighing der zelve en der binnewaatren, raadzaam vonde; en booven dien, in d'andre Landtschappen vyventwintigh vendels, elk van tweehondert hoofden, met een hondert ruyteren. Alsnu, mits het steygheren der kryskosten, werd hun aangeverght, door Jonker Joachim van Lier, Meester Adolf van Blyleeven, en Kaarel van Beaulieu, uit der Algemeyne Staaten naam, te gedooghen, dat men, in hunnen bedryve en haavenen, ook de gelden, gestelt op d'uitgaande en inkoomende goederen, hieve. Des zouw men de Hollanders en Zeeuwen van de tollen der sleete verschoonen. Waaroover zy, uitbreydende 't verlof te vooren gedraaghen, noch Iselsteyns Kornelly van zes vendels t'hunnen laste naamen. Noch droeghen zy, daarnaa, veele maanden lang, de kosten van vyf vendels, gebruykt om Kampen en Deeventer te bemeestren: lieten ook, voor etlyke maanden, de Ga naar margenoot* geleygelden van Hollandt en Zeelandt aan d'Algemeyne Staaten betaalen; die zich hiermeê vernoeghden. En, hoewel dit paar Landen, hier door, schier eeven zwaar een pak op den arm kreegh, als zy droeghen toen 't oorlogh op hen alleen aanquam; zoo leerde nochtans d'ervaarenis, dat zy wyslyk gedaan Ga naar margenoot+hadden aan huys op zich zelve te houden. Ontrent deezen tydt, zond de Hartogh van Anjou den heer van la Fourgere, neevens zynen geheymschryver, aan d'Algemeyne Staaten, met beklagh oover 't ongeluk van Gemblours, en met aanbodt zyner hulpe. Hierop werden de Baroen van Aubigny, en den heer Mansart naa Vrankryk afgeveyrdight, om den wortel en 't wit zyner meeninge t'ontdekken. 'T welk, in Koningin Elizabeth, terstondt byster naadenken baarde. Midlerwyl brouwden de Spaanschen Ga naar margenoot+den eenen oft den andren aanslagh. De stadt Sant Gelain stond, om, door heymelyk beleydt des Bisschops van Atrecht, in Don Johans handen te vallen; waare de heer van Hernisart, en naa hem eenighen zyner soldaaten niet behendelyk daar binnen geraakt. Dit dempte den onraadt: en thaus voorzagh de Graaf van Lalain de plaats met volk en nooddruft. Ook had Don Johan binnen Maastricht eenigh verstandt; dat aan den dagh quam, en met gevankenis van zommighen te loor liep. Maar, ten ingang van Grasmaant, sloeghen van neeghen vendels, daar leggende, van 't regement des heeren van Heze, de zeeven aan 't muyten, stellende hunnen Ga naar margenoot+Hopluyden, vendrighs, en andre bevelhebbers in hechtenis. En etlyke Waalen, vergiftight door den Baroen van Chevreaux en Jan Baptista del Monte, stookten zulx daaronder dat'er gespan gemaakt werd, om den vyandt in te laaten. Dan de burghery, des gewaar en noch gedachtigh der quellaadjen geleeden van den Spanjaardt, nam 't geweer; de twee onbesmette vendels, en zommighe Engelschen te baat; toen zeekere straat in, en beschanste zich daar; uitschikkende voorts om hulp aan de Staaten. Deeze zonden, in der haast, Niklaas Salmier, Ridder, heer van Melroy, Ga naar margenoot+met geldt om de geenen dien 't daar loogh te paayen, en vyf vendelen knechten tot bedwang der booswillighen. Ook was de vlyt niet vergeefs; winnende Melroy den Spaanschen, met spoeyen, den wegh af. Ontfangen in der stadt stild' hy den oproer, verloste de gevangenen, en greep, op eene nacht, d'eedvergeeters by den hals; die eensdeels met den zwaarde, andre met hangen oft drenken, gestraft werden. Zynde de Bruggelingen gesplitst aan twee parthyen; pasten twintigh Staatsgezinde jongeluyden, tot styving der hunne, 't Slot van Sluys te bemeestren: waarop, by last van den Aartshartogh en d'Algemeyne Staaten, vyftigh knechten, onder Jon- | |
[pagina 571]
| |
ker Ga naar margenoot+Jakob de Groeve, geleyt worden. Hieruit broedde binnen Brug eenighe ontrouw, daar de Gentenaars lucht af kreeghen. Waaroover zy den Ga naar margenoot+heer van Ryhove, Hopluyden Jakob de Ryk Wachtmeester, dat pas, hunner steede, Zonneveldt, de Lange, en Capelle, met ontrent duyzent mann'te voet, veertigh te paard, by duyster derwaarts stuurden. Deeze hielden zich verhoolen tot den daagheraadt: en met het oopenen der poorte; quam Ryhove aan geronnen; maakte zich meester der zelve, en voorts der stadt: rukkende 't voetvolk binnenwaarts, daar het terstondt toeloop van de Staatsgezinde burghers kreegh. In welk bedryf ik niet bevinde, dat eene druppel bloeds gestort, ofte daarnaa teeghens yemandt onderzocht oft gewoedt zy. Wel is waar, dat'er om den welstandt der stadt te verzorghen, een amptgenoodschap van achtien mannen, als tot Gent, opgerecht Ga naar margenoot+werdt; en thans de wet gewisselt. De Algemeyne Staaten, hebbende kortelinx, by Plakkaat, den geestelyken verbooden eenighe reedenen te voeren, die tot weederspannigheit strekten, oft tot afbrek van 't ontzagh, dat men den Aartshartooghe en den Prinse schuldigh was; vernieuwden 't zelve, en deeden 't, op 's Koninx naam, tot Antwerpen, verkundighen. Zy voegden daarby, dat elk zich onthielde van steuring der gemeene ruste, en zonderling van den Roomschen Godsdienst te verkorten; immers buyten Hollandt en Zeelandt, en de paalen hunner bondtverwanten; ook van allerley verstandt met de Spaansche parthy, die men, met toevoer van gelde, lyftoght, oft anders geenszins te geryven oft te begunstighen had. Wilden ook, dat wie yets vernaame, 't welk den Staaten teeghens ging, 't zelve, op zwaare straf, ylinx aanbraghte; en dat alle Amptelingen, Wethouders, en geestlyke luyden, de Gentsche vreede, en vyandschap teeghens Don Johan zouden zweeren. De Koning, in zyn verdriet oover dit beloop Ga naar margenoot+der Nederlandsche dingen, werd, op den zeevenentwintighsten van Grasmaandt, getroost met de geboorte van eenen zoon; die, meede Philips, de derde alzoo gedoopt, naa 's vaaders aflyvigheit geregeert heeft. Op zeekre vergaadring der Westfaalsche kreytse, in Sprokkelmaant lestleeden, hadden de Staaten gepooght, hunne zaak te rechtvaardighen, en de gemoeden te nyghen tot meedelyden eens onheyls, dat geschaapen was, schier oft morghen; hen zelf t'huys te zoeken. Zynde alsnu bericht hoe Ga naar margenoot+men een Ryxdagh tot Worms ging houden, wilden zy die geleeghenheit niet verwaarloozen; en schikten derwaarts, neevens Johan van Gent, heer van Oye, en andre persoonen aanzienlyk verzelschapt, den heer van Aldegonde. Deez' tot gehoor ontfangen, deed aan de Hooghduytschen, op den zeevenden van Bloeymaant, in Latynsche taal een wydloopendt vertoogh van 't welke dit het mergh was. De Historien, oovervloeyende van d'ouwde proeven der Nederlandsche getrouwheit, maakten 't ophaalen Ga naar margenoot+der zelve noodeloos. Maar, die weeten wilde, hoe zwaarlyk dat volk zich van de liefde en gehoorzaamheit zyner Vorsten liet afscheuren, sloeghe't oogh op 't versch bedryf des Hartooghen van Alva, en zynen roem, gedraaghen, op ontrent achtienduyzent zeshondert menschen, door beuls handt, ter doodt gebraght; booven de geene die door't oorlogh, oft door moedwil en dartelheit des soldaats, waaren omgekoomen. Driehondert en tsestigh tonnen schats had de zelfste Alva den Landen uitgewrongen, zonder daaronder te reekenen de schaade, geleeden, by roof, brandt, en verwoesting, Een' ongehoorde en wonderbaare taayheit van geduldt in luyden, dus geloont, voor vierhondert tonnen gouds, opgebraght buyten orde, in den tydt van neeghen jaaren, tot weederstandt der Fransoyzen. Naa hem was Requesens gevolght; en in deezes regeering, 't aanvallen der stadt Uitrecht, het invallen tot Antwerpen, onder zyn' ooghen: thans, naa zyn' doodt, uitgelaatener muytery der Spanjaarden; 't verklaaren der zelve voor vyanden; | |
[pagina 572]
| |
