Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 498]
| |
nen, Ga naar margenoot+die by oopenbaaren uitroep op 's Koninx en der Staaten naam, verklaart waaren, en beschuldight by de stenden des Heilighen Ryx, voor muiters en eerlooze schelmen, behipt in gespan en vloekverwantschappen, met de Spanjaardts gemaakt: jaa, met goeden ooghe aan te zien, dat zy gingen brallen, en heene stryken, met kleinoodje, geldt, goedren, koopwaaren, en brandtschattingen, den Lande afgestroopt. Daarenbooven, was, huns gevoelens, te luttel achts genoomen, op 't ontzagh, den dank, en eerbiedenis, toekoomende der Majesteit van Engelandt, en den Hartooghe 's Franschen Koninx broeder, voor de hartlykheit betoont tot onderstant der Landen, in hunne noodt: gemerkt het wel betaamt hadde, hen, met ontfouwener en doorluchtigher uitspraak, in 't verdragh te begrypen. Ten leste, zy vonden, by de punten des zelven gebods die van Hollandt en Zeelandt ganschelyk onbewaart, ende veel vorderlyker en reedelyker de verzeekeringen hun aangebooden tot Bredaa; gelyk hun ook tot Gent niet min zouw gebooden geweest zyn, zoo hunne gemaghtighden niet verklaart hadden, ter goede trouwe te willen gaan, als verstaande geenszins met andren dan met de Staaten te handelen. Waar hunne meening geweest, Don Johan t'ontfangen, en met hem te moeten daadingen, in dervoeghe als nu geschiedde, zy zouden, oover dit stuk, aldus niet heene getreeden hebben. Althans bleek niet alleen de gemeine verzeekring verby gegaan, maar ook die van het herstellen der Ga naar margenoot* enkle persoonen, in hunne goedren, ampten, en vooghdyen, geleeghen in verscheide plaatsen van herwaarts oover; en desgelyx in 't Graafschap van Borgonje: die 't nochtans wel reede geweest waar, nu te bedingen, dewyl het, tot Gent, met geen uitdrukken der bezondre landtschappen, had kunnen vallen, om dat men daar alleenlyk verding met de Staaten maakte. Immers zoo luttel verzeekerings speurden zy, in de gemelde punten, voor d'andre gewesten, en 't arme gemeine volk: gemerkt van 't afwerpen der burghen, oorzaaken van zoo veel quaads, geen vermaan altoos gemaakt werd, nochte verklaart eenighe eighentlykheit van de vergeetenis daar aangeroert. Ten teeghendeele scheen, dat men de Staaten, slechts voor ditmaal, gerieven wilde, met vooghden hun gevallende; en van zinne waar, hun, voor den toekoomenden tydt, alle middelen te beneemen, van zich verzeekert te houden teeghens 't boos opzet der geenen, die men hun dacht te geeven tot Ooversten. Veele andre diergelyke bedenkingen hadden zy aangeteikent, en begost de zelve by geschrift te stellen, met vertooning hoe 't nu de rechte stonde was tot verbreeding der vrydoomen: als hun behandight werden de punten reeds oover gezonden aan Don Johan, om hem daarop tot Landtvooghdt t'ontfangen. 'T welk hun hooghlyk verwonderde; die 't ylen, in een stuk van zulk gewight, gevaarlyk hielden. Zy lieten zich echter bedunken, alles waar ten goede meeninge gedaan, om 't Landt zoo veel te spoedigher van de Spanjaardts en 't ander uitheemsch krysvolk 't ontlasten. Waaroover hun heel hartlyk wenschen, en bidden tot Gode was, dat de zaak den uitgank neemen moghte, daar alle oprechte liefhebbers des vaaderlands naa verlangden. Voor hun; naardien 't oover afgedaane dingen te spaade gehaspelt waar, zy beloofden den Gentschen pais in geenerley wyze te quetsen; verhoopen 't zelfste van de zyde der Algemeine Staaten. Niettemin, op dat hunne geneeghenheit tot vordernis van 't vertrek der Spanjaarden en andre vreemdelingen, en tot de vestighing der vreede, ruste, en ouwde gerechtigheeden der Landen, bleeke; zoo stonden zy ooverboodigh, de gemelde punten te looven en onderschryven, mits dat den Algemeinen Staaten alvoore geliefde, vast en onweederroeplyk te besluiten, ende hun daaraf te geeven behoorlyk en verplightend bescheit, geteikent in vereischte forme, by de Heeren Staaten, Ooversten van gewesten, kryshoofden, en kornellen; dat, | |
[pagina 499]
| |
Ga naar margenoot+indien de Spanjaardts, ten bedongen daaghe, 't Landt niet ruimden, zy allen vorderen handel met Don Johan zouden afsnyden, ende, zonder daarnaa meer te verstaan tot eenighen andren, 't gemelde vertrek, by weeghe van waapenen, vervolghen: mits ook, hun geliefde andermaals bondtschrift te verlyden, dat, naa 't boovengeroert vertrek, nochte zy, nochte de Ooversten der gewesten, de kryshoofden, en kornellen, den voornoemden Don Johan, oft yemandt anders, tot Landtvooghdt hadden aan te neemen, zonder eerst, door hem, gericht en geboet te zien alle punten strydende, luttel oft veel, teeghens de gerechtigheeden des Lands, oft eenighzins naadeeligh der vreede van Gent. Volghends 't welke yder stond te herstellen tot zyne goederen, zoo wel in Borgonje als in Neederlandt geleeghen, geen' uitgezondert; ende alle vrydoomen te looven en te vestighen, naar luidt van der gemelde Heeren Staaten beloften, plechtelyk en schriftelyk gedaan, aan de gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt, tot Gent, op den achtentwintighsten Ga naar margenoot+van Wynmaandt lestleeden. Hierop verklaarden thans d'Algemeine Staaten; dat hunne meining altyds geweest, en alsnoch was, 't verdragh van Gent naa te koomen, ende, onder ander, alles te doen richten, wat blyken zouw gedaan oft voorgenoomen teeghens de gerechtigheeden, vrydoomen, oft ouwde gewoonten der Neederlanden. Dat zy verstonde, de Spaansche, Italiaansche, en Borgoensche soldaaten, door geweldt van waapenen te verdryven, volghends 't gemelde verdragh, zoo de zelve niet zouden vertrokken zyn, binnen den bestemden tydt; zonder wyders te treeden in eenighe handeling, waar by 't verreizen der Spanjaarden eenighzins draalende moght gehouden worden. Ende, gemerkt de Stadthouders der gewesten, de hoofden en kornellen van 't krysvolk, gehouden waaren, zich daarnaar te schikken, zoo zouw men hen verzoeken tot onderteikening van den inhoudt deezes besluits. Midlerwyle, te weeten den twintighsten van Sprokkelmaant, ooverquaamen die van Schoonhoove Ga naar margenoot+met den Prince; op voorwaarde, van den Roomschen Godsdienst, buiten alle verlet, te mooghen oeffenen: mits dat men, daarenteeghen, weeder niemandt om geloofszaaken moeide, naar uitwyzen der Gentsche paispunten, volghends de welke, aan yder zouw oopenstaan, zyne goedren t'aanveirden. 'T beleidt en verkiezing der regeeringe had te geschieden, volghends de vrydoomen en 't ouwdt gebruik, gelyk voor de toekoomst der beroerten. Doch, noopende 't Baljuwschap en Schouwtampt, zouden zy zich schikken naar orde, te raamen van zyne Doorluchtigheit, by goedtdunken der Staaten van Hollandt en der kaamere van Reekening. Ende werd hun, ten opziene hunner armoede, veroorloft, de lasten op spys, drank, en diergelyke, te hooghen oft laaghen, naar hun welgevallen, voor eenen tydt van drie maanden; geduurende de welke, zy ook vry zouden zyn van alle schattingen, die men oover 't gemeene Landt, quaam omme te slaan. In 't stoppen hunner dyken, zouw men hun te hulpe koomen, als de jeeghenwoordighe bezettelingen vertooghen waaren; ende geen' andre inzeinden, dan ter hooghdringenden noodt, en tot kosten van Ga naar margenoot+Hollandt en Zeelandt. Onlanx hiernaa, braght de Baroen van Ville te weeghe, dat het krysvolk, voldaan zynde by de stadt en 't Landtschap, Groeninge ontruimde, tot maghtighe blydschap der burgheren. Voorts werd de pais van Gent, by dit gewest en die van Vrieslandt, omhelst. Thans bewillighden d'Algemeine Staaten, en de regeerende Raadt, t'zynen Ga naar margenoot+verzoeke, in 't afwerpen der burgh van Groeninge; waaraan hy zelf, neevens die van zyn gezin en de poorters, met grooten yver arbeidde. De zelfste Raadt had begeert, Robles, die noch gevangen was, in handen te hebben. 'T welk de Staaten van deezen hoek toestonden, met beede om op zyne goedren te mooghen verhaalen, 't geene blyken zouw, by hem, | |
[pagina 500]
| |
Ga naar margenoot+tot betaaling der soldaaten, ontfangen en achter gehouden te weezen. Dies verstond men, dat hy geleevert wierde aan den heere van Hierges, behoudens yders gerechtigheit op zynen persoon en middelen. Tot Groeninge rechtte men acht vendels burgheren op; die zwoeren, ten eeuwighen daaghen geen bezetting meer in te neemen. Don Johan, nu getroost naader te koomen, vervoeghde zich, onder enkle lyfwacht van tachtentigh Ga naar margenoot+helbardiers, daar Aarschot het hooft af was, tot Looven. Werwaarts meest al de grooten en treflyksten van aadel heene spoeiden, om hem te begroeten en zich ter kennis en gunste des aanstaanden Landtvooghds in te boezemen. Hy, onthaalende hen, met oovervloedt van goede siere, met uitbondigh bewys van allerley heusheit en hartlykheit, vereerde d'eenen met waardigheeden en ampten, d'andren met jaargelden en mildaadigheeden. Jaa hy verscheen, in persoon, op de banketten der gilden, hanteerde de tzaamenkoomsten der schutteryen, en vermengde zich met haar gezelschap en oeffeningen: droegh zich spraaklyk en gemeenzaam jeeghens minsten en meesten: waardoor hy zich veele eenvoudighe harten quam aan te klampen. Die veerder zaaghen, en zynen aardt dieper in, lieten zich voorstaan, dat zoo groot een hoomoedt, als de zyne, die meêwaarigheit dier genoegh reekenen zouw. Hier steld' hy orde op 't vernoeghen van de Spanjaardts, Italiaanen, en Borgonjers: verzocht en verkreegh, te dien einde, van de Staaten, dat zy hem, onder verzeekering op de Koninklyke inkoomsten, hunnen naam en geloof leenden, om vierhondertduizendt gulden op fret te lighten. Eevenwel sliep zyn' wantrouw zoo vast niet, oft hy deed den Raade van Staate aangeeven, door Octavio Gonzaga, hoe men hem zoo uit Vrankryk als van elders verkundtschapte, Ga naar margenoot+dat'er een toeleg broedde, om hem van kant te helpen, 't waar by weeghe van moordt, oft vervoering ter zee, naa Rochelle. 'T welk eenighe vremdelingen, zich onthoudende tot Looven, zouden aangenoomen hebben, voor den derden van Grasmaant, in 't werk te stellen. En hy zeide bericht te zyn, dat hem dit, door den Prinse van Oranje gebrouwen werd, ende reeds getal van krysvolk ontrent de stadt verdeelt en verhooleh lagh. D'Algemeine Staaten, hier meê gemoeyt, vonden 't vreemdt, en nochtans raadzaam, op naader gesprek met Gonzaga, de geenen te doen verzeekeren, daar eenigh vermoeden op viel. Dies werden, binnen hunne herberghen, in bewaarnis genoomen de Heeren van Bonnivet en Bellangerville, Fransche eedelluiden. Maar, naa eenighe daaghen naauw onderzoex, op alles, vernamp men geen' waarschynlykheit altoos van zulken aanslagh; ende vond zich meer begaan om hen te vreede, dan op vrye voeten, te stellen: gemerkt zy verklaarden, van den Hartooghe van Anjou gezonden te zyn, die geducht werd dat zich deezen hoon hooghlyk aantrekken zoude. Waaroover, brieven, tot verschooning der daadt, en thans de Baroen van Aubigney, aan den zelven Hartogh, werd afgeveirdight. Escovedo, midlerwyle, zocht vast geldt op woeker, by de koopluiden t'Antwerpen; dan vond, mits de versche heughenis van 's Koninx wanbetaaling, die dwaazen niet. Thans verghd' hy hun, slechts maxel, en geen' stof by te leggen, met verlyden van wisselbrieven op Milaan, onder besprek van niets uit te tellen, eer zyne Majesteyt de brieven voldaan hadde, die hy hun, daarteeghens, zouw leeveren. Men gaf hem t'antwoordt, dat koopmans geloof te teeder een ding was, om, by mangel van woordthouding door zoodaane uitvluchten, voor quetsing behoedt te blyven. Endtlyk beloofd' hy, mits dat zy, op dien voet, hem hondertduizent kroonen in schrift verstrekten, hun een derdendeel te doen hebben van 't geen zy aan den Koning ten achtere waaren. Hier naa werdt geluystert. Maar, onder de handt, ried hy den Koning, | |
[pagina t.o. 500]
| |
[pagina 501]
| |
Ga naar margenoot+om den meesten oorbaar, 't weezentlyk geldt naa Italie te zeinden: in welken gevalle, de schuldt der handelsluiden, in den ouwden staat zoude blyven. Hebbende door deezen vondt brieven verkreeghen, paaid' hy daarmeede 't krysvolk. De Staaten hadden nu, tot Burghvooghdt van Antwerpen, genoemt den Hartogh van Aarschot; ende deez' zyn berightschrift, van Don Johan, ontfangen. Derhalven verscheen hy aldaar, den zessentwintighsten van Lentemaant, om de sterkte in zyn bezit te neemen: 't welk, ten byweezen van den Ryxgezant Wynenbergh, in deezer Ga naar margenoot+maniere toeging. Martyn del Hoyo, Steêhouder van Sançio d'Avila (want den zelve moght het van 't hart niet, daar jeeghenwoordigh te zyn) trad uit, tot oover de valbrug. Die werd achter hem opgetooghen, en de poorten geslooten. De Hartogh verzelschapt met etlyke Heeren en Eedelluiden, deed ter zelve plaats, bloots hoofts, aan handen van Escovedo, deezen eedt. Ik Philips van Croy, Hartogh van Aarschot, beloof en zweer, by Godt, de maaght Marye, ende op de vier Heylighe Euangelien, dit Slot t'ontfangen, bewaaren, en houden, ten dienste der Majesteit van Koningh Philips onzen Heere; ende 't zelve aan niemandt oover te leeveren, dan aan hem, zyne erven, oft naazaaten; 't en waare by ander zyn klaar bevel. Toen sprak Escovedo; indien ghy zulx doet, zoo helpe u Godt, en alle zyn' Heilighen: ende knoopte daaraan eenen vuilen vloek; dat, deed' hy anders, de duivel hem haalen moeste met lyf en ziel. Waarop eenighen der omstanderen zich niet ontzaaghen, Amen te zeggen. Voorts gaf Martyn del Hoyo den Hartooghe de sleutels oover: de valbrug werd neêrgelaaten, de poorte geoopent: en Aarschot trok daarin, met Ga naar margenoot+vier vendelen Waalen. De Spanjaardts, ontruimende zoo wel de stadt als de burgh, tooghen op Lier, ende neevens hunne landsluiden van die bezetting, voort naa Maastricht, verordent t' hunner betaalinge. Booven hunne pakkaadje, schat van geldt en kleinoodje, voerden zy zes stukken geschuts meê, en de gevangene Heeren, Egmondt, Capres, en Goignyes. Veele Neederlandtsche wyven, echt en onecht, vermeerderden den sleep. Meenighte van burghers liep buiten, om de ooghen te verklaaren, door 't aanschouwen dezer uittoght. Dan 't was beneepe blydschap, zoo lang zy de Hooghduitschen, meêpleeghers aan de plondering der stadt, noch op den hals hielden. De Staaten van Hollandt en Zeelandt, dit pas, waaren, tot Dordrecht, vergaadert: alwaar, uit den naame der Algemeine, de Doctoor Leoninus verscheen, om bystandt van penningen te verzoeken, samt het afstellen der Ga naar margenoot* verlofgelden, en 't herroepen der scheepen van oorlooghe, die onder Antwerpen hielden, en van de uitleggers Ga naar margenoot+op de Maaze; ook, om oover't invoeren van eenpaarighe munte te handelen. En men gaf hem reedelyk genoeghen in de reste: dan kon noch niet verstaan, de verlofgelden te missen. Op deeze daghvaart werd yetwes bestaan tot bezwaarnis der Weederdooperen; als blykt by zeeker lidt van eenen brief, geschreeven uit Dordrecht, den lesten van Lentemaandt, door den Heer van Aldegonde, aan den Predikant Kaspar Verheiden; Ga naar margenoot+'t welk aldus luidde. De zaak van de Herdoopers wordt, sint het ontfangen van uwe en Taffins brieven op gister, met den Doorluchtighsten Prinse, gehandelt: en zeeker ik vinde die veel zwaarder, dan ik hoopte. Want hy had my, tot Middelburgh, groote hoope gegeeven, dat men ter burgherschappe uitsluiten, oft immers niet plechtelyk ontfangen zouw de geenen, die den eedt weigherden. Nu brengt hy by, zulx niet beslooten te kunnen worden, zonder nieuwe Ga naar margenoot* kramp der kerken: mits de Staaten niet lyden zullen, dat men zoodaanigh een' wet stelle, die zy geenszins oorbaar achten voor het gemeene beste. Jaa hy verklaart, deeze eertyds d'eenighe oorzaak geweest te zyn, waardoor de Ga naar margenoot* Kerkenraaden in die afgunst | |
[pagina 502]
| |
Ga naar margenoot+by de Staaten quaamen, dat het luttel scheelde, oft men hadde z' altzaamen, by raadslot glad afgeschaft. Dat men nu weeder oover 't zelfste doende was, ende noch t'eener stonde, op de welke, zonder twyfel, veelen kout waater, uit het paapsch mengelmoes, daaronder zouden gieten. Dat zyn grondigh gevoelen was, dit zouw tot maghtighen afbrek der kerken gedyen. Als ik alhier heftelyk dreef, dat men, onder voorwending van burgherlyke orde de geenen verwerpen kon, die den bandt van alle menschlyke maatschappye verbraaken, en teffens daarby voeghde, hoe lastigh een gevaar, uit dus een raadslot, en ongodlyk doch in zich zelve, aan den staat en de kerken dreighde oover te koomen; antwoordd' hy scherp genoegh; dat hun Ga naar margenoot*Jaa hadt eedt te strekken: ende dat men hierop niet voorder dringen moest, oft met een belyden, billyk te zyn, dat de Papisten ons dwongen, tot eenen Godsdienst die teeghens onz gewisse streedt: dat ook de Noordthollanders dit in geener wyze zouden toestaan. Ten kortste, ik zie ons naauwlyx yet in dit stuk te verrichten. 'T welk my gewislyk zoo veel te meer smart, hoe ik meer merk, dat de gemoeden van veele vroomen, door 't voorwerpen van, 'k en weete wat ontydighe aanstootlykheeden, zulx verbittert, ik zouw schier zeggen verwondt worden, dat zy min geneeghen zyn tot de geenen, die, naar hun vermooghen, de zaak der kerken trachten te vorderen. De Prins, voorwaar, heeft, eensdeels van zynent, eensdeels van der Staaten weeghe, teeghens my gekeeven, als oft men daaroover uit waare, dat de Geestelyken zich 't gebiedt oover de gewissen moghten aanneemen, ende als oft zy pooghden zich, door hunne wetten en instellingen, alle andren t'onderwerpen. En hy prees 't zeggen van eenen Monnik hier onlanx geweest, die, op 't geen men hem toen voorworp, antwoordde: dat onze pot niet eeven lang te vuur gegaan had, als der geenen, die wy zoo zeer bescholden; ende hoe hy 't klaarlyk zagh koomen, dat, eer de tydt van een paar eeuwen deurslipte, de kerklyke heerschappy, ter weederzyden, op gelyken voet staan zouw. By dit, genoeghzaam van woordt tot woordt (zoo veel de taale lydt) uit het Latynsch oovergezet, kan men speuren, van hoedaanigh belang de Prins en Staaten alstoen de vryheit des geloofs hielden. Zynde nu de Spanjaardts verzaamt tot Maastricht, zoo viel'er vast d'een en d'andre verhindring voor, mits de welke men hunner, binnen den bestemden tydt, niet quyt worden kon. De Staaten wisten de som der beloofde penningen zoo haast niet vol te maaken. Oover 't slaaken der gevangenen, ontstonden ook eenighe zwaarigheeden: inzonderheit om den Heer van Billy. Want de Vriezen en Groeningers dreeven, dat men hem met zyne goedren niet moeste laaten vertrekken, zonder eerst te verantwoorden van zynen ontfank en uitgift; gemerkt hy de bezettelingen onbetaalt had gelaaten. Niettemin 't stuk werd bygeleit; zulx hy, zoo wel als d'andre ter wederzyden, los raakte. Ende had nu de Koning, tot Madril, op den Ga naar margenoot+zeevenden van Grasmaant, het Eeuwigh gebodt bevestight. Als de zaaken dus verre klaar waaren, quam 't op kiezen van een hooft aan, om 't vertrekkend heir te beleiden. De Raadt van oorlogh leidde die eere den Ooverste der ruiterye, Alonso de Vargas, toe. Maar Juliaan Romero, uit Spaansche opgeblaazenheit, weigherde te staan onder hem, dien hy zeide zynen soldaat geweest te zyn. Baldes en meer andren, eeven windtzuchtigh, naamen 't ook t'hunner verkleeninge, en stelden den voet dwars. Ga naar margenoot+Waaroover Don Johan, duchtende voor eenigh ongemak, 't hoogh gezagh den Graave van Mansvelt beval. 'T welk Vargas dier maate speet, dat hy, uit moeddwangeloosheit, Don Johan, diesweeghe, by weederwaardighe brieven, begroette. Doch de zelve onderging hem, en steld' hem te vreede, met beleefde reedenen, en gunstigh voorschryven aan den Koning. Sançio d'Avila, Mondragon, Verdugo, en andren bewintsluiden stak | |
[pagina 503]
| |
Ga naar margenoot+meede de krop vol, van 't scheiden aldus uit den Lande, met de belooning t'zoek, die zy dachten verdient te hebben. Hun docht, het was niet oover te zetten, en een' streem aan hun' eere gegeeven. Dit verdriet liet zich smydighen, door toezeg, van vergelding in Lombardye te vinden, en 't loopen hunner wedden eevenwel, tussen dien en den tydt, dat zyne Majesteit hen weeder quaam te werk te stellen. Ten welken einde Don Johan ook ernstigh aan den Koning schreef. Een' zaak, zeer verfoeit by de inboorlingen: dat men de roovers en Landtverdervers, die van zelf maar al te luttel op de peenen pasten, noch met weldaaden streelde, en in hunne boosheit sterkte. Dan 't nut is gemeinlyk d'opperste wet der Vorsten, en maakt de meesters tot onderdaanen van dieners die zy niet missen mooghen. Geduurende dit stribbelen in Brabant, nam de Prins zyne stonde waar, zich sterkende daar 't noodighst was; zocht die van Vrieslandt en Gelderlandt aan, tot naader verbondt; prangde Amsterdam, met verlet van toevoer en zeevaart, om het tot reede te brengen. Maar de styfzinnigheit der Wethouderen was zoo groot, dat zy zich ook hooren lieten, nocht in der stadt, nocht binnen de grenzen haarder ambachts heerlykye, eenighe begraaffenis van Onroomschen te kunnen gedooghen. Waaroover, verscheide handelingen, aangevangen met hunne gemachtighden, vruchteloos Ga naar margenoot+afliepen. Maar die van Tertoole vergeleeken zich, den zeeventienden van Grasmaant, met zyne Doorluchtigheit, bynaa op den zelven voet als Schoonhoove gedaan had. De Spanjaardts, ten leste, Italiaanen, en Borgonjers, zoo te voet als te paarde, begosten, den zessentwintighsten Ga naar margenoot+der zelfste maant, op te breeken, ende ontleedighende, binnen drie daaghen, de stadt van Maastricht, naamen hunnen wegh naa 't Landt te Luxemburgh, van waar zy voorts naa Italie tooghen. Gelyk de Prins daaraan altyds getwyfelt, en schier niemandt van der Staaten zyde gelooft had, dat het hiertoe koomen zoude; alzoo was ook, onder de Landtzaaten, zich gevoelende dit pak van 't hart, de blydschap ongelooflyk. Men zong'er, men juichte, men schreef'er adieudichten. Dat'er echter luiden waaren, dien 't weederkeeren der Spanjaarden op de leeden lagh, blykt by dit eenigh, dat onze eeuwe beleeft heeft. Boetica gens Abiit: Cur ploras Belgica? dicam Ten zelfsten daaghen, viel, binnen Uitrecht, een' groote verandering, die aldus haaren oorspronk nam. De Prins had, in Lentemaandt lestleeden, de Staaten van dien oordt, door den heer Paulus Buys, ernstigh en vrundtlyk doen aanmaanen, tot weederkeer onder zyn gezagh, met uitbodt, van hen, volghends de Gentsche bevreedinge, in reedelykheit te vernoeghen. Etlyken der Staaten, en voorneemlyk de Geestlykheit, wilden liever den Graaf van Bossu, als Roomsgezindt, tot Ooverste. De gemeente der stadt droegh den Prins: andren, hem toegedaan, dreeven dat de stadthouderyen van Hollandt en Uitrecht, verknocht door Kaizar Karel, zonder naasleep van maghtighe zwaarigheeden, niet te scheiden waaren. Dit gold zoo veel, dat'er verstaan werd, eenighe pun- | |
[pagina 504]
| |
ten Ga naar margenoot+t'ontwerpen, en voldoening, daarop, aan zyne Doorluchtigheit, te verzoeken. De Raadsheeren van Staate, des verwittight, eyschten gezight van die punten, eer men tot slot van handel voortschreede. 'T zelve hun gebeurt zynde; braghten zy verscheide reedenen by, om te beweeren, dat die van dat gewest ongehouden waaren voldoening van den Prinse t'ontfangen: inzonderheit ten opmerke van 't verzwyghen des naams Uitrecht, in de reegelen van den paishandel, daar deeze stoffe geroert werd. Ten minste docht hun billyk, dit stuk te staaken, 'tot op de vergaadring der Algemeine Staaten. Het bleef dan dus hangen, tot groot mishaagen der burgherye: en midlerwyl wiessen de zwaarigheeden, die men met de soldaaten had, uit benauwtheit om geldt. Want, booven de bezettingen der steeden van dit gewest, zoo laaghen noch ten platten lande wel drieëndertigh Nederduytsche vendels, en etlyke Walsche, die de heer van Hyerges, zonder onthiet van hoogher handt, daar gebraght had, en langen tydt gehouden, tot ondraghlyken last van den huisman. De regeerende Raadt, en d'Algemeine Staaten hadden dien van Uitrecht een behulp van tweeëntzeeventighduizent gulden toegeleit, tot afdanking van al dit krysvolk; maar zoo veel aan zich zelve te redden, sint het verdragh met Don Johan, dat'er, voor die van dit Landtschap, nu niet ten beste was, dan beloften, ongelyk maagherder. 'T geschach dan, den zeevenentwintighsten in Grasmaandt, alzoo de weeklyke beleeningen niet juyst op den bezetten dagh te berde quaamen, en de Graaf van Bossu, om eenighen Ga naar margenoot+troost, naa Brussel vertrokken was, dat zyn Steêhouder Kornel Tamberghen, ten stadthuize ingetreeden, met een' stoet van bevelsluyden en knechten, zich, vervorderde, Burghermeesteren en andren van der wet toe te dryven; men had, als beedelaars, hen tot noch toe lang genoegh naa geloopen. Hy wilde nu flux de leening hebben; en wist'er raadt toe. Zy vertoonden hem; hoe ze, noch slechts eenen dagh, in gebreeke geweest waaren: stads armoê moght niet toelangen: maar ten naasten Maandaaghe zouden de Staaten verzaamen, om'er in te voorzien. Hy stuift gesteurt ter kaamer uit. D'andre bevelhebbers volghen hem, naa 't uitsmyten van eenighe woorden. Een deel knechten, met roers en brandende lonten, houden stal voor de kaamer, en de Majestraat daar by een. 'T leed luttel aan; de bende van Tamberghen komt: vlieghender vaane, aanrukken; neemt de plaats voor 't stadthuis in, en plant zich aldaar, met de monden vol looden, de lonten ontsteeken. 'T gerucht rotst door de stadt. De burghers in 't geweer; op de beên, naa de plaats toe, met vier vendels; zoo gezwindlyk; Ga naar margenoot+oft ze uit de lucht gereeghent waaren. Daar komt men tot aanleggen van mosketten, en vellen van roers, ter weederzyden. En 't ging'er op een aanbyten, hadden de bevelhebbers der burgheren hun niet verbooden lichtveirdelyk los te drukken. Doch zy stopten de straaten; zommighen drongen lanx de wooningen ten stadthuize in, en verscheenen ter vensteren, met haakbussen en ander krysgereedschap, daar gevonden. Toen vraaght men de soldaaten, oft zy gevoeghlyk vertrekken wilden, en den poorteren hunne gewoonlyke wachtplaats laaten. 'T antwoordt was; dat zy, eedshalven, niet wyken moghten, van, daar hen hunn' Ooverheit bescheiden had Maar, ziende zich aan vier hoeken bezet, en de burghers vast aanparssen, naamen ze de aftoght, naa 't vendel van Hopman Zwart toe, dat op de Neude de wacht had, en in waapenen stond. Hierenbinnen was 't vendel des Heeren van Oosterwyk vergaârt, en toogh naa de Tollesteeghpoort, met stille trom, tot verby de Smeebrug. D'inwoonders van dien hoek, wordende des gewaar, dat geldt, zeiden zy, onze poorten en muuren: en rotten zonder langer beraadt, gewaapent te zaamen. De soldaaten streefden voort, met opzet, de poort te bemaghtighen, om 't volk | |
