Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 308]
| |
Ga naar margenoot+voorvloedt waargenoomen, keerd hy weeder naa Antwerpen. De Zeeuwsche vloot, daarop passende, bejeeghende hem in de engte, en randsde drie van zyn' scheepen aan; het een der welke ontzet, de twee gewonnen werden: dat hy liever had dan zyn' veirt te schorten. Ontrent den zelven tydt, sloegh het aan 't dooyen, ende wiessen, door 't ontlaaten der sneeuw, de vlieten in Brabandt tot zulk een' hooghte, dat men de neederhuizen tot Mechele ruimen moest; een stuk muurs der steede Leeuwen, en etlyke Ga naar margenoot+wooningen gevelt werden. De Dyl, ten bedd' uitgereezen, perste de veste van Looven te berste, en stortte ter stadt in, heen veeghende met verscheide sterke bruggen van steen; uitschuurende den grondtslagh van een groot getal huizen, en 't getimmer om veer rukkende. Andere, twaalf ellen diep in 't waater steekende, hadden 't quaadt genoegh om zich oover eindt te houden. De menschen, in zulk een' schrik en armoê van uitvlucht, aan 't klimmen naa daaken en vlieringen, deurbreeken van wanten; elkanderen, met naar en byster schreeuwen, om ladders en schuiten, verdoovende. Met wyven en kinderen, gingen de handen in 't hair oft ten heemel; het huilen en kermen alle jammer te booven. Daarentussen loeide de lucht van 't gedruis, verwekt door den krak, den smak, en 't plasschen der omgeworpe boomen en gebouwen. Stroom, oever, straat, al zagh het uit een oogh. Heele heiningen, koffers, spinten, taafels, en allerley huisraadt, beelden der heilighen ter kerken, doodtkisten en gebeente, ten graaven uitgespoelt, dreeven herwaarts en derwaarts, door de verdronke gassen. Ende liep nu de stadt gevaar van t'eenenmaal weghgeslorpt, en verzoopen te worden, als 't waater, wyzer dan de verbaasde burghers, zich met geweldt ruim' baan maakte; doende, ontrent drie uuren, 's naamiddaghs, ter plaatse zyner gewoonlyke loozinge, een' poort en rak wals wyken, daar 't uitvloogh, zich verspreidende oover 't vlakke veldt. Om 't zelfste getyde, vernamp men eenen glimmenden damp, als een' spleet oft gaapinge, by de Grieken Chasma genaamt, aan den heemel: ende werd zoo 't een als 't ander, voor teeken zyner steurnis, genoomen. Met de wissel des weeders, voort, was ook het aangezight der oorloghe voor Haarlem verandert; daar nu niet alleen daaghelyx te lande, maar ook dikwyls te waater gevochten werd. Want voor eerst braghten die van Amsterdam hunne kleene galey, en vyf scheepen, door de Sparendammer sluis in 't Spaaren, ende onderstonden den laaghen wegh, by 't Penninxveer door te graaven, om in de Meer te raaken: 't welk hun de galey en zommighe andere scheepen van Haarlem beletten. Eenighe daaghen daarnaa hervatten zy 't zelfste werk: maar werden door de kleene Haarlemsche galey en een deel ponten verjaaght, achterlatende eenen damlooper, daar 't vuur in quam. 'T volk, dat hy in had, bleef 'er meest; de rest werd by de Fuik Ga naar margenoot+opgehangen. Sint peinsde men aan eenigh maklyker middel: en Bossu, hebbende den Oovertoom, aan den Heilighen wegh, een' halv' uur van Amsterdam, opgedolven, quam ten deel tot zyn voorneemen, en kreegh 'er etlyke smakzeilen deur. Teeghens deeze tooghen de Haarlemmers aan; dan hielden zoo slecht een' orde, dat hunner galeyen eene, lang vierentachtentigh voeten, alzoo zy te ver voor uit gezet was, van vier oft vyf Amsterdammers omgordt en ooverweldight werd. De Hopman Geeraart de Jong, zwaarlyk gequetst, ontquamp het met de schuit. Niettemin, Jakob Anthoniszoon, aanvoerende de rest der vloote, dreef d'Amsterdammers in de vlucht, verloste de galey, ende nam hun, daarenbooven, een karveel af; daar al dood geslaaghen werd, wat'er op was; uitgezeit Raveskot een Eedelman van Looven, en twee andre gevangenen. Eetwaaren, en krysgereetschap, plachtende te vooren by enkele sleeden, in stadt te koomen, werden haar nu met heele scheepen toegebraght: ende had- | |
[pagina 309]
| |
den Ga naar margenoot+'t d'Amsterdammers doorgaands te quaadt, als zy 't zochten te keeren. Om 't zelve te lande te doen, waaren de schansen zeer in den weeghe. Ook gebrak het den Spaanschen aan volk, om den toegang, van alle kanten te sluiten. Alva dan, mits de wanhoop der veroovering aangroeyde, Ga naar margenoot+zond zynen zoone 't regement van Polwyler, en vier vendelen van dat van Siçilie, te hulpe; ende gebood aan Mondragon, ook vier van 't zyne, derwaarts aan te veirdighen. Te deezer tydt hield zich op het Y een vrybuiter der Geuzen, geheeten 't Hoen, die schalk in 't ooverleggen, stout in 't uitvoeren, met onvoorziene aanslaaghen de waateren onveiligh maakte. Deez', verspiedt hebbende hoe een' bende speerruiteren van Amsterdam Ga naar margenoot+naa Haarlem trok, liet zich voorstaan dat ze zyne waaren, indien hy hen, op een rak dyx, daar ter zyde geen' uitvlucht was, betrappen konde. Twee roeyjaghten had hy by zich, en booven achtien man' niet: en wild' het echter waaghen, met dus een' vuist vol volx. Ziende hen ter gewenschte plaatse, spreiden zy zich, en koomen, ten deel van vooren, ten deel van achteren opklimmen. 'T weeke weeder had ook den dyk geweikt; en de paarden het noch quaadt genoegh, zonder andere belemmering; alzoo zy dikwyls door de korst heen stapten, en ten buik toe in de modder schooten. Versmaadende nochtans de weenighte die hun 't hooft bood, vorderden zy hunnen wegh: maar konden geen' veirt maaken. Toen leggen de vrybuiters aan: en naauwlyx een scheut oft ze deed eenen man sneuvelen, Voort vellen de voorste hunne spietsen, zonder schroomte voor de speeren, die daarby in lengte niet haalen moghten; en dryven hen den achtersten toe. Daar worden zy eeven oevel gegroet, en echter gedwongen, toom te wenden. Binnenwyle hadden de voorste herlaaden, en gingen hunn' eersten gang. 'T hel, gekneedt van de hoefslaaghen, werd hoe langer hoe murwer: en 't eene ros by 't ander bleef steeken in 't klamme slyk: oft slibberd' op het gladde, in zyn eighen en zyns meesters bloedt, en schudde hem uit den zaadel. Dit vallen en opstaan, gins en weeder jaaghen, duurde tot dat de gansche kornet, geschat op anderhalfhondert koppen, ter neêr geworpen was. Door welke en wesgelyke stukken, d'aanrechter zulk een' naam won, dat de Baroen van Liques, daardoor bekoort, hem zien wilde, en te dien einde vry geley toeschikte. 'T Hoen verscheen; en bevonden maar een slecht huisman te zyn, baarde des te meer verwonderings. Eenighe schenkaadjen, hem van den Baroen aangebooden, sloegh hy af; niet zyn' gunst, zoo de tydt quaam, om der zelve van doen te hebben. Ook quam ze naaderhandt; ende 't Hoen, gevangen zynde, werd, op voorspreeken van Liques, zonder ransoen vry gelaaten. Henrik van Vienne, Baroen van Chevreaux, hebbende, door orde van den Hartogh, een regement in 't Graafschap van Borgonjen geworven, braght het voor Haarlem; ende tyding met een, hoe Don Louis de Requezens, dat pas landtvooght tot Milan, van den Koning gelast was, eerstdaaghs eenighe troepen van daar naa Neêrlandt te stuuren. Ook quam'er Don Bernardin van Mendoza, afgegeveirdight, door den Hartogh, om aan Don Fredrik te verklaaren; dat hy standt vastelyk te volharden had. Indien hy 't liet, dat zyn vader zelf, hoewel afgemat van ziekte, in zinne was, zich naa 't leegher te vervoeghen. Oft, zoo 't hem de krankheit verbood, zoude liever zyn' moeder, uit Spanje ooverkoomen, eer zoo loflyk een oorloghswerk, by mangel van hooft, onvolvoert bleeve. Deeze boodschap werd, door Mendoza, ten byweezen van de Ooversten, en veelen der rotgezellen, ontfouwen. Derhalven ontspringt ze en prikkelt zich de Spaansche forsheit; ende bevangt zulk een yver die strenge borsten, dat zelfs de geenen, die te vooren flaauwden, en teeghens 't vervolgh der beleeghering morden, zich nu oover luid | |
[pagina 310]
| |
Ga naar margenoot+laaten hooren: men zoud' hen van daar niet scheuren; en eer de kaale vendels, zonder sleep, zien vertrekken, alwaar't ook, dat het hun van hoogher handt gebooden wierde. Met dit bescheidt, en voorts alle vereischte kundschap, Ga naar margenoot+keerde Don Bernardin, naa Niemeeghen: van waar hem Alva naa Spanje zond, om aan Philips den staat en de noodt der zaaken voor te draaghen; ook te verzoeken, dat zyner Majesteit geliefde, de Landtvooghdy eenen andre te beveelen. Hy braght niet booven zes weeken, met heen en weederreis toe; en een' goede som penninghen oover, die echter luttel strekken moght. De Prins, niet raadzaam vindende den voorslagh van Sonoy, by 't huis ter Hart, te werk te stellen, ontbood hem, dat hy schikken zoude, zich meester te maaken van den dyk te Jaaphannes tussen Amsterdam en Muide. Van waar hy den vyandt allen toevoer van booven, zoo te land' als te waater, kon afsnyden; mits beheerende, ter eene zyde, het Y, ter andere de Diemer Meer, die tot in den Amstel en aan den Uitrechtsen Ga naar margenoot+waaghenwegh strekte. Sonoy dan, oovergescheept met achthondert soldaaten en etlyke delvers, nam schielyk den dyk in; maakte terstondt een' sluis aan stukken te slaan; een ander gat met de spaade; en beschanste zich tussen beide. 'T geluk hem hier in te wil geweest zynde; liet hy aldaar het krysvolk, met drie galeyen, en taamelyk getal van scheepen en schuiten: ende voer zelf naa Edam, om hun vereischte nooddruft en bystandt toe te veirdighen. Maar die van Amsterdam, bezeffende't belang van 't stuk, zonden derwaarts meer dan twintigh waaterscheepen, gewaapent met bassen en gootelingen. Sonoys schipvolk, daar teeghens niet op mooghende, ging 't zetten, onder 't geschut der schanse, ende verliet twee galeyen, die gekreeghen werden van d'Amsterdammers. De zelve, vervolghende hun voordeel, quaamen thans de sterkte, tot vier steeden teffens, bestooken; met grof geschut en drie vendelen knechten aan de westzyde, met een vendel aan d'oostzyde, lanx den dyk, uit het Y, met scheepen, uit de Meer, met schuiten, wel gemant en beweert. De Sonoyschen, in dit parket, verdaadighden zich dapperlyk; tot dat hy, des verwittight, met veertigh scheepen ter yl gezaamelt, eerst d'Amsterdammers deyzen deed; daar naa, mits dat zy eenighe raazeils te hulpe kreeghen, van de zyne begeeven werd, en zich, ter Ga naar margenoot+naauwe noodt, uit het midde der vyanden redde. Waaroover de schanselingen, wanhoopende van ontzet, 's nachts naa den achtienden van Lentemaant, in de groote galey van Hooren, en eenighe krabschuiten, en daar meê ten deel in 's vyands handen, vielen. Die deur worstelden, bezeilden de Waaterlandsche wal: daar Hopman Jan Taamszoon Schaft nochtans niet optreeden wilde, eer hy, onder't gezight van de naajaaghers, de galey te gronde gehakt had. 'T hard onder de zoolen hebbende, kreeghen zy strax de Spaanschen op de hakken, in gevaar, van merklyken afbrek; zonder een Romainstuk, door Jan Haring van Hooren, bedreeven. Ga naar margenoot+Deez, aan een' engte, daar 't Y van buiten, een Meerken van binnen, den dyk bekabbelde, hield stal, zich kantende alleen teeghen de voorste vervolghers: thans, als hem 't getal oover de handt werd, sprong in de Meer, en won met zwemmen, in spyt van meenighe scheut, den andren oever: van waar hy't, door de weiden, tot Monnikkendam aanbraght. Dit stuiten der vyanden was de behoudenis van veelen zyner spitsbroederen; ende nerghens anders hunne wyk heen. Erasmus van Breederoode, aadelborst, zynde in 't deyzen, door zyn' voet geschooten, ter aarde gevallen, en weeder opgestaan, begaf zich naa 't Y, om liever, (indien 't zoo weezen moest) te waater, dan smaadelyk aan een' galgh te sterven. Beneeden den dyk, en te struikelen koomende, stort hy oover, verlaaden met zyn' slaghzwaardt, en blyft met het hooft in den grondt van een' sloot steeken. 'T welk ziende een rotmeester van 't zelve vendel, en waanende | |
[pagina 311]
| |
Ga naar margenoot+dat hy vyandt was, stiet'er naa met een spiets, die hem luttel bezeerde. Want zyn wambaswrong, gevult met paardshair (gelyk m' 'er te dier tydt droegh om de boxen te schorten) klonterd' om 't yzer, en beklemd' het, in voeghe, dat het, te rug gehaalt, ook den drenkeling booven trok. De Ga naar margenoot+welke, aan aêmtoght geraakt, wat zyt ghy, zeid hy, voor een' martelaar, die eenen lustighen borst niet voort rustigh weet deur te helpen? Een fraay betoogh van onbekommertheit in zyn uiterste, waar 't met aandachtigher geest, en stemmigher woorden gedaan. Hy werd'er by bekent; ende, alzoo de wonde door 't nat wat bekoelt was, de bal des voets gaaf, liep met d'anderen tot Uyddam toe. Voorts holp men hem te schuite naa Monnikendam, en aldaar van zyn letsel. Sonoy, hebbende door smeeken, en dreighen met's Prinsen ongenaê, op nieuw oover de tachtentigh zeylen tot Edam by een geprest, vernam hoe't'er afgeloopen, zyn toeleg verstooven, en voor dat pas niet te hervatten was; hoewel hy d'Amsterdammers van't Y, en tot binnen de paalen hunner haavene joegh. Onbillyk gaat het in de oorloghe. Zoo't wel gaat, elk eighent zyn deel aan de gloory. In teeghenspoet, zoekt men den eenighen Ooverste de wyte te geeven. Dit bejeeghende Sonoy, dien niet alleen de soldaaten van de geruimde schanse te last leiden, dat hy hen op een vleesbank gebraght, en leelyk in de ly gelaaten had: maar ook de vluchtelingen te waater schooven al de schuldt op zyn onvoorzightigh beleidt. De Noordthollandsche steeden, daarenbooven, dreeven hem toe, dat hy, met zyn enkel hooft deur willende, zonder haar, die de middelen verschaften, naa reede te kennen, een stuk van zulk gewight, bestaan en verbrodt had. Ende was 't voorwenden van deeze niet t'eenenmaal ongerymt: vlieghende, zeeker, Sonoy te hoogh en te scherp, om luiden aan de handt te houden, die nocht zelf den meester maaken, nocht zulx van anderen lyden willen, ende toen, Ga naar margenoot+voorneemelyk uit haat der heersheit, de waapenen teeghens den Spanjaardt aanveirt hadden. Hy, ziedende van spyt, half vertwyfelt, en voor 't dwersdryven der afgunst, en Lumeys voetstappen schrikkende, riep den Prins aan, om onderstandt. Ende lagh'er, en smeulde een' pop om bysteren brandt te baaren, 't en waar zyn' Doorluchtigheit, met haar verstandt van byleggen, door verscheide bezendingen, het quaadt in zynen oorsprong gesmoort hadde; laatende Sonoy in zynen staat, doch drie raadsluiden neevens hem stellende, daar de steeden in bewillighden. Die van Haarlem, nooit suf, waaren ook als noch immers zoo moedigh als die van buiten, en alleganks den vyandt op zyn' hals; zoo dat men by wylen, tot zes oft zeeven plaatsen teffens, schermutste. De Duitschen in 't bos, 't welk, zy om de koude te temmen, haast heel uitgerooit en verstookt hadden, leeden den meesten aanstoot; alzoo zy minder in getal waaren, en verre van de Spanjaards geleeghert, die zich doorgaands wakkerder droeghen. Onder andere toghten aan deezen kant, was de gedenkwaardighste, Ga naar margenoot+die van den vyventwintighsten in Lentemaandt: wanneer de beleegherden, zoo soldaaten als burghers, uitgevallen ontrent duizent sterk, teeghen 't grof geschut aanstreefden, 't zelve verooverden; de beleggers in de vlucht dreeven; en de beschansingen opruimden; verbrandende oover de driehondert hutten en tenten. Zy versloeghen, te dien daaghe, meer dan achthondert mannen; verlooren der booven vier niet, daar Ardenne, een braaf ende Nederlandsch Hopman een af was; braghten vyf bassen, twee metaale slangen, en neeghen standers in stadt, behalven veel bussekruids, koeghels, kleederen, waapenen, dertigh paarden, hoopen vees, Ga naar margenoot+en eenen ryken buit van baar zilver oft goudt, als kroezen, schaalen, en vingerlingen. De verwinners, fier op zoo aanzienlyk een' zeeghe (dewyl men viellicht nooit elders gehoort heeft, dat luiden, dierwyze, | |