Ga naar margenoot+door den regeerenden Raadt: en hierop de Gentsche bevreeding; een handel geenszins vremdt, gemerkt men diergelyke meer had zien pleeghen, buyten kennis der Landsheeren. En men was tot den zelven niet voortgeschreeden, dan door noodt, d'alleruiterste. Dat tuyghden Maastricht verkracht, Antwerpen tot een bloedbadt en poel aller grouwlen gemaakt: en wisten, uit hun klaghlyk gekrys, heemel en aarde. Toen was Don Johan gekoomen, met dat gelaat vol schooner beloften, met dat hart voorts vergiftight door 't ingeeven van Roda. Dies had het toonen van zynen aardt, aan 't ooverweldighen van Naamen, geen langer uitstel geleeden, als hy aan d'oprechtigheit des Graaven van Lalain geen bekooren, nochte tot Berghen in Heenegouw eenighe kans zagh. Moetende derhalven van Landtvooghdt wisselen, had men heul aan den Aartshartogh Mathias gezocht, en gevonden: een' zaak gebruykt, en geoorloft, naar de wetten des Lands; uit kracht der welke niet alleen vry stond eenen Stadthouder, die zich zoo oevel aanstelde, te verwerpen, maar meermaals 't gezagh der Vorsten, die zich misdroeghen, oft verleyden lieten, geschorst was, tot dat zy, met beken hunner schuldt, op den rechten wegh quaamen te keeren. Nu bood Don Johan pays aan, mits dat men 's Koninx gehoorzaamheit, en den Roomschen Godsdienst in den staat stelde, daar zy, onder Kaizar Kaarel, geweest waaren; om, met deeze te lomp een' loosheit, den Gentschen t'onderdelven, door 't herinvoeren der yslyke Plakkaaten, meer (moghte men de waarheit zeggen) met bloedt, dan met inkt, geschreeven. De welke, hoewel misschien draghlyk gevallen te dien tyde, althans te werk te leggen, eeven gehandelt waar, oft yemandt, in verbolghen storm, en 't midde van banken en klippen, 't roer al alleens gebruyken wilde, als hy eenen ervaaren stuurman dat, in kalmte, en diepe zee had zien houden. Zeeker, die alzoo aanging, meldde genoegh zynen toeleg, om schip, goedt, en volk in 't bederf te brengen. Waarop de Nederlandsche de Stenden des Ryx verzochten te letten, en den brandt te helpen lesschen, die anders geschaapen waar, gantsch Duytslandt in asch te leggen. Want het was van heeden oft gister niet, dat de Spanjaards van zich gaaven, Nederlandt tot een' plaats van waapenen te willen maaken, met inleeghering van tien oft twaalfduyzent mannen van hunnen Landtaardt; waartoe zy, in korten tydt, zouden twintighduyzent Waalen, strydbaar volk, voorts de ruyterbenden van ordening kunnen voeghen, en alzoo in drie daaghen, een weldigh heyr op de beên brengen, om de grensgebuuren, eer zy t'schrap raakten, t'ooverstelpen, en hunner heerschappye t'onderwerpen. Wat had Alva, op Munster, Koolen, en 't bemeestren der Rynstroom, doen vlammen, dan dat hy zich voorstaan liet, daar door, den voet op de borst der Duytschen te kryghen? Met dat zelfste toeverzicht, had Don Louis Embde naagetracht; gelyke gulzigheit van heerschhonger de tanden der Spanjaarden op Engelandt gewet. Door zuymenis, en draalen van bystandt, was 't Kaizarryk van Ooste te loor gegaan. Men zaaghe toe, dat het Weste den zelven gang niet ginge. Met schandelyke schattinggift kochten de Spanjaardts hunn' handen ruym, van den Turk, op dat haar leedigh stonde, de Christene nekken, met het juk der slaavernye te ringelen. Hooghen Nederduytslandt waaren, booven gemeenschap van naam en taal, door vasten bandt verknocht; en noch onlanx had de Kaizarlyke Majesteit van Rudolf verklaart, dat zy Nederlandt voor een van de treflykste leeden des Roomschen Ryx hield. 'T welk, in de Nederlandsche Staaten, een kloek vertrouwen baarde, dat de Hooghduytsche grootmoedigheit haarder zelve niet vergeeten zouw, maar den ooverlast van den hals haarder metverwanten, 't gevaar van haaren eyghenen helpen afwenden. | |
[pagina 573]
| |
Ga naar margenoot+Dier loflyke vergaadringe dan, stond niet te lyden, dat men, op den drempel van Duytslandt, zoo vermeetel een' krysstoel stichtte; de keelen van Ryn, Maaz, Moezel, des Duytschen boodems voorneemlykste stroomen, stopte; 's Oceaans haavenen en reên, best geleeghen om Duytslandt te quellen, met vyantlyke bezetting oovermaghtighde. Om al 't welk te verhoeden, beyde raadzaam en billyk was, Don Johan in den ban des Ryx te doen; allen toevoer van volk en oorloghstuygh t' hemwaarts, te verhinderen; de Hooghduytsche Kornellen en Hopluyden, uit zynen dienst, te rug t'ontbieden, op peene van verbeurtenis hunner goedren. Dit was het dienstigh verzoek des Aartshartooghen; deeze der Algemeyne Nederlandsche Staaten ootmoedighe beede: de welke, verworven, hen, in der eeuwigheit, verplichten zouw, zoo hoogh een' weldaadt, op 't aller danklyxt t'erkennen. Belangende 't ryzen der munte booven de orde des Ryx, en 't gewagh, daar af, ter Westfaalsche daghvaart gemaakt; hunne Eerwaardigheeden en Doorluchtigheeden moghten vrylyk gelooven, dat de gemelde Staaten daar toe gedrongen geweest waaren, eensdeels door 't bezwaar des kryghs, eensdeels om dat de steygering des gelds in Vrankryk alle goude en zilvere penningen dreyghde derwaarts te doen heene glippen; waardoor Neêrlandt zich berooyt hadde moeten vinden van middelen, zoo tot het dryven der oorlooghe als des koophandels, noodigh; een' schaade, die niet laaten kon ook deh Hooghduytschen te smarten. Zy bleeven niettemin van zinne, daarop de beste orde te stellen, naar gehengenis der geleeghenheit: desgelyx op 't andre punt, voorgedraaghen by de Westfaalsche kreyts, noopende 't loopen en stroopen der krysluyden; en zouden daartoe, met veyrdigher ernst en yver, verstaan, indien de Hooghduytsche Stenden hun niet afgingen, maar zoo wel met der daadt, als met gunst en geneeghenheit, het hooft ophielden: waar toe de zelfste weederom, op 't vuurighste, gebeeden werden. Don Johan had zich onderwonden, door zyne gezanten, op den zelfsten Ryxdagh, te bearbeyden, dat men dien van de Staaten gehoor ontzeggen, en den Aartshartogh voor geenen Landtvooghdt erkennen wilde. 'T welk niet gelukt zynde; verzochten de zyne dubbelt der verhaalde reede, om daarop te mooghen antwoorden. Maar dit werd afgeslaaghen by de Staatsche; alzoo zy niet goedtvonden, die zaamening rechtster van 't geschil te maaken. De reede, niettemin, werd thans in druk uitgegeeven, en aangevochten door een' andre, onder den naam van Calidius Chrysopolitanus. Wyders, zy styfde d'Hooghduytschen wel in hun gevoelen van 't goedt recht der Staaten; doch veerder niet, dan dat zy beslooten, hunnen yver Ga naar margenoot+aan 't bemiddlen eener vreede te besteeden. Welke schynvrucht deezer bezendinge tot achterdeel gedeegh; mits dat de paishandel thans het gebruyk van kryskrachten, zoo geweldigh, en toegerust met zoo waare kosten, holp vertraaghen. Don Johan, hierentussen, vernam uit Hierges, hoe hy, geraakt was aan verstandt met Glimes, Baroen van Florennes, ooverste van Philippeville oft Philipsstadt, alzoo genoemt naa den Koning, die 't in den jaare vyvenvyftigh, gesticht had, en geleyt in vyf dappre bolwerken, met gordynen naar gelang, om tot grensvesting van Heenegouw te dienen teeghens Marienburgh, 't welk toen de Fransoyzen hielden. Ook was 't bezet met vyf vendelen knechten, en een' bende schutten te paarde, trotsch volk, dat onlanx, op eenen tocht, vierhondert Fransoyzen had afgemaakt: zulx, anders, den Landtvooghde niet lichtlyk gelust zouw hebben, daaraan te byten. Dan Florennes beloofde hem goeden koop van de plaats, indien hy zyne standers alleenlyk, daarvoor, zien liete. Op deezen toeverlaat zond Don Johan zynen hofmeester Taxis derwaarts, met acht oft tienduyzent mannen: doch werd haast gewaar, dat de soldaaten vaster in hunne trouw gingen, dan de Baroen in de maate zyns ge- | |
[pagina 574]
| |