[pagina 505]
| |
Ga naar margenoot+van Loozekoot, Breekwoldt, en Vinkenburgh, in te laaten, dat in de voorstadt lagh. Een ding, 't welk, eerder bedacht, oft behendigher aangeleyt, hunne kans wel hadde de beste mooghen maaken. Nu rook de portier lont, aan 't gedraf der buitenknechten, en waarschuwde de burgherwacht, dat het oorbaar waar te sluyten. Men doet zoo; en bestelt de sleutels, lanx de veste, een eenzaam padt, op 't Raadthuys. Oosterwyx gasten, hiermeede van hun veldt, neemen de twee naaste bolwerken in, daar vier lange metaale stukken stonden; ook den Bylhouwers tooren: mannen den wal tussen tween, en 't verdek der poorte. Eer de burghers wel by een konden raaken, quam Tamberghen, met Hopman Vinkenburgh en vyventwintigh knechten, naa de poort toe; en hield den wegh, waar lanx de portier de sleutels naa booven plagh te draaghen, om hem die te beneemen, zoo hy daarmeê ontgaan moghte zyn. Ontrent de Smeebrug, kryght hem een' drom burgherye in 't oogh. Zy hitzen zich onderling op; Dit was de man, die hun al 't spel maakte: en ranzen hem aan. Woorden en weederwoorden, zoet genoegh van zyner zyde: als oft hy slechts voor gehadt hadde, den oproer te gaan stillen. 'T eindt was, dat z'hem vast hielden, en door dreighementen beweeghden, Vinkenburgh aan de soldaaten te zeinden, met last uit zynen naame, om wal en bolwerken te verlaaten, en zich naa hunne slaapsteeden te begeeven. Vinkenburgh, beleydt by Antonis de Ridder, Burgherhopman, en eenighe andren, doet de boodtschap. En de soldaaten, ziende hunnen toeleg gemist, en twee benden burgheren op hen aankoomen, zeiden t'hunner verschooning, niet dan wettigh bevel gevolght te hebben; slaakten voorts voet, en streeken naa de Abdy van Sant Paulus, daar Tamberghen t'huys lagh. Hier hoorden zy dat hy gevangen was; en bleeven staan, tot dat gemaghtighden van de naakende burghers hun zoo lief spraaken, dat zy naa 's vendrighs huyzing, en van daar, elk naa de zyne vertooghen. Tamberghen en Vinkenburgh werden op 't Raadthuys, en naa ondervraaghing ter yl, op Vreedeburgh gebraght, ten aanstaan van de poorters. De zelve, gemerkt het etmaal der wachte van Hopman Zwart verstreeken was, deeden Tamberghen een briefken teykenen, waarby hy hem gebood van de Neude te scheiden. Zwart, in 't eerst sprak ten tanden uit: 't was een afgedwongen onthiet van een' gevangen Ooverste. Zoo zy dien en Vinkenburgh niet in vryheit stelden, men zouw den rooden haan (dat 's de brandt) haast aan alle kanten zien opgaan. Echter, als de burghers, zonder zich des te kreunen, met hun voorneemen deur wilden, en zyn' soldaaten, van daar hebben, met gemoede oft anders; zoo zwichtten deeze en spreydden, op voorwaarde van onderweeghe geenen aanstoot te lyden. Dan de burghers van 't hoogh eyndt der stadt volghden Oosterwyx knechten in hunne slaapsteeden, en naamen hun al 't geweer af, onder belofte van 't zelve onbeschaadight weeder te leeveren. Hiernaa, doen zy ontrent hondert soldaaten in Sant Jakobs kerke gaan, en aldaar met bier beschenken. Dit was dien van 't laagh eindt het spoor geweezen om 't volk van Zwart op gelyke wyze te handelen. 'S nachts daaraan, ving men Hopman Breekwoldt, den Steêhouder en vendrigh van Oosterwyk, zommighe andre bevelhebbers en tromslaaghers: ten laaste ook Hopman Zwart, die zich erghens versteeken had. Als 't opdaaghde, rukken de burghers weeder naa de Neude toe, daar Tamberghens vendel noch voet hield, en verghen 't zyn geweer af te leggen. Noode gedaan was ook gedaan. Zy vonden Ga naar margenoot+geen' uitvlucht, en braghten 't in 't Paatershuys des Kloosters van Sante Cecilie, dat daar ter plaatse stond. Doch men vergund' hun, 't zelve terstondt weeder naa zich te neemen, mits voorts ter stadt uittrekkende, door de poort van Sante Katryne. Dit quaamen zy naa: en op gelyk besprek, wer- | |
[pagina 506]
| |
den Ga naar margenoot+dien van d'andre twee vendels, hunne waapenen ook behandight. Dus maklyk, en zonder koste van eene drup bloeds, gelukte, toen 't 'er snoodst geschooren stond, der burgherye van Uitrecht, het juk af te schudden, dat haar, tien jaaren geduurighlyk de nekke gefoolt had; en door eighe dapperheit den ballast der bezetting te loozen: 't welk de Koning zelf met zyn plat bevel (zoo 't hem eevenwel ernst geweest is) voor heen niet kon te weeghe brengen. De bezettelingen nu buyten zynde; zoo maakte 't ander krysvolk, geleeghert voor de poorten, eenighen uit, die aangaaven, hoe zy hunne Hopluyden verzeekert hadden, en ooverleeveren wilden, mits ontfangende gyzelaars, om met die van binnen, in reedelykheit, t'ooverkoomen. Hun werd geantwoordt, dat men den voorslagh billyk vond, zoo zy den eysch van gyzelaars lieten vallen. Dit naamen z'in beraadt tot 's andrendaaghs: dan braghten toen een bescheydt, welx ongerymtheit verbood te twyselen, oft daar schuylde bedrogh, ontworpen by hunn' Hopluyden. Dies zeide men hun, kort af; zy moghten den gemeenen soldaaten, noch eens, voor al, vertoonen, dat, indien zy uit den Gestichte vertrekken en blyven wilden, elk vendel tweeduyzent gulden aan gelde stryken zouw, mits houdende zich daarmeê vernoeght en afgedankt. Des volghenden morghens, voor acht uuren, hun tot tydt gestelt, keerden de handelsluyden weeder naa stadt; maar maakten 't zoo onheusch, dat hun gebooden werd, zich daatlyk deur te paken. Want, den geenen noch geldt in de handt te bieden, die hen ten gebeente toe geknaaght hadden, docht dien van Uitrecht groote oovermaat van goedertierenheit. Onlanx hiernaa rees'er krakkeel, tussen 't krysvolk van de bemuurde Waardt, en eenighe arbeydsluyden; mits deeze bestonden een' schuyt huysraadts naa binnen te voeren, en d'andre zulx niet lyden wilden. 'T quam entlyk op een schieten uit: oorzaak dat de burghers, bewachtende 't bolwerk van de Waardtpoort, ook vuur op de knechten gaaven. Dit holp de stadt in roere, de gemeent op de muuren. En 't loopen der soldaaten in hun geweer, van deeze tot die poort, deed vermoeden dat het op d'een' of d'andre gemunt was. Terwyl men hiernaa gaapt, vlieght de vlam tot verscheyde daaken uit. Dit was voorneemelyk 't bedryf van Hopman Loozekoot; en te doen buyten de Tollesteeghpoort: die de Wethouders, hoewel z' 'er zwaarigheit in vonden, ter begeerte der burgheren, oopenden. Toen valt men uit; moedigher veel dan ordentlyk. De besten, niettemin, hadden 't beste geluk: gemerkt, in die schermutsing, slechts vier oft vyf burghers doodt bleeven; van de brandtstichters luttel meer oft min, dan tien teegens elken. Verliezende dan de lust van meer diergelyke tornen af te beyden, ontstaaken zy voorts d'andre huyzen met stroowisschen, oft lieten 'er poppen in, en stelden 't op der loop. De poorters joeghen hen naa, tot buyten de Ganzesteegh; van waar zy voorts naa Rysbrug vlooden. De vendels van Hopman Snaater, Gerrit van Sichem, den heere van Kruyninge, die in de Waardt, en voor de poorten van Sante Katryne, en van de Witte vrouwen, laaghen, en d'uitgezette soldaaten, vertooghen ook daarentussen, zonder andren ooverlast, dan dat den buuren van de Waardt een luttel gelds afgeperst werd. Zes van de verloope vendelen, verzaamt des nachts in 't dorp van Zoest, een' myl van Uitrecht, quaamen des andren daaghs voor Wyk te Duursteede, en verzochten dat men hen binnen ontsinge. Die van Wyk, schreumende hen te verbitteren, stonden hun toe, in en uit te gaan, om lyftoght te koopen, mits laatende hun halsgeweer aan de poorten. Maar dus veel voets hebbende, werden ze der stadt haast meester. Thans leydden zy op Vreeswyk, daarnaa op Amersfoort toe; beyde te vergeefs. Immiddels was men, tot Brussel, drok doende, met allerley toerusting, om den toe- | |
[pagina 507]
| |
koomenden Ga naar margenoot+Landtvooghdt op 't heerlykste t'ontfangen. De Hartogh van Aarschot werd, in aanzienlyk gezelschap, om hem te haal geschikt. Den Ga naar margenoot+eersten van Bloeimaandt, deed hy gezeeten te paarde, tussen 's Paus gezant en den Bisschop van Luyk, zyn' intreê. De omslagh van Heeren, Ridders, Eedelluyden (waaronder de Baroen van Wynenbergh Ambassadeur des Kayzars) die de staatsy vereerden, samt het hofgezin en gevolgh van Don Johan, steegh wel ten getaale van drieduyzent persoonen. Een' wonderlyke toeloop; en meenighte van menschen, dien 't voorhooft gewaaghde van de blydschap des harten. Triomf boogen konstigh gesticht en vermaalt, d'een' achter d'andre, erinnerden hem 't loflyxt, dat in verscheide krystoghten, onder zyn beleidt, verricht was; en booven al, de roemryke zeeghe teegens d'Ottomansche vloot bevochten. Een gulde waaghen, met gouden laaken bekleedt, voortgetrokken van een paar blanke rossen wees hem den wegh: en had oovervloedt van aardigh gebootste fruyten op, een' sierlyken last; ook eenen bergh van gebrooke waapenen; om uit te beelden wat van den pays te verwachten stond'. De vensters laaghen bestuwt met vrouwen en dochters, jonk, bejaart, van aadelyken, van burgherlyken staate, yder om 't prachtighst opgetooit. Bloemen, kruidt, en kransen, by deeze geworpen, bestooven d'inrydende Heeren: een lieflyke reeghen uit zoo heldere wolken. De eendraght van maatzang, snaaren, en zoetlyk blaasspel, aangeheeven tot verscheide plaatsen daar de stoet verby moest, werd gedommelt en verdooft, onder 't vroolyk gekrys der kindren, die de straaten belemmerden; onder 't geschal der trompetten, 't galmen der trommen, en 't baldren van grof-en handtgeschut. Want zesduyzent soldaaten, dat pas binnen der stadt zynde, holpen tot den glans der feeste, met vuur geeven, en schitteren in 't blinkenke geweer. Don Johan, zwenkende 't vlytigh gezight oover en weeder, voerd' het den bewelkoomeren te gemoet, en onderving hunne vertooningen van goedwilligheit, met een heughlyk en dankbaar gelaat. En 't ging hem wel af, als eenen Heere fraay van persoon, voeghlyk van zeeden, in de jeughdt van dertigh jaaren: en geviel der gemeente, die doch gewoon is, naa den uiterlyken schyn, van de Vorsten te vonnissen. Voorts, 't mangelde, nocht aan vreughdevlammen, nocht aan eenigh ander blyk van yvrighe geneeghenheit t'hem waarts: zulx geacht werd, dat men den Koning zelf nauwlyx hoogher eere hadde kunnen toedraaghen. Ten vierden daaghe, hebbende zynen lastbrief oovergeleevert, zwoer hy, in jeeghenwoordigheit van 's Paus en 's Kayzars gezanten, aan handen des Ga naar margenoot+Bisschops van Shartooghenbos, het Eeuwigh gebodt, den Gentschen pays, alle vrydoomen, rechten, en gewoonten der Landen, steeden, en plekken, zoo wel de minste als de meeste, t'onderhouden, zonder daar teeghen te doen, in wat wyze het ook zyn moghte. Waarop de gemaghtighden Ga naar margenoot+der Staaten hem weederom eedt deeden, en tot Landtvooghdt aannaamen. Volghende voorts den reedsgenoomen voet van de harten der Landtzaaten te trekken, pleeghd' hy, tot Brussel, gelyke beleeften milddaadigheit, als hy tot Looven gedaan had. Echter lieten daarom verscheide luiden van oordeel niet, groot omzien, en mooghelyk des te meerder, naa zyn bedryf te hebben. Waarin, onder ander, geen goedt deed, dat hy etlyke Spanjaardts en Italiaanen in zyn Hof en gezelschap, jaa (zeide men) ouwde spieden van den Hartogh van Alva, aanhield. De heer van Heeze, Steêvooghdt, beschonken, van hem, met drieduyzent gulden erflyk, gevestight op de Staaten van Brabandt, zeide kortelinx de weldaadt op, en gaf de brieven oover. Jaa de Raadshooftman Viglius Suichemus zouw, t'zyner inhaalinge, eenighe woorden geslaakt hebben, die naa wanhoop van de geduurigheit der | |
[pagina 508]
| |
Ga naar margenoot+vreede, onder zoo eenen Heere, smaakten. En (een wonder bewys van 't waayen der gemeente met alle winden) het droegh geen' maant aan, oft zoo uitbondigh een' gunst verwandelde in af keer: zulx de zelfste burghery, die hem zoo vuurighlyk ontfangen had, begon te groeyen in 't leezen van smaadschriften teeghens hem uitghestrooit, en in 't hoonen Ga naar margenoot+zyner aanhangelingen. De gemelde Viglius, oudt tzeeventigh jaaren, ooverleed ten achtsten daaghe daarnaa. Hy was gebooren uit Vrieslandt, en den geslachte van Ayta, een man van kloek vernuft, hooghe geleertheit, doortrapt met lange ervaarenis; deftigh van wandel. De blyken, gegeeven van vastgaande trouw voor de Roomsche kerk en zynen Koning, hadden hem vrymoedigh genoegh gemaakt, om te spreeken tot maatigheit, beide in zaaken van staat en van Godsdienst; en zoo veel gegolden, dat men 't hem te goede hield; meer niet. Van parthye te wisselen, om onbenoeghen oover 't verwerpen zyns raads, docht hem te groot een' verwaantheit; oft hachlyk en ongeraaden voor eenen, die zoo wel als hy te hoove stond, en viellicht, by d'andre geen' minder ongereegheltheit in zwank oft te gemoete zagh. Weynigh weeken hier te vooren, (mits het afschaffen der Ga naar margenoot* verlofgelden in Hollandt gehaapert had) was Leoninus, Ga naar margenoot+neevens den Opperschatmeester Gaspar Schets, Heer van Grobbendonk, weeder derwaarts geschikt, om naader daarop aan te houden, en noch zommighe andre punten voor te draaghen. Ziet hier de wightighste. Veirdigh opbrengen van anderhalfhondertduyzent gulden ter maant, ingewillight, voor acht maanden, by de Staaten van Hollandt en Zeelandt, om betaalt te worden, als de plaatsen, begreepen in den lastbrief des Prinsen, die Ga naar margenoot+zich zynen gebiede onttrokken hadden, weederom daaronder gekeert zouden weezen. Geen' scherpheit, teegens die van Amsterdam, te gebruyken. Dat de Zeeuwsche tol niet langer in Zeelandt, maar voortaan t' Antwerpen, naar d'ouwde gewoonte, ontfangen wierde, zonder de schippers in hunne reize te verhinderen. De stadt Nieuwpoort in Vlaandre t'ontleedighen van 's Prinsen bezettinge. 'T voorgeroerde vergelyken der munte. Dat die van Steenberghen, Heusde, Kluynaart, Ruyghenhil, en Fynaart ontlast wierden van de schatting aldaar geheeven tot onderhoudt van 't krysvolk des Graaven van Hoohenloo. De schans van Nieuwgastel te slechten. T'onderteekenen Ga naar margenoot+de vereenighing aangegaan by d'Algemeine Staaten. Het antwoordt was; dat men de verlofgelden, en diergelyke bezwaarnissen, gestelt op de scheepen en koopmanschappen seedert de beroerten, zouw afschaffen; uitgezeidt reedelyk Ga naar margenoot* geleygeldt, noodigh tot veylighing der zee. Op 't verzoek der maantlyke hondertvyftighduyzendt gulden namp men aan, naader te letten. Die van Amsterdam, en hunne klaghten waaren gantsch vreemdt van reede; gelyk t'oover blyken moght. 'T betaalen van den Zeeuwschen tol t' Antwerpen, vond men buyten behooren te weezen; doch wilde daar zulke orde op stellen, dat die stadt, ten beste, naar billykheit gerieft wierd. Nieuwpoort wilde men geirne af staan, zoo haast als de knechten, daar leggende, voldaan zouden zyn. Op 't stuk der munte, zouden die van Hollandt en Zeelandt hunne gemaghtighden oover zeinden. Belangende Heusde, hadden niet d'Algemeine Staaten, oover die van Hollandt, maar deeze oover hen te klaaghen, dat het, zynde van ouds een lidt des zelven Lands, noch onder 's Prinsen gehoorzaamheit niet gestelt was. De Fynaart, Kluynaart, en Ruyghehil, waaren oover vier jaaren met de Hollanders en Zeeuwen vereenight, daarnaa oovervallen van de Spaanschen, weeder ontruymt by de zelve, en tot den voorighen standt gekeert. Nieuwgastel behoorde onder de stadthouderye des Prinsen, die daarom ongehouden was, 't Blokhuys aldaar needer te werpen: doch gereedt den Algemeinen Staaten, in deezen, te believen, naa 't vertrek der | |
[pagina 509]
| |
Ga naar margenoot+Hooghduitsche soldaaten uit Shartoghenbos, en als men Breda en andre plaatsen, hem toekoomende, van bezetting ontleedight, en weeder in handen zyner Doorluchtigheit zouw gestelt hebben. Der Vereenighinge van de Roomsgezinde hadden de Prins, en Staaten van Hollandt en Zeelandt, met ronde aantuyghing, weedersprooken, en moghten geen verbondt aangaan, Ga naar margenoot+dat teeghens hun geloof streed. Terwyl men hiermeê tot Geertruydenbergh beezigh was, quaamen ook aldaar, afgezonden van Don Johan, de Hartogh van Aarschot, de Baroen van Hyerges, de heer van Willerval, de Doctoor Adolf van Meetkerke, met den Ryxgezant Andries Gayl. Schets en Leoninus werden gelast van d'Algemeine Staaten, zich neevens hen te voeghen. Naa eenigh onderling gesprek, verzochten zy schriftelyk, den drieëntwintighsten in Bloeimaandt; dat de Prins, nu bekoomen hebbende zyn hartlyk begeeren, naamelyk zyn' eere, zyne goedren, en 't vertrek der Spanjaarden, waarop hy 't aanneemen der waapenen gegrondtvest had, verklaaren wilde, oft'er noch yets ontbrak aan zyn genoeghen en verzeekertheit, op dat men hem voldeede. Dat het Eeuwigh gebodt, in Hollandt, Zeelandt, en de oorden met hun verwantschapt, afgekundight wierde. Dat men alles achter weeghe liete, wat naa vyandtschap smaaken, oft mistrouwen baaren moght: als onderhoudt van oorloghsvolk en sterking van plaatsen; toeleg op eedtghenootschappen en verbintenissen, voorneemlyk met uitheemschen; vergieting van geschut, 't welk behoorde in zyn geheel te blyven, tot het besluyt der Algemeine Staaten toe: de welke wanneer men te beroepen hadde, jeeghenwoordelyk t'ooverweeghen stond. Hierop vertoonden de Prins en de Gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt, des andren daaghs; dat hun ontydigh docht nieuwe verzeekringen te eyschen, eer de voorwaarden der Gentsche bevreedinge waaren naagekoomen; met het volbrengen der welke men 't mistrouwen best dempen kon. Naardien de gezanten hun afvorderden, wat'er aan mangelde; men moght, voor eerst, in 't schriftelyk antwoordt, behandight aan den heere van Willerval op den achtentwintighsten van Wynmaandt lestleeden, zien veele punten, uitwyzende 't verschil tussen den pays van Gent, en 't verdragh met Don Johan, tot Marche in Famine, gemaakt. Waaroover 't zelve niet was aanveirdt by den Prins en die van Hollandt en Zeelandt, dan onder besprek in 't gemelde antwoordt uitgedrukt. En d'Algemeine Staaten hadden wel verklaart, dat hunne meyning was de Gentsche vreede te handthaaven, en te doen beeteren alles wat'er bestaan moght zyn tot afbrek der vrydoomen, rechten, en gewoonten der Landen; ook belooft, dit te doen teekenen, by de Stadthouders, Kryshoofden, en Kornellen, als gehouden zich daar naar te richten: maar 't was daarby, en 't besluit onvolbraght gebleeven. De Hooghduytschen, die men schuldigh was ten Lande uit te dryven, laaghen noch in 't midde van dien. Zyn' Doorluchtigheit ontbeerde haare goedren noch: desgelyx haar zoon, de Graaf van Buure: 't welk niet alleen teeghens de vreede streed, maar daarenbooven teeghens de vrydoomen des Lands, en de voorgeroerde verklaaring der Algemeine Staaten. Ook draalde men noch met den Prins t'ontfangen tot Stadthouder oover verscheide plaatsen, begreepen onder den lastbrief, hem, van den Koning, gegeeven. Jaa de Raadsluyden van Staate hadden, met hunne brieven, zich daarin wel partydigh getoont, houdende die van Uitrecht te rug, als zy willigh waaren, tot hunnen voorighen Ooverste te keeren. 'T was voort zoo verre van d'ouwde vrydoomen t'onderhouden en te styven, gelyk men belooft had, dat men ze oopenbaarlyk vermindert, jaa gebrooken en verkraft zagh, in verscheide manieren. Want de Heeren Staaten van ginszyde hadden zoo hunne Algemeine, als de vergaadring van de Staaten | |
[pagina 510]
| |
Ga naar margenoot+der gewesten in 't bezonder, onderworpen aan de geliefte van Don Johan, in plaats van de zelve te laaten geschieden in volle vryheit, naar 't recht van yder oordt. Ook liet men dien van den gezuyverden Godsdienst niet toe, te blyven woonen in d'andre landschappen, volghends 't verding van Gent: gelyk by veele exempelen blyken moght, wilde men de waarheit naaspeuren. Onaangezien al 't welke, en dat de voorwaarden der gemelde vreede, ook de beloften, seedert gedaan aan den Prins en de Staaten van Hollandt en Zeelandt, noch onvoldaan waaren, zoo hadden eevenwel, zonder de meening der zelve daarop te verstaan, die van d'andre gewesten Don Johan, tot het hooghbewindt van staat en oorlogh, aangenoomen. En hoewel de Prins, en die van Hollandt en Zeelandt zich daarteeghens niet verzet hadden; zoo zweemde nochtans het houden van deezen voet, naa kleinachting der vereenighing gesticht by den pais van Gent. Dat meer was; men had Don Johan ontfangen, met zyn gevolgh van Italiaanen en Spanjaardts, teeghens 't eighen gebodt uitgekoomen tot Marche. Ook zagh men, teeghens de Gentsche vreede, veele vreemdelingen, en andren, die zich partydighlyk en met de Spanjaardts gehouden hadden, grootlyx geacht by Don Johan: gelyk Octavio Gonzaga, Fernando Nunnes, Escovedo, en den heer van Gastel; die in Engelandt was gezonden geweest, om den bandt tussen dat Ryk en deeze Landen te breeken. Babtista Taxis ook, en luyden van gelyke stoffe, die zich zeer quaalyk gequeeten hadden teeghens de welvaart des vaaderlands, hanteerden daaghelyx zyn Hof: zulx 't gerucht ooveral ging, dat hy, met hun, een' achterdeur oopen hield. Endtlyk, hoewel het misschien der Staaten ooghmerk niet geweest was, zoo scheen nochtans het aanverghen van d'onderteekening eenigher punten, begreepen in de vereeninge onder hen opgerecht, in der daadt een nieuw invoeren van onderzoek des geloofs, veel wreeder dan 't voorighe, jaa dan het Spaansche zelf. Want, in Spanje speurde men, in dat stuk, niemands gezintheit naa, 't en waar eenigh vermoeden op hem viele, oft dat hy oorzaak daartoe gegeeven hadde: daar alhier, onder dexel van 't vorderen der vereeninge, yders gemoedt doortast werd; reeghelrecht teeghens 't verding van Gent, en den eisch aller eendraghtigheit. Men ging nu de klaghten der enkle persoonen verby, die tot geen' herwerving hunner middelen raaken konden, samt het bedrogh en d'arghelisten van d'ontfangers der verbeurtgemaakte goedren; om de Heeren gezanten althans niet te quellen met zoodaane geringheeden, waarvan men, op geleeghener tydt, breeder zouw mooghen handelen. Daar vielen voorts eenighe reeden by monde. Ga naar margenoot+De Prins heelde zyn leedt niet, aanwyzende, dat hem zyn zoon onthouden werd, teeghens de vrydoomen des Lands, en in 't bezonder teeghens die van de hooghe schoole tot Looven: nam, tot getuigh van dien den Doctoor Leoninus, die 't toestond. D'andre gezanten, pooghende dit in de beste vouw te slaan, braghten by; 't waar geschiedt, uit vaaderlyke liefde des Koninx, om hem en zynen zoon te hoeden voor misquaam. 'T welk de Prins weederleidde, met zeggen; dat zyne Majesteit hem, ter zelve tydt, balling 's Lands, en hem al zyn goedt afhandigh, gemaakt had, zonder yets achter weeghe te laaten, dat tot schending zyner eere gedyen moght. Desgelyx klaaghd' hy, dat hem zyn' Baroeny van Breda niet ingeruymt werd. De gezanten kenden dat het reede was, hem de goedren te laaten genieten, maar den Koning, als Landsheere, vry stond, het Slot en de stadt, t'zyner geliefte, te bezetten. Hy voeghde daarop, dat een vassaal wel verplicht was, zulx, by effene tyden; te gedooghen: maar, dat die plaats nu hem als parthye, die ze aande Staaten bedongen had, toequam. Ook zweegh hy van Uitrecht niet. Waarteeghens de gezanten zeiden; Uitrecht, naa 't verstandt der Raaden van Staate en van Mechele, behoorde on- | |
[pagina 511]
| |