[pagina 312]
| |
Ga naar margenoot+beleeghert, geschut van den vyandt, in stadt haalden) schuffelden, op de veste een deel aarde by een, in forme van een gevult en aangehoopt doodtgraf; en plantende, daarop, de gevange vendels, verguisden de beleggers, met roepen, dat Haarlem het kerkhof der Spanjaar den was. In vast al deeze aanslaaghen, munte de manhaftigheit uit, van Hopman Curei, gebooren Fransois, zeer zachtmoedigh van aardt; maar ontsteeken, door de ooveryslykheit der Spaansche tierannye, tot het aanveirden des kryshandels, die, in zich zelven, hem teeghens de borst was. Deez, Ga naar margenoot+in 't aanleiden der zynen, had voor manier, zonder eenigh dekwaapen ('t en waar alleenlyk een stormhoedt niet dan een slaghz waardt te voeren, waarmeede hy wyd en breedt verbolghentlyk ging weiden, en grouw zaame moordt bedreef. Weederkoomende van de neêrlaagh, braght hy t'huis een anderen boezem, leedigh van hitte en heevigheit; stortte te bed, en lagh, etlyke daaghen, ziek van weemoedt, zich erbarmende, in 't naadenken van al dat bloedtvergieten, oover 't ellendigh lot des menschendooms: met een wonderlyke wisseling van zoo strydende hartstoghten in eenen zelven geest. 'T welk, by geen' andere schryvers te leezen, ik onthouden heb, uit den mondt van wylen Pieter Dirxzoon Hasselaar, zoon eenes broeders van Keenauw booven gemelt, Scheepen ende Raadt der stadt Amsterdam: die hoewel hy in 't beleg eerst achtien jaaren oudt werd, zich, als vendrigh der Haarlemsche burgherye, oover meenigh krysbedryf Ga naar margenoot+vond, ende meenighen Spanjaardt van zyn' handen deed sterven. Ook was hy op verscheiden geweer, zonderling het doelroer, afgerecht, en zoo willigh naa den wal, dat hy daar vaaken zyn' maaltydt deed, te vreede met het geen' hem, neevens kruidt en loodt, door zyn' moeder werd aangedraaghen. Als de Graaf van Bossu, op den neeghenentwintighsten der voorzeide maant, door den dyk, geoopent by 't huis ter Hart, drieëndertigh scheepen, met zeeven galeyen, op de Meer gebraght had, en een' schans, tot slot der Fuyke en toeverlaat zyner vloote, begon op te werpen, verkloekte zich deeze jongeling, neevens zynen broeder Niclaas en etlyke anderen, een' galey te mannen, en den vyandt dat voordeel af te zien. Maar vindende 't werk reeds weerbaar, en zich belet te rug te keeren, werden zy benoodight, de streek na de Kaagh te kiezen, daar's Prinsen scheepen vergaaderden. Verscheyden' andere sterkten maakte de vyandt noch, wel tot dertien oft veertien toe; ende had nu zyn' wachtstanden, bynaa op elke kamp der gebrooke landen; zulx niemandt voortaan, zonder den hals te waaghen, tussen de leegheroorden deur moght. Echter hielden de verweerders onder scherm hunner schansen, de koeyen 's daaghs in de weide, buiten de Sparwouder, Schalkwyker, en Zylpoort, tot het eindt Ga naar margenoot+van 't beleg, oft immers 't noopen van den honger toe. Ende zoo de Spaanschen eenighe beesten wegh haalden, meer menschen lieten z' 'er. Zy hadden twee bruggen oover 't Spaaren geslaaghen; d'eene tussen de stadt en Spaarendam, d'ander' ontrent het bos. Om deeze laatste te scheuren, en zich een oopen naa de Meer te maaken, stelden die van binnen de vierde galey toe, en voerden ze derwaarts, neevens elf andere scheepen. Maar de windt ontviel hun; en de galey, te lomp en te lang om gezwind Ga naar margenoot+en bequaamelyk op eng waater te zwaayen, (want zy was van hondert en acht voeten) raakte vast aan den grondt. Toen verliet men de scheepen, mits men ze niet zagh te rug te kryghen; en was 't een geluk, dat het volk, door tweehondert uitvallers, ontzet en geberght werd. Voorts, gelyk behoefte list zoekt, bedachten zy den vondt der aaloutheit, van welken zich Decius Brutus, in 't beleg van Mutina, gedient had. Te weeten, waar hun middel verscheen om eenighen boode af te veirdighen, dien naamen zy de noodt van 't weederkeeren af, hem meêgeevende etlyke tam- | |
[pagina 313]
| |
me Ga naar margenoot+en voedende duiven: de welke, opgeschooten zoo naa aan stadt als Ga naar margenoot+doenlyk viel, met het antwoordt aan 't lyf gehecht oover vlooghen. Doch, om dat zy by wylen van den vyandt geschooten werden, was de Prins beducht, haar yets van hoogh belang te vertrouwen, en grootelyx begaan om briefdraaghers. Hasselaar, die zich dat pas binnen Leyde, begeeven; 't hart by zyn' maaghen in Haarlem had; ook luttel teergelds oover, en geen' onderstandt gevonden by eenen Predikant, hoewel de zelve van zyn' moeder, meenighmaals ter sluik gehuist en mildelyk onthaalt was geweest, bood ruiterlyk zynen dienst uit. Men verghd' hem, als die, betrapt wordende by den vyandt, doch gewislyk een doodt man waar, te zweeren, dat hy, in zulk gevaar, de brieven, in loodt gekookert, aan 't waater beveelen zouw, en zich om 't leeven brengen, eer men hem uitpynighde waar 't gezonke papier schuilde, en hem wreedelyk deede sterven. Een' harde zaak voorwaar en die byster vreemdt voorstaan moest aan een gemoedt van de jeeghenwoordighe eeuwe. De belofte geschiedde nochtans; en by dieren eede. Ende gedenkt my zyn zeggen, dat hy niet wist, wat zinnen, op het nypen de zyne geweest zouden zyn; doch meinde, dat hy Ga naar margenoot+'t eer zouw volbraght hebben, dan naagelaaten. Hy nam de reiz dan aan; raakte, eensdeels te voet, eensdeels met zwemmen, tussen 's vyands wachten deur; en verrichte zyn' boodschap. Thans quaamen zich 's Prinsen scheepen vertoonen teeghen Schalkwyk oover. Waarop, die van binnen, meer dan achthondert sterk, uitvielen, om achter op den vyandt te slaan, wen hy zouw beezigh zyn, met dien van de vloot het landen oft aantrekken te beletten. Maar hy had reeds een' graft uit het Spaaren tot in de Fuik getrokken, en groot volk op de beên: 't welk deed begrypen, dat het ontzet, van dien kant, niet by te brengen was. Onlanx daarnaa worp men, booven Heemsteede, tweeduizent man' aan landt; doch met geen beeter geluk, mits de beleegherden te spaade uit der stadt tooghen. 'T verdriet van deezen misslagh drukte den Hopman Balfour dier wyze, dat hy voornam den zelven met tydigher toght te boeten. Hy spat dan, 's nachts daaraan, Ga naar margenoot+met een deel volx in witte hemden oover de waapenen, ter poort uit, bespringt het blokhuis te Rustenburgh; vermoort het daar al; laat het bezet, en brengt vier verooverde vendels in stadt. De Spaanschen's andren daaghs, baarende groot geweldt om de plaats te herwinnen, werden met grooter verlies afgeslaaghen. Niet voorspoedigher gingt 't hun, twee daaghen daarnaa, als zy zich 't zelfst onderwonden. Ook bliezen de verweerders een' myn' op, tot merkelyke schaade des vyands. Waardoor hy, geterght, achtien yzers liet oover waayen, die eenen persoon oft twee 't leeven naamen. Des andren daaghs, bleef Margottin Hopman van's Prinsen Ga naar margenoot+lyfwacht, in een' schermutsing. Die van Haarlem, gevoelende, onder andre benautheeden, ook die van gelde, sloeghen, hoewel zy aanderszins 't recht der munte niet hadden, ontrent deezen tydt eenighe zilvere stukken: ende gaaven die booven de waarde uit, met belofte van vergoeding naa 't lichten der beleeghering. Op d'eene zyde stond hun waapen, het zwaart onder 't kruis, en tussen vier zilvere starren in; aan d'andre, Ga naar margenoot+hunne zinspreuk: Vincit vim virtus: vroomheit kneust kraft. De Staaten van Hollandt werden door gelyke behoefte geperst, den gang hunner penningen in 't gemeen te verhooghen van zeeven op acht. Don Fredrik, verwittight hoe 't geschil tussen de kroonen van Engelandt en Spanje, dat dus lang gestaan had, endtlyk beslecht was, deed dit, den Ga naar margenoot+eersten van Bloeymaandt, in 't leegher verkundighen, om de zynen te styven, en de beleegherden te verbluffen, met wanhoop van de hulp der Koninginne Elisabeth. Sy lieten nochtans daarom den moedt niet glyen, maar peinzende aan middelen om de lyftoght te rekken, deeden, | |
[pagina 314]
| |
Ga naar margenoot+by huiszoeking, beschryven, wat yder in voorraadt had, en stelden den man op een pondt broods des daaghs, 't wyf op een half, 't kindt op een derdendeel ponds, slooren en jongens op moutkoeken; met verbodt van zwaarder bier, dan de ton tot een' gulde te brouwen. De Spanjaardts, onmaghtigh hunne dartelheit te bedwingen, worpen weeder een' hooft oover de veste, met dit byschrift: Hopman Oliviers. De Landtvooghdt had 'er geldt op gezet, om dat het den aanslagh op Berghen gebroedt had. En Olivier was onlanx, in eenen anderen op Diemerdyk, doodt gebleeven. Die van der stadt, om temet wat meels, en bussekruids in te kryghen, dienden zich van luiden licht gekleedt, en in lynwaadt, met zaxkens aan den hals, twee zinkroers aan den riem, op schouder een' pols oft verrejaagher. Dit 's een geweer als een' spiets, maar onder plat, en een druif van hout hebbende, om, in 't springen oover slooten, de weekheit der modder te weederstaan. Zoo wipten zy heen oover 't gebrooken landt, tussen de wachtstanden deur, oft verweldighden de zelve. De Spanjaardts, hebbende zich op gelyke wyze toegerust, achterhaalden'er zommighen, zoo burghers als soldaaten; ende hingen ze, ten deel by de keele, ten deele by de beenen, aan een' galgh' op de Katte gerecht. 'T welk de verweerders, doch anders door de langduurighe ellenden verbittert, en geenszins gestelt om zulk een smaadt met geduldighe ooghen Ga naar margenoot+t'aanschouwen, tot het bestaan van een lasterlyk stuk, ontstak. Zy planten ook een' galgh op den wal, en loopen om eenen Meester Quiryn Dirxzoon, en Meester Lambert Jacobszoon, beide oudtburghermeesters, die men lang te vooren, uit eenigh quaadt vermoeden, in hechtenis gezet had; ende om Adriaan van Groeneeven, Haarlemmer, die, in dienst van den Spanjaardt, op een' schermutsing gevangen was. De Regeerders der stadt, zonderling de Heer van Vliet, verfoeyen dit bedryf, en kanten zich daar teeghen. Verlooren gebeeden, verlooren aangeweezen, dat het nocht form van recht, nocht schyn van reede voor zich braght, oft emmermeer kon verantwoordt worden. Zy vaaren'er meê voort, hanghende, neevens hen, noch vyf soldaaten, eenen Priester, en eenen jongen van vyftien jaaren, en laaten 't den vyandt aankyken. Meester Quiryns dochter, een' bagyn, oovertreedende, in die noodt, den aardt haarder sexe, en werpende zich zelve, met ontsloote geneeghenheit, naa hem, hield niet op van hem moedt in te spreeken, om standtvastelyk het uiterste voor 't Roomsche geloof te verdraaghen. Jaa doorgeworstelt tot onder de galghe, verhief zy, als hy nu gewurght was, stem en ooghen, met aanbidding Gods, om neevens haaren vaader, zoo zaalighlyk te mooghen sterven. Zyn' huisvrouw desgelyx, veroovert van ontsteltenis, liet niet af van met smeeken, schreyen, en kermen, haaren man naa te janken, zonder zich aan gevaar oft dreighementen te keeren: tot dat het woedende gespuis, snoodt genoegh om zyn' handen ook aan vrouwen te schenden, zoo wel moeder als kindt met steenighen en stooten te lyf teegh, en in een' binnegraft plompte, daar zy beide verdronken. 'T is waar dat deeze luiden van ouwds in zwaaren haat staaken: ende plagh Hasselaar te vermaanen, hoe hem sint meenighmaals moeide, dat hy Meester Quiryn, in 't gaan ter doodt, wreevelmoedelyk afgevraaght had, oft hem wel heughde zyn pooghen om Dirk Hasselaar zynen vaader, door naaschryven aan den Schout van Kampen om 't leeven te helpen. Niettemin de zelfste Dirk, verschoont en gewaarschuwt door den zelven Schout, was, volghende Graaf Luidewyk, in de neederlaaghe van Jemmingen, zoo men meent, van eenen Spaanschen speerruiter doorrent. Voorts, al, wat zich van uitgeweeke burghers in 't leegher vond, liep Don Fredrik ter ooren, met verzoek, dat men zich | |
[pagina 315]
| |