zaghs Ga naar margenoot+oover hen. Maar 't werk was begonnen; en 't staaken kleene achtbaarheit. Ga naar margenoot+Dies wild' hy'er meê deur, en worp volslaaghen leegher op. Zynde de grondtsneeden tot aan de graft gebraght; stelt men schanskorven en vier muurbreekers toe, om 't punt van een der bolwerken bot te beuken. Teeghens de schaade, te verwachten uit de twee naaste ter weederzyden, pooghde men te voorzien met afschieten der borstweeren, maar de beleegherden toonden zich zoo wakker in 't boeten der breuken; en bestookten de beukeryen derwyze; dat'er weenigh gevordert werd, en eyndtlyk toegestaan 't spreekwoordt; Vestingen, 't is de schup, die ze maakt, die ze breekt. Men valt dan, met alle vlyt, aan 't hooghen en voortmennen van dwarswerk door de graft: treedende zelf de Veldtheer, en Parma, die altyds aan zynen riem hing, den gemeenen man voor, met aanlangen van demrys. In welke nyverheit het gebeurde, dat Don Johan, draaghende drie bossen takken, en ziende eenen Spaanschen Hopman, die'er maar een braght, hem heuslyk begreep, met deeze woorden. By Ridders trouw, vond' ik my niet bet gelaaden, dan men my aanziet, vyf zouden 'er my te weenigh weeghen; daar ghy, wiens knooken min gehardt zyn ten arbeydt, u, met een, genoeghen laat. Waarop, (gelyk die landtaardt sneedigh, en reedt, ten antwoord' is) de Spanjaardt weeder: Niet alle menschen, Doorluchtighste heere, zyn tot gelyken last bequaam. De verweerders, echter, maakten 't den aanleggren dapper zuur; stortten hun dikwils op 't lyf; steurden, oft stieten de werken om; en deeden, dan den eenen, dan den andren toeleg verstuyven. In zeekren uitval, op den oordt van de Lottringers, daar slappe wacht was, bedreeven ze groote moordt; rukten etlyke vendels, en gevange Hopluyden naa binnen. Don Johan, ziende 't geweldt zich vergeefs afslooven, wendd' het oover een' andren boegh; en stelde te werke den heet van Gatez, Borgoenschen Eedelman van voeghlyke maanieren, en klemmende welspreekenheit. Deez paste, op een' nacht, in mondtgemeenschap met de bezettelingen te koomen; en opgeevende ten breedste van 't Spaansche vermooghen, van Don Johans eedelmoedigheit, en zyn wenschen om den luyster, van zoo vroome krysluyden in zynen dienst te hebben, bood den geenen, die daartoe verstaan wilden, drie maanden solds gereedt; den andren vranken uittoght. Zy hadden nu, om bystandt te vorderen, getracht eenen trompetter uit te helpen, onder geley der rosbende. En deeze was leelyk geheekelt, door den Graaf var Meeghen; en op die maare, de heer van Rassel geaarzelt, als hy, met een' troep paarden, stond om eenighen voorraadt in stadt te brengen, daar 't althans krap omquam met eetwaaren, en bussekruydt. Florennes voorts, die (zoo men zeyde) liever gehadt had, dat gebrek te bezorghen, dan 't opdoen van nooddruft, toen 't wel geschieden kon, hield daarop aan; vertoond' hun de armoê, daar hy oorzaak af was; en zocht, door alle weeghen, de gemoeden t'ondermynen. Een deel der soldaaten nochtans, ('t zy hen zinlykheit van Godsdienst, oft van eere, dreef) deed den handel een' wyl haaperen: maar 't was 't zwakste, en moest, ten laaste, onder den arm van 't sterkste deur. Drie benden dan, neevens den Ooverste, wiens trouwloosheit hierdoor bewaaricht werd, naamen parthy met den Spanjaardt: Ga naar margenoot+de rest trok uit, op den eenentwintighsten van Bloeymaandt, met geweer en vliegende vendels. Don Johan, weeklyk van lighaam, mits onderaardsche zucht, gegaadert in de loopgraaven voor Philipsstadt, ging tot Naamen zyn' gezontheit koestren: Parma naa Limburgh, als van merklyk belang, om de bystandyen uit Duytslandt t' ontfangen. Onderweeghe lagh een' vaste burgh, op een' klip, in goede graften; en vyftigh mannen Ga naar margenoot+daar binnen, verdeelt onder twee rotmeesters. Deezer een, zynde een Luykenaar en Roomsch van geloof, versprak zynen makker, dat hy, met | |
[pagina 575]
| |
Ga naar margenoot+het grootste getal der knechten, naa Limburgh tooghe, om kruydt en lood, en wes men meer behoeven moghte. Zynde deezes ontslaaghen, braght hy den meesten hoop der reste tot zyn' voorneemen; d'andren om hals; en leeverde de plaats aan Farneze. Limburgh stond het eerste beuken Ga naar margenoot+niet af: blaazende de burghers hunnen schrik den soldaaten in; zulx dat zy verbaasdelyk oovergingen, zonder eenigh verding te maaken: uitgezeyt veertigh, die op 't Slot weeken, volghende hunnen Ooverste. Deez, een kloek en ervaaren krysman, was in geenen gebreeke van zynen plicht; en vertoond' hun 't voordeel der plaatse, houdbaar genoegh, zoo zy den hunnen betrachten wilden. Om niet: zy drongen hem t'ooverkoomen met Parma; verworven uittoght met geweer en pakkaadje; maar gaaven Ga naar margenoot+zich meest alle in zynen dienst. Om 't Slot van Valkenburgh, en 't steedeken Daalhem te bemaghtighen, stuurd' hy den heer van Gibreau, die ze beyd' inkreegh, niet zonder bloedstorting, en pleeghen van yslyke wreedtheit. De algemeyne bekommering oover deeze voorspoedt des vyands, en 't bezonder mishaaghen der Roomsgezinden aan Kazimirs groote maght, oopenden de ooren bet voor d'aanbiedenissen des Hartooghen van Anjou: zulx men verzocht, dat hy gemaghtighden oover zonde, om de zaak aan Ga naar margenoot+te binden. Van zynen 't weeghe, dan, quaamen de Graaf van Rochepot, en de heer vari Pruneaux, tot Sant Gislein, met den Graave van Lalain, den heere van Fresin, en Diedrich Lichthart, in mondtgemeenschap. Van verdingpunten werd aldaar weenigh gesprooken; en slechts in 't gemeyn toegezeyt, dat zyn persoon den gantschen Lande zouw welkoom weezen. Ga naar margenoot+Niettemin, hy bestond, hierop, achtduyzent knechten te lichten; kreegh duyzent Eedelluyden daartoe, die, tot eyghe koste, te paard' klommen: en liet, tot bewys van wilveyrdigheit, nu 't voorspel zyner waapenen, op de grenzen van Henegouw, zien. Werwaarts, van Don Johan, Octavio Gonzaga, met eenigh ros- en voetvolk gezonden werd; die vierhondert Fransoyzen, zich nerghens min voor hoedende, in 't dorp van Barlemondt vernestelde, en hunn' achteloosheit zuurlyk bekoopen deed. Zommighen der zelve vlooghen terstondt op 't Slot: 't welk hunne behoudenis was, mits de Spaanschen geen grof geschut hadden. Gonzaga, ziende niet wyders te verrichten, bedorf 't veldt en de vruchten van 't Walsche gewest, Ga naar margenoot+zoo veel in zyner maght was. Midlerwyl arbeydde de Staatsche parthy, om, zoo wel als teeghens 't uitwendighe, zich teeghens 't gevaar te verzeekren, dat uit haar eyghen ingewant opstaan moght': en begon men, onder andren, den kerk- en kloosterluyden, volghends 't Plakkaat van den tweeëntwintighsten in Grasmaandt, het zweeren af te maanen. De Ga naar margenoot+weirlyke Priesters beweezen gehoorzaamheit: dan de Jesuyten t' Antwerpen, sloeghen 't plat af, voorwendende, dat zy, by eedt aan den Paus; en deez, door vriendschap, aan Don Johan verknocht was. De zelfste zwaarigheit maakten aldaar de Minrebroeders: doch twintigh bezinden zich; neeghentien volstonden'er in 't weygheren, en werden met de Jesuyten, op Pinxterdagh, onder veylighe hoede, naa Mechele, geleydt: van waar zy zich voort binnen Looven begaaven. Te heuslyk docht dit der gemeente gehandelt. Zy raakt, van 't morren aan 't knorren, van 't knorren aan 't kryten; Men behoorde den heelen hoop ter stadt uit te stommelen. Maar lyfstraf van twee quanten, die in arren moede, en gewaapent, naa 't klooster streefden, was genoegh om het meerdeel gemak te doen houden. Ter zelve oorzaake Ga naar margenoot+verlieten al de Minrebroeders Uitrecht. Hun kerksieraadt en kleynoodje, die zy meynden meede te voeren, werden aangetast, en in bewaarende handt gestelt. Op gelyke wyze gink het tot meer andre plaatsen. Onder de Franciskaanen te Brug, was broeder Cornelis Adriaanszoon van Dordrecht. Deez, ooverloopende van gal, glad van tong, styf van kaaken, en | |
[pagina 576]
| |