der Ga naar margenoot+zyn gebiedt niet; oft het geschil ten minste onbeslecht te blyven, tot de vergaadering der breede Staaten toe. En de Prins weederom, dat dit geenszins ter kennisse des Raads van Staate, oft van Mechele stond; de welke anders lichtelyk al de payspunten, die hun quaalyk gevielen, moghten in kyf houden. Maar, wat vervaat was in zynen lastbrief, moest, naar luydt der bevreedinge, t'zynen bewinde staan: waartoe ook die van Uitrecht zich wel geneeghen toonden. De gezanten beloofden, des verslagh te doen. Daarnaa vermaande zyn' Doorluchtigheit, van 't afbreeken der burghen van Antwerpen, Gent, en Uitrecht. Hierop werd voorgewendt, dat men die van Gent en Uitrecht niet ter neêr smyten kon, zonder verneedring der achtbaarheit van Kayzar Karel hooghloflyker gedachternisse, die ze gesticht had. U dunkt, zeide de Prins toen, dat ik wantrouwende ben; maar my, dat ghy quaadt oogh op de steedelingen hebt, en daarom dier wyze de zaak der blokhuizen bepleit; oft deeze denkt te misbruyken teeghens de vrydoomen der steeden. De gezanten dreeven hem toe, dat hy door brieven, in Gelderlandt, Vrieslandt, en Uitrecht, scheen onrust te zaayen: hy hun weederom, dat hy niets geschreeven had, oft wild' het wel gestandt doen, als 't geen enkelyk uitquam, op aanbieding van zynen goedtwillighen dienst, tot vordering van 't gemeine heil. Dacht ook voortaan zulx niet te vermyden; zynde zyn zin en wit, allen onderstandt te doen aan de lastlydende gerechtigheeden des Lands, om 't zelve tot zyn ouwde bloeisel en voorspoedt te brengen. En als de gezanten hem Don Johans aanbodt, vernieuwden, van zyner Doorluchtigheit te believen, in 't geen zy wyders moght' hebben te eischen oft voor te wenden; antwoord' hy, de voldoening der Gentsche bevreedinge voor al te begeeren. Wilde men hem, daarnaa, eenighe vorder gunst bewyzen, hy zouw zyner Hoogheit des dank weeten, zoo 't strekte tot's Lands nut; 't welk, en niet eighe baat, zyn eenigh ooghmerk Ga naar margenoot+was. Hierop scheidde men. Dapper drok hadden 't, in deeze daaghen, die van Hollandt en Zeelandt, met het hermaaken der dyken, die, zoo door onweeder, als uit zaake der oorlooghe, grootlyx beschaadight, en af, oft deur, gesteeken waaren. Ende hoewel de kosten ondraghlyk, en 't krakkeel, daaroover ontstaan, nauwlyx te slyten scheen; zoo werd nochtans alles, door 's Prinsen voorzight en achtbaarheit, geredt. Don Johan, nu in 't bewindt, pooghde voor al te betoonen, hoe zeer hem 't handthaaven van den Roomschen Godsdienst ter harte ging. Dies beval hy, by brieven van den drieëntwintighsten in Bloeimaandt, den Bisschoppen en Kettermeestren, een waakend oogh oover hunne schaapen te houden; de Ga naar margenoot+zelve te stichten door heilighen voorgank van leeven, en te waapenen met goede leere, teeghens de aanslaaghen der verslindende wolven: en deeze te straffen, volghends de geestlyke rechten, en 't Concilie van Trente: waartoe hun 's Koninx maght, en de zyne, daar 't noodt deed, niet ontbreeken zouw. En zy hadden den volke kundigh te maaken, dat men de vryheit, die de ketters uitstrooidden verworven te hebben, geenszins meinde te dulden, maar hen daar voor hooghlyk te doen boeten, als versteurders van de ruste des Lands. Schryvende vast het zelfste aan de Ooversten en Raaden van gerechte der gewesten, voeghd' hy daarby, dat zy ernstelyk hadden naa te trachten alle ketters, die zich quaamen te verloopen tot oproer, onorde, arghernis, oft reedenen strekkende tot smet en verleiding der zielen: en hen te doen draaghen de peenen, staande tot het verhindren en krenken der gemeene welvaart. De zwaarste zorgh hierenteeghen, der Staaten van zyner zyde, was, op dit pas, het loozen der Hooghduitschen, welker betaaling t'hunnen laste stond. Zy zouden hen wel geirne, strax naa 't vertrek der Spanjaarden hebben zien lichten uit Antwerpen, en verleggen ter plaatse, daar hun marren minder quets doen moghte, gelyk by 't Eeu- | |
[pagina 512]
| |
wigh Ga naar margenoot+gebodt besprooken was. Maar Escovedo, die de mondt van Don Johan geacht werd, draaghende dit volk booven maate, ried, dewyl men hen doch te vreede stellen moest, hun voorts af te betaalen; jaa zonder uitzondering der geenen, die voor schelmen verklaart waaren; en zoo wel de Kornellen, als den slechten soldaat te vernoeghen. Andre gissing was by de Staaten gemaakt. Want eenighe vendels hadden zich in hunnen eedt begeeven, en thans dien gebrooken: andre zich vermengt met het plonderen van Maastricht, en van Antwerpen; daar ook een groot deel der Ooversteynsche gesneuvelt was. En ooverzulx hadden de Staaten, geen' soldy toegeleyt, aan meer dan zessendertigh vendelen, van tsestigh in 's Koninx dienst geweest. Seedert, duchtende hiermeê niet deur Ga naar margenoot+te mooghen, hadden zy last gegeeven, om met Polwyler, Fronsbergh, en Fokker, samt de rest der Ooversteynschen, te handelen, oover afreekening, betaaling op dagh, en verzeekering daar voor; mits dat men aftooghe 't geen den ingezeetenen ondeughdelyk was afgeperst. Zoo de Kornellen geen gehoor gaaven, zouw men verzoeken hoe de zaak by de Hopluyden en knechten laaghe. De Kornellen worpen 't wyd in 't eerst; zeiden met de Staaten geen doen te hebben, en by den Koning aangenoomen te zyn. Hieroover, oft schoon't volk van Ooversteyn zich wat reklyker toonde, bood Don Johan zynen dienst uit, om zich t'Antwerpen te vervoeghen, en 't best te doen tot beweeghing der Kornellen. De Staaten stelden dit te zyner bescheidenheit; doch gaaven hem te bedenken wat aanstoot het weezen zouw voor de gemeente dier stadt, zoo hy zich inhanden der geenen vertrouwde, die haar zoo schendigh uitgestreeken en berooft hadden. Dies zond hy Escovedo, neevens gemaghtighden der Staaten, die den Kornellen twee maanden in geldt, eene aan laakenen, aanbooden; mits dat zy daatlyk ten Lande uittooghen: in welken gevalle, men met hun afreekenen zoude, en bondtschriften en verzeekering geeven voor 't ooverschot. De Kornellen verklaarden niets te darren doen, zonder gemeenschap met het krysvolk buyten Antwerpen leggende; en verzochten tydt daartoe: dat het bodt te gering was, en de Spaansche Kroon ongewoon dier wyze te handelen: wilden eerst afreekening hebben, hunne rest weeren, en wat voor verzeekering; jaa dat men hun die in 't Roomsche Ryk zoude stellen. Zy verzochten ook meer gereeds, en met Don Johan zelf te spreeken: gaaven voorts goede woorden, van geneeghenheit tot 's Koninx dienst en de ruste der Landen. De gemaghtighden drongen op handeling voor af met die van Antwerpen, zonder vooroordeel teeghens d'andre benden: bewillighden in veirdighe afreekening, in verlyding van bondtschriften der Staaten, daar zyn' Hoogheit ook voor staan zoude, noopende de rest, te voldoen in vier jaaren, by eevene gedeelten. 'T welk den Kornellen niet vreemdt dunken moeste, gemerkt de jeeghenwoordighe armoê des Lands, en dat men, met de Hooghduytsche hoofden, in den laasten Franschen krygh, op gelyken voet, ooverkoomen was. En men zouw zoeken te bearbeiden, dat zy met Don Johan tot mondtgemeenschap quaamen. D'andren, hierop, zeiden, zich te willen voeghen, zoo veel als draghlyk viele, en bereidt te zyn, met zyn' Hoogheit, uit 's Koninx naam, te handelen, mits dat men alvoore met hun afreekende. Naa verslagh hieraf aan de Staaten gedaan, werd goedt geacht, dat de Landtvooghdt zelf naa Mechele ginge, Ga naar margenoot+om aldaar met de Kornellen te woorde te koomen. Voor zyn vertrek, verghd' hy den Staaten, den Prins te bekryghen; voorwendende, dat die den pays brak, door 't quellen van d'Amsterdammers: 't welk, naar zyn' zeggen, hem zulx drukte, dat, wen hy zich in Spanje oft Italie vonde, hy de reize herwaarts zouw aanneemen, om 't enkel verdaadighen hunner zaake. Dit baarde byster naadenken. De Staaten, echter, antwoorden meer niet, dan | |
[pagina 513]
| |
Ga naar margenoot+dat men eerst beeter kennis van dit stuk behoorde te neemen, en d'ellenden der oorlooghe te schuwen, zoo lang daar hoope waar, van de geschillen, by t'zaamenspraak, oft t'hunner breede zaamening, te beslechten. Quaalyk geviel deeze koelte dien kryszuchtighen Heere: en hy scheidde met die weersmaak, neevens andre wrokken in den krop, den vyfden Ga naar margenoot+van Zoomermaandt, uit Brussel. Gekoomen tot Mechele, en wel staatlyk ingehaalt, scheen hy 't werk grootelyx te beyveren. 'T ging nochtans niet voorwaarts, maar de Kornellen bleeven eeven strak. De Staaten, haatende 't verwylen, dat hun, naar hunne reekening, op honderduyzent, naar die van de d'Hooghduytschen, wel op hondertentachtentighduyzent gulden ter maandt, zouw koomen te staan, verbeetren, met bydoen van noch een' maandt solds in gelde, het bodt tot Antwerpen gedaan. Vergeefs. De Ryxgezanten besteeden zich hieraan; eeven vergeefs. Endtlyk maakten de Staaten, den vyventwintighsten der gemelde maandt, een besluyt; Dat hunne gemaghtighden, daartoe te verordenen, veirdighlyk afreekenen zouden, met uitgemaakte luyden van elk vendel, ter plaatse by zyn' Hoogheit te beteykenen. Te korten 't geen by de krysluiden ontfangen bleeke aan verstrekkingen niet begreepen in der Hooftmannen lastbrieven; 't geen zy aan de Staaten, steeden, dorpen, en bezondre persoonen, schuldigh waaren; en 't geen zy, t'hunner eighe bescheidenheit (gelyk de soldaat dat noemt) verteert hadden; 't welk, voor elken dagh, zoo hoogh geschat zouw worden, als hunne wedde bedroegh. Deeze afreekening te eyndighen binnen den tienden van Hooymaandt. Des hadden de voorzeide vendels, binnen den zelven tydt, het aanbodt van den twintighsten lestleeden t' aanveirden. En men zouw hun, die nu, ten verzoeke van Don Johan, een leening wegh hadden, noch eene verschaffen voor de laaste; mits dat zy zich onthielden van meer te eyschen, en van alle geweldt, 't welk zy, (zoo men vernam) tot veele plaatsen, pleeghden. Zoo zy hiernaa niet hoorden, zouw men hen, ten uitgang van den bestemden dagh, voor afgestelt houden, en hun geen' leening toeleggen. De eeteryen van hunne wyven, kindren, hoeren, en jongens, die meer gekost hadden dan de gansche soldy bedroegh, zouw men trachten te quyten met een' merkelyke somme, ten opzien van hun lang onderhoudt, de grootheit der schuldt, en 't onvermooghen der Staaten. Voorts hadde men aan te staan by Don Johan, dat hem geliefde de steeden, zonderling Antwerpen en Shartooghenbos, t'ontlasten van dit krysvolk, zonder den bestemden dagh af te wachten. Ten laatste, zoo deeze voorstellingen niet aangenoomen wierden, zouw men zyn' Hoogheit verzoeken, dat zy voorzaaghe teeghens alle plondering, afpersing, en geweldt, den Lande, viellicht, naakende. Waartoe haar de Staaten getrouwe hulp en gehoorzaamheit zouden bewyzen; en, aan de benden van ordening te voet en te paarde, ontbieden, zich gereedt te houden. Wyders schreeven de Staaten, aan de regeerders van Antwerpen, Shartooghenbos, Berghen op Zoom, Steenberghen, Graave, Kampen, Deeventer, en andre steeden, bezet met Hooghduytschen, dat zy den zelven, voor't laaste maal, een' leening voor vyftien daaghen zouden willen uitreiken: des had men hun, uit d'eerste gelden by d'Algemeinheit in te willighen, alles te herborzen; wat by hen, sedert Bloeymaant, verschooten was. Ten zelven Ga naar margenoot+tyde ontsloeghen zy van dienst, en stelden te vreede, eensdeels met baar geldt, eensdeels met bondtschriften, verscheide troepen by hen aangenoomen; als de geene, die in 't Landt van Naamen, en daar ontrent laaghen; 't regement Waalen van Mario Cardoini; dat van Margelle; en hondertvyftigh paarden van Bartholt Entes. Bossu ging, uit hunnen naame, de vendels afdanken, die zich in 't Sticht van Uitrecht onthielden. Waartoe de Landtzaaten zessentwintighduizent gulden verstrekten, die zy, te leene, | |
[pagina 514]
| |
Ga naar margenoot+van die van Hollandt verworven. Daarenbooven vorderd' hy hun de gevangene Hopluiden af. 'T welk der gemeente zeer verdroot, die daaroover wilde straf zien doen. Eevenwel, om 't ruymen des krysvolx niet te verwylen, men liet ze hem volghen, onder belofte van hen in de maght des Raads van Staate te leeveren, en voor den zelven te recht te doen staan. Geduurende Don Johans verblyf tot Mechele, zaaten Scheepenen aldaar oover de zaak van zeekeren kleêrmaaker, geheeten Pieter Panis, persoon van wiens handel en wandel zy zeer eerlyk getuyghenis vernaamen. Maar hy beleed, ten gehoore eens Leeraars, van den gezuyverden Godsdienst geweest te zyn, in 't dorpken Bolheyn, niet verre van der stadt; en bleef standtvastelyk, zoo wel als by zyn geloof, in weighering van andren te melden, die zich ter zelve zaameninge gevonden hadden: 't welk de rechters bet verbitterde. Harde liepen voor hem zyn' gebuuren, aan den Schout, Willem de Klerk, Ridder, en heer van Boevekerk, dien deeze tytel niet by geval aangewaayt scheen, naar 't lichtveirdigh antwoordt; waarmeê hy hen afzette, zeggende: dat 'er geen raadt voor zoo hardtnekkigh een' ketter was, die, nocht om den strop, nocht om 't vuur t'ontgaan, zyn' gezintheit verzaaken wilde: 't welk hem zelve lichter staan zouw, dan den vinger in de vlam eener kaarse te steeken. Aan zoodaane gemoeden was, op dat pas, het gezagh oover de vroome vertrouwt. By wel vuurigh en vruntlyk voorschryven, verzocht ook de Prins, dat men den gevangen verschoonen, en d'ouwde toonneelen der tierannye, bronnen van bloedt en zoo veelvoudigh een onheyl, niet weeder Ga naar margenoot+oprechten wilde. Dan 't werd in den windt geslaaghen, Panis ter doodt verweezen, en in 't oopenbaar onthalst, by aanstemming van Don Johan. 'T welk veele burghers grootlyx ontstelde, en hem met zwaare opspraak belastte; zonderling der Onroomschen, die by deezen voet het gevolgh zyner regeeringe afmaaten. Die van Hollandt en Zeelandt hadden, nu oover een' wyle, zich des oovertallighen krysvolx quyt gemaakt, naarstighlyk Ga naar margenoot+voorziende op het mindren der kosten, en 't raadigh besteeden der inkoomsten. Kunnende nochtans nemmer vast genoegh gelooven, dat de nieuwe Landtvooghdt het oprechtelyk met den pais meende, behielden zy vyvenveertigh vendelen knechten, elk van hondertendertien koppen in dienst, neevens dertigh scheepen van oorlogh. De Prins ververschende de klaghten, laastmaals van zyner zyde tot Geertruydenbergh gedaan, vorderde voldoening daarop by eenen ernstighen brief, gericht aan der Algemeine Staaten gemaghtighden tot Brussel. En hy erinnerd' hun, dat de behoudenis des Lands aan de Gentsche vreede hing. Dat, zonder 't handthaaven der zelve, de laaste val de quaatste worden moest, en 't jongste juk ondraghlyker viel dan het ouwde. Hoe schendigh men de eere en achtbaarheit, reeds verkreeghen by alle volken, door 't manhaftigh aanheffen van zoo loflyk een werk, verwaarloozen zouw, indien men hen deede oordeelen, by 't slappen des voorighen yvers, dat die veel eer uit een beroert gemoedt en reukeloos ongedult waar her gekoomen, dan uit bedaarden raadt, standtvastighe vroomheit, en deughdzaam besluyt, gegrondt op recht en reede. Maar, met de Hooghduytsche Kornellen te Mechele, raakte men, van dagh tot dagh, dieper in knibbeling, en hoe langer hoe veerder van elkanderen, door 't opwerpen van nieuwe geschillen. Don Johan toonde des droef, en te lyden te zyn met de Staaten, die, mits het Ga naar margenoot+afdanken van zoo veele benden te gelyk, door hunne schulden niet heen zaaghen. Hy schreef hun, by Escovedo, hoe zyn zin was, den zelven naa Spanje af te veyrdighen, om een' goede som penningen, t'hunnen bystandt, aan den Koning te verzoeken. Dit wracht weederom gunst: en Escovedo wist zyns meesters en zyn' eighe geneeghenheit tot den Lande, zoo schoon | |
[pagina 515]
| |
Ga naar margenoot+op te pronken, dat het onbenoeghen oover Don Johans gemeenschap met d'Italiaanen en Spanjaards nu bekoelde. Jaa de Staaten dachten Escovedo, tzynen weederkeer, met een jaargeldt van tweeduyzent kroonen te beschenken. Men gaf hem dan eenen brief aan zyne Majesteit meê, waar in d'algemeene noodt, en d'oorspronk der zelve, ten breedste, ontfouwen stond, met een wel deerlyk smeeken, en aanroepen haarder milddaadigheit. Hangende de dingen aldus; geviel 't dat Vrouw Margriete van Valoys, zuster van Vrankryk, door Heenegouw, naa Spaa gereyst quam; quansuys om 't bronwaater aldaar, zoo vermaart van geneeskracht, teeghens zeekere quaale in te neemen. Uit hoofde van haaren man Henrik van Bourbon, den welken, daarnaa tot de Fransche kroone gekoomen, men in Doorluchtigheit alle Vorsten zyner eeuwe heeft zien oovertreffen, was zy Koningin van Navarre. Maar, om den Spanjaardt, die dat Ryk meest al bemaghtight houdt, in zynen tytel niet te verkorten, werd zy in Neederlandt, op 't hooghste, slechts Hartooghin van Vendosme genoemt. Don Johan, voorwendende dat hy, heusheits halven, niet leedigh staan kon, haar, als een' schoonzuster zyns Koninx, te begroeten en onthaalen, ontbood de Hoofttakken des Eedeldooms by zich; en onder andre den Prins van Chimay; de welke, zynde zoon des Hartooghen van Aarschot, als Steêhouder zyns vaaders, op de burgh van Antwerpen Ga naar margenoot+'t bevel had. Met dit gezelschap gaf hy zich op wegh naa Naamen; reed van daar der genaakende Koninginne te gemoet, en ontfing haar met groote eerbiedenis. Op den aavondt haarder inkoomste, vond zy alle vensters en winkels gestoffeert met oovervloedt van lichten, en geen gebrek van dagh. Des volghenden morghens liet hy haar een' misse hooren, op de Spaansche wyze, met maatzang, vyoolen, en kromhoorens. Voorts gink men ten bankette, daar hy, t'eener afgezonderde taafel, met haar alleen aanzat, en zich van drinken deed dienen, door Octavio Gonzaga, te knie. Naa 't opneemen, braght men de rest des tyds, met dansen en kouten, deur. Des andren naamiddaaghs, werd zy met een zeer sierlyk boot, omringt van schuyten vol zangeren en speelluyden, gevoert aan een eyland der Maaze; en aldaar gefesteert, in een' zaal gevlochten van klimoptelghen, met veele pryeelen rondom, ten welken 't geluyt van stemmen, snaaren, en blaastuygh, uytgalmde, zoo lang als 't aavontmaal duurde. Zynde de taafels weghgeheemelt, voeghde men zich ter danse, en keerde, daarnaa, weederom steêwaarts. 'S uchtens daaraan, vervolghde de Koningin haar' reyze, en werd, tot in haar schuyt, verzelschapt van den Landtvooghdt; die, naa een welbeleeft en voldoenzaam oorlofneemen, haar, by den Heer en de Vrouw van Havrech, tot Huy toe, geleyden deed. Dus ontlaaten in hofweelde scheen Don Johan, en 't hooft niet dan vol mooy weeders te hebben, als hy schielyk omkeert, en werpt zich, reegelrecht teeghens 't Eeuwigh gebodt en de verwachting der Staaten, geweldigher Ga naar margenoot+handt, 't bedrogh te baat genoomen, in de burgh van Naamen. Andren stellen dit als gebeurt 's daaghs naa 't vertrek der Koninginne: maar zy, die haar leeven, en de fortuyn der haaren, den naakoomelingen en bloeyenden style vertelt heeft, meldt, als uit monde der Markgraavinne van Havrech, dat hy, daatlyk naa 't afscheidt van haar, en eeven uit de schuyt getreeden, ging te paarde zitten, om 't werk te beginnen: 't welk, in deezer maniere, besteeken was, en op den vierentwintighsten van Hooymaant, volbraght werd. Zich gelaatende ter jaght te ryden, zond hy den Graaf van Barlemont, met Hyerges, Meeghen, Floyon, en Hautepenne, vier zoonen des zelven, naa 't Slot, en verstak een deel krysvolx in zeeker woudt daar ontrent. De Barlemonden vervoeghen zich by den Ooverste Jan van Borgonje, Heer van Froymont, en pooghen hem met vrundtlyke vertoo- | |
[pagina 516]
| |
ningen Ga naar margenoot+t'ooverreeden, dat het wel passen zoude, den Landtvooghdt in 't verbyryden, binnen te noodighen, om de sterkte te bezightighen. Die laat zich beleezen; en Don Johan, genaadert zynde, heet de lyfwacht achterwaarts deyzen; de Heeren hem verzelschappen; zyn gezin volghen, 't welk met voordacht in tal gesterkt was, en op voordeel gewaapent. Terwyl Froymont, hebbende hem bewelkoomt, den ontbyt doet gereedt maaken, blyft hy, met d'andren, in de poorte staan praaten, tot dat het krysvolk uit het bos quam aanrennen. Toen rukken die van Barlemont het zinkroer uit den kooker; voorts hy zelf, en biedt den geenen, die de wacht hadden de tromp; met zeggen, dat die dagh d'eerste zyner Landtvooghdye was. De bezettelingen, stokouwde oft verminkte soldaaten, gelyk men gewoon is op diergelyke plaatsen te leggen, zwichten terstondt, en laaten zich, neevens Froymont, ter burgh uitzetten. Eenighen hielden deezen aanslagh hem ingegeeven te zyn door konstenaarye des Prinsen van Oranje, om hem alle geloof te beneemen. Maar 't gaat vast genoegh, dat hy hierin niet dan zyn eyghen hooft en 't ophitsen van Barlemont volghde, verwerpende den rypen raadt des Graaven van Mansvelt, die hem ernstigh vertoonde, dat de klank van dit stuk 't gansche Landt zouw te waapen daaghen; en niet alleen zeer zwaarlyk hier te verschoonen vallen, maar misschien zwaarlyker noch in Spanje, van waar Escovedoos antwoordt verwacht diende. Voorts, Don Johan, aldus meester van 't Slot geworden, voorzagh zich ter yl van alle nooddruft; riep de Heeren te zaam, en ontfouwd' hun, dat zyn gedult, te veel geterght door de Staaten, met allerley soort van weederwaardigheit ten eynde was. Hy wilde voortaan volkoomentlyk en naar uitwyzen van zynen lastbrief, gehoorzaamt weezen. Dat men hem slinx naagetracht had, jaa gezocht binnen Brussel oft Mechele vast te houden; gelyk hy, by twee verscheide brieven, die hy hun toonde, verkundschapt was. Al 't welk hem tot het verzeekren dier plaatse gedreeven had, om zynen persoon, en 's Koninx dienst te raade te houden. Dien 't geliefde te blyven, zouden aangenaam zyn; dien niet: stond het vertrekken vry: alzoo hy zich met niemands onwilghen dienst beholpen vond. Veel' waaren'er, die zich strax deur maakten: andren, waaronder Aarschot en Chimay, bleeven hem by, tot dat zy zaaghen, wat zwaay de zaaken neemen wilden, Teffens schikte hy eenen Eedelman naa beneeden, om de beroerde gemeente te stillen, door 't voordraaghen der zelfste reedenen; die hy ook daadtlyk oover schreef, aan verscheyde Ga naar margenoot+gewesten, steeden, en Heeren. Aan de Gemaghtighden der Algemeine Staaten zond hy den Heer van Rassingem, met dubbelt, der gemelde brieven van waarschuwing; wyders, om, voor zyn weederkeeren naa 't Hof, 'tvolbrengen van eenighe punten te vorderen, die daarop uit quaamen, dat men den Heer van Heeze Steêvooghdt, en de burghery van Brussel, t'ontwaapenen hadde. Oover deezen uitbrek van vyantlykheit, met bemaghtighen eener grensplaatse van zulk belang, ontstelden zich grootlyx de gemeene Landtzaaten: te meer, mits hy voorts Charlemondt, door den Heer van Hyerges verzeekerde; den zelven daar Steêvooghdt maakte; en Luxemburgh t'zynen wille had. En de gedaantenissen der beproefde jammeren weemelden, op nieuw, voor yders ooghen: zonder dat men wel wiste t'onderscheyden, wien de zelve te wyten waaren. 'T geen t'zyner ontschuldighing voorgewendt werd, had geen' geringen glimp. Want, wat gelykenis naar waarheit, dat hy, die 't Slot van Antwerpen, de steeden van Lier en Maastricht geruymt had; de Spaansche, Italiaansche, Borgoensche troepen verzonden, om den pays te koopen; zich, althans naakt van soldatye, en versteeken van die plaatsen, buyten noodt, in oorlogh ginge plonsen? Dies heekelde 't gerucht, niet alleen den Prins, maar ook d'Algemeine Staaten; | |
[pagina 517]
| |
Ga naar margenoot+hem, als raader tot slaan der handt aan 's Koninx oppersten Stadthouder, om de vankenis zyns zoons daarop te verhaalen, en met een 't gansche Landt eeven onverzoenlyk jeeghens zyn' Majesteit, als hy zelf was, te maaken: hen, als in 't stuk bewillight hebbende, om eenen Vorst van den bloede, tot onderpandt van straffeloosheit te bekoomen, en 't hooghbewindt, zonder eenigh omzien, naa hun welbehaagen te dryven. Maar de brieven, by hem voortgebraght, had niemandt onderteekent: en 't is nu tydt, der dubbelheit den boezem op te sperren, en 't broedsel der hoofsche beveinstheeden, booven eensdeels aangeroert, met klaarder dagh te beschaamen. Ga naar margenoot+Don Johan dan, t'zyner aankoomst uit Spanje had de dingen in standt gevonden, om te zorghen, dat de Roomsgezinde Staaten, blyvende eene lyn trekken met den Prinse, 't vreemdt krysvolk ten Land' uit moghten jaaghen, en een' regeering naa hunnen zin stichten: ofte, ten quaadste koomende, hunne toevlucht naa Vrankryk neemen, werwaarts het oogh reeds gewendt was. In 't aangaan van den pays, had hy deeze reekening gemaakt: dat misschien beyde de parthyen zich vlyen zouden onder 't Eeuwigh gebodt; in welken gevalle de ruymte, ingewillight by 't zelve, maklyk geweest waar allenskens te krimpen, tot op den voorighen voet, mits 't verdwynen der jeeghen woordighe heevigheeden, en 't opwellen van nieuwe gedachten, gewoon, in tydt van rust, de menschen, by gebrek van ander handtgebaar, te kittelen, en hun, verschillend wit, bezondre inzighten, voor te stellen, tot slapping oft breuk van den eersten bandt der eenigheit. En, wen schoon die van Hollandt en Zeelandt weygherden zich naar 't voorzeyde gebodt te schikken, zoo docht hem nochtans, goedt doen met hun te zullen hebben, indien de breede Staaten beslooten, aldaar het eenigh Roomsch geloof te planten: waarmeê de PrinS (stond hy 't toe) verliezende den trouwsten aanhang, van zyn veldt zouw geweest zyn. Indien zyne Doorluchtigheit zich aan d'uitspraak der Staaten niet keerde, zoo hield hy, dat zy, met hem, teeghens haar, in maatschappy van waapenen treeden zouden: en dat, d'eylanden alzoo t'onder gebraght zynde, de rest t'zyner genaade staan moest. Ziende thans den Prins schoorvoeten, teeghens 't Eeuwigh gebodt; en de Staaten (die ook wat wisten) zulx gezint, dat zy scheenen, den zelven oft niet lichtlyk tot wisseling van Godsdienst te zullen verplichten, oft indien zy dit schoon deeden, en hy des weygherde, daar om geen harnas te willen aantrekken; zoo was'er, zyns achtens, niet gevordert met de vreede. Dies vielen zyn aardt en oordeel eenstemmigh op den krygh. Hierenbooven, ten eynde zyn' toghtigheit bet op staake, loogh hy zich zelve toe, dat de Staaten niet dan zyn' verkleyning zochten, om zich van geduurighe monbardy oover hem te verzeekeren; en met houte moffen te vermassen, handen, die hy waande tot voeren van schepters geschaapen te weezen. Derhalven had hy ook reeds in 't begin van Grasmaandt, zeer driftelyk aan den Koning om voorraadt van gelde doen schryven; met melden, hoe Ga naar margenoot+'t meeste deel der Landtzaaten van 's Prinsen handt vloogh: eenighe gewilligh; andre door de zelve bygebraght: waaronder men bykans de gansche gemeente moest tellen. Die de weldaaden zyner Majesteit zochten te genielen, hielden zich genoegh gequeeten met het aanveyrden der zelve, en hadden te luttel moeds, om zich manhaftelyk te uiteren. Niet den allerminsten dienst had hy verzuymt, om harten te winnen, en den Staaten hunnen plicht te erinneren: maar bevond, dat het, tot noch toe, in de woestyne gepreekt was. De zelve Staaten meynden 't oevel met de Hooghduytschen; en zoo men deeze t' onvreede liet, 't waar (vreesd' hy) t' eenemaal omgekoomen met de achtbaarheit zyner Majesteit, by dien landtaardt. Hy had 'er onder aan gevoeght, met eyghene handt; Dat dit lichaam, | |