Ga naar margenoot+voortaan onthielde van eenighe gevangenen, in 't gezight der steede, te dooden; uit vreeze, van alle Roomsgezinden, die noch zeer veel daar binnen waaren, in 't zelve lyden te brengen. Maar de beleegherden verhit in hunne raazerny, sloeghen voort tot andre dartelheeden, die wel dienden om zich zelve door wanhoop te verharden, dan teffens om quaadt bloedt in den vyandt, en hem slechts te vinnigher te maaken. Zy draaghen de beelden der heilighen aan den wal, en boeten'er de breuken meê. 'T welk speurende een Spaansch soldaat, en geprikkelt van yver tot zynen Godsdienst, neemt, zoo de Roomschen melden, een' vlucht naa de vesten, rukt'er een beeldt af; en keert daar meê, behouden te rug; ter trotse van ontallyke scheuten. De Nassausche parthy in Zeelandt, hierentussen, waanende zoo wel met het geluk te staan, als het zich in etlyke schipstryden had laaten aanzien, nam een' toght op Tertoole voor, met vertrouwen dat het lichtelyk van andre hulp, waare af te snyden, en om kortelinx te zwichten; gemerkt zyn' zwakke bezetting. Die dit Ga naar margenoot+meest aanbonden, waaren de Vlaamsche Eedelluiden; zoo vermeetel in hunn' onervaarenheit, dat zy zich niet alleen eenen goeden uitgank van den toeleg beloofden, maar ook luttel twyfelden, oft Berghen op Zoom zouw waggelen, indien men 't met een' taamelyke troepe genaakte. Men gaat dan landen, met vyftien oft zestienhondert mannen onder den Heere van Schoonewal, de Ryk, en andere bevelhebbers, tussen Berghen en de stadt van Tertoole; ende pooght zich aldaar te begraaven. Maar Mondragon, zich 't nestelen der Geuzen in dien hoek tot hoon reekenende, quam hen, eer lang, met eenen heftighen uitval bespringen. Doch was ook de weederstandt wakker; en daar werd al een' wyle hardnekkelyk gevochten: hoewel'er aan de zyde der Zeeuwen, een ongeluk toe; zeeker Rotmeester 't vuur, in 't uitdeelen van 't kruidt, quaalyk gaade; de brandt daar in, en een deel volx doodt, sloegh. De Nassauschen, ten laatste afgetooghen, maakten, om een' veilighe wyk te hebben, in den dyk een' oopening, noch heeden 't Geuzegat genaamt. Thans kreeghen zy Rollé met zyn vendel te hulpe; kruidt, en anderen voorraadt, by Henrik Zoomer Burghermeester van Kampveer. Dit deed hen verschen moedt scheppen, en de dyksneê achter rugh laaten. Binnenwyle had Mondragon zich ook versterkt, om hen, feller dan eerst, te bestooken, meêsleepende eenighe veldtstukjens. Die maakten 't hun zoo zuur, dat zy hun voordeel ruimden. Voort vuurighlyk vervolght zynde, konden zy, ongebrookener orde, geen' hertredt neemen oover 't logh, reeds verwydt door de schuuring der vloedt. Dit dwong hen 't hooft te bieden, en de behoudenis vooruit te zoeken. Daar ryst een' harde strydt, zynde d'eene parthy door de noodt, d'andre door 't gezight, zoo haar docht, der zeekere zeeghe, gedreeven. De zwakste kreegh 't endtlyk quaadst, ende werd ter needer geworpen: Schoonewal, Rollé, Kloot, Ga naar margenoot+Steelandt, Courteville, op de plaats verslaaghen, met haast tvvee derden van 't volk; Haaverschot gequetst, dat hy 't naa bestorf. De Ryk, in 't waater gedrongen, was geschaapen zich met zwemmen te redden; maar bewelt van een' neere oft draaystroom, viel hy in 's vyands handen: die hem te lyf hield, op hoop van groot geheim daaruit te trekken. Ende was hy d'eerste gevangen, in dat gewest, die gespaart werd. Niet luttel verduisterde deeze neêrlaagh den glans der voorighe zeeghe: ende werd gevolght, binnen weenigh daaghen, van een' zwaarder te waater, in Hollandt. Want de Graaf van Bossu, die voorheen zyn' vloot onder de schanse behoedt, ende niet dan te met een' schermutsing verzocht had, zynde althans aangegroeit tot ontrent tzeeventigh zeilen toe, wel dubbelt voorzien met soldaaten van de beste, toonde voortaan zyn' graatigheit om tot vollen | |
[pagina 316]
| |
Ga naar margenoot+slagh te koomen. Des Prinsen vloot bestond uit meer dan hondert, doch smalscheepen, ten deel ooverdent, ten deel oopen; niet te gelyken by die van Bossu nocht in geschut, nocht in steevigheit. Armelyk genoegh waaren zy ook gemant, mits het daar toe den Heere van Baatenburgh aan volk gebrak, indien hy, als vereischt werd, het leegher tot Sassem bezet zouw laaten. Ende zagh men eer slyting, dan aanwas van krachten, uit de schaarsheit van gelde te gemoet: behalven dat alle uitstel dien van Haarlem te lang viel. Zommighen meenen, dat's Prinsen hooftluiden van 's Graaven versterking onverwittight waaren: hoewel naauwlyx te gelooven staat, dat het hun, in 't midde van een gewest hunner parthye toegedaan, en op een binnelandsch waater, daar het de spieschuiten niet lichtelyk ontweedren moght aan behoorlyke kundschap gemangelt hebbe. Hoe 't was; op den achtentwintighsten van Bloeimaandt, quaamen, Baatenburgh als Ooverste van't krysvolk, Marinus Brandt als Ammiraal, uit de Kaagh naa den vyandt toezetten. De welke, geen schoonder zoekende, zyn' vloot aan tween verdeelde, om teffens van vooren en van ter zyde te treffen; en hun met veel braveerens van trompetten, trommelen, en blinkende waapenen, teeghen voer. Een' vertooning, die den gemelden Ooverste en Ammiraal zoo byster voorstond, dat hun daatlyk 't bedenken Ga naar margenoot+van eighe zwakheit om 't hart sloegh. Derhalven, als de vyandt genaakte om van schutgeveirt tot aanklampen te koomen, beveelen zy hunnen metgezellen streek te houden, maar deyzen zelf eerst uit de voorste geleeden, en maaken thans zoo veel zeils als zy mooghen, om wegh te raaken. 'T welk gespeurt by eenighe van hun' beste scheepen; werpen die meede 't roer om, laatende d'ander' in den last, dien zy kleenen tydt uitstonden. De toevlucht van den grootsten hoop was de Kaagh. Die de zelve niet zaaghen te kryghen, liepen naa d'ouwde Weetering. Deeze werden, van Boshuizen 's Graaven steedehouder naagejaaght: dieder een ooverzeilde, en tweeëntwintigh bemaghtighde. Doch 't meeste volk, oover boordt gesprongen, bequam den oever. Meer waarender achterhaalt geweest, zoo 's vyands scheepen niet te diep gegaan hadden. De verwinner, zich dienende van de hitte der ooverhandt en de versche versleeghenis, quam terstondt te waater, Romero te lande, de Haarlemmer Ga naar margenoot+schansen bestooken. Ende werden der, door die schrik, vier verlaaten, uit de welke zich hondert en tachtenrigh man'in de vyfde begaaven. Die sloegh drie stormen af; doch, zynde ten einde van kruidt, lyftoght, en alle hoope, werd opgegeeven, behoudens lyf en pakkaadje. Hier kreegh Bossu drie metaale stukken, en noch achtien scheepen. Voorts, voerende de gansche vloote, nu hondert zeilen sterk, in 't gezight der stadt, en doende met geluidt van geschut, trompetten, en trommels, den zynen de zeeghe, dien van binnen de neêrlaagh erinneren, leid' hy zich zelve de gloorie toe, van hunnen moedt gekneust te hebben, en dat zy kort beraadt tot oovergift zouden neemen. 'T welk hem ontschietende; deed men, twee daaghen daarnaa, weederom een' myne springen: die, met ontrent dertigh van de beleegherden, in de lucht vloogh, en drie der zelve doodt, eenen leevend in de Spaansche loopgraaven, smeet. Doch volghd' 'er niet anders op, mits de kleenheit der breuke. De aanvechters (gemerkt het eene stuk geschuts op de katte dien van binnen zeer in hun licht stond) hadden de kat verbreedt; daar noch een' bedding toe gestelt; en begost met twee stukken te speelen. De afkeerders daarenteeghen, naa 't ontfangen van tien yzere gootelingen en twee metaale stukken, te schenk van Dort en Leyde, hadden getracht, die van de kat te verkroppen, en nutteloos te maaken; de zorgh daaraf aan Jan Cuningam, steêhouder van Balfour, bevoolen. Ende queet zich de Schotsman | |
[pagina 317]
| |
Ga naar margenoot+zoo wakkerlyk, dat hy d'affuiten, tot meermaals, kreepel, en eindtlyk der katte de kruin af, schoot. De vyandt, vindende 't heroptooyen der Ga naar margenoot+zelve te gevaarlyk, ging vier masten in haar' plaats planten, en daarby om hoogh hyssen een' driekante kooy van musketvrye planken, achter oopen, ter weederzyden met busgaten, gestoffeert met etlyke moskettiers; om de beschermers van de veste te houden, en met een hunne binnewerken t'ontdekken en te steuren. Een' fraaye vondt docht hun deeze, tot dat de Schot, schietende de kaabels aan einden, hen armen, beenen, den hals ook, in hun' eighe schansen deed breeken. Thans rechtten z'een' schroef van een' enkele dennestam oover eindt, en vyzelden de hut in top. Dan de styl werd van drie oft vier groove koeghels gekorven: voort smeet hem de windt om veer. De verweerders, weederom in zeekerheit den walgang gebruikende, laaghen staadigh op hunne luim, met roers en mosketten; in voeghe dat haast niemandt het hooft uit de loopgraaven steeken moght, oft hy werd van een' koeghel gekipt. Ende waaren nu, booven merklyk getal van soldaaten, verscheide bevelhebbers van naame gevelt, als Jan de Vargas, en Sançhio de Lodogno; deez d'eerste Hopman van 't regement van Braccamonte, d'ander van dat van Napels: ook Stephano Quichado, en Bartolomeo Campocassi, die, om zyn vernuft en gaauwigheit in krysvonden, zeer van de Spaanschen betreurt, en lankzaam vergeeten werd. Johan de Ayala, Noircarmes, Goigny, waaren zorghlyk gequetst geweest, en naaulyx te lyve gebleeven. Maar, van daarom zyn' hoope te slaaken, was 't verre met Don Fredrik, nu meester der Ga naar margenoot+Meere, en houdende de stadt als in besloote vankenis. Ook kreegh hy geen' geringen toevoer van nieuwen aanwas, twee regementen uit Italie, van vyfduizent Spanjaarden; het eene onder Don Lope de Figueroa, het ander onder Don Lope de Acuna, een' wakkren krysman, die 't beleidt van de heirtoght had. Dit volk leed veel op de reize, mits eenen gestaadighen reeghen van achtentwintigh daaghen. Geduurende de welke, Acuna zelf, hoewel daarom aangemoeit, zich nooit met kop- en kniestukken van vilt wilde dekken, op dat den soldaat min verdroote, neevens zynen Ooverste, te dulden. Eevenwel, gemerkt alzulk een gros niet zoo spoedigh oover wegh kan, beval de Landtvooghdt duizent schutten, van Lottringe af, by Don Louis Gajetan, voor uit te stuuren, die zynen last in aller yl bevlytighde. Indien 't ontzet dan te waater zyn' zwaarigheit gehadt had, hachlyker scheen het te lande, en genoeghzaam onmooghelyk. Hondert paarden, waanende by nachttydt deur te booren, om eenighen voorraadt in stadt te brengen, werden by Gajetan ontdaan en verstrooit. Waaroover de Prins, bezinnende geen' ander uitkoomst, dan de beleggers te beleegheren, en door afsneê van toevoer, in gelyke benaauwtheit te brengen, ter eene zyde Sonoy noch eens belastte, den Diemerdyk; ter andre, den Baroen van Baatenborgh, het dorp Ouderkerk in te neemen, ende zich daar te sterken. Maar de vyandt, geleert by den voorighen aanslagh van de Noordthollanders, had op dien dyk een' schans, en Hopman Snaater met twee vendelen knechten daar in, geleit: een' andre tot Ouderkerk, daar hy de hooghte van 't Ga naar margenoot+kerkhof, en de kerk zelf te baat nam. Sonoy, dies nietteeghenstaande, worp 's middernachts naa den tweeden van Zoomermaandt achthondert mann', tussen Amsterdam en 't blokhuis van Snaater, op den dyk; doorgroef dien, zonder merkelyk verlies; en verzeekerde zich daar, met zes schansen, die hy tot naa 't oovergaan van Haarlem in hield. Van de Diemer Meer kon hy echter geen meester worden, mits die van Amsterdam daar vyf galeyen, neevens goet getal zoo kleene scheepen, als schuiten opbraghten: behalven dat'er de zyne quaalyk vlooten moghten, | |
[pagina 318]
| |
Ga naar margenoot+en 't bootsvolk onwilligh was. Baatenburgh braght het, naa eenighe schermutsingen, Ga naar margenoot+zoo wyd, dat hy zich t'Ouderkerk meede beschanste. Maar, zoo lang als d'Amsterdammers de Meer, en de vaart die uit de Vecht door Weesp en Diemen daar in liep, vry hadden, was zyn verblyf daar vruchteloos. Om dan de Vecht, booven den oorspronk van beide de vaarten, te sluiten, zond men Adriaan Vygh, Ooverste van Gorkom, Ga naar margenoot+met vyfhondert uitgeleeze soldaaten, van Schoonhoove naa Breukele; die daar aanvingen zich t'omgraaven, en veertigh man' op't huis te Gruntestein leidden. Hen volghden vyf vendelen knechten te scheep, met geschut en nooddruft. En zeeker hierop draaide de behoudenis van Haarlem. Dit wist de verzorgher van 's vyands lyftoght, Jan Babtista Taxis wel, die zich dat pas t'Uitrecht hield; ende trok derhalven, zoo ras hy de tyding kreegh, met twee vendelen voetvolx, een' bende ruiteren van den Burghgraave van Gent, en etlyke soldaaten van 't Slot, op de beên, om 't werk, terwyl't noch onweerbaar was, te steuren. De Nassanschen, zoo schielyk besprongen, eer hun' groote troep aangekoomen was, zien terstondt naa de vlucht om, ruimende 't huis en de begoste schans; die van Taxis geslecht werd. Thans hervatte men den zelfsten toelegh tot Nieuwesluis; doch meede te vergeefs; mits het muiten der Duitsche knechten; hoewel zy zich onlanx daarnaa stillen lieten. De Landtvooghdt, voorts, om eens voor al te voorzien teeghen dit ongemak, gaf last aan Don Francisco Baldes, met een' bequaamen hoop volx, alle plaatsen van belang, in dien hoek, te bezetten. Midlerwyle liet men niet, by de vlieghende booden, oft anders op duizenderley gevaar, dien van Haarlem somtyts een' troostbrief toe te veirdighen, om hunne lydzaamheit te lengen. Want het quamp'er hoe langer hoe deuner om, met voorraadt van gelde, van mond,' en van oorlooghe. Waaroover zy spaarende 't kooren voor de krysluiden, den weerloozen hoop gebooden, zich met moutkoeken te behelpen. Men toonde nochtans een rustigh gelaat, ende als hen de Spaanschen verguisden, met roepen dat'er noch broodt nocht bier meer ooverschoot, zonden zy hun een ontbyt buiten de Zylpoort. Voort sloeghen zy, op nieuw, eenighe zilvere penningen van tien en twintigh stuivers, die booven de helfte Ga naar margenoot+dier deughde niet hadden. Dan, gelyk de berooitheit geemelyk is; en de geemelykheit het zoekt, zelfs daar 't aan stoffe van aalwarren gebreekt, zoo droegh het niet lang aan, oft het graauw begon te morren: men aasd' hen met windt, en brieven, (zoo 't hiet) veel goeds beloovende, dat t'elkemaal te rug liep. Zy moghten in stadt gedicht, oft recht anders luidende zyn, dan der gemeente diedsch gemaakt werd. Doch gaaven zy zich te vreede, mits hun d'Ooverheit te gemoet ging, toe staande dat zy zes mannen koozen, om naa te zien wat'er geschreeven quam. Daarentussen Ga naar margenoot+neep de behoefte, inkervende van dagh tot dagh. Al 't kooren op zynde; werd het voeder der beesten, die ook verslonden waaren, menschenkost, ende begost men broodt van kennip en raapzaadt te bakken. Voor toespys strekte 't vlees van paarden, honden, katten, en ander gedierte, dat, onrein en verwaaten, door de noodt, tot not gemaakt wordr. 'T welk veel ooverloopens van burghers en soldaaten veroorzaakte, die deezen droeven standt aan den vyandt te kennen gaaven. Derhalven, om, door de leevende stemme van achtbaare luiden, den Prinse't perfen hunner benaauwtheit bet in te scherpen, werden zy te raade, Tseeraarts en Goutin, Ga naar margenoot+die oover twee maanden eenigh krysvolk in stadt gebraght hadden, aan zyne Doorluchtigheit af te veirdighen. Men nam een' donkere nacht waar, de zeeventiende van Zoomermaandt; gaf hun een' korf met duiven meede, en een van de snelste jaghten, dat met kloeke roeyers en schutten voorzien was; maakt voort een schriklyk geluidt van trommels, trompetten, | |
[pagina *34-*35]
| |
De Leeslagh der Noordt Hollanders tegens den Graef van Bossu, op den 11 en 12 van October in den Jaere 1575.