Ga naar margenoot+ten rykste begaaft met den geest der onbeschaamtheit, had daar, al een' Ga naar margenoot+wyle voorheen, den Preekstoel betreeden, en met ongesnoerden mondt, en woorden van walghende vuyligheit, niet alleen teeghens d'Onroomschen, maar zelfs teeghens d'Ooverheeden zyner eyghe parthye, gebuldert. Booven deez' oopenbaare arghernis, was een' verborghene in 't licht gebraght: hoe hy zich kittelde, met het geheym des harten van verscheyde vrouwen en maaghden te doorritselen; en haar zoo dwaas wist te broeden, dat zy hem, d'inwendighste gedachten van vleeslyke bekooring, en alles wat nacht en slaapkaamer bedekt houden, in biecht meldden; jaa zich die onkuysheit, quansuys, met roeden lieten uittuchtighen. Waaroover hy, endtlyk, ten aanstaan der Majestraat, klooster en stadt had moeten ruymen, en drie jaaren tot Ypere verblyven. Weeder gekeert, zonder verlof, in dat van zesentsestigh, haald' hy de Wethouders, die 't hem gedaan hadden, schendelyk oover; en ging, met schelden en tieren, den ouwden gang; onverlet; eerst mits de bysterheit, thans mits de bitterheit des tyds, als niemant aan den staf der Geestlykheit baffen darde. En, dusdoende braght hy de Landtvooghdy van Alva deur, tot dat de dingen een' zwaay naamen. Alstoen bestond hy, teeghens 't bedryf des Hartooghen, met gelyke lossigheit, uit te vaaren; leggende schamperlyk af, van 't eyschen des tienden penninx, en 't verliezen van den Briel. Seedert, hoe de windt van 's Lands verlichting bet opstak, hoe hy bet de kap daarnaa keerde: weshalven men hem duldde: mooghende zelfs d'andre gezintheeden wel veelen, dat zich de Roomsche, door alzulke onteerfels eener kerke, afzightigh maakte. Ook vind ik niet, dat hy, oft zyne meedemonnikken eenighszins teeghens den eedt gesporrelt hebben. Niettemin, van den haat en opspraak, gereezen teeghens die orde, dienden zich eenighe leekebrôers: de welke, hardt gehandelt by d'andre, hun tot weêrwraak van dien, den gruwel der stomme zonde, Ga naar margenoot+oft Sodomye, te last leydden. Hierop werden z'in hechtenis genoomen; en beval de Aartshartogh de kennis der zaake aan heeren Joost Huysman en Gillis Wytz, Raadsluyden 's hoofs van Vlaandre. Etlyken beleeden 't stuk; drie werden'er ten vuure gedoemt, twee tot geesseling en ban. En men had noch niet vergeeten, dat om den zelven laster, onder de regeering van Kaizar Maximiliaan Karels grootvaader, de Monnikken van dit klooster waren verdreeven geweest. Gelyke schennis quam, tot Gent, aan den dagh; alwaar vier Françiskaanen, en een Augustiniaan oopentlyk Ga naar margenoot+verbrandt, eenighe gegeesselt werden. En, dewyl nu schier elk dit gezelschap verfoeyde; zoo bande men daar voorts de vier biddende orden ter stadt uit. Hiernaa schorsten de Staaten, by scherp verbodt, het zeynden der jaargelden, genoemt Annaten, naa Roome, die gewoon zyn, Ga naar margenoot+van de Prelaaten, t' hunner in wydinge, betaalt te worden. Al 't welk noch, met eenighe gereegheltheit, en by bestelling der Ooverheit, toeging. Het styfde daarentussen d'Onroomschen dapper in hun dunken dat het recht op hunne zyde was. Maar't herlanden, hierenbooven, der uitwykelingen in grooten getaale, 't maghtigh gezagh des Prinsen, die doen en laaten by den Landtvooghdt was, de Engelsche gunst, zoo veel ruytren en knechten op weeghe onder 't beleydt eens Ooversten belydende 't zelfste geloof, Ga naar margenoot+blies hun te weldigh de borst op. Het breyn, beklommen en bekraftight van de dampen der voorspoedt, doofde oft bedwelmde 't licht der bescheydenheit en achterdocht, in die dronkenschap: gelyk dan 't geluk den mensche zwaarder strydt, dan 't ongeval, leevert. Want quelling scherpt den geest, en ellende wort deurgekrabbelt: weelde maakt ooverdwaalsch. Ook vertrotste hen niet weynigh de waan hunner noodwendigheit, en 't zien dat zy in de meeste en treflykste ampten gebeezight werden, terwyl men, uit mistrouwen, 't welk op hen niet viel, meenighen Rooms- | |
[pagina 577]
| |
gezinde Ga naar margenoot+verby ging. D'eerste ongeschiktheit werd t'Amsterdam aangerecht; Ga naar margenoot+niet zoo zeer door wulpsheit van 't graauw, als by opzet en bestek van veel der treflykste burgheren. Daar zweefde gerucht, dat Don Johan, onder gelaat van den Hooghduytschen bezettelingen, tot Deeventer en Kampen, eenighe nooddruft toe te voeren, wel yets op Amsterdam zouw mooghen voorneemen; en 't verstandt noch niet sliep tussen hem en zommighe inwoonders. 'T welk, dat het niet arghlistelyk gezaayt zy geweest, ik noode verzeekren zouw. Wel is waar, dat Aldegonde, op zyn' reyze naa Worms d'Algemeyne Staaten, uit Kaizarslauter, verwittight had, dat de Spaanschen zochten een deel scheepen van den Koning van Sweede te bekoomen, om ze teeghens die stadt te gebruyken, als verzeekert, daar binnen, hunn' eyghen' handen te vinden. Heeren, Johan van Mathenes, Adriaan van der Myle, en de Doctoor Fransoys Maalzon van Enkhuyzen, gemaghtighden der Staaten van Hollandt, waaren 'er al een' wyl beezigh geweest, met stellen van orde, volghends de punten der voldoeninge: de vier benden der burghersoldaaten aangenoomen, en behopmant met Harman Roodenburgh den ouwden, Simon Henrixzoon Jonkheyn, Jakob Visscher en Jan Duin: de voorighe schutteryen weeder opgerecht, en de leedighe plaatsen gevult. Maar, de Onroomschen, zich belghende dat men hun eenen afzightighen hoek, tot begrafnis hunner dooden, had aangeweezen, eyschten een' eerlyke plaats, naar luydt van 't verdragh. Voorts rees'er krakkeel, tussen hen en de Wethouders oover de wyze van waaken: dingende d'eenen en d'andren op 't zeekerste beleggen hunner zaaken, om 't hecht in de vuyst te hebben. De regeerders riepen, Dat men hun dingen verghde, die teeghens d'ouwde gewoonte, en den inhoudt der voldoeninge streeden: d'Onroomschen, dat zy van den voorighen voet niet afweeken, nocht yet wilden verandert hebben, dan alleenlyk de beleyding, en de form der wachten: in welk stuk, dan den Stadthouder stond, te voorzien, naar dat de geleeghenheit riede. Als dit eenighen tydt geduurt had, en de Majestraat niet toegaf, beslooten zy eyndtlyk, liever, dan eeuwelyk ter genaade van hunne weêrparthy te staan, een' kans te waaghen, en haar t'oovervallen eer zy 't hun deede: gemerkt maght teeghens maght genoeghzaam in weederwight scheen te hangen, en d'ooverhandt aan 't waarschuwen met den slagh. Meester Willem Bardes, rechtsgeleerde, zoon des alleens genoemden Schouts, van wiens achtbaarheit, aanhang, en weederstoot t'Amsterdam, wy ten beginne der beroerten gemeldt hebben, was althans, gelyk veel' andre ballingen, weeder ingekoomen en zeer verknocht aan die van den hervormden Godsdienst. Hy, als Oudtsteedehouder van Sonoy oover Noordthollandt, en derhalven groot met hem; schreef, den vierentwintighsten van Bloeymaandt, aan dien Ooverste, Dat de zelfste zynen Hopluyden, leggende naast Amsterdam, in stilte lasten wilde, hun volk veyrdigh te houden, om op te zyn ten eersten beveele der Staaten van Hollandt, oft hunner gemaghtighden. 'T welk, zoo hy 't uit onthiet deed, en dier Heeren meening was, niet alleen de betwiste punten door te dryven, maar ook stadts Ooverheit te schuppen, hen in kenbaar ongelyk stelt. By den zelven brief, ontbood hy eenen scheutvryen helm en rondas, t'zynen behoeve. Sonoy dan, nooit keurigh op eer oft oneer, daar 't vordel gold, deed hem weeten dat zyn verzoek volbraght was. 'T meerdeel, ook, van stadts bezettelingen, klaghtigh oover de zwaare wachten, liet niet duysterlyk blyken, zoo men nieuwigheit aanvinge, dat het aan hen niet houden zouw. Schokkende de dingen op deezen draf; quam Meester Thomas van Til, Oudabt van Sant Bernards by Antwerpen, op Zondagh, vyventwintighsten der voorzeyde maandt, | |
[pagina 578]
| |