[pagina 518]
| |
Ga naar margenoot+zonder afzetten der bedorve leeden, niet te geneezen was. Hierop liepen, al meede te dier tydt, Escovedoos bezondre brieven, inhoudende; dat, by woorden nocht werken, geneeghenheit in de Staaten tot het volbrengen hunner beloften gespeurt werd. Waaromme de Koning t'ooverleggen had, wat'er te doen stonde, zoo zy zich tot den ketter keerden. Dat alles, wat men hoorde oft zagh, toeging naa vryheit van gewisse: die nochtans zyner Majesteit niet quaalyk te passe zouw koomen; gemerkt, de geenen, die daar eenen afkeer van hadden, en de Raadsheeren van Staate, dien de hoon der geleedene vankenis noch zeurde, geschaapen waaren, zich teeghens de reste te kanten. Welk hun onderling plukhairen aan zyn' Majesteit schoon spel zoude geeven, om d' eenen door d' andren te straffen. Op den neeghenden der voorzeyde maandt, had de zelfste Escovedo geschreeven; Antwerpen, naardien 't zynen Godt verliet, zoude des vyands eyghen worden. Indien Ga naar margenoot*Wonderdaadt deezen handel ten beste zouw keeren, 't was hoogh tydt dat het verscheene: indien 't handen en kraft moesten doen, zoo had zyne Majesteit, eer 't te spaade wierd, het noodighe te verzorghen. Ik, (schreef hy) naar mynen zin, zouw geen' staat maaken, van plaatsen op 't hechte landt te bemaghtighden. 'T is 't stuk der eylanden daar men op toeleggen moet. En hier aan houd ik meer werx vast te weezen, dan aan dat van Engelandt. Dit gewonnen, 't ander ontstond' ons niet. En om hiertoe te raaken, is maar maatighe maght van doen. Uwe Majesteit neeme dit niet als gezeyt, om de zaake van den Heere Don Johan; want die laat ik verre achter; maar om die van uwe Majesteit, daar geen ander helpen aan is; gelyk ik oover lang vermaant heb. 'T zelfste heeft de tydt geleert, en zal 't leeren t' aller uure. Ook had Don Johan den Prins met d'allervuylste verwen afgeschildert, by den Kayzar en de Keurvorsten; zelfs by de Koningin van Engelandt, buyten weeten der Staaten; en gepooght te verhinderen, dat haare Majesteit hun met eenighe penningen te baat quaame. Door den afslagh van 't verzoek van die om Hollandt en Zeelandt te bekryghen, was hy bet gestyft in zyn gevoelen en voorneemen. 'T magh daarbeneevens zyn, dat de dartelheeden, en 't wanontzigh der Brusselsche gemeente yets geholpen hebben tot hem voorts baloorigh te maaken. Men vond'er ook, die zyn' anxt voor aantasting niet voor gebootst hielden; maar dat de twee brieven van waarschuwing by een' versch opgereeze parthyschap die men Contrajohannisten noemde gedicht waaren, om hem een wanvoeghlyke vlucht te doen neemen, en alle Spaansche bewindsluyden schuw van zoo schor een' bediening te maaken. 'T welk niet quaalyk naar waarheit zweemt, zoo men geloof geeft aan 't geen hy, een' wyl hiernaa, t'zyner verdaadighing bybraght: naamelyk, hoe hem, t' eener midnacht, aan zyn' bedde, de Burghgraaf van Gent, tot Brussel, was koomen aangeeven, dat hy zich flux wegh maaken moest, zoo hy de laaghen, hem bereydt, ontgaan wilde: voeghende de Burghgraaf bedenkwaarde reedenen van weetenschap daarby. Dat, daarnaa, tot Mechele, de Hartogh van Aarschot teeghens hem had uitgeschooten, hoe 't bestek des Prinsen, noopende 't verzeekren van zynen persoon, noch in zwank ging, om hem te doen teekenen etlyke punten, strekkende tot vryheit, en diergelyke dingen: 't welk weyghrende hy gevaar liep, van ter venster uitgeworpen, en op de spietsen ontfangen te worden, gelyk ouwlinx alhier zeekren Landsheere gebeurt was. Zwanger met dusdaane gepeynzen, en niet dan oorlogh aamende, gevoeld' hy wel, wat zyn' zaaken, door 't ooverleeveren der gemelde plaatsen, en 't verzeynden der uitheemsche soldaaten, verachtert waaren: maar leydde zich toe, die schaade te boeten, stellende daarteeghens de scheuring ontgonnen onder de Staaten, die zich ook meestendeels ontwaapent hadden; den aanhang der Barlemonden, met drie | |
[pagina 519]
| |
Ga naar margenoot+regementen t'hunnen gebiede staande, en 't vierde van Du Cerf, eertyds van Cardoini; 't bemaghtighen van Naamen; daarenbooven, dat van de stadt en burgh van Antwerpen, naar zyn' gissing. Om 't welk te weeghe te brengen, en zich teffens te verzeekren van verscheyde steeden, die in der Hooghduytschen geweldt waaren, hy hen, onder den duym, had opgeruyt, toezeggende hun volle betaaling van 's Koninx weeghe, en vermaakende de Staaten schandelyk by hen, als hy uitterlyk meest tot byleggen van 't geschil scheen te arbeyden. En uit deeze bron had de weêrberstigheit der Kornellen haaren oorspronk genoomen. Men moet bekennen, dat, ten zelven tyde, als Don Johan deezen handel zoo aaverechts dreef, misschien jeeghens hem met beeter trouwe niet gehandelt werd; zonderling van den Graave van Lalain, als hebbende, door toedoen der Koninginne van Navarre, zich wel diep gescheept met den Hartooghe van Anjou, dien reeds alstoen smaak van de heerschappye deezer Landen gegeeven was. Te weeten; vrouw Margriete, immers zoo volleert in de konst van veynzen, als de geenen die in 't hof van Spanje waaren afgerecht, had, onder de enkle huyk van gezondtheits behoef, tweederley geheym versteeken. Want, naardien de Koning haar broeder haaren gemaal en die van den gezuyverden Godsdienst ten oorlogh ontzeyt had, zoo was 't haar voor eerst te doen, om 't vyandtlyk Hof te verlaaten, en echter met eere van haaren man te mooghen blyven; ten andre, en noch inwendigher, om haaren broeder van Anjou eenen slagh te voeghen, en de zaaken alhier te bekuypen; daar zy niet slinx in bleek. De Landtvooghdt, eevenwel, moest geen' lucht van dit lorsen hebben; gemerkt men in zyn' verdaadighing des geen gewagh vernam: 't en zy hy 't verzweegh, zorghende, door't melden van zoo veel staarts der weederparthye, de zyne te verflaauwen, oft d'ontdekte Fransoyzen des te wisser op zyn' hals te haalen. Ik bevinde, by de schriften van Antonio Perez, 's Konings geheymschryver van staat, en thans in ongenaâ geraakt, dat Don Johan, op dit pas, verbondt gemaakt had, met den Hartooghe van Guize, tot bescherming der kroonen van Vrankryk en Spanje. 'T welk men vermoeden moghte, gestrekt te hebben tot onderlinge hulpe in de binnenlandsche oorlooghen. Maar, dewyl 't geschiet was buyten kennis van Philips, die, als 't hem ter oore quam, zich daarin byster ontzette, zoo schynt veeleer de staatzuchtighe jongeling 't oogh op bouwing van eyghe grootheit, gelyk Guize in Vrankryk, gehadt te hebben. Die Hartogh ook, stond oom oover de Koningin van Schotlandt, en naa dat huwlyk Don Johan; kunnende d'eensgehapte hoope op 't Engelsche Ryk nemmer genoegh uit den zin stellen. Hoe 't hier meê lagh; altoos geen ding viel hem moeylyker, dan zyn gemak te houden: tot zoo verre toe, dat zeeker zyn schryven van den zeevenden in Grasmaandt, aan Perez, luydde; hy begeerde (hoewel hy 't verzocht had) niet herroepen te worden zoo lang als hier gevaarlykheit oft nood bleef die zyn' jeeghenwoordigheit vereyschte. Maar, daarnaa, moeste men hem geen' oorlof weygheren. Want, om den ouwden trant, en deezen volke in alles te gemoete, te gaan, 't welk men niet verby zoude mooghen; daartoe diende ongelyk beeter de zachtheit van vrouw oft kindt, dan de geene daar hy meê streelen kon. Gewissen zoo wroeghende zouden hem nemmermeer anders, dan voor hunnen straffer aanschouwen. Hy had nocht inborst, nocht ouderdoom, om in de leedigheit deezer Landtvooghdye te suffen; en min, om te verdraaghen, 't geen men zouw moeten zonder vrucht. Dies had zyne Majesteit hem, in zulken geval, van hier te helpen; oft hem zouw gebeuren te faalen aan all' zyn' gehoudenissen, en alles hier tot hachlyker staat keeren, dan te voore. Dat hy anders verkraft zou zyn, yet groots te bestaan, tot verwondring van al de weerelt, om in geen argher te vallen. | |
[pagina 520]
| |
Ga naar margenoot+Escovedoos brieven van Sprokkelmaandt lestleeden, ook aan Perez, (alzoo zy meynden dat hy ze voor den Koning verhoolen hield) vloeyden oover, van gelyke vertwyfeltheeden zyns meesters. Dat de zelve, sint het storten des Engelschen aanslaghs, dikwyls gedacht had, een kluyzenaar te gaan worden. Dat hem bet gelyken zoww, voor Ga naar margenoot* beleyder, met zesduyzent knechten, en tweeduyzent ruyters, in Vrankryk te dienen, dan met de groote Landtvooghdyen behangen te zyn. Maar, om het woest gemoedt van deeze twee, zoo wel gegaayt in opgeblaazenheit, naader t'ontblooten; de zelfste Perez vermeldt; hoe Escovedo, voor zyn' herwaartsreyze, zonder bewimpeling had uitgeworpen; dat zy, koomende Engelandt te beheeren, zich met Spanje zouden mooghen verheffen, mits bezittende alleenlyk den ingank van Sant Ander in Biscaye, en 't Slot der zelve stadt, neevens een' sterkte op de klippe van Megro: door welke plaatsen gansch Spanje, schoon verlooren van de berghen af, weeder te winnen waar. Zelfs, dat Escovedo verzocht had, men zouw die klip vestighen, en hem in bewaarnis geeven. Meer diergelyke gedachten, baarlyk gebleeken, worden verhaalt: met welke oft het aangezien geweest zy op 't afloopen van heel Spanje; oft op het bedringen van 't zelve om het aan hunne handt te doen gaan; wie zal 't raaden? uitgezeyt dat hoofden, zoo vol winds, wildwaayigh genoegh scheenen om ondoenlyke dingen te droomen. Immers men meynt dat deeze eene der reedenen was, die den Koning zoo onzoet op 't voorneemen teeghens Engelandt gemaakt hadden: jaa dat hy, duchtende voor eenighen ondersteek, dewyl Don Johan van dus eenen geest gedreeven werd, best vond hem zelfs in Nederlandt, by den duym te houden, en slappelyk in te volghen met de middelen vereyscht tot het volvoeren der oorlooghe. Ook keerde Escovedo tot zynen meester Ga naar margenoot+nooit; maar werd, koomende t'eener nacht uit het Hof, achter straate vermoordt, door bestel van Antonio Perez, ter wille van Philips: 't welk zelfs de Spanjaards niet rondelyk loochenen. Want Louis Caprera, wiens Historien tot Madril met verlof der Ooverheit gedrukt zyn, verklaart dat Antonio den moordenaaren schriftelyken last, geteekent by den Koning, gaf. Wel voeght hy daarneevens, dat Perez haat op Escovedo droegh, om eenighe dwersdrift in stoffe van vryaadje; en dat dit brief ken een der boovenwitte was, die onderschreeven van den Koning, den Gezanten en Landtvooghden geleevert worden, en gevult by hen als de zaaken geen vertrek gehengen om andre volmaghtighing van zyne Majesteit te gaan haalen: doch hoedt zich van zeggen dat Perez in dit blank yets buyten 's Konings ordre gestelt had. Ook waar dit te lomp een' reukeloosheit van zoo gesleepen een' man geweest: naardien de schennis aan den dagh koomen moest, en hy 's Konings rechtveirdighen en onverzoenlyken toorn op zich laaden; zoo de uitvoerders, viellicht betrapt, zich met dat papieren harnas hadden willen behelpen. Dan 't mangelde Perez aan geen andre schriften van 's Koninx handt, om 't Ga naar margenoot+onthiet te bewyzen. Jammerlyk echter bezuurd' hy dit stuk. Matteo Vasquez, meede geheymschryver, zyn vyandt, betuyghd' hem des oopenbaarlyk. Daarop werd hy gevangen, en aan recht gevordert, van Pedro de Escovedo, 's dooden zoon. En, hoewel Pedro, ter vermaaninge van den Raadshooftman Antonio Pazos, de zaak steeken liet; en 's Konings Bieghtvaader, Diego Chavez, pays maakte tussen Vasquez en Perez; men deed hem zes jaaren tot Madril in zyn huys ooverbrengen: alwaar hy de zaaken, door zyn' klerken, gelyk te voore, doch zonder genot van wedde oft vereeringen, zoo lang bediende. Toen quelt men hem met een ander pleyt oover misdryf in zyn ampt: en schryft, naa veel verwylens, zyn vonnis, zonder 't zelve t'onderteekenen, zonder het rechtelyk uit te spreeken. Volghens dit | |
[pagina 521]
| |
Ga naar margenoot+had hy dertighduyzent kroonen uit te keeren; zynen staat van Geheymschryver verbeurt, twee jaaren in scherpe vankenis, daarnaa noch acht uit het Hof gebannen te blyven. Doch men zeyd' hem in 't heymelyk toe, dat het gewysde niet dan windt zouw zyn, indien hy de schriften zyner Majesteit afstonde, die gewagh van de manslacht maakten. Te weeten, de Koning had hem niet alleenlyk te voore somtyds geschreeven van dit werk; maar ook daarnaa, in 't begin zyns kommers, dikwyls by brieven eenen korten en gewenschten uitgang der dingen belooft; en 't zwyghen aanbevoolen: waarop eens, onder ander, van Antonio geantwoordt was, dat hy zoo onderdaanigh aan zyne Majesteit zouw blyken, als 't leem aan de handt van den potbakker. Als hy nu weygherde daar af te scheyden, zond men rakkers om 't vonnis uit te voeren. Waaroover hy zyn' toevlucht ter naaste kerke nam, hoopende alzoo zyn' zaak, van 't Koninklyke gerecht aan 't geestelyke, te brengen. Maar 't geweldt zagh 't gewyde niet aan: hy werd uit de kerk naa den kerker gerukt. Daar lagh hy, geslooten aan yzere keetenen, drie maanden; en maakte men 't hem zoo bang, dat hy aan zyn' gemaalin met zyn eyghen bloedt schreef, zy zouw de papieren behandighen aan den Graave van Baraia, gemaghtight om ze t'ontfangen. Dit deed zy: doch niet zoo getrouwlyk ten opmerke van den Koning, als van haaren man; met wien te voore bestemt was de wightighste te behouden; die hy ook naamaals aan 't licht gaf. Op dit slaaken der bescheyden volghde 't zyne, tot zoo verre toe, dat hy binnen Madril moght ter kerke gaan; en vanding van vrienden genieten. Maar, als dit vier maanden geduurt had, werd, by Escovedoos weeduw en kindren voor den Raadshooftman Rodrigo Vasquez, het pleyt hervat, in het tiende jaar naa dat het eerst was aangevangen. Toen quam de Biechtvaader Chaves, en ried hem den neêrslagh te bekennen; mits heelende den waarom. Waarteeghens Perez vertoonde, zulx, nocht zonder zyn gevaar, nocht zonder verwekking van arghewaan op den Koning, te kunnen toegaan: en dat hem oorbaarlyker docht, met zyn' weederparthyen te daadingen. Deezen wegh ging men in, en trof'er een zoen, die hem op twintighduyzent dukaaten stond: dewyl zulx, op dat pas, ook den Koning geviel. De zelve, eevenwel, door aanraaden van Vasquez, beval seedert de zaak in Recht te vervolghen, om zich, als door wettigh vonnis, op Antonio t'ontlaaden van den haat der moordt, die, by gerucht, nu ooveral verspreyt, den Koninklyken geboode werd toegeschreeven. Men vond'er, niettemin, die 't daar voor hielden, dat hy zich aan 't smooren deezer opspraake niet zoo veel liet geleeghen zyn, oft hy zouw Perez de handt wel booven 't hooft gehouden hebben: maar dien doodtslagh tot dexel nam, om daaronder te verzaadighen den oevlen moedt, gevat op Antonio, uit des zelven vryaadje aan Anna de Mendoza Cerda, Prinses van Eboli, weeduwe van Rui Gomez de Silva. Want de maare ging, dat Perez, gebeezight van den Koning tot minneboode tussen hem en Anna, aan 't zelfste vuur, waarin zyn meester blaakte, ontsteeken was; en zich vervordert had haar tot zyn' liefde te bekooren; waar op zy hem met geen afwyzigh gelaat bejeeghende. En men wilde, dat Escovedo, yvrende quansuys voor de eere van Rui Gomez, dien hy voor zynen ophelper erkende; maar in der daadt, om Perez, als Don Johans meesten weederstreever, uit de gunst te werpen; de mompeling, gereezen uit de gemeenzaamheit van dit paar, ter ooren des Konings gebraght had. Waaroover Perez, als Philips, met Gaspar Quiroga Kardinaal van Toledo, en Pedro Fajardo Markgraave de Los Velez, van Escovedoos zaak handelde, tot zyn' doodt zouw geraaden hebben, en 't beschik der zelve gewillighlyk aanveyrdt, meer der Prinsesse en zich zelve, dan den Koning te geval. Zeeker, toen men hem eerstmaals | |
[pagina 522]
| |
Ga naar margenoot+aantastte werd ook de Prinses in verzeekering genoomen. 'T welk den Koning zulx ter harte ging, dat hy, vermomt, het uit een kerkportaal quam aanschouwen. Derhalven, zoo men op alles te zaamen let, het schynt dat de Koning, door de zelfste vreeze van gelastert te worden oover dit werk, nu Perez verschoonen deed, op dat hy 't niet uitbraghte; dan weeder vervolghen, om 't vermoeden van zich te weeren; en liefst dit laaste, dewyl 't hem teffens wraak strekte. Maar, dat zoo oovermaghtigh een Vorst zich hierin dus byster bedraayt vond, strekke een' leer, dat geenerley grootheit eenighen aanstichter van diesgelyk bedryf in zorghelooze rust kan stellen. Wyders Antonio, naardien men nu waande dat hy geen bewys t'zyner ontlastinge te toonen wist, werd strengelyk gepynight, tot dat hy, eindtlyk de waarheit der zaake bekende, en eenighe afschriften der gemelde bescheyden te voorschyn braght. Afziende nochtans, dat hem geenerhande weere in Kastilie baaten zouw, zocht en vond hy middel, om zich met list, by hulp zyner gemaalinne, uit der hechtenisse te redden: en rende, zoo zwak als hy was van 't folteren, met Gil de Mesa zynen neeve, te post, in twaalf uuren, dertigh mylen verre, tot in Arragon zyn vaaderlandt, op hoope van aldaar billyk gehandelt te worden, mits de treflyke voorrechten van dat gewest op dien tydt. Maar zy golden zoo weynigh, dat men'er hem, van kerker tot kerker, van vierschaar tot vierschaar sleypte; en als de weyrlyke geen' schuldt in hem speurden, door die van de Heylighe Inquisitie, voor eenen tooveraar oft ketter pooghde te doen verwyzen. Om welken toeleg te steuren, die van de hooftstadt Saragosa tweemaals tot oploop quaamen, stellende ten laaste Perez op vrye voeten. Dit, en het te velde trekken teeghens een Koninklyk heyr, hierom herwaarts gezonden, dien zy niet darden onder de ooghen zien, kostte den Arragonneezen al hunne vrydoomen; meenighen persoone van aanzien zyn leeven, oft welvaaren. Don Johan de la Nuza, opperste Rechter des Lands, dien zy El Justitia plaghten te noemen, werd onthalst, zonder ander vonnis, dan dat het de Koning gebood. Perez berghde, met vlieden naa Vrankryk, zyn lyf; en behoedd' het sint ter naauwe noodt, van verscheyde schelmen, uitgemaakt om het hem te beneemen. 'T welk zyn' eegaâ en kindren, zelfs een minderjaarigh dochterken, met ongenaadighe vankenis en veel bitter lydens bekoopen moesten. Dus gedeegh het pleeghen van onwettighe daadtlykheit den dienaar tot eyndelooze ellende; den heere tot onbepaalt gezagh oover een Koninkryk: weshalven men deezen trotsen tytel onder zyn afmaalsel schreef, Allanó a Arragon: Hy verplette Arragon. Maar de merkwaardigheit deezer zeldzaame geschiedenis verschoone myn afwyken van de streek der Nederlandsche zaaken, die ik nu gaa achtervolghen. De Staaten, gehoort het aanbrengen des heeren van Rassinghem, veyrdighden, des andren daaghs, vierden in Hooymaandt, den Abt van Marolles, den aertsdiaken van Ypre, en den heer van Brus af, aan den Landtvooghdt, Ga naar margenoot+om hem de quaade klank van 't aangestelde tot Naamen en Charlemont te vertoonen. Dat hy stof t'oover had, om hun alle goedt toe te vertrouwen. Wat woeghen doch schriften, by niemandt bekent gestaan, en geen' omstandigheit meldende, daar 't geloof eenigh vatten aan vinden moght? Zoo hy de waarschuwers deed' ontmommen, en d'aanstichters van 't werk noemen, men zoude reeden, en weêrreeden, tot straffe van ongelyk, hooren. Daarentussen was 't hooghoorbaar, dat zyn Hoogheit naa Brussel keerde, alwaar, en gansch Nederlandt deur, zy, onder verbandt van hunne persoonen, goedren, eere, en trouwe, beloofden, haar veyligh te houden. Don Johan, te vroegh op, met de blydschap van een geluk, dat hy zich inbeeldde hem niet te kunnen ontstaan, viel uit teeghens Marolles, hoe hy 't Slot van Antwerpen voor zyn hield: dat het hem ook | |
[pagina 523]
| |
Ga naar margenoot+nocht' aan volk nocht' aan geldt, zoude mangelen. 'T welke de Abt den Staaten moght aanzeggen. Een' wonderlyke losheit, die wel bewyst, dat de Historyschryver Thuanus, niet buyten reede, hem eenen hooghdraaghenden mensch, voor de rest, zorgheloos, en verzuymel noemt. Hy zond, niettemin, op nieuw, de Heeren van Rassinghem en Grobbendonk, Ga naar margenoot+aan de Staaten, om hun af te vorderen; sterker hoede zyns persoons; afstelling der Steêvooghden, ter plaatsen, die'er, van ouwds geen' gehadt hadden; dat alle Ooversten, hoofden, en gemeyne luyden van oorlooghe, hem, wen hy ze ontboode, quaamen vinden, en hem gehoorzaamen; vertooning van de lyste der geenen, die ter daghvaart van de breede Staaten verschynen zouden, op dat hy zaaghe oft daar eenighen onder waaren, daar quaadt bedenken op viel; afsnyding der gemeenschap met den Prinse, Hollandt, en Zeelandt; en aanspanning met zyn' Hoogheit teeghens hen, zoo zy 't Eeuwigh gebodt niet voldeeden. De Staaten, hierop, stonden hem, booven de voorighe lyfwacht, noch driehondert schutten toe, onder Bossu, Montigny, Kruyninge, Willerval, oft Noyelles, t'zyner keure. Teeghens de rest hadden zy meede niet, dan eenighe bepaalingen, om onbedraayt te blyven. Waaren boovendien te vreede, dat alle krysluyden den dienst en de bescherming zyner Hoogheit zwoeren; mits doende gelyken eedt, tot voorstandt der Staaten en landtzaaten. Voorts verzochten zy, aanstendighlyk, zyn weederkeeren naa 't hof; dat van den Hartooghe van Aarschot naa Antwerpen, daar Louis van Blois, heer van Treslong, die geen Brabander was, teeghens 't recht des Lands, 't bevel op het Slot had; 't weghdoen der vremdelingen uit zyn gezin; 't vertrek der Hooghduytschen, die, met het zaayen der Luytersche leere, groot quaadt deeden; en aan 't verblyf der welke het hield, dat de breede Staaten niet verzaamelt werden. De Graaf van Bossu, samt de heeren, van Bus en Meetkerke, werden verkooren tot deeze boodtschap, niet zoo zeer, naar 't schynt, op dat zy die verrichten zouden, als om den Landtvooghde stof in d'ooghen te werpen, en hem van 't letten op der Staaten voorhebben, af te wenden. Want, terwyl de gemaghtighden beezigh waaren, op 't Slot van Naamen, quamp'er tyding, hoe men dat van Antwerpen voor de Staaten verzeekert had. 'T welk hem, die 't teeghendeel verwachtte, boovenmaate, ontroerde. Hier dient verstaan, dat zyne en Escovedoos brieven, gezonden aan den Koning en Antonio Perez, in Gasconje afgeworpen waaren, en oovergeschikt, Ga naar margenoot+door den Koning van Navarre, aan den Prinse van Oranje, die ze, op den achtentwintighsten van Hooymaandt, den gemaghtighden der Algemeine Staaten, tot Brussel had doen vertoonen. Dat de Prins deeze blaadren, als afgegaan in 't begin van Grasmaandt, al een' wyl had onder zich, oft immers verhoolen gehouden, gelyk by de Roomschen gezeyt word, staat wel te gelooven. De zinlykheit is, d'oorzaaken van dien, naa te speuren. Zy waaren dan, voor eerst, meestendeels in syffer geschreeven, welx begrip uitkeur van schrandre geesten, ook byster hooftbreeken, tot krenkingh van harsenen toe, en, dienvolghends, tydt vereyscht. Mooghelyk ook, daarbeneeven, dat zyn' Doorluchtigheit twyfelde aan de geneeghenheit der Staaten te dier stonde; met inzight, dat'er een' bereyding der gemoeden diende voor te gaan, zoo d'ontdekking vrucht zouw doen: en dat zy, te dien eynde, de brieven eerst, van handt tot handt, liet omwandelen, onder haare vertrouwdelingen; een der welke de Graaf van Lalain was, dien wy, uit dit bedenken, hier voor, niet dan onder een misschien, hebben naa gegeeven, dat hy, teeghens Don Johan, ter beste trouwe, niet ging. Hierby komt, dat de Prins, als hofweêrwys, viellicht wel voelde, dat'er een' buy by den Landtvoogdt geklouwent werd; en goedt vondt den bommel te laten rypen, om, op het uitbreeken des zelven, 't ander geheym, ter | |
[pagina 524]
| |