| |
[pagina 319]
| |
Ga naar margenoot+klokken, geschut: waaroover, zoo de vloot, als 't gansche leegher, in roere raakte, en yder zich spoeide te waapenen, verwachtende dat die van der stadt tot verscheide plaatsen uit zouden vallen. By behulp van dit getier en de duisternis, die den vyandt hooren en zien benaamen, spatte 't jaght onbemerkt ter Fuik uit, tussen de scheepen van Bossu door; die daar op de wacht laaghen. Thans lieten Tseeraarts en Goutin, by een' duive weeten: de beleegherden hadden niet te bezwyken. Zyn' Doorluchtigheit was nu tot Leyde gekoomen, om naader by der handt hun ontzet te bevorderen. En zeeker 't gebrak aan de zorghvuldigheit des Prinsen niet. Maar de Meer was hy quyt, en wist wat het in had, te lande door de beleggers en hunne schansen te breeken. De Landtzaaten nochtans, gelyk de gemeente met blinden yver voortslaat, lieten zich dunken, en voeren daaghelyx heevigh uit; dat het een weeder waar dighe en erbarmelyke zaak was, niet anders tot verlossing van de vroome Haarlemmers t'onderstaan: daar 't nochtans aan geen inwilghen en opbrengen van schatting, te dien einde, gemangelt had. Jaa, groot getal burgheren van Delft, Leyde, Rotterdam, en andere steeden, waaren ooverboodigh, uit loutere liefde tot vaaderlandt, bondtgenooten, en gloorye, 't lyf by de proeve van eenen aanslagh op te zetten. De Prins, hierdoor veroovert, moest hun ten laatste believen; doch verklaarde uitdrukkelyk, dat hy 't deed, om den haatlyken roep te weederleggen: hoewel 't hem booven maate zwaar voor stond, als een werk nauwlyx uit te voeren met ervaare soldaaten, veel min met burghers en ongeoeffent volk. Terwyl hy dan uit de bezettingen lichtte, 't geen de plaatsen ontbeeren moghten, en alles tot Sassem verzaamelde, quaamen eenighe scheepen, uit de Kaagh, twee daaghen achter elkanderen, in 't gezight der beleegherden verschynen, om hunne hoope by aadem te houden: maar lieten zich t'elkenmaale, door die van Bossu, te rug dryven, zonder dat die van binnen verzuimden stips op het uitvallen te passen. De welke derhalven, allen troost ydel schouwende, op den eersten van Hooymaandt beslooten t'ondertasten, oft de vyandt noch waare, om naa eenigh gesprek te luisteren. Dit werd bestaan door Pelikaan Ga naar margenoot+en Kornelis Matheuszoon burgherhopluiden, in schyn van verzoek, dat men zeekren vendrighs huisvrouwe vergunnen wilde, met haaren gevangen man te spreeken. De beleggers haast bevroedende wat eighentlyk de meening was, gaaven tot antwoordt; d'Ooverste der stadt moght veiligh buiten koomen. Men zoud' hem te woorde staan. Daarop werden gyzelaars gewisselt; ende quaamen, teeghens den aavondt, de Heer van Vliet Burghermeester, Steenbach, Pelikaan, en Rosigny, als minst in den haat zynde, ter eene, met den Graave van Everstein, en vier bygevoeghden, ter andre zyde, tot mondtgemeenschap. Maar daar werd niet bedreeven: mits dat de vyandt te hoogh in zynen eisch; oft dat het, gelyk anderen meenen, dien van binnen geen ernst was, en alleenlyk te doen om 't hongerigh graauw met hoope te zooghen, tot dat de Prins zyn' toerusting veirdigh hadde. De Spanjaardt, viellicht hier uit peinzende, dat zy nocht middel hadden om d'oovergift te verwylen, rukt 's anderendaaghs meest al 't geschut dat in 't leegher was, naa de beukeryen; werpt den pyntooren, en dien van Sante Katryne, met een groot eindt muurs, ter needer; twee bruggen in de graft; en bereidt zich tot stormen. 'T ging eevenwel niet voort; mits de verweerders braaver gelaat toonden, dan hy zich ingebeeldt had; oft om dat een oovergeloopen Schotsman hem aandiende, dat'er voor geen'zes daaghen lyftoght in stadt was. De beleegherden, aldus van buiten en binnen gepraamt, staaken een' zwarte vlagge ten kerktooren uit, tot teeken hunner bedruktheit en droeffenis, 'T welk doende den vyandt gelooven, dat hunne kraften uitgemerghelt, gemoeden bezwyken- | |
[pagina 320]
| |
de, Ga naar margenoot+en lichtelyk voorts te vellen waaren; vernieuwt hy, ten volghenden morghen, het schieten, met groote felligheit. Dies hervatten zy aan den aavondt, het gesprek; zonder meer dan te vooren te verrichten. 'S daaghs daaraan, woey de rouwvaan weederom van den tooren: en quam een vlug briefdraagher te nest, met belofte van spyzing ter aanstaande nacht. Doch werd des niettemin ten derden maale in onderhandeling getreeden, door de Graaven van Everstein en Bossu, met vier anderen van 's vyands; den Heer van Vliet, Steinbach, Rosogny, Sohey, Pelikan, en Cornelis Mattheuszoon, van stads weeghe. Ende stiet het werk op verklaaring der beleegherden, dat de soldaat niet gezint was zonder zyn geweer uit te gaan. Thans quamp'er ('k en vinde door wat wegh) een luttel lyftoghts in; ende verwisselden zy de zwarte vaan aan een' witte, meer Ga naar margenoot+tot bewys van den ontfank, dan van eenighe verfrooying. 'T was naamelyk naa 't ontbreeken van gewoon en ongewoon voedsel, 't verteeren van allerley groente met struiken en wortelen, uitpluizen van 't kruidt dat tussen de steenen groeit, zoo verre gekoomen, dat men by gekookte huiden van ossen en paarden, jaa schoenleeder, 't leeven hield; d'eene mensch by den anderen, op straat, binnen 's huis, aan de wallen, van honger storf; de rest met de doodt op de lippen, in schyn van schimmen ging waaren. Derhalven zien zy noch eens een jaght uit te kryghen, met den burgherhopman Niclaas Bernardszoon, om den Prins te bidden, dat hy hun, teeghens naastkoomenden dinxdagh, meer voorraads van eetwaaren, aan de Ton, in den mondt van 't Spaaren, deede toevoeren: gemerkt hunne benaaudtheit geen langer uitstel lyden kon. Waarop de Prins een' duyf te rug zond, verzoekende met schryven ook by Bernardszoon onderteekent, zy wilden, naa zoo veele zwaarigheeden manhastelyk uitgestaan, noch maar twee daaghen gedult neemen. Hy zouw zich ten uiterste pynen, om hun ontzet, met Gods hulp, te weeghe te brengen. Ondertussen werd het hooft den krysluiden zoo berooit, dat zy, verspuwende alle tucht, 't huis van den Lombard oft taaselhouder van leeninge, met geweldt opsloeghen, en etlyke winkels schandelyk plonderden; eer deeze tyding in stadt quam. Gelyk nu de zelve daar groote blydschap baarde, alzoo vond zich zyn' Doorluchtigheit benoodight, de kans der waapenen, hoe ongezien zy ook was, eindtlyk te waaghen. Waar toe de Baroen van Baatenburgh een' vuurighe geneeghenheit toonde, uit weêrzin in d'afzightigheit zyner faame sint de schand op de Meer behaalt; de welke hem denken deed, dat het beeter gestorven waar, dan nerghens 't hooft met eere temooghen opsteeken. Zelf de Prins, beducht voor 't erghste, zouw liever zyn' eighen persoon by d'andren opgezet hebben, en eenpaarigh geluk met hun geloopen, dan den ondank der teeghenspoet en 't morren der onweetenheit verwacht. Maar de Ridderschap en steeden, ooverweeghende wat het den Staate gold, zoo hem in dat gewright van tyde yet oevels oover quam, weederhielden zyn' toghtigheit: in voeghe, dat het opperbewindt den Baroen bevoolen bleef. Deez, dan, in voorneemen den oordt van 't Bos te doorbreeken, terwyl men de Fuik met een' loozen aanval te waater zouw dreighen, en hebbende die van de stadt des door verscheide duiven verwittight, Ga naar margenoot+begaf zich, den achtsten in Hooymaandt, teeghens den aavondt, van Sassem naa Noordwykerhout, met ontrent vierduizent knechten; daaronder gereekent de goedwillighen uit de borgheryen in grooten getaale. Ende heb ik mynen zaalighen Vaader wel hooren verhaalen, uit monde van Heere Johan van Oldenbarnevelt, naamaalsGa naar margenoot* Voorspraak van Hollandt, hoe de zelve, dat pas, meede als een van den hoop, met het roer op den hals uit Delft toogh. Noch had Baatenburgh by zich zeshondert ruiters beleidt door den Heer van Karloo; zeeven veldtstukken; vierhondert waaghens | |
[pagina 321]
| |
Ga naar margenoot+met krystuigh en lyftoght, om teffens den vyandt en den honger te verdryven. Om eenighszins veillighlyk de leegherwallen te genaaken, voerd' hy meê, zeekere mosketscheutvrye borstweeren van planken, met gaaten daar 't geschut door speelen moght. De welke, loopende op wielen, van paarden ter weederzyden en in 't midde getrokken zouden worden, tot daar men gevaar van 's vyands handgeschut quaame te lyden; dan voortgeschooven met handen en lange sparren. Dit geveirt kon men oopenen en sluiten, naa goeddunken van den krysbouwmeester. Het dekte, als 't zaamgevoeght was, ten minste driehondert man' in de breedte. In Noordwykerhout deed hy oopenbaare gebeeden doen, en zyne troepen rusten, tot middernacht toe. Toen sloegh hy weeder op wegh, in meening den oordt der Duitschen aan te grypen. Zyn' voortoght bestond uit d'eene helfte der ruiterye. Daarnaa volghde een gros van Hollanders en Zeeuwen, met het geschut en de houte schermen: voorts de Fransche, Engelsche, Schotsche, en andere knechten, en de gelaade waaghens. De rest van 't paardevolk diende tot achterhoede. Behalven dat zoo woelend' een beweeghenis niet verhoolen kon blyven, zoo wilde noch het ongeluk, dat twee van de duiven, naa stadt geschikt, by den vyandt geschooten wierden; ende quam hem daarenbooven een ooverlooper verkundschappen, hoe de beleegherden, ter plaatse daar nocht wacht, nocht genaakschans was, een' gordyn doorsneeden hadden, om ter vest uit te storten, zoo ras als zy 't ontzet verneemen zouden. Waar op hy, als zyn' vooruitloopers aanbraghten, dat het tydt om te waapenen was, daar ontrent, hoopen stroois deed verzaamelen, natten, en aan brandt steeken, om dien van binnen oogh en oordeel van 't pas des uitvals te beneemen: stellende, des niettemin vyfduizent man' van zyn beste voetvolk, met driehondert paarden, achter 't strooy; eensdeels om hen t'ontfangen, zoo zy te voorschyn quaamen, eensdeels om d'ontzetters te stuiten. Een' andere schaar van vyfduizent knechten met vyfhondert ruiters, onder Jan Babtista del Monte en andre bevelhebbers, gebood hy lanx den Duinkant Westwaarts op te trekken, tot dat zyn geschut by vluchten afginge; alsdan eenen keer te neemen, dwers oover de heirbaan, en de Nassauschen ter slinke zyde aan te ranzen. Ter zelve stonde hadden Romero, Montedoca, Licques, Capres, Fronsbergh, en Polwyler, met hunne regementen, oover de besnydingen te springen, en zich uit den weeghe te houden, tot dat zy geleeghenheit zaaghen, om op de rechte zyde van Baatenburgh te treffen. Het ooverschot van 't heir stond in slaghorde binnen de leegherwallen. Des morghens ten drie uuren, zynde de Baroen gekoomen aan 't Mannepadt, en beezigh met de houte borstweeren en zyn' waaghenburgh, ter weederzyde, toe te stellen, zoo doet het Spaansch geschut den mondt op, en maakt de vyandt veirt, van d'een en d'andre zyde. De voortoght van Baatenburgh, doorgestreeft tot in 't bos, en binnen de beschansingen, en de zelve ongemant ziende, stoot voort, tot dat zy de troep by 't smookendt strooy voor de borst vindt. Aldaar raauwelyk bejeeghent, en zich quaalyk behelpende met de paarden, mits de belemmering van struiken en geboomte, werd zy getrent en te rug gejaaght. Die van der stadt hoorden 't gedruis wel; maar geblindt met den rook, vernaamen geen teeken, 't welk bestemt was met brandt te doen. Dies waanende dat het een veinstrek was, riepen zy; Alzoo niet, Papisten, zult ghy ons, met valschen schyn van strydt, in uwe laaghen lokken. Binnenwyle runden Baatenburgh en Karloo op een' troep paarden der Spaanschen, wel het derdendeel sterker dan de hunne. In deezen aanval werd Karloo verslaaghen, ende, neevens hem, Balthazar van Zurk, Jaspars broeder, van ouds her genaamt Studler, dienende, op eighe borz, met drie paarden. Ter zelve stonde ruk- | |
[pagina 322]
| |
te Ga naar margenoot+de rest van 't Spaansch paarde volk, met vollen run, op den Baroen Ga naar margenoot+aan. De Nassauschen, alzoo geschokt, wenden toom, en koomen met al 's vyands ruitery op de hielen, ter waaghenburgh instorten, op hun eighen voetvolk. 'T welk, daar door ontschaart, en voorts bespronghen van 't voetvolk der Spaanschen, zoo ter rechte als ter slinke, achter uitspatte en zich verstrooide. Daar bleef'er, op de plaats oft in de vlucht, ontrent zeevenhondert, hoewel men eerst luider riep: waar onder, Baatenburgh zelf, met verscheiden' Hopluiden, zessentzeeventigh burghers van Delft, vyftigh van der Goude, dertigh van Rotterdam, veertigh van den Briel, andere uit andere steeden. Ende zouw 't verlies van volk grooter geweest zyn, zonder de duisternis, 't gebrooken landt, en eenighe Staatenscheepen op de Meer leggende, waardoor een goedt deel geberght werd. Tseeraarts, gewondt, ontquam het binnen Leyde. De voerluiden, afsnydende de gareelen, ontreeden 't meest met hunne paarden. Maar al de waaghenen en voorraadt werden veroovert, neevens 't geschut en dertien oft veertien vendels. Deeze plantte men, des volghenden daaghs, in 't gezight der stadt; ende joegh eenen gevangen, besnoeit van neuz en ooren, derwaarts, om 't mislukken van den aanslagh te melden. Tot bewys van 't zelfste, werden ook etlyke hoofden der verslaaghe burgheren oover de veste geworpen. Van deeze neederlaagh beefde bynaa heel Hollandt; voorneemelyk die van Alkmaar, hebbende tot noch toe geweighert, eenighe knechten in te neemen. Het leegher tot Sassem werd opgebrooken, en 't volk in bezetting geleit. Voorts verwylde de Prins niet, den beleegherden aan te schryven, dat zy zich zouden zien, zoo best doenlyk waar, te redden. Ende quam dit dien van Haarlem oover, naa dat zy, zeeven maanden, met zoo fel eenen vyandt gestreeden; meer dan tienduizent kortouwschooten, allerley gevaar; endtlyk den raazenden honger uitgestaan; en een' Saguntische standtvastigheit, zoo veel de Christelykheit scheen te lyden, beweezen Ga naar margenoot+hadden. Dewyl 't volharden hun gewis bederf was, en geene genaade buiten te verwachten scheen, werden zy, in 't eerste, te raade, met al wat waapen voeren kon, door 't leegher te slaan; achterlaatende het ooverschot, op hoope dat de Veltheer den weerloozen ouderdoom en sexe zouw spaaren; al deed hy 't slechts om de soldaaten in den bandt der krystucht te houden. 'T welk vernoomen by de vrouwen, en hoe men haar met haare onnoozele panden, in 't gewoudt van den woedighen vyandt dacht te laaten; bersten zy uit, met huilen, schreyen, en jammeren; en bedryven zoo deerlyk een misbaar, dat men geenen wegh met haar zagh, nocht yemandt van 't harte moght, al die bedrukte zielen, ter proeve van de Spaansche meêdooghenheit oover te geeven. Dies hervat men den raadslagh, en eindight hem met besluit dat zeeven vendels, meest schutten, de voortoght zouden hebben, om een gat in den vyandt te gaan. Daarnaa hadden die van de Majestraat ende de schutterye, samt anderen den Spanjaardt mistrouwende, met wyf en kindren te volghen. De achterhoede moest uit neeghen vendelen bestaan; en de Prins van den toeleg verkundschapt worden, op dat hy hun alle mooghelyke hulp te gemoet schikte. Ende waaren nu alle bruggen, die in stadt oover 't Spaaren laaghen, gebrooken oft opgetooghen; scheepen en schuiten ten deel in den grondt geboort, ten deel aan d'oostzyde gebraght; om de naajaght des vyands te schorsen: 't schut veirdigh om gezonken te worden. De maare van dit voorneemen wracht omzien by Don Fredrik; en hem viel in, hoedaanigh het geweldt der vertwyfeltheit is; dat de oorden zyns leeghers te wydt verspreidt laaghen, om zich gemaklyk te baate te koomen; dat men geen' gissing maaken kon, ter welke plaats de beleegherden hun geluk verzoeken zouden; jaa dat zy, schoon gestuit wordende, uit de jongste wanhoop alles in vuur zetten | |