Ga naar margenoot+buyten de vryheit van Amsterdam, by Sant Antonis dyk, voor de Onroomschen preeken. Wat woorden hy voordroegh uit de Heylighe schrift; en oft zyn' uitlegging tot ophitsing der gemeente strekte, heb ik niet kunnen verneemen. Zoo veel is'er af, dat d'Onroomschen, terstondt daarnaa, elkandre verpraayden, raamende wegh en wyze, tydt en teekenen, om 't ontwerp ter daadt te brengen. Weetende yder zyn werk; houden zy zich binnen 's huys, en wel op hunn' hoede, met waaken de gansche nacht. Ten naasten morghen, vervoeghden zich Bardes, Marten Koster, Adriaan Kromhout, Adriaan Pauw, en Guillaume du Gardin, by de Regeerders, om de laaste proef van hunne reklykheit te neemen. Woorden en weêrwoorden. Men gaat'er etlyke maalen, van't Raadthuys in de herbergh der gemaghtighden, die op den Dam was: van de herbergh op 't Raadthuys; tussen de meenighte door, die met ongedult verwachtte, hoe 't 'er afloopen wilde: dan, hoe men 't wendde oft keerde, de Majestraat bleef pal staan. Derhalven, als nu de middagh verby was, de markt ontleedight van huysluyden en zuyvel; komt Gardin ter puye verschynen, daar men plagh afles te doen; licht zynen hoedt, en zet dien voorts weêr op. Dit beduydde, dat men met gemoede niets te verwerven zagh. Jonkhein, treedende ten stadthuyz' af, en slaande de armen van elkandre, geeft te kennen, dat aan de Wethouders geen verwrikken was; en spoeyt zich naa zyn krysvolk toe, om de Nieuwe Kerk, teeghens plondering te verdaadighen. Want de knechten waaren, al van ontrent elf uuren, in waapenen geweest, en elk vendel op zyn' standtplaats gestelt. Teffens lost zeeker soldaat een mosket ter venster van de Waagh uit. Daar stuyft matroos op straat, met vlieghende vlaggen; en roept, Wie Oranje lief heeft, toon' hart en volgh' me naa. Strax de rest voor den dagh, arbeyder, ambaghtsman, koophandelaar, rentier, volk van allerley slagh; d'uitwykelingen 't vuurighste. Een deel jaaght'er naa 't bushuys, sleept het geschut daaruit, beweert daarmeê den Dam, propt de toegangen met wolzakken, die by geval aan de Waagh laaghen. Toen aan 't werpen met steenen, naa de yzere traalyen der vierschaar, om de nachtwaakers te verdryven, die daar, by zorghlyke stonde, op 't afbernen van zeeker haakgeschut pastten. Als 'er geen' vonk gegeeven werd, stort men ten stadthuyze in; haalt den Schout, en, zoo d'ouwde, als regeerende Majestraaten daaraf, oft uit eyghe wooningen, en brengtze op de Waagh. Thans leydt men ze, neevens verscheyde Paapen, en al de Minrebroeders, naa 't waater, tussen twee heggen soldaaten door, tot bescherming teeghens 't graauw, schreeuwende, Men behoorde hen ter galghe te zenden, daar zy meenighen aan geholpen hadden. Gescheept, geestlyken en weyrlyken, elke soort op bezondren boodem, werden zy (ang voor argher; naamlyk te gronde booren) aan Sant Antonis dyk opgezet. Dit alles (een zeldzaam beloop) zonder eenen mensch te wonden. Maar de zielelooze en stomme stof moest voorhouden: beelden, altaaren. Felst had men 't op de gedachtenis der Graauwe Monnikken gelaaden, die kennis van kettery plachten te neemen, en 't hunnent, met de weyrlyke rechters, naa 't uitvoeren der vonnissen, het bloedmaal te eeten. Geen ding alhier, dat niet gerooft oft aan stukken gesmeeten werd: en op dit klooster loosde zich de meeste woede. Aan winkels oft wooningen (waarvoor de Roomsgezinden grootlyx vreesden) raakte niemandt. Als 't uitgeholt was, en aan den aavondt ging, bezetten d'Onroomschen de oorden van belang, met wacht van de hunnen. In 't Toorentjen gingen vier lichte quanten zitten, speelende, beguighender wyze, de Burghermeesters naa. Tot op den derden dagh stonden de zaaken dus wildt, en de stadt zonder Ooverheit: wordende nochtans | |
[pagina *62-*63]
| |
[pagina 579]
| |
Ga naar margenoot+midlerwyl (een ander wonder) geen' merklyke moed wil gepleeght. Maar, 's daaghs naa de opstending, verdroeghen de drie schutteryen de vervoerde Wethouders van hunnen eedt en ampten, ten ooverstaan der heeren van Mathenes en der Myle. Voorts werd uit elk rot, by de meeste stemmen der rotgezellen, een achtbaar schutter gekooren, tot zessendertigh toe. Deeze, vergaadert, 's daaghs daar aan op 't stadthuys, koozen, tot Burghermeesters, Willem Bardes, Marten Janszoon Koster arts, Adriaan Reinierszoon Kromhout, Dirk Janszoon Graaf. In gelyke wyze maakte men Scheepenen en Vroedschap, en de rest der regeeringe. In steede van Andries Hollesloot, werd Willem Martenszoon Kalf, eertyds geweest onderschout, tot Schout gestelt. De kerken bleeven noch, wel ruym een' week geslooten. Toen ging'er de Majestraat met eenighe timmerluyden, en deed de beelden afneemen. Voorts begosten de hervormden in d'ouwde kerk te preeken; weenigh daaghen daarnaa, in de nieuwe. Zynde dit bedryf, t'Amsterdam, zoo veel als de vaan der opstending in de lucht gesteeken; trekt men, ten derden daaghe, hooghtydt Ga naar margenoot+van 't Sakrament by de Roomschen, tot Haarlem, ook te werk; maar (gelyk yder, in 't mispryslyke, zich doorgaands dunken laat achter te leggen, zoo hy 't slechts enkelyk naaspeelt) hield'er zich binnen de paalen der zelfste maatigheit niet. Ook waaren 't soldaaten, die 't deeden; gezelschap van raauwer wandel. Als de hooftkerk vol menschen was, de misse geëyndight, 't ontsteeken der toortsen begonnen, om den ommegang binnen te doen, dewyl 't buyten t'onveyligh bleek, bersten zy, met groot gedruys, ter deuren in, en maaken zich ruym' baan, met gevelde punten. 'T volk tuymelt oover hoop; elk zoekt zyn' hals te berghen. D'een en d'ander wort gequetst, zoo burghers als Priesters. Pieter Balling, deezer een, schongelend' ontrent het koor, alzoo hy stikziende was, werd van achtre gedolkt, zulx het hem 't leeven kostte. De Bisschop, Goodefroy van Mierloo, hebbende dien uchtent daar gepreekt, zalfde, met ontrent vyftigh gulden, de handen daar hy in viel. Dies liet men den man glippen, en holp hem om een' hoek. Voorts de paapen uitgeschudt, mantels gegreepen, huyken en ringen afgestreeken. Naa 't dunnen van den drang, slaan ze, aan 't rooven van sieraaden, behangsels, koorkleeden, en alle kisten oopen. Kleenen last leeden d'altaaren; alzoo men 't meer op den buyt, dan op de beelden, gemunt had. Thans vertoonden zich Schout Niklaas Ruykhaaver, en Burghermeester Pieter Kies; om achtbaarheit der welke niet zoo zeer, als om dat het daar kaal geveeght was, 't geboefte verschooyde. Maar, een deel hunner hield de markt in, uit vreeze voor aanval der burgheren: de rest hebbende de smaak van den roof wegh, rotst naa de Françiskaanen, doel, te dier tydt, van den gemeynen haat. De Monnikken, oover taafel zittende, vatten schielyk den schrik, vlieghen op, en ten klooster uit: 't welk tot een' ydele romp gemaakt werd. Noch had de gierigheit haar zat niet. Naa den middagh smeet men kerk en klooster der Preekaaren oopen, en pleeghd' 'er gelyke plondering. Sint flaauwde de raazery, en eyndighde in ooverlast aan etlyke orden van bagynen, die met verlies van linnen, wollen, en eetwaaren, daar afraakten. Dit tuchteloos krysvolk, drie vendelen sterk, werd, eer lang, elders heene verzonden, naa scherp gebodt by trom en steêklok, dat zy 't gestoolen goedt hadden weeder te geeven. Den moorder des gemelden Priesters deeden de Staaten van Hollandt, met de verdiende doodt, straffen: zonder dat ik bevind eenighe andre peene op dit stuk, gevolght te weezen. Onder de Roomsgezinde Staaten, werd, zeeker, tot geen geweldt noch, maar tot houden van zaamening, wel onbeschroomdelyk voortgeschreeden: | |
[pagina 580]
| |
Ga naar margenoot+zonderling in de Landschappen van Nederduytsche taale. Tot Antwerpen, Ga naar margenoot+was, al in Lentemaandt, tot vyftien plaatsen gepreekt; tot veertien, 't aavontraaal uitgereykt. En 't verbodt, gedaan in Grasmaandt, werd genoeghzaam in den windt geslaaghen; hoewel de Staaten zich zulx niet hadden ingebeeldt. Tot Gent, quamp men, by vier, vyf, zeshonderden teffens, aan verscheyden' oorden, te hoop; met zoo luttel ontzighs, oft het oopentlyk veroorloft geweest waar. Neemende de loop, van dagh tot dagh, toe; behaaghden hun eyndtlyk hunne meenight' en midlen zoo wel, dat men zich verstoutte, vrye oeffening te verzoeken; op aanraaden der geenen, dien 't alleens was, in wat wyze, zy hunnen Godsdienst vorderden. Ik zoude gelooven, ook luyden daaronder geweest te zyn, die, eenen af keer hebbende van de arghernis der daatlykheit, daar 't anders naa uit zagh, liever deezen wegh ingingen. 