Ga naar margenoot+juyste uure, met des te meer klanks en klems, aan den dagh te doen spatten. Toen nu d'ontsyfering net eevenveel silben, als d'oorspronklyke brieven, uitbroght, en bondigh te zaamen hing van vervolghenden zin; zoo nam niemandt voor guychelspel, 't geen hy klaar voor zyn' ooghen zagh. Noch waaren zy wys geworden, hoe Don Johan, staande op zyn vertrek all' zyn' pakkaadje uit Brussel en Mechele geschikt had, zonder daar yetwes te laaten; zelfs tot voorraadt van wyn toe, dien men verkocht vond. 'T welk genoeghzaam bewaarighde, dat zyn aanslagh op 't Slot van Naamen, niet uit schielyk verscheene noodt, maar voorbedachten raadt, was her gekoomen. D'oopening nu door Marolles gedaan, strekte geen duystere waarschuwing. Ook had Don Johan, aan den Markgraaf, Amman, en de Wethouders t'Antwerpen, geschreeven, dat zy Kornelis van Endt met zyn' vendels, binnen der stadt ontfangen zouden. Doch dunkt my gelooflyk (te meer om dat ik deeze lettren ongedaghteekent vinde) dat men ze niet eer meynde oover te leeveren, dan op 't pas zyner aankoomste; en dat zy niet dan naa zyne neêrlaagh, die thans geviel, gevonden zyn. Maar zeeker, 't gerucht liep nu, dat Kornelis op de beên was; en de koopluyden, gedaghtigh der voorleedene onheylen, gereedschap maakten om op te breeken. Al deeze baaken dan, oover een koomende, waaren den Staaten zulx toelichtende, dat zy bezeften, hoe men aangaan moest, om de schipbreuk van den Staat te verhoeden. Zy weynden, en geeven daatlyk orde, dat Champaigneys krysvolk, zich onthoudende op den Brabandschen boodem, aan Kornelis van Endt, den wegh naa Antwerpen onderginge. Ga naar margenoot+De Vers, een neef van Champaigney, schroomde niet deezen last op zich te neemen; en Kornelis aan te ranzen; zoo wel ter maate, dat zyn' knechten ten deel verslaaghen, de rest verstroyt werden. 'T welk d'eerste bof van vyandtlykheit teeghens Don Johan geweest is. Wyders worp men het oogh op verzeekring der burgh. Zeeker Hopman, daarop leggende, had zich jeeghens Willem Martini, Griffier der stadt, laaten hooren, hoe 't 'er geschaapen stond, dat de bezettelingen, als zynde veele maanden ten achtre, naa der Staaten stem zouden luystren, zoo men middel t'hunner betaalinge schafte: maar dat de zaak behend-en bedektelyk gedreeven diende, uit vreeze, van Treslong, die voor Don Johan yverde, wakker te maaken. Martini liet zich dit bericht niet ontvallen, maar gaf het den heere van Liedekerk aan, die, Steêvooghdt geworden in Champaigneys plaats, en vreemdt van de Spaansche regeeringe, den gezuyverden Godsdienste, met het harte, toeneegh. Deez' houdende goede kennis met Pontus van Noyelles, heere van Bours, jongen Eedelman, eenen der Hopluyden van booven, bestaat, door omweeghen, hem de tonge los te maaken, om te speuren wat hy in den boezem droegh. D'ander' gemoedight met de hitte der jeughd en kryslust, en jaghtigh naa faam en opkoomst, maakt zich sterk yet goeds te verrichten, mits dat men hem een' merkelyke som voor uit, en voort gelds genoegh beschikte, om d'andre Hopluyden en soldaaten te trekken. Martini, en zyn schoonbroeder Willem Rouk Algemeyn Rentmeester van Brabandt, hebbende, van die Staaten, acht bondtschriften bekoomen, elk van vyftighduyzent gulden, om zoo veel op te mooghen neemen, werden borghen aan Bours, voor de penningen hem toegezeyt. Toen gaat hy de bevelhebbers aan, en bekoort'er 't meeste deel. Dit was quaalyk zulx te bestoppen, oft daar leekte yetwes uit, dat Treslong argh deed denken, en t'zyner bewaarnis, eenen nieuwen eedt den krysvolke voorhouden. Doch kantte Bours zich daarteeghen, bybrengende, men had eens gezwooren, en wilde dat betrachten. Blyvende Treslong hieroover bedremmelt; komt d'eerste van Oestmaandt, bestemt tot uitvoer van 't werk, eer zyn vendel ter wacht tooghe, wiens beurt het dien | |
[pagina 525]
| |
Ga naar margenoot+aavondt was. Dies begeeft zich Bours, met het zyne, in 't geweer, kryght strax toeval van het tweede, en verklaart zich voor de Staaten. Het derde waggelde vast in de anxt der keure. Treslongs vendel, nu meede gewaapent, bleef styf staan voor Don Johan, en al een' wyl schermutsen teeghens Bours, die'er op aanviel. De hoedt, hem van 't hooft geschooten, stoof in de graft, en werd bekent aan eenen witten veederbos, by de dienaars van Liedekerke, Rouk, en Martini, die tot dicht onder 't Slot gezonden waaren, om te bespieden, hoe 't 'er afloopen zoude, en hunne Heeren te verkundschappen, ten huyze van den Griffier. Deeze knechts, hebbende te gelyk eenighe soldaaten van booven needer zien storten, hielden dat Bours een der zelve was; en droeghen 't, voor zeekre tyding, oover. Daar, Liedekerk naa de Nieuwestadt, op hoope van, met het getyde, de stroom af, en tot Vlissinge te raaken: de Rentmeester om een' hoek, zonder nochtans uit den huyze te scheiden. Martini, de stoutste, treedt op straat, en naa de Burgh toe, om wisser bescheydt. Onderweeghe Ga naar margenoot+ontmoet hem een' Steêhouder oover eene van Fronsberghs benden, die heel verbaast en bezweet aanquam; en gevraaght waarom, hem zeyde, dat het Slot omgewent was. Voorts vernam hy 't zelfste, by 't schreeuwen van een deel Hooghduytschen, koomende, met sleepende spietsen, aandraaven, uit hun wachthuys, dat aan 't eyndt dier straate stond. Dies keert hy naa zynen schoonbroeder, met de blyde boodschap, die hun terstondt bevestight werd, door 't afgaan van 't grof geschut, steêwaarts in, tot driemaalen: 't welk het besprooken teyken der gewenschte uitkoomst was. 'T zelve riep ook den Steêvooghdt weeder ten huyze van Martini. Daar quam hun, ontrent den aavondt, een Serjant van Bours aandienen, hoe Treslong gevangen was; twintigh van de zynen doodt; en al zyn aanhang ter burgh uitgedreeven: dat, oover een' uur oft twee, binnen de welke, zyn Hopman hoopte in de bewaarnis der plaatse voorzien te zullen hebben, hun gelieven zoude, zich naa booven te vervoeghen, om te beraamen wat wyders te doen stonde, tot verzeekring van Slot en stadt. Dit deeden zy: en Martini werd weeder naa beneeden gezonden, om brieven af te veyrdighen aan alle zyden daar 't oorber scheen. D'andre twee, neevens den heer van Bours, doorzaaghen Treslongs papieren, meldende hoe hy geduurighlyk verstand met Don Johan gehouden had. De Hooghduytsche bezetting, mits 't verneemen der verandringe, gevallen op het Slot, was dien heelen nacht in waapenen, en twyfel wat'er voorts uit worden wilde. Des morghens, werden zy, van hunne Kornellen Fronsbergh en Fokker, naa de Meerbrug gevoert, en aldaar in slaghorde gestelt. Maar als zy zaaghen dat de burgbery, beducht voor anderde plondering, 't geweer nam, en t'zaamen rotte, werd hun d'ouwde stadt te bang, en vertooghen ze naa de nieuwe. Terwyl zy zich hier beborstweeren, met waaghens, balken, baalen, en diergelyk schanstuygh, wort de Majestraat op 't Slot ontbooden, by den Steêvooghdt, om te beraadslaaghen, hoe men toe zoude. Daar besloot men de schuttery in waapen te brengen, d'aankoomsten te bezetten, en hun 't weederkeeren te beneemen; doch eevenwel gemaghtighden aan Fronsbergh en Fokker, te zenden, oft zy zich, met een' taamelyke som penningen, wilden laaten gezeggen, om geheelyk te ruymen. Verre van daar: bout spreeken de Kornellen en maaken gelaat van steêwaarts in te willen breeken. Etlyke Spaansche en Portugeesche koopluyden, die de gemaghtighden gevolght waaren, breydden deeze maare door stadt uit. Ga naar margenoot+Die gaat het onderste booven: heeft niet dan moort en roof, en reeds een' tweede woede voor ooghen. Men beeldt zich in, dat de bezettelingen hunne spitsbroeders, van Breda, Shartooghenbos, en Berghen op Zoom, te hulp ontbooden hadden. De roep gaat, dat de Graaf van Mee- | |
[pagina 526]
| |
ghen, Ga naar margenoot+en de heer van Floyon, met hunne troepen in aantoght zyn. Dit zeeker by geval niet: gemerkt Don Johan, eenighe daaghen te voore, met hun, daar van gehandelt had. Een deel der koopluyden, die 't meest te verliezen hadden, vervoeghen zich naa de Burgh; bidden, dat men zie de zaak by te leggen, al moest' het een', twee, jaa drie tonnen schats kosten, zy zouden 't geldt verschaffen. Korts naa den middagh, worden de gemaghtighden weeder afgeveyrdight, met last om hondert en vyftigh duyzent gulden te bieden. Veele treflyke burghers, de voorzeyde Spanjaardts en Portugeezen, maaken den sleep: de kassiers daar neevens, met stokborzen vol gouds. De bezettelingen, ziende ter eene zyde de poorters tschrap staan, aan de brug der Nieuwestadt, ter andre 't blaaken der ontdekte penningen, scheenen keur aan 't loon der ruste oft des gevaars te weeten: zulx een groot getal van bevelhebbers den gemaghtighden teeghens ging, met verzoek dat men den handel sloote. 'T hield, zeyden de heeren, aan hen niet: men zouw den krysluyden, op staande voet, anderhalf hondertduyzent gulden toetellen; voort waaghens en scheepen verzorghen, voor hun gevolgh en pakkaadje, indien zy de stadt ontleedighen wilden. Zy roepen; 'T was wel. Zoo d'Ooversten het weygherden, zy zouden z' 'er toe dwingen. Deeze hielden zich tussen de veste en de leste brug der Nieuwestadt: werwaarts de gemaghtighden, door den drang heen, gebraght werden. Daar doen zy 't bodt, ten aanhooren van al de omstanders. Met reedenen en weederreedenen; zeynden en herzeynden, om naader onthiet, naa 't Slot, dat verre van daar lagh, verliepen eenighe uuren. En 't begon aan den avondt te gaan, als men meenighte van zeylen ontdekte, die, van beneeden, naa stadt toe quaamen. Te weeten, de Prins, verwittight van Liedekerks aanslagh, had den heer van Hauteyn, met eenigh volk, eyghentlyk daarop, in 't Landt van Thole doen wachten: en deez, op 't schryven van Martini, al wat zich van groote oft kleene scheepen daar ontrent vond, te hoop gerukt, en prachtelyk uitgestreeken met vlaggen en wimpels, om den vyandt, met den schyn van een staatlyke vloot, in d'ooghen te flikkeren; die doch, waar zich strydt vertoont, altyds d'eerste in 't zwichten zyn. Hy dan was, die dus brallende de Scheld op quam vaaren. De Hooghduytschen, des gewaar wordende, steeken den hals uit, om in den windt te kyken. De naadrende vloot slaakt drie scheuten; en een yzer komt, oover de brug, daar men 't gesprek hield, heene snuyven: niet zonder quetsing van eenighen der soldaaten. Schrik Ga naar margenoot+coverrompelt hunn' harten; en verwekt een' gemeene kreet; de geuzen, de geuzen, daar zyn ze. Niemandt ziet naa zyn' meêgezel om; elk naa 't beste heenkoomen; zoo wel meesten, als minsten. Deeze ter eene, die ter andre poort uit: d'een naa den dyk, d'ander naa 't hooghe landt toe: laatende zak, pak, jaa een deel hunner waapenen leggen. En de verbaastheit was zoo groot, dat hun niet eens in den zin quam, de koopluyden met het baar geldt, oft de Heeren gemaghtighden meê te rukken, daar zy hun verhaal aan vinden konden. Weenigh werd'er ter needer geleyt; de poorten geslooten; Hauteyn heerlyk ingehaalt, en met een' goude keeten beschonken. Voorts doorzocht men de papieren der gevluchte Kornellen, en vond'er elf brieven, geschreeven van Don Johan, seedert den zestienden, tot den laasten in Hooymaandt toe; by eenen der welke, houdende aan d'Hooghduytsche Hopluyden en gemeyne soldaaten t'Antwerpen, hy pooghde hun vroedt te maaken, dat men voor had, hen, niet alleen van hunne verdiende soldye, maar ook van 't leeven te berooven; en diesgelyk bestek, teeghens d'eldersleggende vendels van hunnen Landtaardt, in den moolen was. Andre, gericht aan Fronsbergh en Fokker te zaamen, oft aan Fokker in 't bezonder, ontdekten naaktelyk zynen toeleg op 't bemaghtighen der stadt en burgh. | |
[pagina 527]
| |
Ga naar margenoot+Treslong braght men tot Brussel, en leydd' hem op 't broodthuys. Op den Ga naar margenoot+windt deezer maare spreydden de Hartogh van Aarschot, de Markgraaf van Havrech zyn broeder, en andre Heeren de wieken uit, om Don Johan te verlaaten. Hebbende paarden doen verzorghen, en buyten 't Slot gereedt houden, gingen zy quansuys wandelen; zaaten op; en joeghen, in aller yl, naa Brussel. De Prins van Chimay was, eenighe daaghen te vooren, derwaarts gereyst. Veele krysluyden van de regementen der Barlemonden worpen zich ook oover de zyde der Staaten. De Landtvooghdt, ziedende van spyt en verbolghenheit, deed, in plaats van by te leggen, hun ongelyk fierder punten voorstellen, en die meestendeels recht naa 't oogh des Prinsen van Oranje staaken. Maar, eer hierop geantwoordt werd, quam hy tot zyn tweede gedachte; en geevende beeter koop, schreef smeekender wyze, dat hy te vreede was in schorsing van waapenen, tot dat zyne Majesteit, zoo hy hun mishaaghde, eenen andren Vorst van den bloede in zyn' steede verkooren hadde: en bad dat men hem zyn' brieven, afgeworpen op den wegh naa Spanje, toezeynden wilde. Als deeze dingen zich toedroeghen, was de Prins vast reyzende, door Hollandt, van stadt tot stadt, om de onlusten, hier en daar gereezen, te smooren, en orde te stellen op verscheyde zaaken. Zynde zeer quaalyk gepartuurt geweest met de dochter van Saxe, die zich byster weêrberstigh gedraaghen, en een ongereegelt leeven geleydt had, omhelsd' hy des te vuurigher de vriendschap van Charlotte zyn' jeeghenwoordighe gemaalinne; en scheen daarin de verlichting zyner zorghen te zoeken. Verzelschapt met deeze, werd hy alomme bewelkoomt met ongelooflyke vertooning van oovergeeve gunst en Ga naar margenoot+eerbiedenis. De harten gingen oopen, d'aadren reezen van blydschap. Gelukkigh die hem genaaken moght. En yder viel zyn deel te kort, in 't aanschouwen des geenen, dien zy voor 's Heemels rechte vuyst, en den eenighen, naast Godt, hielden, die hen uit de Spaansche slaavernye verlost had. Wat hy voorsloegh, het smaakte; wat hy ried, 't werd gevolght. 'T gemeene volk van 't Noorder gewest noemd' hem niet dan Willem Vaader. Elk yverd' 'er om 't zeerste, en d'een riep den andre toe; Wlllem Vaader is gekoomen: met zoo heet een' geneeghenheit, dat ze ten aanschyn uitblaakte. Ook was hy niet in gebreeke; spraakzaam, aanminnigh, zoo teeghens minsten als meesten: en maakte geenen last, van allen man te gemoete te gaan, tot het uyterste der reede toe. Thans gekoomen tot Woerde, werd hy, door de Majestraat van Uitrecht, gebeeden, om (zynde zoo naa by) haare stadt niet te misdeelen van de eere zyns bezoex: doch, dat het geschieden moghte, zonder hoede van soldaaten meê te brenghen; in plaats der welke, men hem een vendel burghers zouw byvoeghen. Al te zorghlyk vonden dit de Prinses en veel andren: gemerkt die van Uitrecht zich noch onvoldaan, en van zyne regeering afgezondert, hielden. Maar zyne Doorluchtigheit, steunende op de kracht eener vranke rustigheit, die gemeynlyk, door 't vertrouwen, d'ontrouw tot sufheit oft bekeering brengt, wilde (ongeacht de quaadwilligheit van veelen daar binnen zynde) het waaghen zonder eenighe lyfwacht, oft andren toeverlaat dan de kenlyke zucht der burgherye t'haarwaarts. En zy ging 'er, met de Prinses, en enklen hofstaat, den achtienden van Oestmaandt. In 't schieten der welkoomst quam uit de kaamers ('t is een' soort van lichte Ga naar margenoot+bussen) staande aan de Tollesteeghspoort, een prop gespat in 's Prinsen koetswaaghen. 'T welk zyn' gemaalin zulx verschrikte, dat zy hem om den hals vloogh, roepende; wy zyn verraaden. Hy zonder zich daar in t'ontzetten, zeyde; 't was niet met al; en hebbende haar te vreede gestelt, deed vrymoedelyk ter poort in mennen. Onder 't vaaren door stadt, viel, by ongeluk, een meysken van neeghen jaaren t'eener venster uit, en plotselyk | |
[pagina 528]
| |
Ga naar margenoot+doodt, voor de voeten der paarden: die daar oover bleeven stil staan. Een' oovergeloovigh hart moght, mits dit tweede, en zoo oevel een ontmoetsel, 't een en 't ander voor eenigh voorspook van quaade vergankenis zyner intreede neemen. De Prins, naa 't bezightighen des kinds, met beklagh van de rouw der maaghen, vorderde zynen wegh; bleef t'Uitrecht ten derden daaghe toe; en onthaalt zynde met alle hartlykheit, vertrok genoegh verzeekert, de zaaken aldaar zulx beschikt te hebben, dat de stadt weeder t'zyner gehoorzaamheit keeren zouw: hoewel dit noch lang aandroegh. Ga naar margenoot+'T geen by Don Johan tot Naamen was aangerecht, had zyn' Doorluchtigheit in Noorthollandt verstaan, en van alstoen den Algemeinen Staaten, by haar schryven, geraaden; hunne kraften behendelyk by een te brengen, en drieduyzent Hooghduytsche ruyters te lichten; met de welke zy zich sterk maakte, dat men hem Naamen, Luxenburgh, Ga naar margenoot+en 't gansche Landt zouw doen ruymen. Maar hunne zucht tot gemak, en Don Johans hoogh opgeeven van de zyne tot 's Lands rust, verbooden hun te wanhoopen van 't beslechten der geschillen. Dies schreef en herschreef, zond en herzond men van weederzyden, met tussengaan van d'Ambassadeurs des Kayzars. Don Johan, by letteren van den vierentwintighsten in Oestmaandt, pooghde zich van den inhoudt zyner afgeworpe Ga naar margenoot+brieven te zuyveren, met deeze blaauwe verschooning; dat hy noch voor geen' Landtvooghdt erkent was, ten tyde als hy den Koning tot oorlogh ophitste: eeven oft hem 't Eeuwigh gebodt, onderteekent zoo lang te vooren, tot den pays niet verplicht hadde. Van Escovedoos schryven wild' hy, dat den zelve, niet hem te verantwoorden stonde. Het styven der Hooghduytschen in hun verblyf hier te Lande moest men toeschryven aan 't wanontzigh en d'ongehoorzaamheit der gemeente, die de waapenen nooyt afgeleit had; en aan de toerusting des Prinsen en zyner aanhangeren: Ga naar margenoot+waarteeghens bloot te blyven hem ongeraaden geweest waar. Aan den Koning schreeven, ten zelfsten daaghe, de Staaten, ophaalende den oorspronk der nieuwe zwaarigheeden: met besluyt, dat zyn' Majesteit gedient waare met de zelve te redden, door bevel aan Don Johan, om de Gentsche bevreeding en 't Eeuwigh gebodt t'achtervolghen. En zy spraaken van den Landtvooghdt op 't heuschte des'mooghelyk viel, wytende 't misdryf aan den quaaden raadt van Escovedo. Thans bezeffende dat het te verre gekoomen was, om eenigh goedt verstandt te verhoopen tussen hen en Don Johan, raadslaaghden z'op een' bezending naa Spanje. Dan de voetstappen des Markgraaven van Berghen, en 's Heeren van Montigny, stieten yder teeghens 't hart: en niemandt, dien de boodschap lustte. Zy werd dan den papiere bevoolen: 't welk, den achtsten van Herfstmaandt, Ga naar margenoot+afgink, met eerbiedigh verzoek om eenen andren Landtvooghdt: en dat ondertussen de Raadt van Staate 't bewindt moghte voeren. Hoewel nu 't werk dus sleypende gehouden werd, zonder tot het uiterste, en baar ontzeg van vreede, te koomen; zoo verzuymden de Staaten niet, zich ten minste de pynlykste doornen uit den voet te trekken. Fokker was, van Antwerpen, met zyn vendel, naa Berghen op Zoom, gevlucht, dat'er noch twee van zyn regement in had; Fronsbergh, met zyne drye benden, naa Bredaa, daar'er eeven veele binnen laaghen. Champaigney toogh naa Berghen; ooverviel t'eener morghenstondt, het huys te Woude, bezet met veertigh Fokkerschen, die meest all' om 't leeven raakten. Een, der geene die 't ontquaamen, braght de tyding in stadt, en grooter vreez onder zyn' spitsbroeders, dien reeds te voore geen moedt ooverschoot. Champaigney, gins en weeder trekkende, in der nacht, tussen 't Berghsche bos en 't Bagynhof, met veel rommelens en trommelens, gaf schyn van tweemaals zoo sterk, als hy was in der daadt. Welke konstenaary geholpen werd, door | |
[pagina 529]
| |
Ga naar margenoot+eenen Jakob de Vos burgher van Berghen, die des uchtens daar binnen quam, roemende de maght der beleggeren: en dat zy meinden de wallen, van alle zyden teffens, te bespringen: hoe, daarenbooven, 's Prinsen scheepen van oorlogh genaakten; en hy gezonden was, om hen te waarschuwen, dat ze met hun leeven niet te speelen hadden, maar wyslyk t'ooverweeghen, wat hun te doen stonde. De verbaastheit neemt d'ooverhandt. Men geeft hun geen' tydt van beraadt, zy de plaats daatlyk oover; Ga naar margenoot+op voorwaarde, dat het vendel, gevlooden uit Antwerpen, den Staaten al zyn achterweezen quyt scholde, den Kornel gevangen leeverde, de waapenen afstonde: die hun nochtans van Champaigney weeder geschonken werden, naa 't verlyden der quytschelding. D'andre twee vendels ontfingen eenigh geldt; voor de rest, bondtschrift der Staaten, op twee oft drie jaaren daghs: en tooghen uit, op den dertienden van Oestmaandt. Fokker werd op 't huys te Canttecroy gezet, en naaderhandt tot Brussel gevoert. Champaigney, zich gevoeght hebbende met den Graave van Hohenloo, rukte voorts naa Steenberghen en Tertoole, die desgelyx, Ga naar margenoot+by verdragh, van d'Hooghduytschen ontleedight werden. Binnen Shartooghenbos laaghen vier vendels van wylen Ooversteyn. Met deeze, als hebbende zich eerlyk tot Antwerpen, en naamaals billyker dan d'andre, gedraaghen, werd vrundtlyk gehandelt. Zy verworven, hoewel naa veel dingens, zes maanden aan gelde, twee aan laakenen. 'T geen men hun wyders schuldigh bleef, zouw in 't Ryk, binnen twee naaste jaaren, buyten hunne kosten, betaalt worden. Shartooghenbos ontlast zynde; tooghen Hohenloo en Champaigney naa Bredaa, en beslooten 't van alle kanten. Fronsbergh had eenen zyner Hopluyden afgeveirdight aan Don Johan, om te weeten wat middel van ontzet daar voorhanden moghte zyn; waar men zich toe te verlaaten, en naar te richten hadde. De Hopman weederkeerende van Naamen, en zoekende heymelyk in stadt te raaken, werd betrapt, en tot Geertruydenbergh gebraght, daar de Prins, dat pas, was, om, van naaby, tot de Brabandtsche zaaken te verstaan. Ruymen tydt braght men in 't ondervraaghen deur; en, met hooghe dreyghementen en milde beloften, hem, ten laatste, zoo verre, dat hy bekende, een briefken van zyn' Hoogheit aan Fronsbergh te hebben: 't welk, getornt uit den bandt zyner boxen, bevonden werd van zeer fyn postpapier, langwerpigh vierkant, als een lidt van een' vinger en zinlyk geslooten met lak. Men namp 'er (gelyk zulx behendelyk geschieden kan met een' gloeyende naalde) het zeeghelken af, en ontsyfferde 't geschrift, bestaande in zes reeghelkens, met zeer dunne penne, gemaalt; dat op deezen zin uitquam: Ga naar margenoot+Wy begrypen d'ongeleeghenheit uwer zaaken, en dier steede. Ghy hoopt ze noch zes weeken te houden, zoo u ontzet verzeekert wort. Ziet: volk, en middel hebben wy veyrdigh, om het te mooghen waaghen: maar willen 't wis neemen. Houdt ze twee maanden, en vertrouwt daarenbinnen verlost te worden. Vaart wel. Johan. De Prins deed, in gelyken syffre, een ander briefken instellen, en onderteekenen by meester Willem Silvius, vermaarden Boekdrukker van Antwerpen, die zyne Doorluchtigheit was koomen begroeten, en de handt van den Landtvooghdt zeer eyghentlyk wist naa te Ga naar margenoot+bootzen. 'T luydde aldus. De gestalte uwer zaaken en dier steede is ons vertoont. Wy willen recht met u handelen. Ons waar leedt, zoo loflyk êen regement en uwen persoon, dien wy hoogh achten, aan schand en bederf te vertuyen. Ziende ons zelve luttel min dan beleeghert, en 't heele Landt opstendigh, kunnen wy u de verzochte hulp niet toezeggen. Ziet, met verdingen, zoo zeer als mooghelyk valt, uw' eere, u zelven, en uwe soldaaten te spaaren, ten dienste des Koninx. Wen wy onze krachten by een hebben; op geen Bredaa zal 't aankoomen. Vaart wel. Op dit blaadeken, alalleens gevouwen, werd, met wat | |
[pagina 530]
| |
Ga naar margenoot+heet laks, het zelfste zeeghelken van Don Johan geplakt; het inhoudt bekent gemaakt aan den Hopman; die aannam, het alzoo aan den Kornel te bestellen; en voorts onder 't krysvolk te stroyen, dat (gelyk hy ook zelf verklaarde de waarheit te weezen) de bystandt verre te zoeken lagh. Des beloofde zyn' Doorluchtigheit hem een' goude keeten van vierduyzent gulden te doen vereeren, en dat men hem met zyn vendel, in 's Lands dienst zouw neemen en houden. Hy gaat daarop in stadt; kryght terstondt de soldaaten om de ooren, die vraaghen hem, wat troost? Hy bericht hen als besprooken was; gedraaght zich voorts tot de letteren des Landtvooghds. De gansche bezetting raakt in roere; wil met kraft weeten wat het schrift vermelt: en 't zelve, hun uitgeleyt, vermeerdert d'ontsteltenis. De Prins, des verkundschapt, slaapt'er niet op; doet den gemeenen krysluyden aanbieden vrye uittoght neevens hunnen Ooverste, zonder betaaling: 't en waar zy verkooren twee maanden solds in gelde, eene in laakenen t'ontfangen, de rest den Staaten quyt te schelden, en den Kornel oover te leeveren. Baat gaat voor trouw. Zy neemen niet alleen hem maar ook den heer van Kintsich gevangen; en, als die, eene nacht, gezeeten hadden, 't bodt der betaaling aan. Alzoo werd den Prinse zyn' stadt, met den persoon Ga naar margenoot+van Fronsbergh, op den vierden van Wynmaandt, in handen gestelt, tot groote blydschap der burgherye, die langen tydt naa haaren Heer verlangt had. De Hopman kreegh den toegezeyden dienst, en keeten, daar de Prins, t'zyner koste, eenen pennink van hondert kroonen deed aanhangen. Midlerwyl sterkten die van Antwerpen hunne vesten, en dachten ze wel in staat te brengen, dat het niemandt lichtlyk lusten zouw daaraan te byten. Dwers ten daaghe, stond hun 't Slot, broedthol van zulke buyen, als hun tweemaals al te bang gevallen, en ten derde oover 't hooft gewaayt waaren. Dies verzochten zy aan d'Algemeine Staaten, 't zelve te mooghen slechten; ten minste daar 't der stadt hinderde: en braghten, onder andre reedenen, by, dat, Don Johan, eer hy des meester waar, niet rusten wilde, pooghende de bezetting om te koopen, en stoffende dat hy 't worden zouw, al moest' het den Koning driehondert tonnen schats kosten. Ten juysten daaghe, als de zaak ter vergaadring diende, was den gemaghtighden van Hollandt en Zeelandt toegestaan, aldaar neevens d'andre te stemmen; hoewel de geestlykheit getraght had zulx te keeren, met voorwenden, dat hunne volmaght niet beloofde, van waarde te kennen al 't geene daar beslooten wierd; nochte bewillighde in 't verdragh met Don Johan gemaakt. Dit was een' groote slaghboegh voor die van Antwerpen, die anders zouden achter geleeghen hebben. Nu zeylden zy den hoek booven, by behulp van die twee stemmen. Hebbende 't verlof wegh, pasten zy de Burgh, op den achtentwintighsten van Oestmaandt, in hun geweldt te kryghen, vernoeghende d'andre Hopluyden en Bevelhebbers met Ga naar margenoot+gereede schenkaadjen, den heer van Bours met een achtbaar jaargeldt. Toen aan 't af breeken, de Steêvooghdt in persoon, eedelen, burghers, mannen, wyven, jonk, oudt; niet laatende eenen steen op den andren, tot dat alles met den grondt vereffent was, aan de zyde der stadt. Het beeldt des Hartooghen van Alva, oover een' wyle ter needer geleyt door den Landtvooghdt Requesens, by last des Koninx, vond men erghens in een' hoek. Dat, tot op de werf gewentelt; daarop gebikt met bylen en houweelen, als hadd' het elken slagh gevoelt, t'elke wonde bloet geloost. Zoo stak hun de bitterheit zyner regeeringe in den krop; dat zy, by mangel van 't weezen, in den schyn beeten, om ze, met de smaaklykheit eener gewaande weêrwraak, deur te spoelen. De kleenste brokken, ook eenighe van den voetstal, werden weghgedraaghen, en hier en daar, als zeegheteekens, in de huyzen, ten toon gestelt: het gros gesmolten, en hergooten | |