[pagina 323]
| |
Ga naar margenoot+moghten, en zich onder de assche der verbrande stadt begraaven. Al 't welke ooverwooghen hebbende, vond hy best hun een aanblik van hoope te laaten toeschitteren; en deed, op den naame des Graaven van Everstein, eenen brief in stadt schikken, luidende, dat'er alsnoch vergiffenis ten beste was, zoo zy tot oovergift verstaan wilden? ende niemandt gestraft zoude worden, oft hy hadde 't, naa hun eighen oordeel, verdient. Waarnaa de Duitschen terstondt luisterden; en weigherden de toght. Vyf vendelen Waalen, niet zoo licht in 't vertrouwen, maakten zich echter gereedt, en ter Schalkwyker poort uit, neevens een goedt getal der burgherye, met toeleg om de Meer, en 's Prinsen scheepen te kryghen. Mits deeze tweespalt ging heel Haarlem 't onderste booven: alles dreef'er en dwerrelde met zulk een' losheit en onsteltenis, dat de wacht tot laat in der nacht onbezet bleef, en de stadt in gevaar van schielyk ooverrompelt te worden. Ende was de wanorde en bedremmeling niet minder by d'uitgetooghe schaare; die, onvoorzien van brugleggers en noodigh gereetschap, te rug keerde. Zy greepen naaderhandt noch eens den zelven moedt; maar zaaghen'er niet deur, wanneer't 'er op aan quam. Derhalven, als nu vast yder eeven week in den boezem was, treeden, den twaalfden van Hooymaandt, twee Burghermeesters, neevens Steenbach, Vaader, en Rosigny, in ernstighe handeling met den vyandt: ende werden d'anderen genoeghzaam der voorwaarden eensch. Alleen Rosigny, geenszins daarin gerust, en raadzaamer vindende het uiterste te waaghen, vertrok zich in der stadt', en hield den Walschen Hopluiden voor, wat'er gaands was. Die draaven met de hunnen, in heevigheit, naa de poort, en trekken de valbrug op, om de gemaghtighden buiten te houden. Doch werden zy endtlyk ingelaaten; voorgeevende, dat Don Fredrik grooter zachtmoedigheit toonen zoude, dan men hem toevertrouwde. Ten volghenden morghen heel vroegh, wordt den soldaaten, die by tromslagh vergaadert waaren, in hunne keure gestelt, de genaade oft ongenaade des Hartoghen te verwachten, oft zonder geweer uit te trekken. Ende, dewyl de Hooghduitschen en Schotten, dien reeds te verstaan gegeeven was dat hun niets misschieden zoude, verklaarden, dat hun bet geviel te blyven, dan de waapenen af te leggen; zoo hadden ook d'anderen liever het zelfste te antwoorden, dan zich bloot Ga naar margenoot+op 's vyands trouw te verlaaten. Bordet, een Fransch Eedelling van oovermanlyke dapperheit, had, geduurende 't beleg, met woorden en werken, zynen spitsbroederen tot geen' geringen prikkel ter volharding gedient: zoo verre, dat, als zy begosten te flaauwen, en uit te slaan hoe de noodt voortaan ondraghlyk viel, hy, tot bewys van 't vermooghen eens menschen, die enkel wil, een' kaars eischte, en vraaghde, wat hem, in vryheit ende des ganslyk gezint zynde, beletten kon een lidt van 't lyf te branden. Ende zeit men, dat hy, daarop, zyn' handt in de vlam stak, en bleef houden, tot dat de stank het gezelschap uit de kaamer dreef. Deez, alsnu de uitkoomst des handels afziende; zonderlings wat hem en anderen, die tot Berghen in Henegouw's Prinsen dienst hadden moeten verlooven, was naakende; bood een gelaaden roer aan zeekeren zynen dienaar; ende; doet, zeid' hy, naa zoo meenigh plichtbewys, dit laast' aan uwen heere. Drukt op hem los, en verlost my van d'ondeurworstelbaare noodt. De knaap, verbaast in zoo byster een bevel, bad om verschoont te worden, van 't uiterste leedt te doen, den geene, dien hy alle trouw en hulpe schuldigh was. En Bordet weederom: Wat mart ghy? Myn leeven, doorgebraght in 't betrachten der eere, ontzagh nooit leedt, dan de schande. 'T zal op zyn eindt niet veraarden, om met een' smaadighe doodt de snoode lust zyns vyands te koelen. Reikt my uw' hand: verplicht in haar zal ik sterven; oft anders, in myn' eighe. Toen vlydt zich de dienaar ter gehoorzaamheit, de | |
[pagina 324]
| |
Ga naar margenoot+meester op de knien, met een' deeken om de ooren geslingert. Alzoo verbeid' hy, in 't aanroepen van Gods barmhartigheit, de scheut; die haaren gank gaande, hem 't hooft aan flarzen smeet, dat het brein teeghens de bedsteê spatte. Zommighen meenen, dat de Heer zelf het werk gewracht hebbe, mits de knecht volstond in 't weigheren. 'T magh weezen, dat deez de zaak in tweederley wyze vertelt heeft, naar tydt en geleeghenheit om de zelve wel oft quaalyk te verantwoorden. Hoe 't zy, men houdt het daarvoor, dat Don Frederik zich, in zoo hoogh eenen sprong van oovermoedt, ten hooghste verwondert vond. Op den zelven Ga naar margenoot+morghen den tienden in Hooimaandt ten neeghen uuren, werd het verdragh geslooten, meêbrengende, dat men de stadt op genaade oft ongenaade, hadd' oover te geeven; doch de Veltheer te vreede was, met een' somme van tweehondert veertigh duyzent gulden, by de burghers te betaalen, hondertduizent binnen twaalf daaghen, de rest binnen tweemaals zes weeken, tot af koop van den roof. Als de schutteryen hier in bewillight hadden, werd met de groote klokke verkundight, dat alle poorters en soldaaten hunne waapenen op 't stadthuis zouden brengen, uitgezeit de Duitschen en Schotten, die terwyl de vesten bewaarden, by orde van Don Frederik, viellicht om het toghten der Spanjaarden naa den buit in te toomen. Aan de burghers werd belast, zich in 't klooster te Zyl; aan de vrouwen in de groote; aan d'andre soldaaten, in de Baakenesser kerke, te vervoeghen. Dit geschiedt zynde; quam Philips van der Maate, eertyds Burghermeester van Haarlem, als gemaghtight van den Hartoghe, de vrouwen aanzeggen; zy wilden doch alles, wat'er van goudt en zilver, gemunt oft ongemunt voor handen was, vlytelyk by een zaamelen, op dat'er aan 't ransoen der plondering geen mangel viele. Ende was haar geoorloft, dien aavondt t'huis te slaapen: maar zy moesten, 's morghens daar aan, weeder in de kerke, verschynen. 'T zelfste hield hy den burgheren in 't klooster voor. Ende werd, dat pas, den mannen, onder hen zessen, een bol broods van twee ponden uitgedeelt. Ten volghenden daaghe, keerd' hy echter tot de kerke, met Juliaan Romero, en veel' andre bevelhebbers, gewaapendt. 'T welk zich zoo yslyk op deed in 't oogh der anxtvallighe sexe, dat zy, als gepraamt van de baarlyke doodt, altzaamen oover hoop stortten. D'onnoozele schoolkinderen, op 't koor zittende, droeghen hunn' aandeel van deeze versleeghenheit. Doch men stild' haar, met melden, dat de genaade verworven was. Zy zouden maar 't opbrengen der beloofde penningen verzorghen, en goeds moeds naa huis gaan. Met gelyken troost werden de mannen verquikt. Midlerwyle tooghen de Spanjaardts binnen. Toen moesten ook de Duitschen en Schotten hun geweer booven brengen, en zich, onder wachte, ten deel in 't klooster van Sante Katryne, ten deel in dat van Sant' Ursele begeeven. Ook gold het verdragh zoo veel niet, oft zommighe burghershuizen werden van de Spanjaards geplondert. Thans volghde Don Frederik, verzelschapt met den Graave van Bossu, en een staatlyk getal Eedelen; speurende in 't gelaat der steedelingen een naare forsheit, en holbuikten honger, die hun ten ooghen uitzagh. Al de Hopluiden en vendrighs deed hy terstondt verzeekeren, ende naa 't huis te Kleef voeren. 'S daaghs daaraan, quam Alva in persoon de leegherwerken en steêvesten rondom te paarde bezightighen; ende, zonder binnen te ryden, keerde Ga naar margenoot+des aavondts naa Amsterdam. Met een hief het woeden aan, oover de soldaaten en eertyds uitgeweeke burghers, die by etlyke honderden teffens verdelght werden. Ende verzwolgh men de lust deezer moorddaadigheit op eenen dagh niet; maar toefde van tydt tot tydt, als om der wreedtheit de smaak te lengen. Die tot bieghten verstaan wilden, kreeghen 't zwaardt: die niet, bekochten 't met de koorde. Vyf beuls, met hunne | |
[pagina 325]
| |
Ga naar margenoot+knaapen, sloofden zich af aan deezen verfoeiden arbeidt; en de armen bezweeken hun van vermoeyenis, eer d'ombarmhartigheit des dwingelands moede werd. Dies deed hy noch ontrent driehondert ellendighen, by paaren, ruggelinx t'zaamen kneevelen, en in den mondt der Meere verdrenken. Onder andren werd gehangen een Luithersch Leeraar van Hopman Steenbach: de Ooverste Ripperda, met zynen steêhouder Luidewyk Hoorenmaaker van Gent, onthalst: desgelyx Simon Simonszoon Predikant der stadt; en een bastaart zoon des Kardinaals van Granvelle. Deeze jongman, heel anders gezint dan zyn vaader, had zich aan 's Prinsen zyde in krysdienst begeeven, en liever te sterven dan zyn' afkoomst bekent te staan. Het zelfste bezuurden Landslot van Breederoode, Heer van Veenhuizen; Rosigny; Jonker Jan van Duivenvoorde, kornel van de burghers; ende Simon Schoorel Rentmeester van den Briel: de welke, vervolghende zeekere vrouwpersoon ten huwelyk, door zynen medevryer verraaden werd. Min nocht meer sprong men om, met een deel soldaaten, die, krank geleeghen hebbende tot den neeghenden van Oestmaandt, op de werf van 't gasthuis onthooft werden. Hopman Balfour behield zyn leeven op geloof, mits zweerende den Prinse 't zyne te beneemen, dien hy zulx echter te kennen gaf, en getrouw bleef. Adriaan Janszoon van Dort, Schout; de Heer van Vliet, Pieter Kies, Geeraart Stuiver, Burghermeesters; neevens verscheide, zoo wethouders, als bevelhebbers oover de schutterye, en anderen; werden midlerwyle, in bewaarnis gestelt: en men sloegh met vier trommels om, dat niemandt bestonde, yemandt, die eertyds voorvluchtigh geweest was, te verberghen, op peene van in zyn' eighe deur gehangen te worden. Pieter Hasselaar, gezocht daar hy oover taafel zat, enziende dat men zynen broeder Niclaas, die van versleeghenheit weenende werd, voor hem nam en aantastte, ontdekte zich zelf, zeggende, zoo ghy den Vendrigh zoekt, laat deezen los: ik ben 't. Als de stadt oover ging, was de bezetting, die zommighen op drie, anderen op vierduizent man' geschat hebben, gesleeten tot ontrent achtienhondert toe. De helfte van dit ooverschot werd wel gedoodt. Niettemin Mendoza en Pedro Cornelio, Spaansche schryvers, als oft dit nocht te laffelyk gewoedt, en met afmaaken van vermeesterde luiden treflyke eere te behaalen waar, vergrooten 't getal tot op tweeduizent; Carnero op drieduizent; die men, om 't hervatten der waapenen, teeghens hunnen eedt, tot Berghen en Zutven gedaan, zoude hebben van kant geholpen. Ook stond de zeeghe den Spanjaardt op niet weenigh bloeds: ende houdt men, aan zyne zyde, geduurende 't beleg, by de vyfduizent man' van scherp gestorven te weezen: daaronder, veele vermaarde Ooversten, ende anderen van naame. Een Raadsman van oorloghe niet, oft hy was t'eeniger stonde verwondt geworden; zelfs de persoon van den Veltheer, die gevaar van den lyve liep, zonder 't yzeren beslagh van zynen riem, daar de koeghel zyn' veirdt op brak. De reekening van de meenighte der geenen, die van ziekte, honger, en ongemak, vergaan zyn, zouw men zwaarlyk kunnen maaken; hoewel zy op zeevenduizent gegist wordt. Maar de onkosten, schaade van brandt, en anders, by de beleegherden gedraaghen, zyn gebleeken te beloopen, twaalfhondert drieëntachtentigh duizent gulden: een' weldighe somme, indien men op de schaarsheit des gelds van dien tydt wil aanschouw neemen. De Hooghduitsche soldaaten, voorts, hebbende 's Prinsen dienst moeten verzweeren, werden, onder hoede van hondert tsestigh Spaansche ruyters, naa Gelderlandt geleidt. 'T welk verstaan by Sonoy, dat pas den Diemerdyk noch inhoudende; zond hy drie galeyen met schutten af, on- | |
[pagina 326]
| |