'T zelfste werd goedt gevonden, by eene der Nederlandsche, Hooghduytsche, en Walsche, zoo inheemsche als uitheemsche, kerkenvergaadring, aangevangen, tot Dordrecht, den tweeden van Zoomermaandt. Zy stellen dan een smeekschrift in, aan den Aartshartogh en Raadt van Staat, en geeven 't, op den tweeëntwintighsten, oover. In wydluftighe reedenen behelsd' het deezen zin. Den waarom huns wykens uit de Roomsche kerke Ga naar margenoot+weezen verscheyde gedrukte boeken uit, neevens de bekentenis des geloofs, bekraftight door de volstandigheit veeler zaalighe zielen, die men, daarop, met d'uiterste smaadt en smart, den tydtlyken doodt had doen bezuuren. By welke wreetheit echter niet anders gewonnen bleek, dan aanwas van geloovighen, met verlies, daarentussen, van de welvaart des Lands, met verwoesting der steeden door 't bannen en verjaaghen, met uitmerghelen der gemeente door stilstandt en verleyding van handtwerken en neeringe. Om al 't welke te redden, en 't juk der Spaansche slaavernye te helpen afschudden, hun noyt byzetten van hals en haave verdrooten had. Maar, verlooren was alle lyden en arbeydt, zoo men hen, naa 't verdryven des gemeynen vyands, en 't vergieten huns bloeds in 't bevechten der zeeghe, weeder dacht ter slachtbank te brengen, en hunne aadren, aldaar, van 't ooverschot t'ontleedighen. Welk duchten niet min kon, dan hun een zwaar pak op 't hart, en geen' zwakke spaak in 't willigh wiel huns yvers weezen. Om deezen aanstoot wegh te neemen, en met een te verhoeden eenigh bedryf dat niet allen Onroomschen lief zyn, oft betaamlyk dunken zouw, stond voor 't beste middel te houden verlof van vryen Godsdienst, tot dat men, door een' Algemeyne, oft ten minste Landtzaatelyke kerkenzaamening, de strydende meeningen vergeleeke. Om welke weldaadt zy op 't needrighste waaren smeekende. Die dit verworpen, dreeven de Gentsche bevreedinge; dat altaar teeghens altaar op te rechten, teffens Raadthuys teeghens Raadthuys bouwen was: en de Roomsche Godsdienst, in zulken geval, samt al die Geestlykheit, op een schup zouw zitten. Maar zy wenschten niet beeters, dan dat men den Gentschen pays hielde, en volghends den zelven, ter vergaadring der Staaten, 't punt van geloofszaaken afhandelde. Doch, zoo de tydt zulx niet toeliet, men kon hun te gemoet koomem, zonder kreuken van trouw: naardien, in 't verding, zoo meyneedighlyk gebrooken door den Spanjaardt, de Landschappen niet dan onderling gehouden waaren; en 't geen zy gebonden hadden, weederzydighlyk slaaken, daarin lichten en zwaaren, moghten. De Heydensche Kayzars hadden zich bet bedankt van 't dulden, jaa gebruyken der Christenen in krysdienst, dan van 't vervolghen der zelve. By de Christene Kayzars, waaren oopenbaare kerken toegestaan den geenen, die van hunne gezintheit verschilden, en voor ketters gewraakt werden. De groote Turk teeghenwoordelyk, de | |
[pagina 581]
| |
Ga naar margenoot+Koning van Marokke, die van Poolen, en andre Vorsten meer, vernoeghden zich aan 't uiterlyke, zonder oover 't gemoedt te heerschen; en vreesden diesweeghe geen ongemak. De Paus zelf liet de Jooden met hunne schoolen begaan. In Duytslandt en Vrankryk, twee de maghtighste gewesten, die Neêrlandt omgrensden, wat had m' 'er niet te hoop gehaalt, en te werk geleyt, om d'Onroomschen te dempen; met het zelfste voorwenden dat scheuring in 't geloof den staat ook noodtlyk splitsen moest? Maar d'ervaarenis had geleert, hoe in 't geen, dat men te vooren waande 't voedsel der beroerten te weezen, de rust bestond. Verre, voorts, van hun moest' het zyn, naa goedt oft bloedt hunner meedeburgheren te dorsten, oft eenigh geweldt te pleeghen teeghens den Roomschen Godsdienst. Ook zouden zyn' Hoogheit en de Raadsheeren van Staate, wel weeten eenighe orde te raamen, tot verzeekring der Roomsgezinden. En de verzoekers wilden zich, op 't onderdaanighste, daarnaa, schikken: hoopende meede wel zommighe treflyke Vorsten te beweeghen, om goedt te zeggen, voor 't naaoomen hunner beloften. 'T welk, neevens 't verwerven hunner ootmoedighe beede, geschaapen waar, alle misverstandt en arghewaan te smooren; en de verkoelde liefde ter gemeyne zaake weeder op te stooken: gelyk hen ook die gunste zoo moedighen als verplichten zouw, om zich anendan beeter en beeter te quyten, met der daadt, en met aanroeping Gods, dat hem geliefde zynen zeeghen gestrekt te houden, oover de jeeghenwoordighe regeeringe, tot welstandt des vaaderlands. Naa etlyke daaghen vervolghs om bescheydt, leeverden zy een tweede Ga naar margenoot+smeekschrift in, beloovende eenighe Vorsten, tot borghen voor hunne gehoorzaamheit, te stellen, en verzoekende 't zelfste van de Roomschen. Droeghen wyders, tot verzeekring beyde der gezintheeden, de naavolghende punten voor. Onpartydigh geachte persoonen uit de Majestraat elker steede te kiezen, om kennis te neemen, en te oordeelen enklyk van d'oovertreedingen der verzochte orde: oft zoo zich de regeerders daartoe niet beleedighen konden, etlyke burghers, half en half, van weederzyden, te maghtighen, om, op genoeghzaam blyk, de balddaadighen in hechtenis te neemen, en de zaaken in staat van wyzen te brengen; en voorts het vellen der vonnissen aan de Wethouders te laaten. Zeeker getal der achtbaarste burgheren van 't een en 't ander geloof, voor de hunnen te doen verantwoorden, onder belofte van geene vreêbreekers te verdaadighen, dan veeleer 't straffen der zelve te helpen beneyrstighen: ook geene steeden oft vlekken in hun ongelyk te styven, maar de handt daaraf te trekken. Tot het zelfste te verplichten alle kerkelyke luyden. Hooghe verklaaring der Onroomschen, voor de Majesteit des Almaghtighen, dat zy niets, tot naadeel van den Godsdienst, persoonen, oft goedren der Roomsgezinden, zouden aanvangen; maar zulx trachten te verhindren, naa hun uyterste vermooghen; jaa d'Ooverheit des verwittighen, op dat'er in voorzien wierde: waarvoor, een deel hunner aanzienlykste geloofsverwanten hun woordt zouden geeven. D'Aartshartogh en Raadt van Staat vormden, derhalven, een' schets van geloofsvreede, Ga naar margenoot+die, huns bedunkens, geen' scheuring tussen de Landschappen behoorde te maaken; naardien het aanveyrden oft afslaan in elx welbehaaghen gestelt werd; en niemandt geperst, om van Godsdienst te verandren. Dertigh waaren de leeden des ontwerps, maar deeze de merkwaardighste. Alle mishandeling, bedreeven uit geloofszaake, seedert den Gentschen pays, zy als nooyt geschiedt. Yder beleeve zyn gevoelen in vryheit, zonder den andren daaromme te moeyen. Zoo in Hollandt en Zeelandt, als andre plaatsen, van waar men den Roomschen Godsdienst verdreeven vindt, warde die weeder ingeruymt, mits dat de gee- | |
[pagina 582]
| |
nen, Ga naar margenoot+die 't begeeren, in de groote steeden en dorpen niet onder de hondert huysgezinnen sterk blyken, elk woonvast aldaar geweest, ten minste een rondt jaar; in de kleene 't meeste getal maaken. In gelyke maniere zy, door gansch Nederlandt, den Onroomschen geoorloft den hunnen te oeffenen. Des zullen d'inwoonders, van d'een' en d'andre gezintheit, aan de Wethouders verzoeken, en deeze hun aanwyzen een' goede geleeghenheit; te weeten, den Roomschen, in Hollandt en Zeelandt, eenighe, bequaame kerk oft kappel, oft, zoo'er geen' is, den grondt, daar'er een' gestaan heeft, om een' nieuwe te timmeren; in d'andre gewesten, den Onroomschen zulke plaats, als de Regeerders dienstigh vinden; behoudends, dat ze, zoo 't mooghelyk valt, verre van de kerk der Roomschen legge, op dat de naabyheit geen' oorzaak tot twist geeve. Op welke plaatsen, men ter weederzyden zal mooghen houden, hooren, en pleeghen, de Godlyke plichten, preeke, gebeeden, zang, doopsels, aavontmaalen, begrafnissen, trouwingen, schoolen, en wat wyders den Godsdienst aankleeft. Daar slechts d'eene Godsdienst oopenbaarlyk wort toegelaaten, zal men nochtans niemandt onderzoeken oft aanspreeken, oover 't geen, aangaande den andren, hy binnen 's huys doet. Die in eens anders kerke komt, schuwe arghernis te geeven, en voeghe zich naar de gewoonte aldaar. D'Onroomschen, buyten Hollandt en Zeelandt, zullen gehouden zyn, de zondaaghen, Kersdagh, d' Aposteldaaghen, dien van Sante Mariës boodschap, van Heemelvaart, van Lichtmis, en van 't Sakrament, te vieren met sluyten van winkels, schorsen van handtwerk en koopmanschap. Men oopene daar geen' vleeshuyzen, ten daaghen als 't vleeseeten