[pagina 531]
| |
Ga naar margenoot+tot zyn' voorighe gedaante van geschut. 'T welk (zoo de Jesuyt Strada zeyt) zommighen zeurde, als oft Alva, geschaapen zeeker uit enkle schriklykheit, en dien men, dus lang, t'oover gevreest had, echter zynen aardt behielde; verandert zynde in een krystuygh, dat Neederlandt noch doen gruwen moest. Maar andren moghten daarteeghens by brengen, dat men hem nu, teeghens de Spanjaardts, en t'hunner vertsaaghing, gekeert zagh: en zyn' felheit, dus verre 't ouwde spoor volghde, dat ze t'hunnen af brek Ga naar margenoot+was dyghende. 'T geen dien van Antwerpen, werd naa veel twistens onder de Staaten, by meerderheit van stemmen, aan de Gentenaars vergunt; en 't Slot aldaar ook ter needer gesmeeten, op den eersten van Herfstmaandt. In gelyke wyze ging het den Blokhuyzen tot Ryssel, Valenchyn, en elders. Die van Uitrecht, onlanx naa de uitdrift der soldaaten, Ga naar margenoot+hadden bestaan het hunne, aan den binnenkant, af te werpen, zonder oorlof te vraaghen; doch 't werk gestaakt, ter vermaaninge van 't Hof aldaar. Nu vielen z' 'er weeder aan, en braghten 't ten eynde, by toestandt der Algemeyne Staaten. 'T Slot van Doornik werd verschoont, als wooning van den Steêvooghdt: dat van Kaamerik, ten aanzien van 't Kayzarryk, waaronder die stadt behoort. Wyders verzeekerden zich de Staaten, van Lier, en deeden bezetting daar in brengen, door den Graaf van Egmondt, die den Schout, en zommighen der Wet in hechtenis stelde. Ga naar margenoot+Zy rukten hunne krachten te hoop en sloeghen leegher tot Waavre in Brabandt; stelden 't voetvolk onder Philips Graave van Lalain, de paarden onder Robert van Melun, Burghgraave van Gent; heer Anthonis van Goignyes tot Maarschalk des leeghers; Valentyn van Pardieu, heer van La Motte, tot ooverste van 't geschut. Hunne reedenen, tot laste van Don Johan, schreeven zy den gebuurvorsten oover, met verzoek om, in 't gebiedt der zelve, ruyters en knechten, voor hun geldt, te mooghen werven. Waar op Hartogh Johan Cazimir, Paltzgraaf, zonderling geneeghentlyk antwoordde; hun raadende den Prins van Oranje tot hooft van 't bewindt te kiezen. In deezen zoomer werd, tot Berghen in Kennemerlandt, een stuk van oovergeeve boosheit bedreeven. De Staaten van Hollandt, om d'ingebrooke moedwil des krysvolx ten platten lande te stuyten, en voorts het plenkend geboefte te bedwingen, hadden Sebastiaan Kraanhals van Hottinga, Schout tot Haarlem, met het ampt van Landdrost, en etlyke dienaars te paarde, voorzien. De verwende soldaat Ga naar margenoot+kon deezen breydel zyner dartelheyt niet lyden. Zy koomen, ontrent tachtentigh in getal, t'eenen aavondt, op d'eyghe hofsteede van Kraanhals; met byster getier van schreeuwen en schieten, door de glaazen. Hy, ter taafel gezeeten, hoorde zyn' dienaars van onraadt zeggen, en vlood ter achterdeur uit; maar werd vervolght en afgemaakt; doordolven met dertigh wonden. Een maatlyke som gangbaar gelds, meê genoomen by hem om paarden te koopen, etlyke uitheemsche goude penningen, die hy uit zinlykheit oover zich droegh, de kleinoodje van zynen lyve, samt alles wat hun luste binnen 's huys uit d'opgeslaaghe kisten en kassen te lichten, maakten zy tot buyt. Vyf, de voorneemlyksten der handdaadighen ontquaamen 't. Veel' andren raakten in hechtenis. Doch vind ik niet hoe 't hun vergaan zy. Dan twee vendels (zoo men zeyt,) zouden, ter zaake van dit misdryf, gescheurt weezen. In 't eerste van Oestmaandt, kreegh men, binnen Groninge eenen Fransoys Mayart, eertydts provoost geweest Ga naar margenoot+onder den heer van Billy, in 't oogh; steld' hem gevangen, en vond'er eenighe brieven by, die 't bedenken versterkten. Ter scherpe vraaghe gevordert, beleed hy, dat Billy dacht eerstdaaghs met vyftien vendels knechten, en driehondert ruyters, den Vriezen op den hals, en by behulp zyner parthylingen, weeder tot die Stadthouderye, te koomen. Dit en andre | |
[pagina 532]
| |
Ga naar margenoot+kundschappen hierop slaande, styfden 't vermoeden zoo verre, dat men Georgh Westendorp en Johan Mepske op nieuw in verzeekering nam. Korts hiernaa, quam Wybe van Goutom, Steêhouder van Reinik Dekema, met hondertendertigh mannen, op 't Vliet, een' voorstadt van Ga naar margenoot+Leeuwaarde: 't welk den burgheren vreemdt voorstond. Johan van Mathenes van Wybesma, Drossaart op 't Slot aldaar, (hoe wel hem 't vermaan des heeren van Ville, uit Brussel, tot goede wacht, wel wyzer had behoort gemaakt te hebben) liet zich van Wybe bekouten, en hem, zynen sterker veel, van achter, booven koomen, tot groote ontrusting der burgherye, die hem daaroover smaadelyk begroette. Derhalven berouw kryghende, pooghd'hy, eenen dagh oft twee daarnaa, hen tot aftoght te beweeghen. Maar zy gaaven om woorden niet 't geen zy te dien pryze bekoomen hadden; en, eer hy scherper drong; ontwaapenden al de zynen; zulx hy daar als gevangen zat. 'T blokhuys aldus bemaghtight zynde; grypen de poorters 't geweer, en dreyghen den Raadshooftman, hun leedt Ga naar margenoot+aan hem te verhaalen; oft hy zouw 't krysvolk doen ruymen. 'T welk zich endtlyk daartoe koopen liet, met een' leening van dertien weeken, beloopende drieëndertigh hondert gulden, opgebraght by de steedelingen. Toen verzeekert men 't Slot met tsestigh burghers, gevoeght by de knechten van Mathenes: die ook, maar ontvooghdt, daarop bleef. De burghers hadden 't geyrne ter aarde gezien: doch begreepen, dat hen paste, naa de jeeghenwoordigheit des Stadthouders Ville te beyden. Deez, ontbooden, onder anderen, by Don Johan tot Mechele, seedert tot Naamen, was eerst te spaade gekoomen, daarnaa door ziekte verlet, tot dat hem de keer der dingen parthy met d'Algemeyne Staaten deed kiezen. In aanmerk welker verdienste, zy hem tot vasten Stadthouder oover Vrieslandt, Groeninge, Drente, Twente, en Linge, maakten; daar hy te vooren, slechts Ga naar margenoot+als weederroeplyk t'aller tydt, geregeert had. Met dit bescheyt quam hy, voor 't uitgaan van Herfstmaandt, in Vrieslandt. Twee vendels Hooghduytschen van Bossuus regement hielden de schansen van Oostmahorn, de Lemmer, Slooten, Makkom, en Hinloope, bezet: dan men had hen der Hopluyden quyt gemaakt, en die in verzeekring genoomen. Waaroover de Steêhouders en soldaaten, aangezocht, zich met reedelyken toezeg van betaaling genoeghen lieten, leevrende aan Ville de schansen; die geslecht werden. Wyders braght hy te weeghe, dat men de Vriesche boeren Ga naar margenoot+op geweer stelde; koos eenen Hopman in elke Grieteny, uit drie persoonen hem, by haar, genoemt; en deed zich en den Algemeynen Staaten trouwe zweeren, van minsten en meesten. Maar gelyke waapening der huysluyden kon hy, by de Groninger Staaten, niet deurdryven. Geduurende 's Prinsen verblyf tot Geertruydenbergh, ontfonkte krakkeel tussen Ga naar margenoot+de steeden Hooren en Alkmaar, uit zucht der eene om neering te trekken, en onwil der andre van ze te laaten volghen. Die van Hooren hadden voor, tot oopening eener vaart door de Huyghenwaardt t'henwaarts, twee verlaaten te leggen, 't een tussen Opdam en Rustenburgh, 't ander by Avenhorn: en 't houtwerk nu gereedt en by een, om'er in aller yl meê voort te gaan. Die van Alkmaar, dit verneemende, trekken, beleydt by Schout, Burghermeesters, en Scheepenen, met ontwonde vendels derwaarts, en steeken den ganschen hoop aan brandt. Dus een' bruskheit van handel scheen een' ergher te terghen; en de verbittering (gelyk de Noordthollanders voorfors zyn) tot bloedt en etter te willen uitzweeren. Maar 's Prinsen aanzien gold zoo veel, dat d'een' en d'andre parthy brengende haare klaghten en reedenen aan hem oover, zich stillen liet met verwachting van uitspraak 's Hoofs van Hollandt, waaraan, zyne Doorluchtigheit haar beval zich te richten. Ondertussen verscheenen de Baroen van | |
[pagina 533]
| |
Ga naar margenoot+Bassigny en Roelandt Courteville Scheepen van Brugge, tot Haarlem, en vertoonden, uit naame der Algemeyne Staaten, dien van Hollandt en Zeelandt, de moeyte die men met Don Johan had: daar niet deur te raaken waar, zonder zich, ten minste, eenes weêrstaanden kryghs te troosten; Ga naar margenoot+die eevenwel van geen'zwaare kosten verschoonen kon. Nu hadden (zeyden zy) die van Hollandt en Zeelandt luttel ingebraght, naar gelang van de groove omslaaghen, gedraaghen by d'andre gewesten, sint de Gentsche bevreeding; booven onwaardeerlyke schaaden en uitteering. Zulx men hier ook behoorde, gelyk elders geschiedt was, den hondertsten penning der onroerende goedren te heffen, en dien op 't spoedighste oover te schikken; oft, inplaatse van dien, vierhondert duyzent gulden van Hollands weeghe; volghends den ouwden voet zyner vergelykinge teeghens Brabandt, dat tweemaals zoo veel betaalt had. Ook behoorden de Hollanders en Zeeuwen, ten gemeynen behoeve, hunne loopende schattingen van zes maanden uit te keeren, gelyk by d'andre gedaan was: en wyders te voldoen 't geen hun toestond, in zeevenentwintighhondertduyzent en tachtentighduyzent gulden, ingewillight en begost te lichten by d'andre gewesten, in drie maalen, voor 't eerste tachtentighduyzent; voor 't tweede zeevenhondertduyzent gulden, en voor het derde twintigh tonnen schats. Altyds dat die van Hollandt zich te voeghen hadden, om, op reekening van 't geen zy moghten schuldigh zyn, hondertduyzent daalers, die van Zeelandt om hondertduyzent gulden, in der haast, te verschaffen. De zelfste gezanten drongen op 't ooverzeynden van gemaghtighden, tot raaming van eenpaarigheit der munte, 't welk verscheyde reyzen verzocht was. Die van Hollandt en Zeelandt, naa vertoogh van den deerlyken staat dier gewesten, meer dan twee derdendeelen der welke, mits 't verjaaghen der huysluyden, afbranden der wooningen, oovergank van waater, woest en vruchteloos laaghen, booden, voor den tydt van acht maanden, booven 't onderhoudt der oorloghscheepen en krysbezettingen, hondertvyftighduyzent gulden: behoudends, dat alvoore d'andre leeden der zelve Landen weeder en voortaan, gelyk zy plaghten, schatbaar neevens hen weezen zouden, en 't gewest van Uitrecht onder 's Prinsen regeeringe keeren. Des hadde men die penningen te besteeden tot ontlasting des Lands Uitrecht van de soldaaten, en voorts, zoo veel als noodigh waar, aan het hermaaken der dyken des eylands van Schouwen. Maar Don Johans te werke gaan, die vast volk worf, en zelfs de Spanjaardts te rug geroepen had, deed Ga naar margenoot+d'Algemeine Staaten hun stuk naader betrachten, en wat hun, in dien gewrighte der dingen, 's Prinsen bywooning zouw waardigh zyn. Deeze raadt smaakte niet yder eeven wel, doch werd by de meeste stemmen tydigh geoordeelt: zulx men, om d'ooverkoomst zyner Doorluchtigheit te verzoeken, de Heeren, Johan van der Linde, Abt van Sante Geertruyds; Champaigney; Leoninus; en den Ga naar margenoot* voorspraak Liesvelt, afveyrdighde. Gekoomen tot Geertruydenbergh, deeden zy, den elfden van Herfstmaandt, hunne boodtschap, met wel loflyke verheffinge van 's Prinsen wysheit, ervaarenheit, liefde ten vaaderlande, prikkels der Staaten, om naa zyn' jeeghenwoordigheit te verlangen. Maar, gemerkt de vyanden des gemeynen welstands hem en hun naadroeghen, dat alle verdingen, tot noch toe gemaakt, wisseling van Landsheere en van Godsdienst tot hun wit hadden; zoo wenschten de Staaten wel, die achterklap van leughen oovertuyght te zien, door eenigh klaar bewys van gansch andre meeninge. Waartoe zonderling dienen konde dat zyner Doorluchtigheit, samt den Staaten van Hollandt en Zeelandt geliefde, booven het toelaaten der oeffening van den Roomschen Godsdienst ter plaatsen, die hun, volghends 't verdragh van Gent, waaren ingeruymt, de zelfste | |
[pagina 534]
| |
Ga naar margenoot+oeffening meede te gunnen aan andre steeden dier gewesten, die des begeeren moghten: ook by wettigh bescheydt te belooven, dat zy geene verandring in geloofszaaken binnen de Roomsgezinde Landschappen, gehengen zouden; maar helpen weeren, door alle weeghen, in kracht det gemelde bevreedinge. Ga naar margenoot+De Prins antwoordde schriftelyk, dat hy hooghlyk Goode danken moest, en de Staaten pryzen, oover 't eendraghtigh besluyt om ernstigh te verstaan tot de gemeene verzeekering en behoudenis der landtschappen. Hy verhoopte, dat de zelfste Godt, instorter dier heylzaame eendraght, ook gedient zoude zyn met die te zeeghenen, en te laaten gedyen ten gemeenen beste, en tot heroprechting van d'ouwde vryheit en voorspoedt. Voor der Staaten goedt gevoelen van zynen persoon, en zonderling voor dat zy hem zoo oprecht een' geneeghenheit toevertrouwden, hield hy zich grootlyx aan hen verplicht. En, hoewel men hem meer dan 't zyne van deughden en bequaamheit, toemat; zoo zoud' hy nochtans, opzettende by 't vaaderlandt al wat hem God verleent had, niet alleen ervaarenis en raadt, maar ook zyn goedt en bloedt, hun ten minste doen blyken, dat zy in de deeghelykheit zyns yvers niet bedrooghen waaren. Zich te voeghen naa Brussel, was in der daadt het ding wel, daar hy aldermeest naa haakte; weetende niet zoeters dan eens weeder t'aanschouwen de plaatse zyner opvoeding, en 't hanteeren zyner beste vrienden en broederen. Niettemin, ten aanzien van den last, dien hy in Hollandt en Zeelandt had, en van de verbintenis, gesterkt tussen hem en de Staaten dier gewesten door onderlingen bystandt in hunne nooden, bad hy, men wilde hem ten goede houden, dat hy dit punt, gelyk naar zyne gewoonte alle andre van gewight, met hun in beraadt leydde. Belangende 't wyder inruymen der oeffening van den Roomschen Godsdienst, hy was bereydt, het verdragh van Gent, in alles, naa te koomen. Maar, alzoo by 't zelve de Hollanders, en Zeeuwen alle vernieuwing in dit stuk hadden uitgedongen, ten minste tot dat ter daghvaart der Breede Staaten anders beslooten wierde, zoo bad hy ook hardtgrondighlyk, dat men inzaaghe, hoe quaalyk hem passen konde, zulx oover zich te neemen, zonder de Staaten van Hollandt en Zeelandt te kennen, en buyten hun verlof. Noopende 't verzoek van niet te lyden, dat men 't pleeghen van den Roomschen Godsdienst in d'andre gewesten verhinderde, oft aldaar eenighe nieuwe oeffening invoerde; was hy te vreede, zoo voor zich als voor de Staaten van Hollandt en Zeelandt, te belooven, dat zy, naar luyden van 't verhandelde tot Gent, geenerley aanvank teeghens de gemeene rust; en naamentlyk teeghens den Roomschen Godsdienst, en 't oeffenen des zelven, zouden toelaaten. En, gelyk het verre van hem was, eenighe heerschappy booven d'Algemeyne Staaten te willen dryven, dien hy alleenlyk verstond in 't beleydt der zaaken de handt te bieden; zoo zoud' hy zich geenszins verzetten teeghens 't geen zy in deezen, volghends 't Gentsche verdragh, moghten oorbaar vinden; nochte gedooghen dat het uitvoeren huns besluyts verhindert wierde; en al de geenen helpen straffen, die, in eenighe maniere, zich quaamen te verloopen tot steurnis der vreede. Met reedelyk genoeghen aan dit afscheidt, keerden de Gemaghtighden naa Brussel: en korts daarnaa, stonden, hoewel ongeyrne, de Staaten van Hollandt en Zeelandt het vertrek zyner Doorluchtigheit toe. Zoo quam dan de Prins, Ga naar margenoot+verzelschapt met zyne Gemaalinne, met Graave Johan van Nassau zynen broeder, en gewoonlyken hofstaat, naa elf jaaren afweezens, op den achtienden der gemelde maant, tot Antwerpen. Daar werd hy, met ongelooflyke hartlykheit, van de gewaapende burghery, ingehaalt; en verscheenen hem verscheyde gedenkenissen van lief en leedt. Met de verplette wallen der Burgh verklaard' hy zyn' ooghen; en beswalkte ze met deernis, in 't aanschouwen der voetstappen van den brandt, gesticht door de woedende | |
[pagina 535]
| |
Ga naar margenoot+Spanjaardts. Naa vyf daaghen toevens alhier, vorderd' hy, bewelkoomt en genoodight door etlyke gezanten der Staaten, te waater zyn' reyze. Die van Antwerpen deeden hem uitgeley, in 't geweer, tot op een' myl van Brussel; daar hy meede, met groote feest, en vlieghende vendels, by de steedelingen ontfangen werd. Maar, hoe vuurigh een' geneeghenheit de gemeente hem scheen toe te draaghen, en oft dit schoon 't maghtighste middel is, om allen toeleg op den persoon eens Vorsten te weederhouden; 't gaf echter meenighen man vremdt, dat hy zich, met die vrymoedigheit, onder zoo veele zyn' afgunstighen vertrouwde: en de Staaten van Hollandt deeden daaghelyx in alle kerken voor zyne behoudenis bidden. De zelfste Staaten, verwittight, hoe Don Johan d'Amsterdammers moedighde om niet te kreuken, maar te volharden in 't verdienen eener treflyke belooninge van den Koning, waaren beducht, dat het, uit dien hoek, eens op 't landt waayen wilde. Dies vonden zy, booven al, raadzaam, zich van die stadt te verzeekeren, om 't oorlogh voortaan op vreemden boodem te schutten: en deeden, te dien eynde een' bezending aan den Prinse. Dan deez verworp dien voorstel; gelyk ook eenen van Sonoy, om Kampen, Harderwyk, oft Elburgh wis te neemen: alzoo zyn' Doorluchtigheit oordeelde, dat het quaadt bloedt zouw maaken. Wel ried zy, dat men pooghde die steeden te verspreeken, dat yder aan d'Algemeyne Staaten, een vendel uit Hollandt verzochte, teeghens ooverval uit Deeventer en andre plaatsen, noch ingehouden by de Hooghduytschen. In dier wyze werd Gelderlandt, te zyner begeerte, met drie Noordthollandsche vendels gerieft. De Staaten, naardien Don Johan niet afliet van zynen yver tot het slissen der misverstanden breed uit te meeten, schikten, by goeddunken Ga naar margenoot+des Prinsen, den heer Remigius Drutius Bisschop van Brugge, en den heer van Willerval aan hem; oft om noch eens te proeven, waar men 't toe brengen konde, zoo hem zulx ernst was; oft om hem den mondt op te breeken, en hem te doen uitbersten tot grondighe ontdekking zyner meeninge. 'T pit van 't geen men hem voordroegh was dit. De Gentsche pays blyve in kracht; ook 't Eeuwigh gebodt, en 's Koninx bewillighing daarop gevolght. Wat begaan oft misdreeven magh weezen, ter zaake van de laaste ontsteltenis, warde nemmer gedacht oft opgehaalt. De stadt, en 't Slot Naamen, warde gestelt in handen des heeren van Froymont: die ze aan niemandt anders vertrouwe, dan by toestandt der Staaten. Zyn' Hoogheit danke daatlyk al d'Hooghduytsche soldaaten af: des zullen de Staaten hen in veylighe hoede neemen; hun ook betaalen tot den vierent wintighsten van Hooymaandt lestleeden; uitgezeyt de geenen, die bezonder verding gemaakt hebben, en die, oover een' wyle uit hunnen dienst gezet, oft om mishandeling, strafbaar zyn. Desgelyx verlaate zyn' Hoogheit alle krysluyden, in dienst oft wartgeldt aangenoomen, sedert haar' inkoomst ten Lande: en werve geen' nieuwe. Zy ontruyme Charlemont, Marieburgh, en d'andre plaatsen, bemaghtight sint de laaste ontsteltenis; om bezet en bewaart te worden, gelyk het de Staaten zullen oorbaar achten. Waarteeghens, de Staaten, afdankende de rest huns oorloghsvolx, alleenlyk, tot dat 's Lands rust verzeekert zy, zes regementen knechten en duyzent ruyters in dienst zullen houden, onder eedt van de bevreedingen te handthaaven. Zyn' Hoogheit verbiede den Stadthouderen, zonderling oover Borgonje en Luxemburgh, eenigh krysvolk in oft deur te laaten; gelyk de Staaten, van hunne zyde, verbieden zullen. Met het scheyden zyner Hoogheit uit de stadt en Burgh van Naamen, zal men alle vyandtlykheit naalaaten; en voorts de gevangenen in de maght des Vorsten en der tweeëndertigh ambachten van Luyk leeveren, om strax naa 't ontleedighen van Charlemont, Marieburgh, en d'andre booven geroerde plaatsen, geslaakt te worden. Als dan ook, zal | |
[pagina 536]
| |
Ga naar margenoot+men ter goede trouwe, den eyghenaaren de genoome oft bekommerde goederen laaten volghen. Doch de geenen, die, om 't verlaaten der Staatsche parthye, uit hunne ampten gestelt zyn, zullen niet weeder daar in keeren: maar, naa 't vertrek der Hooghduytsche soldaaten en d'ooverleevering der voorzeyde plaatsen, op dit stuk orde geraamt worden, by den hooghen Raadt tot Mechele, en eenighe luyden, daarby te voeghen, uit de Raaden der bezondre gewesten, ter keure en noeminge van de Staaten. 'T staa aan de zelfste Raadsluyden, kennis te neemen, van andre diergelyke zaaken, die men voorwenden moghte: en de voorzeyde ampten zullen midlerwyl blyven oopen staan, oft voorzien worden, zoo des noodt is, by zyne Majesteit, met persoonen, voor te stellen door de Staaten. De steeden, althans bezet met Hooghduytschen, zullen, naa 't vertrek der zelve, zweeren, geen' bezetting weeder in te neemen, dan by gemeene bewillighing zyner Hoogheit, en der Staaten; mitsgaaders 't Roomsche geloof, en de gehoorzaamheit te zyner Majesteit te handthaaven: gelyk men ook aldaar verzorghen zal, dat der Majestraat behoorlyk ontzagh gedraaghen warde. 'T zelve, zoo 't reeds niet is gedaan, zal gedaan worden van de andre steeden, daar eertyds bezetting geleeghen heeft. Daarenbooven zullen de Landschappen raadt schaffen, om alle misquaam en oproer te verhoeden, en weeder aan d'ouwde rust en vryheit te raaken. Zyn' Hoogheit begeeve zich daatlyk naa 't Landt van Luxemburgh, om aldaar haaren naazaat te verwachten, regeere midlertydt by goedtdunken der Raadsluyden van Staate, die zich daar bevinden zullen, oft by de Staaten bequaam geoordeelt worden, en alle zaaken verrichten, naar den zin der voorzeyde bevreedingen, by meerderheit van stemmen; zonder dat yetwes gelde, 't en zy eerst ooverzien en geteekent by eenen der Raadsheeren: en, ten aanzien van 't kleen getal der zelve, hebben de Staaten zommighen daarby te stellen; en die, gelyk de reste, eedt te doen, volghends 't Eeuwigh gebodt. Zyn' Hoogheit bevordere, dat de Koning, op 't spoedighste, eenen andren Landtvooghdt van zynen bloede ooverschikke. Men zegge ter weederzyden, alle verbintenissen op, die sint de laatste beroerten gemaakt zyn. En, naardien zyne Majesteit beveelt het Gentsche verdragh naa te koomen, zoo verzorghe zyn' Hoogheit, dat de Graaf van Buure vry geleevert worde ter plaatse van de vergaadring der Staaten, ten lanxte binnen twee maanden. D'Engelsche Koningin, in erkentenis der gunste van haar genooten, en tot sterking der ouwde verbintenissen tussen die kroon en 't huys van Borgonje, zy begreepen in dit verdragh. Valt'er, naa 't ontleedighen der boovengedachte plaatsen, noch yet wes te vereffenen, 't geschiede door gemaghtighden zyner Hoogheit en der Staaten. Al dit heeft men te volbrenghen, onder d'achtbaarheit des Koninx en zyns Algemeinen Stadthouders, by goedtvinden en toestaan der Algemeine Staaten: en 't verdragh, weederzydelinx met plechtighen eede te sterken, neevens belofte zyner Hoogheit, van alle goede diensten te doen by zyne Majesteit, ten eynde haar gelieve, 't zelve binnen drie naastkoomende maanden, te beäangenaamen, en te bekraftighen. Lydigh misnoeghen toonde Don Johan oover deezen voorstel, en Ga naar margenoot+geen minder oover 't ontbieden des Prinsen tot Brussel. Eevenwel, ziende zich ongereedt, wild' hy den handel niet glad afsnyden, en sloegh een' schorsing van waapenen voor. De Staaten, bezeffende genoegh waar 't op draayde, lieten hem nochtans vertoonen, dat'er niet misschiedt was met den Prins t'henwaarts te roepen; zonderling onder de beloften gedaan by zyne Doorluchtigheit: en zouden 't punt, dat van de ampten sprak, wel yetwes verzacht hebben; maar verstonden geen langer bestandt, dan van twee oft drie daaghen, in te willighen, en dat men daarenbinnen de zaak afdeede. Dit joegh den ontstelden Vorste weeder nieuwe steurnis aan; | |
[pagina 537]
| |