der Ga naar margenoot+Hopman Walter Heegheman. Die achterhaald' en besprong hen, tot Nieuwkerk, in der nacht; zoo schielyk, dat de Spanjaards, niet kunnende t' schrap raaken, de vlucht naamen. De Duitschen, by Sonoy gebraght, gelieten zich graatigh naa herwaapening, en wraak van den geleeden hoon. Maar Don Frederik, des verwittight, wilde flux met hunne Hopluiden Steenbach, Vaader, Schram, en Gunther, deur: doch liet zich endtlyk verbidden, tot zoo veel uitstels, dat zy eenighe hunne meedegevangenen moghten afveirdighen, om den voorzeiden soldaaten hunnen eedt, en 't gevaar hunner bevelhebberen te erinneeren. Waardoor, de Duitschen beweeght, by verlof des Prinsen, uit den dienst scheidden. Deezen uitgang nam 't beleg eener stadt, ouwlinx vermaardt Ga naar margenoot+door de strydbaarheit, betoont van haare burghers in 't Ooste, en 't verooveren van Damiate: die ook geen' minder lof by alle luiden van letteren heeft verdient, met de konst der Boekdrukkerye, daar eerst verziert in den jaare veertienhondert veertigh, door eenen Laurens de Koster: hoewel Ga naar margenoot+zy hem, van zeekren zynen knecht, snoodelyk ontdraaghen werd, ende, voor eighen vondt, aan den dagh gegeeven tot Mentz: van waar zy voorts door Europe verspreidt is. Groote versleeghenheit, zonder twyfel, baarde de val van Haarlem, door 't gansche Landt. Die niettemin de dingen der weereldt met zuiveren ooghe beschouden, zaaghen lichtelyk af, dat, zoo, in alle plaatsen slechts van gelyke sterkte, de zelfste standtvastigheit voet naame, niemandt van de geboorenen jonk genoegh was, om 't eindt der oorloghe te beleeven. Alva zelf, wel kunnende deeze reekening maaken, ook behoeftigh van gelde, en gedachtigh hoe hem 't scheeren der landtzaaten bekoomen was, bestond op nieuw d'afgevalle steeden, met aanbieding van goedt onthaal ter eene, en dreighementen van 't uiterste bederf ter andere zyde, te verzoeken. Maar Don Frederik, om zich van de hitte zyner voorspoedt, en van den slagh der versche verbaastheit te dienen, had al op den zestienden van Hooimaandt, Ga naar margenoot+tweeduizent mann' te voet, driehondert te paarde, naa Alkmaar afgeveirdight: 't welk, als aan keer staande, tot dien dagh toe, zyn' sterking sloffelyk behartight, en 's Prinsen krysvolk geweighert had. 'T bezetten der stadt was, by zyne Doorluchtigheit, bevoolen aan Jonker Jacob Kabbeljauw, geleeghert, met eenighe benden, tot Heyloo en Egmondt. Ende 't waar dien van binnen, om, in allen gevalle, meester huns beraads te blyven, wel lief geweest, zyn' troepen op die twee plaatsen te zien vergrooven; ende oft men daar meede den Spanjaardt uit Noordthollandt hadde kunnen weeren. Kabbeljauw, daarenteeghen, sloegh plat af het leggen voor den vyandt, met een' stadt achter rug, zonder te weeten wat hy'er aan had. Als nu de noodt prangde, quam hy, met zyn' schaaren, onder de vesten, aanstaan om ontfangen te worden. De poorten waaren geslooten; etlyke burghers op de vlucht, ter schuite, en hadden den boom opgebrooken. De rest, gesplist, neegh ten deel t'zynen verzoeke, ten deel oover d'andere zyde. Naa veel twistens werd hy, met Hopman Ruikhaaver en eenighe bevelhebbers, binnen gelaaten, om met de Majestraat in mondtgemeenschap te koomen. Die van der Wet, bedremmelt in zoo wightigh een' ooverleg, waaren niet eendraghtigher, dan de gemeente zelf. Ende kon men nocht heen nocht weeder met hun, tot dat Ruikhaaver, in gesteurden moede, uitborst; 'T was geen tydt om lang oover besluit te kaauwen. Kort moest men 't zeggen: aan oft af. Toen staat de Burghermeester Flooris van Teilinge op, en laat zich hooren, dat hy zich troostte een' zelve fortuin tot den einde toe, met den Prins en de poorters te loopen: ende treedt, neevens Ruikhaaver, ten stadthuiz' af; daar 't volk bol | |
[pagina 327]
| |
Ga naar margenoot+en dik te zaamen gerot stond, met verlangen waar het twyfelen der Ooverheit op uit koomen wilde. Hy, genoeghzaam alles oover zich, en zynen wegh naa de Vriesche poort neemende, liet ze oopen slaan, Ga naar margenoot+en de Nassausche vendels in, door eenen hoop burgheren, hem geleidende met haamers en bylen. Thans werd de Kennemerpoort geoopent; ende vielen de soldaaten daaruit op den vyandt, dwongen hem de voorstadt te ruimen, en staaken die aan brandt. 'T zelfste deeden de Spanjaardts den Dorpe t'Egmondt binnen; en meêdryvende eenen grooten buit van beesten, keerden, op den achtienden, naa 't leegher by Haarlem: daar een zwaar misnoeghen smeulde, onder die van hunnen Landaart, dat binnen weenigh daaghen tot oopenbaar muiten uitbrak. Ga naar margenoot+Hun eisch was achtentwintigh maanden verscheenen solds, booven een' vereering voor 't verooveren der stadt: en die van binnen, tooghen uit, ten getaale van vierhondert, om 't geschut daarin te voeren. Don Frederik, ongeduldigh om zulk een' vertreeding zyner achtbaarheit, riep al het heir te hoop, en gebood aan Don Lope de Acuna, hun met een regement knechten op 't lyf te loopen. Maar deeze, by gekoomen op een' roerscheut naa, gingen plat teeghens d'aarde zitten, en wat men voorts porde, lieten 't hun doove oor hooren. Toen beveelt hy Robles met zyn' Waalen aan te trekken. Die dreeven'er de spot meê; laadende, als 't 'er op aan quam, hunne bussen met zandt, en blussende de lonten. Dies voeren d'anderen voorts, sleepten dertien oft veertien groove stukken in de stadt; die van uur tot uur haar' endtlyke verwoesting te gemoet zagh. Daar zyn'er die vermelden, hoe tien oft twaalf Spanjaarden, verkleedt als koopluiden, den Prins, tot Leyde, zouden aangegaan hebben, met verklaaring van geneeghenheit t'hemwaarts, meêdooghen oover de droeffenis van zynen staat, en middelen om hem Haarlem weederom te leeveren, voor een' som van veertigh duizent gulden: ende dat hy, niet weetende zoo veel by een te schraapen, hun uitbodt met een dankbaar gelaat moest afslaan. Ten laatste werd, ontrent half Oestmaandt, door tussengaan van Vitelly, een' man den krysvolke wonder aangenaam, de wanorde gericht; mits men hun, hooft voor hooft, dertigh kroonen telde; zestien voor de vereering, veertien op reekening van hunnen achterstal. D'ingezeetenen werden gedwongen, zes weeken lang, tussen drie en vierduizent soldaaten, t'hunner koste te houden: doch, naa 't opbrengen van ontrent hondertduizent gulden, in gelde, waaren, en kleinoodje, om de rest der ransoenpenningen niet gemoeit; hoe zeer ook dat dier de Landtvooghdt van doen had. 'T zy dat men dit meedelyden met d'uitgeteerde burgherye had; oft het geloof dat'er niets oover schoot, haar af te pynighen. De soldaaten gestilt zynde; werd Don Frederik van hun, triomflyker wyze, ter stadt ingevoert; ende, in zyne jeeghenwoordigheit, de groote kerk herwydt, door den Bisschop Godefroy van Mierloo. Den eenentwintighsten van Oestmaandt, werd de schrik der wreedtheit ververscht: zes burghers, hoewel van den waardsten bloede niet, en zich, viellight, booven hunner gelyken geuitert hebbende, op de markt onthalst. Ende, als om zyn' maght, beide ten goede en ten quaade, der gemeente te errinneren, begost men, terwyl de lichaamen daar noch ten toon laaghen, een Ga naar margenoot+plakkaat van den Hartogh af te leezen, 't welk gedaghteekent tot Uitrecht, den zeevenentwintighsten van Hooymaandt, den steedelingen, mits opbrengende 't gemelde ransoen, genaade verzeekerde; behalven zeevenenvyftigh persoonen, by hem te noemen, en in bewaarnis te houden om gehandelt te worden, naar dat zich de verzoenden wel oft min zouden aanstellen. Onder d'uitgesteekene vond men den | |
[pagina 328]
| |
Ga naar margenoot+Schout, de Burghermeesters, Wethouders, Bevelhebbers, en anderen, reeds, als verhaalt is, gevangen; ten getaale van neeghenentwintigh. Meer kon m' 'er niet bekoomen. De Schout, en noch neeghen tot hem, ooverleeden in der hechtenis. Burghermeester Jan van Vliet, geslaakt op zyn woordt naa lang zitten, zagh in kleedren van een' moolenaarsknecht ter stadt uit te raaken. Zeeven oft acht verworven 't genot der vergiffenisse. Het ooverschot te grootmoedigh tot schuldtkenning, hield men leggen quynen, in de schaduw der doodt. Maar de muitery der Spanjaarden, gelyk zy dien van Haarlem d'uiterste anxt had aangejaaght, alzoo gaf zy den anderen leeden des lands tydt om den schrik uit te schudden, en tot zich zelve te koomen. Voorts verzuimde de Prins niet, met reizen, met zeinden, van plaats tot plaats, de gevelde harten oover eindt te rechten. Ende slaaghde zynen toeleg wel het voorwaartsgaan der Zeeuwsche zaaken te deezen tyde. Hy had aldaar tot Ooverste gestelt Heer Karel van Boisot, en tot Ammiraal, Luidewyk broeder des zelven. Deez, als de Heer van Beauvois, met taghtentigh zeilen, zoo groote als kleene, zyn' loop naa Armuide zette, om aan Middelburgh, dat weeder in hongers noodt lagh, onderstandt te doen, slooten hem niet alleen den wegh; maar waarneemende Ga naar margenoot+de geleeghenheit, als de Hopman, die binnen Rammekens gebood, tot Middelburgh was, en een goedt deel der bezettinge uitgetooghen om kooren te snyden, dwongen de rest met schieten en myneeren, de sterkte den vyfden van Oestmaandt, in hunne handen te leeveren, behoudens lyf en pakkaadje. Waaroover Beauvois, nu ziende in geener wyze Armuide aan te doen, eerst naa Westkappel, thans den Roompot in zeilde, en aan onzer Vrouwe polder, daar de Zeeuwen niet op verdacht waaren, met eenighe ondiepe scheepen zyn volk deed Ga naar margenoot+landen; voorts de lyftoght, van achtere met waaghens, naa Middelburgh voeren. Maar met dit spyzen, gedaan ter yl, uit vreeze voor de Zeeuwen, die zich flux op de beên maakten, was de stadt nerghens naa zoo zeer gestyft, als door de jeeghenwoordigheit van Mondragon; die daar voor Ooverste bleef, met vyftien vendelen Waalen. Sonoy en zyn' bygevoeghde raadsluiden hadden in 't laatst van Hooimaandt, zyner Doorluchtigheit zeeker schryven toegeveirdight, dat eenen gebrooken moedt, en bynaa d'uiterste mistroostigheit meldde. Naamelyk, dat, seedert den ondergank van Haarlem, die van 't Noorder gewest Ga naar margenoot+hunne eenighe hoope op de vlucht scheenen te stellen, pooghende door alle weeghen 't gereedt hunner middelen te land' uit te schikken. Men onderliet wel niet de plaatzen te sterken; maar zy dienden ook beeter bezet, en van nooddruft voorzien te zyn; de vloote gemant; en een' schans op Tessel geleit, eer zich de vyandt daar vestighde, om de vaart naa de Maaze, samt allen toevoer en kundschap uit Zuidthollandt af te snyden. Daarenteeghen gebrak het aan geldt, lyftoght, krystuigh, soldaaten, en de trouwe der zelve, zoo ras de betaaling oover haaren dagh toefde. Ende kon men 't langer niet harden in dien staat, nocht schyn van wenschelyke uitkoomst beöoghen: 't en waare dan zyn' Doorluchtigheit een vast verbondt met eenighe mooghende Vorsten gemaakt, en treflyk ontzet voor handen hadde. In welken gevalle, hoogh tydt was, de steeden des te verwittighen, om 't verloop te schorsen. De Prins, by brieven van den neeghenden in Oestmaandt, die doorgaands naa vuurighen yver tot Godsdienst, en wonderlyk vertrouwen op het recht zyner zaake smaakten, antwoordde zeer ernstelyk, bestraffende hunne flaauwmoedigheit. Een kloek en manlyk hart plagh, ook in spyt der weederspoedt, ankergrondt aan de hoope te vinden: | |
[pagina 329]
| |
Ga naar margenoot+d'anxtvallighen en blooden, door den raadt der vreeze, verrukt te worden. Ga naar margenoot+Welk een' onervaarenheit, zich in 't verkeeren der weereldsche dingen t'ontzetten? welk eene wankelbaarheit, om 't misval eener stadt, hoewel ooverbitter en deerlyk, te zwichten? eeven oft Gods arm met dien afbrek verkort waar, en de gansche welstandt des lands op den Haarlemmer boodem gescheept. Hoe veele sterke plaatsen schooten'er noch oover, daar 't woordt Gods zuiver verkundight werd, en zyn' eere betracht; die, booven allerley inzighten, in acht te hebben stond. Hadde men zyne tydighe waarschuwing naa-; men hadde de geklaaghde behoefte wel voorgekoomen. Maar 't bevreemde hem grootelyx, wie 't krysvolk in de gewoonte gebraght moght' hebben, van ten juisten verschyndaaghe hunne soldye te eischen. Nocht Kaizar, nocht Konink ooit, had zoo stips op betaalen gepast. Men zaaghe eens op de weêrparthy, daar de Spanjaards, die altyds voor anderen gingen, achtentwintigh maanden aan den heer hadden. In vasten verbonde, jaa, stond hy, ende had het, voor 't aanveirden van de bescherming der Christene en verdrukte landtzaaten, met den oppersten Vorst der vorsten aangegaan; die nooit zyn betrouwers te leur stelde; en gewislyk ten laaste zyne en hunne vyanden te schande zouw maaken. Doch wild' hy ondertussen zich zelve nochte den vaaderlande bezwyken, maar, waaghende goedt en bloedt, de middelen te werk stellen, die hem de Heer der heirschaaren had toegeschikt. Dapper droeghen zich de Zeeuwen, hebbende kortelinx 't slot Rammekens, en eenen ryken buit veroovert. Zoo zy die naaryverden, de Spanjaardt had te waater, niet dan leedt en hoon te verwachten. Ende (konde men hem, zoo in Hollandt als Zeelandt, de zee quyt maaken) t'zink zouw zyn hoomoedt gaan, en de meeste noodt geleeden zyn. Hierentussen wrong de benaauwing der gemeene armoede middelen t'haarder verlichtenis, uit verscheide vonden; die, lastigh Ga naar margenoot+in zich zelve, bezwaarlyker mits d'ongewoonte, ten aanzien der nootwendigheit, met groot geduldt gedraaghen werden. Ende zyn, dat pas, onder andre, ingestelt de tollen, die men voor krysgeley te waater, en voor vrydoom van koophandel op vyandtlyken boodem, betaalt: d'eene Ga naar margenoot* geleigelden, d'andre Ga naar margenoot† verlofgelden geheeten. Deeze braghten in 't eerste jaar achthondert vyftigh duizent gulden op. Als al dit de behoefte noch niet stoppen moght, was men daarenbooven gedwongen, de goederen der geestlykheit en uitgeweekenen aan te tasten. Ten zelven tyde nam zynen oorsprong de Raadt van Staate, gesticht Ga naar margenoot+uit neeghen persoonen, om, neevens zyne Doorluchtigheit, het opperbestier van landt- en kryszaaken te houden. Die van Alkmaar, Ga naar margenoot+aan aêmtoght geraakt door den aftoght der Spaanschen, versloften nu langer het sterken hunner vesten, en opdoen van voorraadt, niet. Ook was hun vergelding van kosten by zyn' Doorluchtigheit toegezeit. Doch hadden zy 't echter quaadt genoegh, om, voor de betaaling van mout en kooren t'hunnen behoeve, 't woordt der Noordthollandsche Ga naar margenoot+Staaten te verwerven. Die van Leyde, leggende 't gevaar eeven naa, behartighden met gelyke vlyt hunne veiligheit. Al wat'er rondomme was, van Slooten, kloosters, geboomte, om den vyandt te dekken, werd ter aarde geworpen; de Heer Poyet, met achthondert mannen, in bezettingh ontfangen. Aan d'andre zyde ook sliep men op list nocht geweldt, om der verkreeghene zeeghe naadruk te geeven. De Ooverste Robles begreep eenen aanslagh op Enkhuizen, met zeekere scheepen turfs, Ga naar margenoot+en krysvolk daaronder verhoolen. 'T welk verkundschapt aan Sonoy, door eenen, die, te dien einde, 's nachts tot Sneek oover de vesten viel; beschoor hy hun zulk een' ontfankenis, dat'er alles gekleeft zouw zyn, | |
[pagina 330]
| |