by de Roomsche kerke verbooden is. Tot beeter bandt der eendracht, warde, in't bekleeden der ampten, zoo van Rechte, als andre, geen aanschouw genoomen op de gezintheit, maar alleenlyk op de bequaamheit der persoonen. De gemeentsluyden, genoemt achttienen oft anders, zullen afgestelt worden, en zich, voortaan, met geene zaaken van regeeringe vestinge oft wacht der steeden, bemoeyen; 't en waare dat d'Ooverheit hen tot zulx bezonderlyk verzochte. Jaarlyx zullen, neevens de Regeerders, vier persoonen van eere en aanzien gekooren worden, om blyk te beleggen van alle oovertreedingen in deeze stoffe; op 't welk, onderteekent, ten minste, by drie van hun, de Majestraat onvertooghen recht, oover de misdaaders, te doen heeft. Dit ontwerp, vertoont aan de gemaghtighden der Algemeyne Staaten, scheen hun verder te zien, dan hun last gedroegh, en werd daarom elken Ga naar margenoot+geweste toegeschikt, neevens dubbelt der twee smeekschriften, en verzoek, dat men 't stuk ooverwoeghe, thans zyn besluyt weeten liete, met verklaaring der geenen, die 't afsloeghen, dat zy echter de vereening, gemaakt met andre die 't aanneemen moghten, niet breeken wilden. Hierop Ga naar margenoot+viel verscheyde duyding, naar de smaak van yders gezintheit. De Roomschen hielden, dat, by den eedt, gedaan op de vereenighing en Gentsche bevreeding, de Landen, ten eerste, elkandre, daar naa ook Goode verbonden waaren; der wyze, dat geen ontslagh plaats grypen konde by gemeene bewillighing, en veel min zonder die. D'Onroomschen oordeelden, dat men voor Goode gezwooren had, dan slechts onderlings verknocht was; ook wyders niet (meenden zommighen) dan om elk gewest, naar zyn verstandt, te laaten begaan, zonder eenighen indrang te doen. Daar waaren'er die losser voortsloeghen; en hun voerman Petrus Dathenus. Ga naar margenoot+Deez, een verloopen Munnik van Poperinge, nu Leeraar tot Gent, en getytelt Raadsheer van Hartogh Hans Kazimir aan 't buldren ten preekstoel af, oover't heylloos punt (zoo noemd' hy 't) der Gentsche bevreedinge; by 't welke de Roomsche kerkzeede gevestight werd. Dat de Prins, die zich had laaten hooren, men moest niet lichtveyrdelyk eenighe verandring | |
[pagina 583]
| |
Ga naar margenoot+maaken, maar zyn woordt betrachten zynde meyneedigheit een gruwel voor de ooghen des Alderhooghsten, nocht om Godt, nocht om Godsdienst gaf. Dathenus was d'anderde handt van Imbyze; deez een hooft vol verwaantheit, onrustigh, bewindtziek oover kerk- en Landtbestier; eeven baat- als staatgierigh. Met kryszaaken moeyd' hy zich min, hebbende 't lyf te lief. Tot achterraaden beezighde hy La Hugherye en Sarazyn, Fransoyzen. Eene lyn met hem trokken Gillis Borlut, Joost Triest; ook Ryhoove een' tydt lang; en andren, die, uit zorghe voor Aarschot en de zynen, zich, door 't vangen der zelve, in een' zwaarder gesteeken zaaghen. Tot vordring hunner veyligheit dan, met een om in drabbigh waater te visschen, onderleggen zy zich den Godsdienst om te keeren: in meening, hierdoor de gunst des volx bet te stooken. Ook miste 't niet. Imbyze Ga naar margenoot+wort Voorscheepen gekooren, 't welk daar d'opperste Majestraat is. Men slaat'er alle kostlykheit en kleynoodje der kerken aan, verjaaght de geestlyken als luyden niet vertrouwbaar, en leydt hun eenen jaarlykschen penning toe. Wyders, 't geen zy, oover een' wyl, tot Brugge gedaan hadden, klaarden z'ook tot Ypere, en pasten'er den heer van Assche, met een deel krysvolx in te kryghen. 'T welk niet afliep zonder plondren van Ga naar margenoot+Bisschops en eenigher Kanoniken wooningen, doorschieten van twee persoonen, vangen van verscheydene; daaronder Jan de Visch, Baljuw van Ingelmonster. Den zelven gank gingen z' in de kleene steeden, Denremonde, Oudenaarde, Aalst, andre: ende meester geworden, hier met geweldt, daar met list, gins met gemoê, naamen zich de hoogheit der vier Leeden van Vlaandre aan, met voorwenden dat ze aan de gemeente vervallen was. Ga naar margenoot+Uit kracht, quansuys, deezes rechts, worven ze, om den Landtdwang staande te houden, meer ruyters en knechten, smolten 't kooper en klokken der kerken, en vergooten 't aan geschut; sterkten hunne stadt wonderbaarlyk met aarde wallen, bolwerken, ravelyns; zonder kosten te spaaren. Tot verval der zelve hielden zy der Algemeyne Staaten omgeslaaghe schattingen in. Ook verkochten ze 't geestelyk huysraadt, keerden alles Ga naar margenoot+'t onderste booven: braaken kerken, kloosters, huyzen af, en verbouwden ze; hieuwen bossen en boomen ter neêr. Om gering geldt ging al dit: maar diende ten deel om de holle buyken der vrekken te vullen, ten deel om de gemeente in te leyden, en verknocht te maaken. Die van Antwerpen, die van Brussel, zeynden derwaarts uit eyghenen naame; Aldegonde neevens andren, gaat'er van weeghe des Aartshartooghen, des Prinsen des Raads van Staat, der Algemeyne Staaten, om hen tot rust te verspreeken. Verre van daar. Zy volghen hunnen kop; stormen ook beelden en kerken, in d'omleggende dorpen; sleypen den roof te nest. En het Gentsche verdragh werd nerghens min betracht, dan ter plaatse daar 't zynen Ga naar margenoot+naam af droeg. Op de verzoekblaadren, en den voorslagh van geloofsvreede, hadden nu die van Heenegouw hun verstandt oover geschreeven, verfoeyende de zelve, in allen schyn oft noyt van godtvergeetener meyneedigheit gehoort waar: wilden liever goedt en bloedt, en al wat zy tydtlyx bezaaten, by den gebruyklyken Godsdienst, opzetten. Deeze brieven hield d'Aartshartogh onder zich, verwachtende die van d'andre Landschappen, om ze alsdan teffens aan d'Algemeyne Staaten te behandighen. 'T welk vernoomen by de Heenegouwers; maakten zy de hunne kundbaar door den druk. De zelve, en andre Waalen, in 't Roomsch wel de styfste, en minst vermengt met luyden van verschillendt gevoelen, waaren de naaste toevlucht der uitgestoote geestlyken: deez' in geenen gebreeke van hun leedt ten breedste uit te meeten, de trouwe Gods, der Heylighen, der menschen, aan te roepen, door alle weeghen nydt, erbarming, arghewaan te verwekken. Dit, met toghtighe ooren, ingeslorpt. Men | |
[pagina 584]
| |
Ga naar margenoot+spreekt'er vuur en vlam. En die landtaardt liet zich veel voorstaan, van Ga naar margenoot+zyne verdiensten in 't vordren der eerste verbintenis en der Gentsche vreede. Ook hadden zy daar voor bedongen, dat, booven Arthoys en Heenegouw, als twee Landschappen, noch Ryssel, Douay, Orchies, te zaamen; Doornik, Doornikkerlandt oft Tournesis, Valenchien, en Mechele, elk bezonder; vol gezagh van een Lidt der Algemeyne Staaten zouden genieten: oft schoon al die zeeven in de gemeene lasten, de helfte van Brabands aandeel niet droeghen, dat nochtans by Vlaandres niet te gelyken was. Met welke maght van stemmen te speelen, en d'andre Landtschappen oover stagh te werpen, de meening der geenen geweest was, die gepooght hadden, den persoon van Mathias, en 't roer der regeeringe in Ga naar margenoot+handen te kryghen. Zy houden dan, voor eerst, meede de schattingen in. Voorts geviel 't, dat de vrouw van Steeghers, weeduwe des heeren van Glayon, het preeken der hervormden, in haar' heerlykye, verbood. 