Ga naar margenoot+zulx hy op den tweeden van Wynmaandt, eenen brief aan de Staaten Ga naar margenoot+zond, hen bescheldende, onder ander, dat zy alles hunnen Landsheere benaamen, op den ydelen tytel naa. Ten zelven daaghe, vertoogh hy, laatende de stadt en 't Slot van Naamen sterk bezet, zich, uit angst voor beleeghering, naa Luxemburgh: van waar hy, immers zoo fier, en als te paarde, op den veertienden, aan de Staaten schreef; zich beroepende op last Ga naar margenoot+van den Koning ontfangen, om hun de uiterste maght zyner Majesteit te doen proeven, 't en waar zy afstonden van hun oneerbiedigh eyschen, en den Prins met zynen aanhang verdreeven. Korts hiernaa, kreeghen zy, van hem, ander schryven, vol van smartlyke gevoelykheit, oover Ga naar margenoot+de koomst des Aartshartooghen Mathias, van wiens beroeping wy, in deezer wyze bericht zyn. Naardien, mits de scheuring tussen Don Johan en de Staaten, de Landen in 't gemeyn zich zonder oppergezaghhebber vonden, en Braabant, als gewoon in 't bezonder by den zelven bestiert te worden, gansch vooghdeloos bleef; zoo vernamp men, in eenen staat Ga naar margenoot+niet geschaapen tot ontfankenis eener forme van veelhoofdighe regeering, terstondt dit gebrek; en de noodt, van den zeetel des bewinds te beslaan met eenen persoon, wiens achtbaarheit tot richtsnoer der beleydingen, en bepaaling der losse gangen dienen konde. Den Prins van Oranje, die van zoo styve gunst der gemeente gedraaghen werd, daarenbooven te dien toppe te verheffen, moght den voortreflyksten Heeren van 't hart niet: hebbende de grooten in den aardt, noode yemandt tot ooverhooft te lyden, die hun meedeonderdaan geweest is. Jaa zy vreesden misschien, dat hy zich met het ampt van algemeinen Stadthouder niet genoeghen zouw, maar de vorstlykheit willen eyghenen: en om zich daar in te vestighen, den ouwden Eedeldoom verneedren; optrekkende nieuwe luyden, die hem voor hunnen schepper erkennen, voor hunnen behoeder volghen, en zyn' grootheit, als rugsteun der hunne, handthaaven moesten. Mooghelyk, ook, was hun 't Roomsche geloof zoo waardt als zy voorwendden; dryvende dat het haast uit hebben zouw, zoo men eenen Onroomschen wetgeever opworpe. Buyten 't Landt, en teffens buyten 't huys der voorighe Landsheeren te gaan, docht, dat pas, noch veelen te groot een' schreede. Dies viel 't oogh op eenen Oostenryker, 's Kaizars broeder, naabloedtverwant des Koninx, en zoon zyner zuster: hoewel hy, nocht van ouderdoom, nocht van ervaarenis, nocht van vermooghen, de man tot zulken last was. Maar men braght by, hoe de Koning gezien waar, dit met gemoede te draaghen; jaa de Kaizar middelaar eener billyke verzoeninge te strekken: niet buyten hoope van een huwlyk des Aartshartooghen met de ouwdste dochter van Spanje, en de Nederlanden tot bruydtgaaf. Deeze dingen, verhandelt by de hoofttakken des Aadels, werden door den Markgraaf van Havrech, gaande neevens den Raadsheer Meetkerke, in bezending naa Engelandt, tot Geertruydenbergh den Prinse vertooght; dien z' in 't eerst raauw voorstonden. Doch, hoorende dat de meening was, den Aartshartoogh t'omheynen, met gezin en Raadsluyden bestaande uit welvertrouwbaare Heeren en Landtzaaten, zonder eenighen vreemdeling, daar bedenken op viel, ontrent hem te dulden; zoo liet zyn' Doorluchtigheit, oft de reedenen gelden, oft zich meêsleypen van een bedryf, dat reeds te veel scheuts genoomen had, om weederhouden te worden. Zommighen meinden dat de Prins inwendelyk nooyt mishaaghen aan deezen toeleg nam, inziende hoe groot een naaryver uit het stellen van den Aartshartoogh teeghens Don Johan, tussen de twee Oostenryker huyzen, van Duytslandt en Spanje ontsteeken moghte, neevens onverzoenlyken haat van Don Johan teeghens den Aadel. Maar zeeker, zonder naa den zin der twee andre Staaten te vereyschen, nam een getal van | |
[pagina 538]
| |
Ga naar margenoot+nauwlyx twintigh Eedelen oover zich, het aanvangen en uitvoeren eens werx van zulk gewight. Waaruit men 't leutren van alles, daar de regeering in 't gypen is, speuren kan. Wie d'eerste ontwerper, door wiens opruying men tot dit ontzaghloos bestaan voort gevaaren was, quam zoo haast aan den dagh niet. De heer van Auchy, naamaals gevangen tot Brussel, betightte daarmeê den Graaf van Bossu zynen broeder. Andren, niettemin, houden'er den Hartogh van Aarschot voor. Zoo veel is'er af, dat deez, en de Markgraaf van Havrech zyn broeder, zich de voorbaarighsten in 't aanbinden beweezen; en, neevens hen, de Seneschalk van Henegouw; de Burghgraaf van Gent, en de Graaf van Egmondt. Thans vielen hun de Heeren van Ville, Heze, Montigny, Champaigney, Rassinghem, Willerval, Sweveghem, en eenighe andre toe. Men stelt'er den Graaf van Lalain onder: doch oft deez eeven styf de zelfste lyn getrokken hebbe, doen my zyn verstandt met den Hartooghe van Anjou, en zyne geneeghenheit ten Prinse, twyfelen. Voor de rest; al op den zessentwintighsten van Oestmaandt, schikten zy den heer van Maalsteede heymelyk naa 't hof des Kaizars, om Mathias vroedt te maaken, dat hy den schoot ophielde, en der aankoomende fortuyne te gemoet traade. Ook was'er niet veel moeyte vast, aan 't bekooren der jeughd eens Vorsten, die in zyn eenentwintighste jaar ging, en d'aangeboode grootheit voor een' trap ter opperheerschappye nam. Ga naar margenoot+Derhalven vol hoogher hoope, vertrok hy 's nachts voor den tweeden van Wynmaandt uit Wyen in smal gezelschap, met enklyk zynen eersten kamerling Danwytz, heer van Kalchreyth, en weynigh dienaaren. Men geloofde dat hy geen' oopening van dit voorneemen aan zynen broeder Rudolf gedaan had, wel afziende dat die 't wraaken zouw, uit zorghe van ondank by den Koning van Spanje te begaan. Altoos de Kayzar veyrdighd' hem flux brieven naa, met bevel van weederkeer. Maar d'ander verzette 't, voorgeevende niets te doen, dan uit rechtvaardighe beweeghenis ten dienste des Koninx, om 't vallen der Landen in uitheemsche handt te verhoeden; en spoeyde zynen wegh, te poste, op Koolen, Ga naar margenoot+van waar hy, noch voor Wynmaants eyndt, tot Lier quam. Hierentussen, werden, op den neeghenden der zelve, die van 't Sticht Uitrecht der Ga naar margenoot+voldoeninge eens met den Prinse, by toestandt der Algemeyne Staaten. Onder de punten, by hen bedongen, scheenen deeze van 't meeste belang. Zyne Doorluchtigheit neem' op zich, den Roomschen Godsdienst in alles onverkort te houden. Haar staa vry met haar gezin te koomen t' alle plaatsen; niet met eenigh krysvolk, buyten wil der ingezeetenen, oft met eenighe Leeraars oft oudleeraars, om Onroomsche oeffening te pleeghen. Zy doe geen' geestelyke begiftingen, dan aan Roomsgezinden, bequaam geoordeelt by den Aartsbisschop oft zyne gemaghtighden; die nochtans, als zy yemandt verwerpen willen, des reede te zeggen hebben. Zy begeeve de voorneemlykste ampten niet, dan by goedtvinden der Staaten. Zy handthaave d'ouwde vrydoomen, rechten, en gewoonten. Zy zal haaren persoon en goedren, en de Staaten van Hollandt en Zeelandt de hunne verbinden, voor weederleevering van yders middelen, die aangetast oft bestaaghen zyn. De rechtsvordering van den Aartsbisschop en andre geestlyke amptluyden blyve onverlet, zoo wel in d'andre plaatsen, die by weeghe van voldoening onder den Prinse gekoomen zyn, als in 't gewest van Uitrecht: en Zyn' Doorluchtigheit, en de Staaten van Hollandt en Zeelandt, zullen de vonnissen, gebooden, en kerklyke bestraffingen doen stadt grypen. Geene tollen oft schattingen op te stellen, dan by orde des regeerenden Raads van Staate, ofte des Opperlandtvooghds en der Algemeyne Staaten; 't en waare die van Uitrecht daar in bewillighden. Geene bezet- | |
[pagina 539]
| |
ting Ga naar margenoot+in te brengen, dan by verlof der Staaten van 't gewest: doch zoo eenighe plaats in 't bezonder met soldaaten beholpen zal weezen, die ontfange en onderhoude ze t'haare eyghene koste. In 't stuk der munte zullen de Staaten van Uitrecht mooghen stellen de orde hun best gevallende, zonder verbandt tot eenpaarighen voet met die van Hollandt en Zeelandt. Zyne Doorluchtigheit zal alle ampten van 's Koninx weeghe bekleedt laaten, zoo die jeeghenwoordelyk zyn, en niet meer gezaghs aanneemen, dan zy van ouds gehadt heeft; nocht eenighen bezondren Stadthouder, onder haar, oover 't Sticht stellen. Geene vestingen te bouwen, dan by wille des Koninx, ofte der Staaten van Uitrecht, ofte der plaatse die men sterken zal. De Staaten van Hollandt, Zeelandt, Bommel, en andre bondtverwanten hebben 't naakoomen deezes verdraghs te bevorderen: 't welk te onderhouden staat, zoo lang als 't Landschap Uitrecht onder den Prinse oft zyne naazaaten staan, en geen' andre orde geraamt zal zyn by de vergaadring der Breede Staaten, volghends de Gentsche bevreeding, die in haar' kracht blyve. De Hollanders en Zeeuwen, des verzocht by den Prinse, Ga naar margenoot+staaken hier hun zeeghel aan. Die van Bommel weygherden 't, dryvende dat veele punten teeghens hunne Landtrechten streeden: zeyden nochtans willigh te weezen tot eendraght met die van Uitrecht en andre eedtgenooten, in 't afweeren des algemeinen vyands. Te deezer tydt quam kundschap, hoe verscheiden' Hollandsche en Zeeuwsche scheepen Ga naar margenoot+in Spanje waaren aangehouden: waarop zyn' Doorluchtigheit last gaf, om alle die zeylreedt laaghen te waarschuwen, met verbodt der reyze, tot dat ze hun veroorloft wierde by d'Algemeine Staaten. Maar die van Brabandt, gevoelende 't mangel van Landtvooghdt, dewyl men noch niet gedaadingt had met den Aartshartogh Mathias, aan wien zy ook misschien geen vol genoeghen naamen; en vindende nochtans de nieuwigheit van eenen met eyghene handt te maaken te brusk: haalden 't ouwde ampt van Ruwaart (dat 's Rustwaarder) te voorschyn; 't welk, zynde van gelyke maght, zy, in beroerde tyden, plaghten Ga naar margenoot+den geene, dien 't hun goedt docht, te beveelen. Tot deeze waardigheit werd, naa veel dwersdryvens nochtans, op den tweeëntwintighsten van Wynmaandt, de Prins eenstemmighlyk beroepen: en thans daarin gevestight by d'Algemeine Staaten; tot zulk een' blydschap van den volke, dat men daaroover, tot Brussel en Antwerpen, vuurde. 'T welk hem uit standt en kraft getilt, en ooly in de vlam der afgunst was. Voorts Ga naar margenoot+deeden d'Algemeine Staaten een' verantwoording huns handels teeghens Don Johan, in Latyn, Hooghduytsch, Nederduytsch, Fransch, Italiaansch, Spaansch, en Engelsch printen; en zonden die aan meest alle Christene ooverheeden, neevens dubbelt zyner achterhaalde brieven; met verzoek, dat men hem nocht lichting, nocht doortoght van krysvolk Ga naar margenoot+toeliete. Van Don Johans weeghe (hoe wel hy vast ooveral aan de voorhaal geweest was, met het bekladden der Staaten) quam echter ook een' verdaadighing voor den dagh; by de welke hy al, wat men weederstandren der tierannye te verwyten plagh, en een' goot van haatlykheit en lasteringen, op hen en den Prins uitstortte. Deeze breed uitgerekte dingtaalen hier in te klampen; ik staa des leedigh; voorneemelyk, Ga naar margenoot+naardien, uit den aangeweezen wandel beyde der parthyen, genoeghzaam te scheppen is, wat stof zy ter weederzyden gehadt hebben. Maar in 't verborghen naayde de nydt haar' naadt, en brouwden de Heeren, dien de Prins in hun licht scheen te staan, eenen aanslagh om den persoon van Mathias in hun gewoudt te kryghen, hem tot Denremonde te brengen, en tot een heetendoen hunner zinlykheeden te beezighen. Hiertoe meinden zy onderstandt te vinden by de Ooversten des leeghers tot | |
[pagina 540]
| |
Ga naar margenoot+Waavre, en zich van 't zelve te dienen, terwyl de gemoeden der menschen Ga naar margenoot+scheemerooghden; door den frissen glans, waarmeê men den Hartoogh van Aarschot verheldert had. Want, onlanx voor 't kiezen des Prinsen tot Ruwaart, was deeze by den regeerenden Raadt van Staate, Stadthouder, in plaats des Graaven van Reux, die Don Johan volghde, oover Vlaandre gemaakt: en stond om 't bezit te gaan neemen, met aanzienlyken omslagh van hofstaat en krysgevolgh. Dan 't ontschoot hun met de hoofden des heyrs, zonderling met Lalain, zulx verknocht aan den Prinse, dat de zelve, ziende zich, daar door, in deezen, verzeekert van de trouw dier troepen, en zynen naaryveraaren een voordeel af, den Aartshartoogh op zyn' zyde won. 'T welk te lichtlyker gelukte, mits ook d'Algemeine Staaten met zyn' Doorluchtigheit aanspanden; zulx Mathias haast bevroedde, dat hem de zeeghening van dien kant koomen moest. Aarschot liet daarom niet tot Gent heerlyk ontfangen te worden, meêsleypende drieëntwintigh vendels knechten, en driehondert ruyters: en streelde in 't eerst de steedelingen, met uitgeeven dat hy d'ouwde gerechtigheeden quam herstellen. Niettemin, de vier Leeden van Vlaandre droeghen den huyze Croy kleene geneeghenheit toe; en met ongedult, dat hem, wiens maght zy geyrne beneepen gezien hadden, lastbrief op 't breedste, by den regeerenden Raadt, verleent was. Maar booven al, ontrustte zyn' steyghering de geenen die den Prinse aankleefden, en de snof wegh hadden, van den toeleg op 't verneedren zyner Doorluchtigheit. En hen begon anxt aan te gaan, dat (naamen de dingen dien keer) men hun reekenschap van te veel onderwinds zouw willen afvorderen, en handelingen te laste leggen, die niet, dan by gunstighe rechters, wel te verantwoorden waaren. Derhalven, de heeren Ga naar margenoot+van Ryhove, Imbyze, Kroyvelde, en andre in 't zelfste bladt staande, aan 't aanhouden om de verkundighing der vrydoomen. Door den regeerenden Raadt waaren Champaigney en Sweveghem den Hartooghe bygevoeght, om hem in te voeren, en de lettren daartoe dienende, den Staaten van Vlaandre te vertoonen. Deeze gemaghtighden, waanende hunne parthy nu genoegh in dien oordt gevest te weezen, bekommerden zich, onder groot getal Prelaaten en Eedelen quaalyk gezint ten Prinse, weynigh met het bewimpelen des aaverechtschen gevoelens, dat zy van zyn' Doorluchtigheit hadden. Ryhove, daar meede verscheenen, en geen man om den windt in te houden, stoof op, teeghens hen aan. En de woorden wiessen zoo hoogh, dat, wie eenigher wyze den Prins oft Onroomschen Godsdienst queekte, zich sint verstooten, gemerkt, en in 't ooghe vond. Dies rotten zy te zaamen, spreeken elkandren hart in, om den slagh te breeken, en van hunne nekken te weeren. Voorts Ryhove afgeveirdight; die, onder schyn van naa Doornik te gaan, zynen wegh op Antwerpen nam, en den Prinse vertoonde, hoe 't in Vlaandre geschooren stond. Te weeten: de vendels, van hem gezonden om 't Slot te dwingen, waaren, dat pas, noch tot Gent, en geen' geringe toeverlaat, zoo zy last kreeghen, om den verleeghenen de handt te bieden. Maar de Prins, bedraayt in 't stuk (want opstending van onderdaanen teeghens wettighe Ooverheit te styven, oft zyn' eyghen' aanhangelingen, met de zaake der welke de zyne vermengt was, plotselyk voor 't hooft te slaan, geen van beyde geleek hem) vraagde zelf; Wat raadt? Ryhove, versleeghen in zoo krank een' troost, zeyde; Heere, ik zie naaders niet, dan den nieuwen Stadthouder, met al wat naa zyn' stem luystert, by den kop te vatten, en deur te stuuren. Waarop de Prins weeder: oft men dan zoo, als vertwyfelt, zouw voort hollen? 'T antwoordt van Ryhove was, dat hy geen ander middel wist; en benoo- | |
[pagina 541]
| |
dight Ga naar margenoot+zynde, een onveyligh en schrikkend leeven te leyden, oft het zelve, op 's Heemels genaade ten dienst van 't vaaderlandt, te waaghen, jaa daar in te schieten, dit laast ongelyk liever had. Dat was, zeyde zyn' Doorluchtigheit, wat anders: en vraaghde naa de hulpe, daar hy staat op maaken moghte. Naardien, antwoordde Ryhoove, my d'uwe ontvalt, zoo wil ik van Gods handt den uitgang verwachten, en wekken de gemeent op, tot maaning om haar' vryheeden, die men haar meint t'onbruyk te houden. Verre verworp de Prins deezen voorstel, en zeyd'hem, dat men dien voet niet neemen moght: doch naader te zullen ooverweeghen wat oorbaar waar. Zich dan daarop beslaapen hebbende, ontbood hy, Ryhoove weederom, en vraaghd' hem, oft hy tot de hachlykheit van dien ongegronden en reukeloozen aanslagh, en die van zulk belang was, noch den zelven moedt had. D'ander bleef'er by, dat hy zich sterk maakte (Godt ten voorste) booven te staan, oft daaroover te sterven. Toen trekt zyn' Doorluchtigheit het hooft tussen de schouders, en zich langer zyner reede niet aan: ook zyn zy zoo gescheyden. Maar thans quam Aldegonde naa Ryhoove zoeken, en had (zoo naauw luystert een ongeluk; en licht vergrypen zich de gaauwsten) terwyl zyn' omzightigheit niet juyst van stip tot stip kuyert, alles bynaa verbrodt. Want, gebraght in de kaamer van Ryhoove, nam hy, voor dien, hem onbekent, eenen van Rooyen, Burghermeester van Denremonde, en ontsloot zich teeghens deezen, tot dat hy, aan 't antwoordt des zelven, die niet van der zaake wist, zyner doolinge gewaar werd. En Ryhoove, die op 't slagh quam, beeterde 't geen bedorven was; en beval den Burghermeester op zynen hals, het te heelen, zoo hy yetwes gevat had. 'T welk van Rooyen zich gezeyt liet zyn, en trouwlyk achtervolghde. Aldegonde, naa veel koutens oover en weeder, ried Ryhoove zyn bestek, zoo hy daartoe rustigh genoegh was, in 't werk te stellen, zonder 's Prinsen oor meer te moeyen. Ryhoove, hieruit scheppende, dat zyn' Doorluchtigheit door de vingeren zagh; en zich misschien erinnerende, dat het, hoewel een' gevaarlyke, nochtans verdienstlyker gehoorzaamheit is, op den zin, dan naa 't bevel der Vorsten te wachten, toogh daatlyk naa Denremonde, en van daar bedektelyk, met vier moskettiers, naa Gent. Derwaarts werd ook, van den Prinse, de heer van Dohain afgeveirdight, om toe te kyken hoe 't'er afloopen wilde. Terwyl zich dit toedroegh ('t was d'achtentwintighste van Wynmaandt) gaat Imbyze, op straat, den Hartoogh aan, en vordert hem driftelyk 't verkundighen van de herstelling der vrydoomen af. Aarschot zoekt het t'ontleggen; maar, meer en meer gepraamt, toont ten leste de tanden, en broester uit; dat men die muyters, die vrydoomkraayers wel vinden, en stom maaken zouw, met een' strop om de keele: al waaren ze noch eens opgeraydt door den Prins van Oranje. Oevel klonken deeze woorden Imbyze en den omstaanderen in de ooren. 'T gerucht rent van wyk tot wyk. 'T geweer raakt van de want; burger t'schrap teeghens burger; deez voor den Stadthouder, die voor Imbyze. Door tussengaan, nochtans, van de Wethouders en andre staatlyke luyden, werd uitgewrocht, dat de heevigheit het daarby liet, en zich allenskens neederzetten. En 't meeste deel was nu verschooyt, als Ryhoove, ontrent vier uuren, komt in ryden, om alles op nieuw oover eyndt te helpen. Verstaande wat'er gebeurt was, waapent hy zich zelven, en booven de moskettiers, noch vier dienaars; stapt op straat, met aanroepen om gevolgh vaa alle die hem lief hadden; en zoo naa Imbyzes toe. Een, genaamt Heyman (Imbyze was noch uit) ziende Ryhoove zoo toegerust, zeyd' hem, dat de beroerte gestilt, en elk zyns weeghs vertooghen was. Voorts komt Imbyze, met Krooyveldt, Hopman Mieghem, en zommighe andren, in. Daar Ryhoove aan 't lastren zyns lots, en dat men de | |
[pagina 542]
| |
Ga naar margenoot+gemeente 't geweer had laaten afleggen. 'T spel heette, ziet toe: en zoo men daar nu op sliep, haast gekoomen, dat men, dien nacht, uit den bedde gelicht wierd. Beeter, terwyl't volk de vonk noch in't hooft had, die geneyghtheit ten oorbaar gebraght. Gaanwe, yder met zyn' aanhangers ('k zal de voorste zyn) eens voor al, door de kooy der slaavernye booren, en de Spaansche Inquisitie, met all' haar' nieuwe Bisschoppen, voor den duyvel jaaghen. Daar (zeyde Mieghem hierop) hoor ik een' man spreeken. Men vall' 'er aan: ik bezwyk u niet, zoo lang de beenen my draaghen willen. Hun woordt daartoe gaaven ook, neevens andren, Heyman, Krooyveldt, Houweel, en Imbyze: doch zette deez eenen voet oover den drempel niet; laatende de rest al't spits af te byten. Die draaven naa s'Prinsen hof, en neemen dat in: van gelyke s'Graaven Slot, daar't geschut stond. Teffens trachten ze den volke de spyt in te scherpen, en geeven dien de kneep van't juk te voelen, waaronder men't houden wilde; vermaanen hen, d'ouwde dapperheit, uit de graaven hunner voorvaadren, op te delven; te gedenken dat zy Gentenaars waaren, afzetsels dier braave zielen, die nooyt haar' tydtlyke zaaligheit, buyten 't geloof aan de vryheit, zochten; die, van laauwe liefde ter zelve, zonde teeghens de heylighe eere maakten; die 't vaaderlandt getrouwt hadden, en geen' bondigher echt kenden. Derhalven, wien de gloory, wien eyghe welvaart, wien wyf oft kindt ter harte ging, dien stond op te waaken, en, in zoo goedt een' zaak, slechts eenen goeden moedt te grypen, die hen door alles draaghen zouw. Dit, en desgelyk omroersel der meenighte, wrocht echter zoo veel niet, dat zy merklyken naasleep kreeghen. Want de meeste man hield zich achterde handt: ende nu de gelykzinnigheit geslapt, d'eerste verbolghenis, die bystre kraft heeft, verzooden was, wist de koelte kleene keur tussen parthy en parthye. Ryhoove, die zyn gevaar verstond; ook wat een kort, manhaftigh beraadt, en gezwind uitvoeren, teeghens die zich des niet hoeden, vermagh; rukt recht toe naa Sant Baafs, woonsteê des Hartooghen. 'T gezin stelt zich ter weere, en wil hem doen buyten staan. Toen hy, toen Mieghem aan 't roepen: te vuur, te vuur. Laat ons de vooghels in den neste verbernen. 'T welk Aarschot indachtigh maakte, tot wat helsheit het graauw geterght wort, wen het eenigh geweldt, in den wegh zyner woede, bejeeghent. Zorghende dan voor 't arghste, geeft hy onthiet Ga naar margenoot+om de poorte te oopenen. Daar valt men met de deur in 't huys, en wil den Hartooghe te lyf: 't welk hem, tot tweemaalen toe, behoedt werd door Ryhoove. Dees veirdight strax volk af, en doet ook de Heeren van Rassinghem, van Sweveghem, van Eyke, van Monstroen aantasten; voorts den Hooghbaljuw van Gent, met zynen zoone, den Raadshooftman van Vlaandre, Jakok Hessels en Jan de la Porta Raadsluyden, Jan Visch Baljuw van Inghelmonster, de Bisschoppen van Brug en Ypere, met meer andre. Richardus Dinothus voeght 'er den heer van Champaigney by: maar 't vervolgh der geschiedenissen zal anders uitwyzen: zoo dat hy verreyst, verborghen, oft, door gunste, verschoont moet geweest zyn. De Majestraat werd geviert, en niemandt der zelve geroert met woorden oft werken: de gevangenen, voor eerst, ten huyze van Ryhoove gebraght, en aldaar verdeelt in verscheyde kaamers. Hier meê was de buy oover, en stortte't werk aan duyghen, dat men, tot's Prinsen verachtering, gekuypt had. D'ooverhandt doet zich den duym kussen. Meest elk looft het oordeel van Ryhoove en Imbyze, en houdt het met de winners. De zelve, merkende dat de gevangenen noch veele gunstenaars hadden, sterken zich met driehondert soldaaten, gelicht binnen der stadt; doen thans de burghervendels vergaadren, en vordren yder af, wat zyde dat hy volghen wilde. Die vlyen zich altzaamen, doende, op voorraadt, eedt aan Ryhoove, tot | |
[pagina 543]
| |
Ga naar margenoot+dat'er ander' orde van d'Algemeine Staaten en den Prins quaame. Dit dus geklaart zynde, verscheen in druk, den neeghenden van Slaghtmaandt, op den naam der Gentsche Eedelen, Ga naar margenoot* Aanzienlyken, en Gemeente, een' verdaadighing van deezen zin. Dat, d'aangetaste Heeren, gepooght hadden, de Landtschappen van elkandre te scheuren: en te dien eynde zeekre Ga naar margenoot*aantuyghing by Champaigney gedicht, door Sweveghem geschreeven was, die recht naa 't oogh des Prinsen stak, om hem ter Ruwaardy uit te schudden, en Vlaandre teeghens Brabandt op te hitsen. Waar toe ook 't voeren des Aartshartooghen naa Denremonde, en 't bezetten dier steede zouw gedient hebben; alzoo zy meinden, indien hun dit gelukte, hem, buyten wil en weeten des Koninx, buyten toestandt der Algemeine Staaten, tot Landtvooghdt aan te neemen; en eenen nieuwen Raadt van Staaten naar hun' eyghe geliefte te kiezen. Dat zy ook voor gehadt hadden, volk van oorlogh in Gent te brengen, om de stadt onder dwang, en versteeken te houden van haare vrydoomen: uit welke toeverzight, de hereyschers der zelve zoo bitterlyk gedriescht waaren. En, indien zich de Prins tot geen' afstandt van 't bewindt oover Brabandt, samt andre punten strydende teeghens de bevreeding verspreeken liete; zoo hadden zy beslooten, hem, op nieuw, te bekryghen, en liever 't Landt aan Don Johan, en zyn' uitheemsche soldatye, 't'eenen roof te geeven, dan hun wit te missen. Te deezen eynde was't geweest, dat zy voorgenoomen hadden's gemeenen Lands penningen te Douay te bekommeren, denkende die tot zeenuwen der inlandsche oorloghe, en teeghens Oranje, te gebruyken. Hierenbooven strooyde men het dubbelt eens briefs onder 't volk, die gezeyt werd, van Hessels aan den Graave van Reux geschreeven te zyn, en te luyden, dat de zaak op goeden voet stond, en by Don Johan voortgedreeven diende, om den schendighen ketter, en al zynen aanhang te ringelen. Niettemin, 't vangen der Heeren geviel den Algemeinen Staaten quaalyk, en deed hen voor meer ongemax duchten. Dies schikten zy den Ga naar margenoot* Voorspraak Liesveldt, om hen los, en kennis te bekoomen, van 't geen tot Gent was omgegaan. De Prins zelf zond Jonker Aarnout van Dorp, derwaarts, enklyk om te bemiddelen, dat men Aarschot ontsloeghe. Dit deed Ryhove op zyn' neus zien. En, hoe zeer hy zich daarteeghens inbond, 't goeddunken der Wethouderen, gevolght van zommighen, die tot het aantasten gestemt hadden, droegh wegh, dat de Stadthouder in vryheit gestelt werd; onder schriftelyke beloften van den hoon uit het harte te veeghen. Doch Ryhove liet het op dien borghtoght niet aan koomen. Ook haaperd' het met d'andre gevangenen, en zy bleeven noch, eenen ruymen tydt zitten. Maar, onder de Staaten zelf, was nerghens naa de Ga naar margenoot+beste eendraght. Veelen hieven 't zeer hoogh, dat eenighe Heeren van den Aadel, tot zulk een' vermeetelheit gesteeghen waaren, als zich't gansche gezagh hunner meedeleeden, samt al der Geestlykheit en steeden, toe te eyghenen, met het ontbieden van den Aartshartogh Mathias: en konden quaalyk de verkiezing toestaan, daar zy deel nocht dank in hadden. Zommighen neeghen, ook anderszins, ten Hartooghe van Anjou, als ongelyk bequaamer tot redding der Landen. Ook ontbraaken'er niet, dien 't verdraaghen met Don Johan noch in 't hooft maalde. Dan dit laast was verre te zoeken: de Fransche toevlucht aanstootlyk voor de Engelschen. Ook scheen het te onheus, nu de zaak dus wyd gebraght was, Mathias mistroostigh te rug te zenden; en, by den Kaizar zelf, oevel te zullen genoomen worden. Grooter afgunst diende den Prinse niet, die, t'oover weetende, zonder nochtans des gelaat te toonen, hoe zy teeghens hem ontsteeken was, zich ook anders verpynde, dien vuure 't voedsel t'ontzetten, en zyn' hardste weederstreevers door gevoeghlykheit, te leenighen. By goedtdunken | |