Ga naar margenoot+hadd' het naar hunne wensch gewaait. Nu deed hen de stilte traaghlyk ten bederve spoeyen; zulx de ylende yver van d'Enkhuizers te vroegh op was met zich bloot te geeven; waardoor zy beide van hun bestek versteeken bleeven. Bossu onderwond zich, Cornelis van Ryswyk, gebiedende Ga naar margenoot+op 't huis te Meedenblik, door strafquyting en ryklyke beloften, tot leevering van Slot en steede te bekooren. Oft hy 't gemoedt van den Burghvooghdt te vooren gepeilt had, oft eenigh blyk van weifelzinnigheit aan hem gespeurt, wordt niet verreekent. 'T was anders plotselyk en plomp genoegh aangeleit, by eenen brief, dien Ryswyk, daar 't behoorde te leezen gaf, en tot zyn' meerder gerustheit voorts aan Sonoy Ga naar margenoot+bekent maakte. Maar Alva, in voorneemen 't Noorder gewest te waater en te land' aan te grypen, was zelf tot Amsterdam gekoomen, en deed daar twaalf groote scheepen, en zes jachten ten oorloghe toerusten: in Vrieslandt vier galeyen. Teeghens deeze laatste, quam, van 's Prinsen weeghe, Duco Martina, als zyn Ammiraal oover de Vriesche kust, met vier oorloghscheepen op de Eems leggen; graâgh om yet wightighs aan te vangen, hadd' het hem aan volk, en willigheit der zynen niet gemangelt; die veel al vrybuiters, en meer op eighen voordeel, dan op eer en Ga naar margenoot+voorstandt des vaaderlands uit waaren. Doch de handt Gods hief eenen storm van windt en reeghen op, die een' van de galeyen, met alles wat zy voerde, te gronde, twee andere, heel reddeloos, by Holwaart op landt, smeet; en al de groote scheepen der Vriezen, uitgezeit een' boeyer, vernielde. Verscheide dyken aan deezen oordt, gelyk ook in Ooveryssel, Groninger- en Embderlandt, gingen deur; de baaren, oover veldt, vee, vruchten, en menschen: 't Vlie en Tessel niet zulx vry, oft vyf boots, en twee van de Noordthollandsche oorloghscheepen, moesten mast en hoofttouwen kerven: booven dat'er een waaterschip sneuvelde, en boeyer op 't landt dreef. In Zeelandt raakten drie Koninxscheepen, van de grootste, te stranden; een ander, met tachtentigh soldaaten, in 't geweldt der Zeeuwen. Met dus een onweeder en Ga naar margenoot+verbolghen heemel, sloegh de voortoght der Spanjaarden, den eenentwintighsten van Oestmaandt, op wegh, naa Alkmaar toe. Hunn' eerste gal braakten z' op twee runhuizen, aan den uitersten boom van de vaart. Waarteeghens die van binnen, uitvallende, het eene aan brandt staaken. Tot het ander zaaghen zy geen' kans, en den vyandt zoo sterk aankoomen, dat niet alleen 't zelve bemaghtight, maar ook een' schans by de Ton, aan de Schermer, uit vreeze verloopen werd. Een' troep, ter Vriesche poort uitgetooghen, op schermutsing, vond het daar ook te heet, en noodigh de hertredt te kiezen. Thans zonken de beleggers een schip voor den boom; ende was 't gros van 't heir om de stadt; zoo dat'er niemandt uit oft in kon, dan met de doodt voor ooghen. Don Fredrik ging t'Outdorp herberghen, neevens Noircarmes, Romero, Braccamonte, Velasco, Pedro de Toledo, Iberra, Goigny, la Motte; met anderhalf hondert paarden t'zyner lyfwacht, en vyftigh vaanen knechten. De kerk deed hy dienen voor pakhuis van oorloghe. Tot Huiswaart quam zyn broeder Don Ferdinand leggen, met acht vendelen: Polwyler tot Sant Pankraas, met zes Duitsche, en acht Walsche van Robles. De Heer van Chevreaulx, en die van Licques onlanx Ooverste van Haarlem gemaakt, hadden'er twintigh te zaamen tot Koedyk; de Heer van Capres tien, tot Berghen, met ontrent vierhondert paarden, zynde de rest der ruiterye; Everstein en Fronsbergh tweeëntwintigh, tot Nieuwpoort. Hunn' heele maght werd geschat ten getaale van zestienduizent mann'. In de Beeverwyk waatersteigher hunnes toevoers, hielden zy dertigh oft veertigh ruiters. | |
[pagina 331]
| |
Ga naar margenoot+Daarenteeghen hadden die van Alkmaar niet booven achthondert soldaaten in, behopmant met den Ooverste Kabbeljauw, Willem van Zonnebergh, Koenraadt van Steenwyk, Dirk Duivel, en Jacob Hennebaart. Want Ruikhaaver, te vooren vertrokken met zyn' bende, en daarnaa weeder derwaarts gezonden van Sonoy, had, mits 't verlies der schanse by de Ton, niet deur kunnen booren. De burghers waaren dertienhondert; d'andere inwoonders en gevluchte huisluiden weenigh; altzaamen onervaaren in oorlogh. Maar een rechtschaapen hart, verfoeyer der slaavernye, Ga naar margenoot+deed hun 't uiterste getroost zyn, en zulx aan Sonoy ooverschryven: met melding, nochtans, eener gestaltenis, die spoedigh ontzet vereischte. Zy voeghden daar by, dat, huns bedunkens, oorbaar waar, met doorkerving der Zeedyken, 's vyands dieper inval te weeren. Sonoy antwoordde meêdooghentlyk, betuighende zyn' plichtpleeging by 't ooverschikken van Ruikhaaver, die door 't verlaaten der schanse was uitgeslooten. Zyn' zorghen, zweet, en bloedt was echter t'hunnen beste; de Prins om hulp gemaant; de sluizen reeds geoopent; de Zeedyk niet te schoonen, zoo de noodt bet aanklopte. Daarentussen stond hun te harden, en de eer hunner vroomheit te bewaaren. Desgelyx pooghden de naaste steeden hun hoop en moedt te geeven; verheffende de gerechtigheit der zaake, samt het lof en loon, uit het handthaaven der zelve, te verwachten. Nu leuterde 't Spaansche juk, en was Graaf Luidewyk met treflyke kraften in aantoght, om Nederlandt eens voor al aan eenen vryen hals te helpen. Heerlyk waaren deeze woorden, en de beleegherden daar door ooghschynelyk gesticht; maar die ze gaaven, niet Ga naar margenoot+eeven mildt van werken. Naamelyk, zy worpen den voorslagh der inwaateringe zoo verre, dat weide en wintervoeder voor de beesten hun naader scheen te gaan, dan lyf en leeven hunner benaauwde bondtgenooten. Ende hun, die 't stuk der volstandigheit dreeven by luiden met het vuur voor de scheenen zittende, smartte 't verlies van de veldtvruchten eenigher maanden: bewys, wat het scheelt, enkelen raader oft gelder met een te weezen. Waarom het misschien zeekeren bevelhebberen te vergeeven staat, zoo zy, ten aanzien van deeze koelheit der gebuurplaatzen, hebben uitgeschooten (gelyk de spraak ging) van Alkmaar te verlaaten, en zich door den vyandt te slaan, meêvoerende goudt, zilver, en de beknoptste kostelykheeden. Maar zyn' Doorluchtigheit, haaren tydt beeter besteedende, terwyl 's Hartoghen zoon hier den zynen sleet, luisterde naa eenen aanslagh ontworpen by etlyke ingezeetenen van Geertruidenberghe. Daar lagh in bezetting, met anderhalfhondert Waalen, een Hopman van kaalen aadel, en gebynaamt Draak, voedende met ooghluiking het steelen zyner soldaaten, om meede van den buit te deelen: zoo onbeschoftelyk, dat hy zich ten laatste vervordert had, eenen Burghermeester, die zeekeren armen verongelykten burgher voorsprak, een' oorbandt te geeven. Waardoor, de weederwaardighingh, te vooren aan 't wellen, voorts oover gezooden was. Dies nam Poyet, nu 's Prinsen steedehouder geworden, den toght aan; scheepte van Dordrecht oover; en beklom, voor den daagheraadt des achtentwintighsten van Oestmaandt de vesten neevens de Ga naar margenoot+Breedaasche poort, met een' drom volx: 't welk stillekens binnen geraakt, met de toegedaane burghers, en groot gekrys, de Waalen van achtre besprong, aan den haavenkant; dien hy om hen derwaarts te lokken, met oopenbaar geweldt deed aantasten. Daar werd de Waaterpoort opgeslaaghen; de rest der Nassauschen ingelaaten; 't meeste deel der Waalen gevelt. Jonker Draak ontquam 't, door een venster zyner herberghe, dat op de steêgraft uit zagh, en liet het geldt, dat hy tot | |
[pagina 332]
| |
Ga naar margenoot+beleening zyner knechten 's daaghs te vooren ontfangen had, op de taafel leggen; uit haast, oft om zyn' vervolghers daaroover te doen strompelen. Voorts werd daar tot Ooverste gestelt Jeronimus Tseeraarts, wiens krysvolk, daaghelyx den Brabandschen boodem stroopende, den Landtvooghdt benoodighde, de grensplaatsen, sterker, en met eenighe Ga naar margenoot+ruiters, te bezetten. Wel ooverviel Bossu daarenteeghen, door Hopman Tamberghen zynen Ooversten steedehouder, het Dorp van Broek in Waaterlandt, kreegh ook Landsmeer, Zanderdorp, en Zuiderwoude. Landsmeer verliet hy thans weeder; maar hield de twee laatste in, en al de streek lanx het Y, van Saarendam, tot Nieuwendam toe. Waardoor, dien van 't geweste d'onderlinge handel en toevoer benoomen was; uitgezeit te scheep. Gelyke voortgank des vyands, ontrent Alkmaar, werd gekeert, door de zorghvuldigheit van Sonoy, Ga naar margenoot+met vier dappere schansen, tot Rustenburgh op den Huighendyk, Langedyk in Broek, Schooreldam, en Krabbendam. In yder van de welke hy nacht en dagh, booven 't krysvolk, twee oft driehondert boeren deed waaken. Ende om in andere de lust te blussen van den vyandt behulpigh te zyn, wrook hy, met brandt, zulk misdryf, begaan by die van Otterlik. Doch de treftighste steun der dingen, en verquikking der volken, was het ooverkoomen van den Kornel la Garde, gestuurt met acht vendelen, eensdeels Fransoizen, eensdeels Duitschen, door den Prins, naa Noordthollandt. De beleegherden toonden, met uitval op uitval, hunnen moedt; en onderkroopen, den vyftienden van Herfstmaandt, een' loopschans aan de zuidzyde der stadt; van waar zy, met goeden buit, en eenen gevangen Spanjaardt, weederkeerden. Hy was genaamt Jeronimo de Arcibu, een man eenighzins gerooken hebbende waar de toelegh des Veldtheers op draaide. Want hem, gedreight met de doodt, deed anxt, en toezegh van 't leeven verscheide zaaken melden, die hy, zoo naamaals bleek, uit zynen Ga naar margenoot+duim niet gezooghen had. Echter werd hem geen woordt gehouden, en de galgh t' zynen loon gegeeven; tot maghtighe ontstichting der geenen, die (vreezende dat men hen anders voor gunstdraaghers ten Spanjaardt zouw schelden) bedektelyk morden; dat belofte aan den vyandt gedaan, ook verplichting baarde: waarenbooven dus een' handel voortaan allen gevangenen den mondt sloot. Den voorzeiden Jeronimo ging naa, dat hy om 't lyf te behouden, zich hooren liet; zoo zy hem spaaren wilden, hy waar bereidt, neevens hen, in den duivel te gelooven. Men wil dat zeeker Fransois, binnen Haarlem gevangen, by de beleggers ontslaakt geweest zy, onder borghtoght en toezegh van de geleeghenheit der stadt te gaan bespieden: ende dat hy, daarop oovergeloopen, zulx rondelyk verklaart hebbe aan die van binnen: de welke den Spanjaardt zouden opgehangen hebben, in de kleederen van den Fransois, om den vyandt te doen gelooven, dat deez, in 't betrachten van den aangenoomen last, achterhaalt was, en daaroover omgebraght; op dat zyne borghen verschoont wierden. Don Frederik, midlerwyle, dreef zyne naadernissen voort, zich dienende, onder anderen, voor Ga naar margenoot+delvers, van twee oft drie hondert Haarlemmers, die uit de schutteryen, by looting opgeprest waaren. Een hardt gelagh naa zoo lang een lyden, heene geleidt te worden (hoe veel min dan ter doodt?) om der eerste scheute hunner eighene vrienden ten doel te staan. Ende moght hun niet baaten, dat zy zich op de vergiffenis beriepen; kryghende t'antwoordt, dat hun geen' straf, maar 's Koninx dienst geverght werd, voor wien zy schuldigh waaren hals en haave te waaghen. Op den achtienden van Herfstmaandt, begon het beuken, met | |
[pagina 333]
| |
Ga naar margenoot+neeghen kartouwen teeghens de Vriesche Poort, met zeeven teeghens den Rooden tooren oover. Welke stukken, by de tweeduizent klooten, ten deel van veertigh pond', worpen; en t'elke plaatse een weldigh rak wals, aan den buitenkant, needer. By de Kennemerpoort en de Zoutkeeten was 't enkel veinzen, om breeder schrik te maaken, en de kraften der steedelingen te scheiden: ende reedde men daar, quansuis, toe, om met schuiten oover te steeken. Maar aan de andere oorden, maakten twee bruggen, 's nachts te vooren oover de graft geschooven, d'een' op praamen, d'ander' op wynvaaten, het padt ten storme; die, 's naamiddaghs ontrent drie uuren aanging. Ende was de zelve bevoolen aan het paar regementen uit Italië gebraght by Don Ga naar margenoot+Lope de Acuna, onlanx tot Haarlem ooverleeden. De Spanjaarden, zich voorts doende, scheurden de lucht met een yslyk krysgeschrey en vlooghen in vuurighen moede teeghen de bres der Vriesche poort op. Daar werden zy oevel ontfangen van allerley steek- en houwgeweer; ende deed een reeghen van ziedend waater en gesmolten loodt, een' sneeuw van ongeleschte kalk, bernende takken, pekhoepen, en strooy, een haaghel van schroot, koeghels, en steenen, hunne hitte zulx bekoelen, dat zy, bezeffende 't gevaar, de vlucht naa beneeden naamen, en plaats tot den aanval eener tweede troepe maakten. Maar die werd eeven raauwelyk, als d'eerste, onthaalt, en afgedreeven. Doch 't bleef 'er niet by; en een' versche schaar quam weeder met gezwinde felheit aanspatten. En zy hadden nu de kruin der veste onder de voeten, en daar op hunne standers geplant; schreeuwende, zeeghe, zeeghe: de stadt is onz: als zeeker burgher eenen vendrigh, op dien roep, met een slaghzwaart komt antwoorden, en maait hem bey de beenen af, zeggende; dat dat zyn was. Met een stort hun de rest op 't lyf, en dwingt hen aarzelinx den sprong hunner spitsbroederen te waaghen. En 't lagh nu daar zoo vol dooden, dat 'er Manuel Cabeça Vaca, gelast om op nieuw toe te zetten, geen doorkoomen aan vond. Zuurder zagh het'er uit by den Rooden tooren, daar de afkeerders ook van achtere bestookt werden, van twee stukken geschuts, teeghen oover de Zoutkeeten gestelt. Door de vlytigheit, niettemin, van wyven, maaghden, en jongens, die hun anendan met het gemelde berntuigh te baat quaamen, joeghen zy meede, tot twee maalen toe, de bespringers, van de wallen. Men deed echter alhier ook den derden torn; die, weederstaan met de zelfste manhaftigheit, 't gevecht en den dagh gelykelyk ten einde braght. 'T gaat zeeker, dat, in vier uuren tyds, die de strydt aandroegh, nooit yemandt van de verweerders uit zyn' plaats week, zonder doodt oft zwaarlyk gewondt te weezen. En Conestaggio van Genoa tuight, hoe de vendrigh Solis, gesteeghen, neevens andren, op de breuk, en van booven needer geworpen, ooverbraght; dat hy onder de geenen, die den toegank verdaadighden, nocht helm, nocht harnas, nocht eenigh soldaatsgewaadt speurde, maar alleenlyk luiden op hun bootsmansch gekleedt, met spietsen en hellebaarden in de vuist; en vochten als leeuwen. Zy verlooren eevenwel niet booven dertien burghers, en vierentwintigh soldaaten: d'aanvechters wel duizent mann'; daaronder Don Diego Felis, en Françisco de Bovadilla. Blasco Nunjes de Carajaval werd met een loodt gequetst, en bestorf het thans. Wel was het den beleegherden geen' geringe slaghboegh, dat de visschers van Schermerhorn en 't eilandt, die, geduurende 't stormen, uit louteren yver, in meenighte van schuiten en praamen, voor de Tonne quaamen, met den enkelen schrik van hun gekrys, en dreighementen; Val aan, slaa doodt; maghtigh omzien | |