'T welk den Gentenaaren stofs genoegh was, om in haar huys te vallen, haar Ga naar margenoot+gevangen, en neevens wel tweehondert koffers paapengoeds, daar gevlucht, meê naa stadt, te neemen. Jaa zy vervorderden zich zeshondert Waalen, van de voorzeyde plaats te verdryven, met neêrlaagh van 't derdendeel der zelve. Dit blies den brandt ten daak' uit. De Walsche regementen van Egmondt, Capres, Bours, Heeze, Montigny, voorbaarigh reeds tot muyten, by mangel van geldt, hun beweezen op Vlaandre, grypen met geen' minder graatigheit dan gramschap, deez' oorzaak op, om teffens Ga naar margenoot+hunne spitsbroeders te wreeken, en zich zelve te betaalen. Dies blaakte, in een ommezien, 't een binnelandsch oorlogh in 't ander; en zoo veel feller hier, hoe zulken, die men zich dunken liet tot hulp en voorstandt hunner bondtgenooten verplicht te zyn, haatlyker van trouwbreuk en schennis bescholden werden. Zy storten ten Gentschen oord' in; maaken 't 'er leelyk van schanden, met ruyten, rooven, vrouwekraft, en allerley laster: dwingen den landtman zwaare sommen brandtschattings af, tot onderhoudt, quansuys, der Geestlykheit, van daar verjaaght, Ga naar margenoot+hun t'huys gekoomen. Ook hadden zy, tot roem hunner Godsdienstigheit, groote gebeedentellers aan den hals hangen; waaroover zy, by Ga naar margenoot+die van Gent, Paternosters knechten geheeten werden. Dan doorgaands gaf men hun den naam Malkontenten (dat 's misnoeghden) dien z' ook zich zelven toeëyghenden. Veel vechtens en schermutsens viel tussen deeze parthyen. Maar 't Gentsche was ylinx geraapt volk, en lagh gemeynlyk onder als hebbende zich liever te vinden, daar Paapen, Monnikken, Bagynen te stroopen waaren; dan daar slaaghen omgingen. Gelukte Ga naar margenoot+'t hun eens, hunnen vyandt een voordeel af te zien, dan wist men niet hoe zich aanstellen van opgeblaazenheit; speelde den alverwinner, en sleypte de verooverde vendels, als in triomf, door stadt. Welke spyt den Waalen immers zoo zeer als de geleedene afbrek zuurde, en hun den moedt, met versche verbolghenheit, opjoegh. Zy doen een' nieuwen inval, loopen verscheyde ryke dorpen af, als Belle, Poperinge, Meenen; en sterken dit laaste; meest by aandrift van Montigny, die 't zyn' ooverwinst Ga naar margenoot+noemde, en tot zeetel der oorlooghe koos. Geenerley plicht, om dit geschil te slyten, werd, by den Aartshartogh, en Algemeyne Staaten, verzuymt. Maar, elk, eeven eyndthoudende, wilde 't uyterst van zyn' eysch hebben: de Waalen, dat men eerstlyk den Roomschen Ga naar margenoot+Godsdienst in den ouwden staat; kerken en kloosters in volle tooy; der Geestlykheit haare goedren ter handt; voorts de gevangen' Heeren op vrye Ga naar margenoot+voeten, en in hunne voorighe waardigheit stelde: de Gentenaars daarenteeghen, dat men hun eerst den heer van Montigny te straffen leeverde; in 't oopenbaar oeffenen van den gezuyverden Godsdienst door heel | |
[pagina 585]
| |
Ga naar margenoot+Neêrlandt bewillighde; dan zouden zy den Roomschen weeder inruymen. Maar de gevangenen verstonden ze vast te houden, tot dat de vreez van 't uitheemsch geweldt oover waar: alsdan hen te rechte te stellen; zonder hun midlertydt eenigh leedt te doen, mits dat de stadt Gent, en andre Leeden van Vlaandre, teeghens de balddaadigheit der muytelingen beschermt wierden. Bynaa gelyke wantemper, als de Gentsche, ging ook Ga naar margenoot+elders in zwang. Middelburgh was'er niet al vry van. Hoe men aldaar gezocht had, den Doopsgezinden, oover weyghring des burghereeds, de burgherneering, en door dien ommewegh, de stadt te doen verbieden, is, voor deezen, aangeroert. Nu werd'er de zelfste toeleg hervat, en zoo wyde gewroet, dat de Majestraat hun, boovendien, ook 't waaken met waapenen verghde; oft anders beval hunne winkels te sluyten. Zy, hoewel ooverboodigh alle schattingen geirne te helpen draaghen, ook waakers in hunne plaatsen te stellen, werden echter verworpen; en hadden hunne kostwinning moeten derven, waar hun, van den Prinse, de handt niet booven 't hooft gehouden, met scherpen last van hen vorder ongemoeyt te laaten. Ga naar margenoot+Tot Valenchien stond een'hachlyke twist op, (de waarom wort verzweeghen) en de burghers, etlyken daaghen, teeghens elkandre in waapenen. Door d'Alghemeyne Staaten was de heer van Archies derwaarts gezonden, en de vrucht zyns handels niet dan grooter verbittring geweest. Endtlyk ging'er heer Johan Richardot, lidt des heymlyken Raads, en trof de vereenighing. Maar tot Brussel gebeurde, in 't eerst van Oestmaandt, ontsteltenis om 't stuk des geloofs; en te deezer oorzaak. De heer van Ga naar margenoot+Champaigney, Fredrik Perenot, hebbende zich (men moet het bekennen) loflyk gedraaghen, zoo binnen Antwerpen, om de Spaansche woede te weeren, als daarnaa in 't handthaaven der Staatsche parthye, en 't brengen der dingen op achtbaaren voet, droegh ongeduldelyk, dat hy, bedrooghen in zyn' meening, den Onroomschen Godsdienst ten Roomsgezinden Landtschappen zagh inbreeken, en tot steun des zelven de geloofsvreede ontworpen. Andren oordeelden, dat hem bet smartte, beneeden Aldegonde, in aanzien en gunst, by den Prinse, te staan. Waar 't hem loogh, hy zocht als yvrende om ten minste Brussel uyterlyk onbekladt van ketterye te houden, aanhang by de Geestlykheit, by den Raadt van Brabandt, en eenighe treflyke burghers; voorts de Hollandsche knechten, behopmant by Denis van den Tempel, heer van Korbeek, samt het volk van Bossu, uit de stadt te kryghen, met voorwenden, dat zy beeter te velde gebruykt dienden; en weederom binnen te laaten de vendels des heeren van Heeze, die reeds voor de poort waaren. Ende werd dit bestek dapper gedreeven te hoove; doch omgestooten door 's Prinsen behendigheit. Perenot, eevenwel, stond niet af van zyn opzet; ontbood den Markgraaf van Berghen, de heeren van Heeze, Glimes, en Bassigny, zoon des heeren van Boxtel; trok veele kerk- en Eedelluyden op zyn' zyde. Daar wort een verbondt geteekent, een verzoekschrift ingestelt, op naame der geestlykheit, des Aadels, der Majestraat, en gemeente van Brussel, aan den Aartshartogh. 'T had het oogh op beweeren, Dat men by 't Roomsch geloof en 's Koninx gehoorzaamheit, twee punten zoo hooghlyk en meenigmaals belooft, behoorde te blyven: immers geen' oeffening van strydighen Godsdienst, binnen Brussel, zeetel der Landsheeren, te gedooghen; alzoo luttel als Paris zulx, te dien inzight, leed. Staatlyk verzelschapt, oovervloedelyk gevolght, van een' hoop nieuwsgierigh volx, dat niet wist wat'er weezen moghte, treeden zy naa 't stadthuys, met dit papier, en verghen den Wethouderen, daadtlyk persoonen uit te maaken, om naa Antwerpen te reyzen, en 't zelve zyner Hoogheit te behandighen: laaten daarby zoo veel hooren, als dat de gemeent hunne was, indien men zich on- | |
[pagina 586]
| |
willigh Ga naar margenoot+beweeze. De regeerders, verbaast, mits zoo schielyk een' vremdigheit, neemen uitstel tot morghen, om te raadspleeghen met de geenen, die men, oover zaaken als deeze, raakende 't gansch lichaam der stadt, gewoon was te roepen. Daarop vertrekken de vertoonders, met anderwerfsche dreyghementen. Zy wisten wat hun te doen stond. Op dit, geschiedende in 't afgaan, werd acht geslaaghen van de gemeente, en, daar neevens op de versleeghenis gespeurt in 't aanschyn haarder Ooverheit. Zy steekt de ooren op, wil bericht zyn, wat'er mangelt. Men verklaart de geleeghenheit, en leest haar 't verzoekschrift voor. Taamelyke stilt', een' wyl: maar daar 't Paris ten spieghel stelde; heft d'een oft d'ander aan, quaalyk vattende, oft weetends den zin verdraayende: Het voorbeeldt van Paris? die lasterlyke, en noyt genoegh vervloekte moordt naa te speelen? voorts de rest: wacht u des; anders meenen wy 't. Met een, loopen zy naa 't huys, en 't geweer haalen. 'T krysvolk mengt'er zich onder. Men roept'er eenpaarlyk: Uit geloofshaat den hals af te snyden: d'eene burgher den andre: een bloedbadt van Brussel te maaken? Noyt, dat wy 't alzoo verstonden: maar ons te schikken naa 't geene, by zyn' Hoogheit, den Raadt van Staat, en d' Algemeyne Staaten, gekeurt zal worden. Niemandt, die daarteeghens kikken oft bestaan darde, hen uit de dooling te helpen. Zynde de gantsche stadt in roere; speurt men de verzoekers op, en neemt ze in hechtenis: daaronder den insteller van den smeekbrief, Kornelis Weelemans, eertyds griffier der Algemeyne Staaten, alstoen Raadsman van Brabandt. Champaigney werd, eerst ten derden daaghe, betrapt, en naa Gent gezonden, als meede geplenscht hebbende in den handel der heeren, die daar gevangen zaaten. De heer van Heeze ontvlood het. Berghen en Bassigny, met een deel andren, liet men kortelinx los, als by gebraght door Perenot en onervaaren jonkheit. |
|