[pagina 544]
| |
Ga naar margenoot+zyner Doorluchtigheit dan, vond men raadzaam, etlyke voorwaarden Ga naar margenoot+in te stellen, waar op d'Aartshartogh tot Landtvooghdt t'ontfangen stonde; en hem, in die hoope, van Lier t'Antwerpen te laaten koomen: daar hy den eenentwintighsten van Slaghtmaandt, staatlyk ingehaalt, en van den Prins bewelkoomt werd. Ontrent dit getyde, deed een merkwaarde rechtspleeghing allemans ooghen opwachten. Marten Huttin, 's Koninx griffier tot Doornik, had den Hartooghe van Alva, in 't oeffenen der Inquisitie gedient. Alsnu, zittende onder de Staaten tot Brussel, werd hy oopentlyk uitgeroepen, en aangegreepen. Belast door zyn'eyghe klerken, leed hy eyndtlyk zelf, verscheyde valsche getuyghen opgestutst te hebben, om veele luyden, oft Onrooms oft Roomsgezint, als'er maar aan te plukken viel, te beschuldighen met kettery, waapendraght, oft gehoor Ga naar margenoot+van verboode preeke: der wyze, dat zy, ook zommighen volhardende, ten uiterste toe, in 't Roomsch geloof en 't melden hunner onnoozelheit, deerlyk omgebraght waaren. Waaroover hy, ten aanstaan des Prinsen van Espinoy, tot Doornik, van lyf ter doodt verweezen en gestraft werd. De goedren, landen, en heerlykyen, onrechtelyk ingeslokt, wees hy, in 't sterven, aan; met verzoek dat men ze den wettighen erfgenaamen volghen liete. In Hollandt, hierentussen, naamen de regeerders en burghers van der Goude Ga naar margenoot+hunnen slagh waar, als de heer van Swieten hun Burghvooghdt en ooverste uit der stadt was; en smeeten, op den naastlesten van Wynmaandt, het Slot ter aarde, zonder yemandt verlof te vraaghen. Die van Amsterdam hadden zich ook tot Brussel vervoeght, om hun geschil met den Prinse af te handelen: en 't verding was, door tussenspraak van gemaghtighden der Algemeine Staaten, zoo verre geraamt, dat het sluyten alleenlyk op 't goeddunken der Staaten van Hollandt aanquam. Waaroover zyn' Doorluchtigheit de punten derwaarts zond, om, by hen, ooverwooghen te worden: en des verzocht zynde, verstendighd'hen, dat zy behoorlyk vond, immiddels geene vyantlykheit teeghens die stadt te pleeghen. Maar de Staaten van Hollandt, aangeloopen door d'uitgeweekenen van Amsterdam, maakten zwaarigheit in 't aanveyrden der voorwaarden; en voeren voorts met de stadt bet en bet te benauwen. De Prins, als men hem klaaghde, hoe luttel zyn goeddunken gold, keerde zich tot het recht zyns ampts, en beval d'Amsterdammers in vreede te laaten. Hierop gunde men hun (mits betaalende den tol) toevoer van lyftoght en berning by kleene schuyten. Niettemin men werd bericht, 't zy naar de waarheit oft anders, hoe d'Amsterdamsche Wethouders verstandt met Don Johan hielden; en hy hun geschreeven had, zy moghten wel verdragh aangaan, mits geen' bezetting inneemende; en dat hy hen, teeghens Kersmis, ongetwyfelt uit alle noodt zouw helpen. 'T welk nieuwe schrikschaaduw gaf: zulx die Staaten voornaamen, door wat wegh het ook waare, doch zonder plondring Ga naar margenoot+oft ooverlast der burgherye, de stadt te vermeestren. En hun docht, voor eerst, best, te proeven wat de list vermoghte; die in deezer wyze besteeken werd. Den Kornel Harman Helling, en den Hopman Niklaas Ruykhaaver beval men d'opperzorgh der zaake, om ze uit te voeren met tien vendelen voetvolx. Vier daaraf, verborghen in twee scheepen, schikten, den drieëntwintighsten van Slaghtmaant, goeds tyds, voor de stadt te zyn, en aan te leggen ontrent de poort, die naa Haarlem strekt. D'andre zes waaren hier ook bescheyden: dan, doolende (zoo de spraak ging) in de dubbelzinnigheit van den naam Haarlemmer poort, lieten zich tot Haarlem voor de poort vinden. De Gentsche pays had zoo verre plaats gegreepen, dat men dien van's Prinsen parthy, tot taamelyken getaale toe, mits laatende hunne waapenen aan de poort, geenen ingank weygherde. En ooverzulx, was Fransoys Circourt Steêhouder van Helling, met | |
[pagina 545]
| |
Ga naar margenoot+zeeven oft acht gasten, daar hy zich op betrouwde, des aavonts te voore, binnen der stadt gekomen. Deeze (naa 't ooverbrengen der nacht, in dansen met etlyke burghers dochters, om arghewaan te myden) keeren des morghens, tussen zeeven en acht uuren, naa de zelfste poort, en hereyschen hun geweer. Dat verworven; treeden zy buyten: daar eenighen hunner metverwanten uit de scheepen, hun terstondt pasten te bejeeghenen. Dit gezelschap veynsde met elkandren te speelen, en van spel tot krakkeel te koomen; zulx de rappieren uit raakten. De wacht, zich des moeyende, en zoekende te scheyden, kryght onvermoeds beyde de troepen op 't lyf, die t'zaamen haar te zwaar vielen. Zommighen, zelfs de poortier die de sleutels had, worden doorstooten; de rest ten deel gequetst, en voorts verjaaght: Toen roepen de Staatschen, Zeeghe, Zeeghe, de stadt is onz', en hunne spitsbroeders booven. Die springen op, en met vlieghende vendels ter stadt in; laatende de poort bezet, en schietende naa wien z'op straat vernaamen. De kreet was; men rep zich niet, zoo zal aan niemandt misschieden. Dus draaven ze (niet alle nochtans; want zommighen zaaghen 't koorenmeeters huysken op de kolk, voor 't stadthuys aan, en bestormden 't) tot op den dam; alwaar hun d'eerste teeghenstandt ontmoette, uit het Raadthuys en de Waagh, daar burghers en soldaaten waakten. Vinnigh werd hier gevochten; met neêrlaagh oover en weeder. Helling, niet denken kunnende waar d'andre zes vendels bleeven, zond om ze te doen spoeyen; ook eenen boode naa Saardam, aan Hopman Geeraart van Woerde van Vliet, om hulpe. Maar van Vliet vindende ongeraaden, op een enkel aangeeven by monde, de bezetting der sterkte te zwakken, veyrdighd' eenen serjant af, om kundschap, waarin hy gerust zyn moghte. Immiddels stond de tydt niet stil, nochte de rest der poortren en stads knechten; die, nu gewaapent, tot Hellings troepen indrongen. Deeze, van voore bestookt, en vreezende gelyken last van achtre, deysden weeder, den Nieuwendyk lanx, tot dat ze de poort tot rug, de Haarlemmer sluys jeeghenwoordelyk d'ouwde genaamt, en de Spaarendammer brug voor de borst hadden: daar zy zich, ter yl, wat beschansten; stoppende de toegangen van ter zyde, met balken, bedden, kisten, en ander huysraadt. Men hout het daar voor, dat d'ooversten verstandt in der stadt hadden, met luyden die viellicht waaren om hier en daar brandt te stichten, en de burghery af te wenden; hadde Ruykhaavers raadt gegolden. Dan Helling wilde der Staaten orde volghen, en zoo haatlyk een' daadt niet oover zich neemen: te min mits hy geen' twyfel sloegh aan de koomst der zes vendelen. Wel deed hy, in der haast, eenighe brief kens schryven en uitwerpen, dreyghende, ten eenen, de stadt met vlam en verwoesting; en smeekende, ten andren kante, de gemeente, met toezeg van weernis aller ongebondenheit, zoo zy zich des werx niet moeyde. Maar de burghers, achtende dat het houden dier belofte aan zyn' lust hing, en merkende dat hy geen' onderstandt kreegh, wiessen in moedt, en voerden, neevens twee vendels hunner soldaaten, twee stuxkens geschuts aan: uit de welke een yzer den Kornel trof, en ombraght. Toen ontzinkt den zynen 't hart; en kon niet herplaatst worden: hebbende Ruykhaaver zyn eyghe bende niet daar, en krank gezagh oover onbekenden. 'T geviel daarenbooven, dat het Ga naar margenoot+vuur in een tonneken buskruyds raakte: 't welk de gevatte schrik zulx uitbreydde, dat'er geen houden aan was, en elk het oopen der poorte koos. Ook zeyt men, dat de Majestraat beslooten had, en zeekere uure geraamt, om, 't en waar zy daarenbinnen ruymden, dien heelen hoek, tussen sluys en poort, aan brandt te steeken. Ruykhaaver, geweeken in zeeker huys, werd betrapt van eenen, die hem bezondren haat droegh, en, onaangezien 't bieden van groot ransoen, hem in koelen bloede vermoord- | |
[pagina 546]
| |
de. Ga naar margenoot+Van de steedelingen liet'er Wolfaart Michielszoon, Hopman oover een vendel knechten, 't leeven. Van andre dooden, ter weederzyden, was het getal niet groot. 'T gaat vast genoegh, dat de Prins geen' weetenschap van deezen aanslagh gehadt had; en quam wel te pas t'zyner zuyvering by d'Algemeyne Staaten, die de klaghten van d'Amsterdammers in reede gegrondt, en hem voor, hielden. Die van Hollandt, belaaden mits 't mislukken des toelegs, zonden gemaghtighden aan zyn' Doorluchtigheit, en verschoonden 't stuk zoo veel zy konden, bybrengende dat men 't geheelt had, om haar in allen gevalle buyten schuldt te houden; voorts d'onbuyghlykheit van de regeerders der stadt, d'onveyligheit der voorwaarden lastmaals ontworpen, hunnen lorshandel met Don Johan, en't gevaar des ganschen Lands, 't en waar m' 'er in voorzaghe. De Prins, hoewel t'onvreede, dat men, zonder hem te kennen, zoo verre was voortsgevaaren; bezeffende nochtans dat in burgherlyke oneenigheit, en zoo verwart een' wereldt vol arghewaans en wantrouws, niet alles eeven gereeghelt toegaan wilde; ook mooghelyk meer op de meening dan op de daadt ziende; liet zich eenighzins gezeggen; en vermaand' hen, naardien 't geschiede niet ongeschiedt te maaken was, dat men zoeken moest d'Algemeyne Staaten en de stadt te vernoeghen, in der beste maniere, draghlyk voor 's Lands verzeekertheit. De gemaghtighden bleeven daarby, dat de Hollanders en Zeeuwen, niet rusten zouden, eer zy met gemoede oft anders, Amsterdam onder 't gebiedt zyner Doorluchtigheit gebraght hadden, het kostte wat het moghte. De Prins, weeder, vertoond' hun de arghernis en moeyte, gemengt met pleeghen van geweldt. Dan d'eene werd ter zyde gezet; d'andre licht gewooghen; mits men verwittight was van de tweedraght, die onder d'inwoonders heerschte. Des nachts voor den inval Ga naar margenoot+aldaar, quaamen, ter Heyde een zeedorp in Zuydthollandt, dertien oft veertien walvisschen zoo dicht onder 't landt gezwommen, dat'er een aan strandt klemde. D'andre, om hem te verlossen, bliezen krast van waater ter snuyt uit: en twee der voorbaarighste bekoften hunne trouwhartigheit met gelyk ongeluk. De grootste was lang luttel min dan vyftigh, hoogh by de veertien, breedt tien voeten ruym. Van de zelfste soort ongedierts, was, den tweeden van Hooymaant, in de Schelde tot Zaftinge, een aangekoomen, lang achtenvyftigh, dik in de rondte drieënveertigh, breedt van staart oover de dertien voeten. Deeze zeldzaamheeden, als bediedtzels van genaakende ontsteltenissen, stonden den volke droeflyk voor: Ga naar margenoot+en noch bet het verschynen eener yslyke komeete oft staartstarre, die, geplant in den vyftienden graadt des Steenboks, haare roede uit het Weste naa 't Ooste strekte, en van den elfden in Slaghtmaandt, bynaa ten eynde des Winters toe, 't aartryk dreyghde. Maar 't oevelste voorspook van nieuwe ellenden, was de quaâ kreuk, genoomen by de harten der Landtzaaten, die hunner baatzucht, hoomoedt, nocht krieghelheit Ga naar margenoot+maat wisten. Tussen Groninge en d'Ommelanden, was felle twist ontsonkt, mits deeze dreeven, dat zy der stadt het verbondt van den jaare veertienhondert tweeëntaghtigh wettelyk opgezeydt hadden, en ooverzulx weederom vryheit verkreeghen, tot allerley neering en koophandel: 't welk den poortren naa hunne kroon getast docht. Door verscheyde byvallen hier toe geslaaghen, kankerde 't zeer vorder en vorder, en brak ten laaste tot handdaadigheit uit. Want de Groningers, onmaghtigh hunner wreevelheit, vervorderden zich, op beschreeven Landtdagh, den eersten van Slaghtmaandt, de gemaghtighden der Ommelanden, in hunne herberghe, met wacht te verzeekren, en een' wyl daarnaa, in scherpe vankenis te stellen. Daar werden zy, met bittre smaadt en ongenaâ, gehouden; de vensters gestopt met houte gaarden, dicht by een genaaghelt. Dies vielen | |
[pagina 547]
| |
Ga naar margenoot+'er zommighen, mits de schaarse ververssing der lucht, in doodtlyke krankheit. En de Abt van Adewaart, een der zelve, hoewel hy entlyk verworf, dat men hem t'zynen huyze braght, stond noyt op van de ziekte. Die van der stadt, voorts, verzochten 't slechten der sterkte Delfzyl aan d'Algemeyne Staaten, die hun, in 't eerst veel toegaaven. Ook was 't een tydt, dat men elders de Blokhuyzen neêrsmeet: en dit gebouwt teeghens 't verdragh aangegaan met de Koningin der Hongren, zuster van Kaizar Karel. Zy kreeghen dan verlof; en het afbreeken werd deurgedreeven, Ga naar margenoot+by den heer van Ville, nu Graaf van Rennenbergh, hem aanbestorven van eenen zynen oom. D'Algemeyne Staaten zonden den heer van Aldegonde, en den Doctoor Nicasius de Sille, om parthyen te vergelyken. D'Ommelanders toonden zich gesmydigh; de Groningers gansch onrekkelyk: der wyze, dat de gezanten, naa 't spillen aller reedenen, tot het uyterst van hunnen last koomen moesten, en hun te verstaan gaaven, dat, 't en waar zy zich voeghden, de gemelde Staaten doen zouden 't geen zy noode deeden. 'T welk echter geen' vrucht, dan groote verbittering, baarde. Vorders bleef het tot Gent by den verhaalden oploop niet; maar de beroerte dier stadt deed heel Vlaandre schokken; mits d'aanstichters, geprikkelt Ga naar margenoot+van 't gewisse zulk eener balddaadt, veyligheit in 't getal zochten, en de gebuursteeden ook aan hunne koorde te kryghen. En zy hadden reeds brieven afgeveyrdight, om te weeten wie geneeghen waar hunner parthye onderstandt te doen, op zoo goedt weederom: der voeghe, dat het zich aanzien liet, oft zy een' nieuwe streng in 't bezonder wilden vlechten. Een' hinderlyke wiek in de wonde der gemeine verwydering; en niet te begaapen voor haar, zonder bet op te scheuren. Tot schorsing deezer bysterheit, en schifting der staande verwarrenissen, verzochten de vier Leeden van dit gewest den Prins hun de handt te bieden. Waarop hy, verzelschapt Ga naar margenoot+met zynen broeder Graaf Johan van Nassau, den neeghenentwintighsten van Wintermaant, tot Gent quam, en aldaar met wonderlyk bewys van welkoomst, bejeeghent werd. Vierenvyftigh toortzen, gedraaghen by de vierenvyftigh knaapen der neeringen, lichtten hem toe naa zyn' herbergh. In 't derwaarts gaan, vond hy verscheyde stellaadjen opgerecht, tot vertooning van leevende beelden, en gerymde reeghelen, slaande op den loop des tyds en de gloory zyner Doorluchtigheit; der welke, als een gereedschap des Heemels, de verlossing des vaaderlands werd toegereekent: alles op 't prachtighste, zonder eenighe spaarzaamheit. Ook werd hem, onder weeghe, door een' persoonaadje getytelt de Maagdt van Gent, vereert een oopen hart van loutren gouwde, met dit opschrift: sinceritas: dat 's Oprechtigheit. Breedt handeld' hy alhier, met de Staaten van dien oordt, en de regeerders der stadt, op gewilligheit tot schatting, en onderhoudt van goedt verstandt, met d'andre steeden en Landschappen. Met een sprak hy voor de gevangen' Heeren: men magh twyflen oft met ernst; gemerkt het voorgaande bedryf, geschaapen, by hen, hervat te worden. Hoe 't was, zy raakten alstoen uit de hechtenis niet. D'Algemeyne Staaten, verneemende, hoe 't by zommighen noch wankeligh Ga naar margenoot+lagh, oft Don Johan voor vyandt te achten stonde, hadden nu, op den zeevensten der voornoemde maant, ooveral doen verkundighen, dat hy, voor zulx by hen, seedert de vreedebreuk, tot Naamen ontgonnen, gehouden was; ook al zyn' aanhangers voor weederspannighen teeghens 't vaaderlandt, en strafbaar aan lyf en goedt. Ten zelven daaghe, lieten zy, op 's Koninx naam, een plakkaat uitgaan, gebiedende alle middelen van Don Johans parthylingen t'oopenbaaren, aan te teekenen, en bekommert te houden: dat niemandt zich vervordren zoude, hem oft den zynen, eenighen onderstandt, met raadt, verkuntschapping, oft toevoer, te doen; en | |
[pagina 548]
| |
Ga naar margenoot+den geenen, die, voorzien met eenighe ampten van den Lande, zonder Ga naar margenoot+oorlof daaruit vertooghen waaren, t'hunner bedieninge te keeren, ten langste binnen vyftien daaghen, op peyne van verbeurtenis hunner Staaten, en daarenbooven gereekent te worden voor gunstelingen en meedehulpers Ga naar margenoot+der opstendighen en vyanden. Hierop volghde een' vaster verbintenis onder de Staaten; neemende de Roomsgezinde en Onroomsche elkander in weederzydigh behoedt. Voorts maghtighden zy de Abten van Sante Geertruyds en Marolles, den Hartogh van Aarschot en den Baroen van Fresin, om naa Antwerpen, te reyzen, en den Aartshartooghe, vertoogh te doen van de voorwaarden, waarop men gezint was, hem d'Opperstadthoudery in te ruymen. Die waaren van deezen inhoudt. Zyn Hoogheit zweere, den Koning, samt den Algemeynen Staaten, tot behoudenis der Nederlanden, getrouw te zyn. Gelyken eedt van getrouwigheit, onder den Opperstadthouder zyner Majesteit, zullen doen de Ooversten van Landtschappen en steeden, daar 'er, volghends de vrydoomen, mooghen weezen, en de gewoonte meêbrengt dat men z' 'er hebbe: ook de Kornellen, Hopluyden, Bevelhebbers, en soldaaten. Al de welke, gelyk meede de Landtvooghdt, zich verbinden zullen, tot onderhouding der volghende punten, en voorneemelyk tot het herstellen van 's Lands vrydoomen, gerechtigheeden, en gewoonten, geen' uitgezondert. De Landtvooghdt regeere met eenen Raadt van Staat, op te rechten by d'Algemeyne Staaten, uit de bequaamste inboorlingen, den vaaderlande getrouw en toegedaan. Zyn' Hoogheit zal, 't geen deeze by uitslagh van stemmen, besluyten, stadt grypen laaten; zonder eenighen achterraadt te houden. Zoo eenighe Raads oft andre beampte luyden zich teeghens hunnen plicht verloopen, oft met te veel bedienings verlaaden zyn, daar zal men in voorzien ten verzoeke der zelve Staaten. 'T begeeven der ampten, dat van ouds den Koning toekomt; blyve by zyn' Majesteit: welverstaan dat men haar bidden zal, de zelve te bekleeden met persoonen daartoe dienstigh: en alle ander vertoogh, beroerende dit stuk, zy uitgestelt, tot op der breede Staaten vergaadering, bedongen by den Gentschen pays. In zaaken van groot belang, en die 't gansche Landt betreffen, zal zyn' Hoogheit zich niets onderwinden, dan by goeddunken en geliefte der Algemeyne Staaten, jaa zelfs deeze zullen alle stof van gewight, en die yder gewest betreft, als van beeden, van schattingen, van gelt op fret te lichten, van pays en oorlogh, van bondtgenootschappen met vreemde Vorsten oft volken, en diergelyke, eer zy die afhandelen, den luyden van aanzien, en der gemeente moeten voordraaghen: zynde meer dan reede, dat een yghelyk zeggen hebbe, in 't geen eenen yghelyken aangaat; voorneemelyk, dewyl d'ouwde vrydoomen en landtzeeden zulx vereyschen. Ook zal zyn' Hoogheit geene plakkaaten, gebooden, oft ordeningen maaken, tot invoer van yet nieuws oft ongewoonlyx, buyten raadt en verlof der Algemeyne Staaten, wetlyk daartoe beroepen. Ten kortste, op alles, waarin men den erfheer des Lands, als Hartogh van Brabandt, verplicht vindt de Staaten van dien geweste te kennen, heeft ook de Landtvooghdt d'Algemeine Staaten te hooren; naa dat van de gemaghtighden behoorlyk verslagh aan hunne meesters gedaan zal zyn. Alle brieven raakende eenighzins den staat des Lands, heeft hy den Raade te vertoonen, om die t'ooverweeghen, en besluyt daarop te maaken. Geene dingen van gelyken naadruk zullen daar verhandelt worden, oft het meeste deel der Raadsheeren zy daar jeeghenwoordigh. Alle bedryf, besluyt, en afveyrding, geschiedende in dien Raade, zal in schrift gestelt, en by eenen der Heeren onderteekent worden. Zyn' Hoogheit rechte weeder op, en bevestighe alle ouwde vrydoomen, wetten en gewoonten, die men bewyzen kan gebrooken, bekommert, oft geweldelyk vernietight te | |
[pagina 549]
| |
Ga naar margenoot+weezen. De gemaghtighden der Algemeyne Staaten zullen verzaamelt blyven, tot verrichting hunner zaaken, zoo lange als zy zulx dienstigh oordeelen; en de zelve Staaten, t' allen tyde mooghen daghvaart houden wen 't hun goedt dunkt. Valt 'er yet van groot bedenken voor, in eenigh landtschap, zoo zullen d'andre, ten verzoeke des zelven, mooghen, jaa moeten vergaadren, zonder bevel oft oorlof van den Landtvooghdt te verbeyden. Ook staa den Staaten van elken geweste vry, zoo vaaken te verzaamen, als 't hun gelieven zal. De Gentsche bevreeding zal men achtervolghen in al haare leeden: zonder breuk oft kreuk, onder wat schyn het ook waare: en tot verhoeding aller twist en zwaarigheeden, die ryzen moghten uit listighe duydenis, zoo van 't punt der arghernis, als van andre, begreepen in 't gemelt verdragh, warde 't uitleggen der zelve gelaaten aan de wettighe zaamening der Algemeyne Staaten. De Landtvooghdt hebbe nocht verzoeke andre lyfwacht, dan de Staaten, naa tyds eysch, zullen noodigh achten. Hy, en die van den Raadt, zullen, by toestemming der breede Staaten, stellen den Ooverste des heyrs, den Ammiraal, den Opperritmeester, den Veldtmaarschalk, de Kornellen, en alle diergelyke Hooftamptluyden van oorlogh. Hy heeft nocht ruyters nocht knechten, buyten orde, aan te neemen: nocht, anders dan by weet en wille der Staaten, eenighe steeden te bezetten; die ook alvoore daarop gehoort zullen worden; 't en waare by oopenbaaren noodtdrang. Geenen Stadthouder zal hy stellen oover eenigh Landschap, buyten goeddunken en toestandt van de Staaten des zelven: en bezorghen (zoo veel als doenlyk valt) dat die aldaar zyn' woonplaats houde, oft gegoedt zy. In tyde van oorlogh, heeft hy alle zwaare zaaken te beleyden en uit te voeren, naa 't verstandt van den krysraadt, hem by te voeghen door d'Algemeyne Staaten: en zonder voorgaande kennis der zelve, zal ook de krysraadt geen besluyt mooghen neemen, in dingen die den standt des Lands betreffen. De gemeyne penningen zullen geregeert worden by de voorzeyde Staaten, oft hunne gemaghtighden; blyvende 't bewindt oover de geldtzaaken en inkoomsten zyner Majesteit in zyn ouwde weezen; om de Koninklyke achtbaarheit niet te verkorten: en zoo men bevindt anders te betaamen, zal zulx mooghen vertoont worden, jeeghenwoordelyk, oft ter vergaadring der Staaten, te houden volghends 't verding van Gent. De Staaten zullen, zoo 't noodigh valt, d'aanbiedingen hun gedaan van de gebuurlanden en Vorsten mooghen aanneemen; zonderling indien men hen met oorlogh aantast: en de Landtvooghdt heeft d'aanveyrdinghen, die reeds gedaan, oft nocht te doen zyn, te bekraftighen. Men vervolghe, naar strengheit van rechte, de aanneemers van waapenen teeghens de Staaten en 't vaaderlandt, en de aanhangers van Don Johan in de laaste beroerten, zonder den gang der pleytinge, oft het uitvoeren der vonnissen te schorsen: doch die weederkeer verzocht hebben, oft bewaarighen kunnen, dat zy misleydt, oft teeghens hunnen dank vervoert zyn, zullen, mits verschynende binnen zeekren tydt, hun te stellen door d'Algemeyne Staaten, by de zelve, tot suyvering ontfangen worden. De Blokhuyzen, begost af te breeken, en de geene tot het neederwerpen der welke reeds verlof gedraaghen is, slechte men voort, zonder yemants teeghenzeggen: met d'andre, die 't Landt eenighzins schynen te prangen, heeft men te doen 't geen by de vergaadring der Algemeyne Staaten zal verordent worden. Op geene handelingen (uitgezeyt die hier booven vermelt zyn) zal men onderzoek doen, maar de zelve versmoort laaten in de vergeetenis, bedongen by den Gentschen pays. D'Aartshartogh zal beäangenaamen en handthaaven, zonder eenigh weederstreeven, alles wat, sint het vertrek van Don Johan op 't Slot van Naamen, by d'Algemeyne Staaten gekeurt, beslooten, en verricht is: en zyn' Majesteit gebeeden worden, dat haar gelieve desgelyx te doen. De Aartshar- | |
[pagina 550]
| |
togh Ga naar margenoot+zal vlyt aanwenden, by den Kaizar zynen broeder, d'andre Keuren Vorsten des heylighen Ryx, ten eynde zy den Koning beweeghen, dat hy den heer Don Johan, op 't spoedighste uit den Lande doe vertrekken, met ooverleevring der plaatzen by hem gehouden. Hy neeme, geduurende zyn bewindt, geene vremdelingen onder zyn hofgezin aan, booven de metgebraghte, ofte die, by lastbrief der Staaten, tot dienst van zynen lyve zullen verordent worden: geen der welke zich heeft te bemoeyen met de regeeringe; oft naa ampten te staan, die der zelve aankleeven. En ingeval d'Aartshartogh eenigh deezer punten komt t'oovertreeden, oft te kneuzen; zoo verklaaren de Staaten ernstelyk van nu af, dat zy zullen ont slaaghen zyn van alle gehoorzaamheit t'hemwaarts; en zich mooghen waapenen tot wettighen weederstandt, indien hy pooght hen met geweldt te dwingen, zonder t'hunner vermaaninge de quetzing gebeetert te hebben. Deeze Ga naar margenoot+voorwaarden (hoe zeer zy hem beperkten, en op 't gladde stelden) werden nochtans by Mathias in bedenken, en thans aangenoomen, met dankzegging voor de eere hem toegedraaghen. |
|