[pagina 334]
| |
Ga naar margenoot+in de Spanjaardts baarden, en den naadruk der aanvechtinghe grootelyx schorsten. Een' van de stormbruggen werd in der nacht by die van Alkmaar opgehaalt, en binnen getooghen. Al dit nietteeghenitaande, deed Don Frederik, den twintighsten der zelve maant, weeder zeevenhondert scheuten teeghen de stadt, en etlyke benden op zyn, om 't geluk noch eens te proeven. Maar de soldaat, zyn' bekoomst hebbende, was nocht met vlaayen, nocht met strafheit voort te stouwen; ende lieten 'er eenighe zich eer van hunn' eighe bevelhebbers doorsteeken: daar de beleegherden, by wie de vreeze (gelyk gemeinlyk) met het gelukken van den eersten weederstoot uit had, hen, met trots en terghwoorden, Ga naar margenoot+ten aanval daaghden. Voorts oopende Jonker Fredrik van Zeevender, door orde van Sonoy, de sluizen van Krabbendam, Aertswoude, en de Zype, niet zonder moeite met de boeren, die zommighe der zelve, 's nachts, weederom slooten: zulx dat men ze met soldaaten bewaaken moest. Ook werden verscheide gaaten in den Oosterendyk gemaakt; ende, by behulp van eenen Noorden windt en springvloedt, het waater zoo hoogh gejaaght, dat men, tot veele plaatsen, met schuiten oover 't landt voer. En mangelde daar nu meer niet aan 't verdryven des vyands uit dien hoek, dan het doorsteeken van den Heevendyk tussen Berghen en de Koedyker sluis, samt van den Galghdyk achter Outdorp: daar de huisluiden heftigh teeghen riepen, dat mon hen ten roof wilde geeven, en in staat stellen, om van alle kanten te schuit oovervallen Ga naar margenoot+te worden. In Alkmaar, daarentussen, mits de groote schaarsheit van gelde, sloegh men, voor tienduizent gulden tinne penningen van dertien stuivers, die den soldaaten getelt werden, onder belofte van vergoeding ten einde der beleeghering. D'Ooverste en Burghermeesters hadden, al oover een' wyle, den stads timmermeester Marten Pieterszoon Vermey bewillight, onaangezien 't groot gevaar zyns lyfs, aan Sonoy en de Staaten te brengen zeekere brieven, verborghen in een' geboorde pols, die met een' houten naaghel gestopt was. Deeze man voorts gezonden naa Delft, aan den Prinse, keerde met schryven zyner Doorluchtigheit, zoo aan Sonoy als aan de beleegherden, te rugh. Maar, geraakt zynde 's nachts naa den achtentwintighsten van Herfstmaandt, door al de Spaansche wachten, op eene naa, die dicht by de steêgraft stondt, werd hy ontdekt, en ontquam 't met loopen, Ga naar margenoot+mits den brief van zich werpende. De welke, geleezen by den Veldtheer, de vroomheit der beleegherden, waaraan 's heelen Lands vryheithing, hooghlyk roemde; met belofte van erkentenis en bystandt; ende dat men, verwittight door vuurteekens wen 't naauwde, de dyken zoude doorsteeken, om 't gansche gewest onder te zetten: jaa (oft zy schoon niet vuurden) indien men 't quaam noodigh te oordeelen. Grootelyx quelde 't Sonoy, dat het den brieve dus misgaan was: niettemin, hebbende een afschrift daar van ontfangen neevens dien aan hem, vond hy middel, om 't in stadt te kryghen. Zelfs 't ongeval deegh tot geluk. Want Don Fredrik, ziende, zoo door de opvloedt, als door langhdurighen reeghen, een' breede plek lands plas leggen, en zorghende nu daarenbooven voor een' doorgaande ooverwaatering, achtte 't heir in gevaar van verdrenken: ten minste (marde men langer) dat het om 't grof geschut Ga naar margenoot+gewedt waar. Dies deed hy 't tydtlyk vervoeren; hoewel reeds met veel ongemax: ende brak voorts, den achtsten van Wynmaandt, het heele leegher op. De steedelingen, aan ruimte geraakt, vielen moedighlyk uit, en in de staart der Spaanschen, dien zy niet weenigh volx afsloeghen. Maar 't ellendigh gewest had daar meê niet uitgeleeden. Naa verscheide branden, by den vyandt gesticht, quaamen d'eighe soldaa- | |
[pagina *38-*39]
| |
[pagina 335]
| |
ten Ga naar margenoot+van Alkmaar, eerst Outdorp, thans Huiswaardt in d'asse leggen. Het heir, verdeelt, ging tot verscheide dorpen, ontrent Haarlem en Leyde inleegheren: Don Frederik t'Amsterdam zynen vaader vinden; Onlanx Ga naar margenoot+hier te vooren nam afscheidt van Alva, en zynen wegh, door Vrankryk, naa Spanje, de Hartogh van Medina Celi; hoe langer hoe afkeerigher van 't bevooghden der Nederlanden en de verwartheit van hunnen staat, daar hy t'zyner eere niet zagh door te raaken. Maar 't oorlogh, al sluimerd' het te lande, liet daarom niet, wakkerlyk te waater gedreeven te worden. Want Bossu, hebbende zyn' vloot gereedt, was, den twaalfden van Herfstmaandt, uitgeloopen. Wel is waar, dat de Noordthollanders, om hem het Y te stoppen, weeder eenighe wrakken by Amsterdam gezonken hadden, en dat hy daar, mits eenen sterken windt, ten eersten daaghe niet deur kon koomen. Maar hy maakte des andren daaghs een oopen te vinden, en de ruimte te kryghen. Waaroover de Noordthollandsche scheepen, het Y verlaatende, tot aan Pampus weeken. Op zyn' achtien zoo zwaare scheepen als jaghten, had hy zes Ga naar margenoot+Spaansche, neevens etlyke Hoogh- en Nederduitsche vendels; tot Onderammiraal Jan Simonszoon Rol van Hoorn: ende tastte, voor 't eerste werk, de schans te Schellinkwoudt aan. Daarin, lagh Hopman Henrik van Broekhuizen; en weerde zich manlyk genoegh: doch, ontbloot zynde van de scheepen, werd endtlyk gedrongen, om een goedt heenkoomen te zien, en zyn' wyk op Monnikkendam te neemen. Geringen oft geenen weederstandt beweezen voorts d'andere stèrkten van den Waaterlandschen dyk, en vielen meest al, ten zelven daaghe, in 's Graaven handen. Die van Noordthollandt, hebbende hun betrouwen gestelt op de wrakken en 't afdammen van den vyandt, versloegh niet weinigh 't ontschieten van dien toeverlaat. Ende was hun 't verlies der schansen een groote smart; te meer om 't geschut daarin gebleeven, dat zy tot waapening der vloote ten hooghste van noode hadden. Geen' wanhoop echter verstikte hun den moedt; maar zy maakten tot Hoorn en Enkhuizen vierentwintigh kryskoggen toe, en verzochten op den Prinse, dat hy hun eenighe scheepen, doch schut voor al, wilde byzetten. Teffens liep hun het weeder meê, en benam de styve windt den vyandt eenighe daaghen, die hun in het toereeden wel te pas quaamen. Bossu, naa 't bezetten der blokhuizen met krysvolk, zond eerst Francisco Verdugo aan den Landtvooghdt, om hem te berichten, in wat staat Waaterlandt waar. Thans voer hy zelf oover naa Amsterdam, om zyn vloote te meerderen, en naa de heerschappy der Zuiderzee te Ga naar margenoot+dingen. Robles, midlertydt, met drie galeyen, samt een boot en zeeven krabschuiten, verooverde zeeven scheepen, die met. driehondert last' roghs van Ooste quaamen. Jaa ter naauwe noodt ontging hem het Noordthollandsch Ga naar margenoot* beleidschip: nietteeghenstaande dat Doco Martina met zyne scheepen 't Vlie bewaarde. Ende hielden deeze twee elkandren daar zulx bezigh, dat geene van beide beuren moght, zich by de groote vloot zyner parthye te voeghen. De Graaf, nu sterk ontrent dertigh zeilen zoo kleene als groote, en zynde met hofstaat en tweehondert soldaaten in zyn Ammiraalschip gesteeghen, dat den haatlyken naam van Inquisitië, en tweeëndertigh metaale stukken voerde, lichtte, den derden van Wynmaandt, het anker voor Amsterdam; dan kon, mits 't weldigh waayen, niet voor den vyfden, oover Pampus raaken. Toen streeft hy naa de Noordthollanders toe; in opzet eevenwel van handtgemeenschap te schuwen, en 't voordeel van zyn' scheepen en schut, bet bezeilt en toelangende, niet te verwaarloozen. D'anderen, daarenteeghen, wel zoo kloek in getal, stelden al de kunst der boots-en stuurluiden | |
[pagina 336]
| |
Ga naar margenoot+te werk, om tot aanklampen en enteren te koomen. Met dit toe- en ontleggen, en dwers door elkandre zwieren, liep die halve en de heele volghende dagh ten aavondt; zonder dat'er meer dan twee van de zyne achterhaalt en aangeranst werden. Op 't eene voer Hopman Schuilenburgh, zwaagher van Boshuizen. Dien viel Hopman Jacob Til tot driemaals toe aan boordt, en ooverweldighd' hem ten laatste. Schuilenburgh, met noch zes, werd naa Hoorn gezonden: d'anderen, ontrent vyftigh, doorsteeken, oft in zee geworpen. Til verloor booven twee mannen niet; maar alzoo hy zelf, en noch twintigh van de zynen, gewondt waaren, werd hem 't verooverde schip weeder ontnoomen. Hopman Taams Geltzak van Meedenblik ransde het tweede schip aan: dan kon des geen meester worden. Seedert droegh zich niet bezonders toe, tot op den elfden der maant. Toen quamp men elkandere weeder onder 't geschut. 'T welk, van de Bossusche zyde, zoo vreesselyk donderde, dat het voor de bondtgenooten onmooghelyk te verduuren scheen. Zy joeghen'er echter op aan, trachtende door alle weeghen aan den vyandt vast te raaken; die hun t'elken maale ontworstelde, en zyn' oude gangen ging. Maar hun Ammiraal, Corneelis Ga naar margenoot+Dirxzoon van Monnikkendam, inhebbende Hopman Ruikhaaver met een deel soldaaten, pynd' het zoo lang, dat hem endtlyk gelukte 't schip van Bossu in te zeilen, en 't zyne daaraan te hechten. Hy had in de mars leggen etlyke rapsche gasten, die potten met ongeleschte kalk, en verscheide vuurwerken, van booven needer in 't gezight der Spaanschen deeden stuiven. Met een quam Hopman Pieter Bak van Hoorn, zich aan 't ander boordt werpen; Jakob Tryntjens van Enkhuizen, voor de boegh; Hopman Boer van Schellinkwoudt, aan d'achtersteeve. Doch deez, staande, mits zyn' laaghte, te zeer aan de vuurpotten uit Bossuus schip ten doel, werd gedwongen te deizen, en 't roer van Bossu met vreede te laaten. Kleen voordeel nochtans was dit den Graave, die, al vechtende, met de drie andere needer dreef, en achter de Nek by Wynes aan den grondt klemde. Een Koninxschip, daarentussen, van honderttwintigh last', dat onder Willem Vest van Enkhuizen stond, werd door de bondtgenooten bemaghtight. Maar 't was zoo lek geschooten, dat men 't volk, en 't schut, te weeten, vier metaale, vier yzere gootelingen, en eenighe bassen, daar quaalyk kon uit lichten, eer 't wegh zonk. Vyf kleener, aan zeekere zanden verzeilt, werden benoodight zich op te geeven. Jan Simonszoon Rol, met het ooverschot, nam de vlucht, tot oover Pampus. Daar hield men 's aavonds krysraadt, en besloot, des volghenden morghens Bossu tegaan ontzetten, oft het leeven daarin te schieten. Ook was Jan Simonszoon, met het krieken van den dagh, onder zeil: de rest insgelyx, waanende dat het den vyandt gold. Maar hy zette zyn' loop recht toe naa Amsterdam. Aan d'andren, die verwondert waaren wat het bedieden moghte, nochtans gehouden zyn' vlagge te volghen, gaf hy thans te verstaan, dat hem de Spaansche knechten gedwongen hadden dien wegh te neemen. Zoo liet men Bossu in de ly: doch de zelve daarom niet zich ridderlyk te weeren: maar, beide soldaats en hooftmans plicht betrachtende, stond geplant by de mast, in vol en roerscheutvry harnas, met de rondas aan den arm, het zwaardt in de vuist. Ende duurde 't gevecht den ganschen nacht deur; oft schoon de Noordthollanders 't behulp hadden van verscheide waaterscheepen, die gestaadigh af en aan voeren, met dooden en gequetsten, met voorraadt en versch volk. Waaronder zich veele burghers van Hoorn mengden, uit brandenden yver voor vryheit en vaaderlandt. Hier staat niet te verzwyghen de rustighe koen heit van hunnen Jan Haarink, | |
[pagina 337]
| |
Ga naar margenoot+die, 's morghens met de tweelicht, by de takels van Bossuus schip opklauterde; de vlagh van de steng rukte; en daar meê neederdaalde: hoewel 't hem 't leeven kostte, mits hy door een luik in zyn' borst geschooten werd. Endtlyk, als 't nu aan den middagh ging, naa achtentwintigh uuren strydens, en 't verlies van al zyn krysvolk, oft veertien oft vyftien man' naa, trad Bossu, geen' ander' uitkoomst ziende, in handeling, en gaf zich oover aan den Ammiraal Cornelis Dirxzoon, Hopman Ruikhaaver, en den geweldighen prevoost Joachim Nieuwvink: mits bedingende 't lyf voor al de zynen; voor zich, daarenbooven, een' graaflyke gevankenis. D'andre soldaaten hadden in wisseling, oft voor een' maant solds, volghends oudt krysgebruik uit te gaan. De Spanjaards niettemin, voorneemelyk Corcuera en Lopes, Hopluiden, mistrouwende 't verdragh, weigherden daarin te bewillighen, tot dat het door Sonoy, en de Staaten Van Noordthollandt zelf, bekrachtight werd. D'aanzienlykste gevangenen, behalven Bossu, en de twee voornoemde Hopluiden, waaren de Heer van Kruininge, Lieven van Weldam, Geeraart Pinzen, Hardenbroek, Nieuwman, Joost van der Werve, Garbrandt van Warwyk, Romery, Quesnooy, Bloemendaal, Blyenburgh van Dordrecht, ende Jan van der Moole. Van ontrent driehondert soldaaten, in alles gevangen, voerde men het derdendeel naa Enkhuizen, de rest naa Hoorn, neevens den Graaf, die onheusselyk ingehaalt werd, van een straatgeschrey, hem verwytende de Rotterdamsche moordt, en dat hy nu, getooghen teeghens hen met eeven quaadt een hart, loon naa werken 'tontfangen had. Zyn Ammiraals vlagh hing men daar in de kerk op, tot gedenkteiken der zeeghe, waarvoor Godt, in alle steeden en dorpen, met eenen vasten- ende biddagh gedankt werd. De vluchtelingen, voorts, om hunne schande teeghen 's Hartoghen ongunst te dekken, schooven al de schuldt van den misgang deezer toght, op het slecht beleidt van den Graave. 'T welk, hem ter oore gekoomen, zoo naa ging, dat hy, by eenen brief aan de Staaten van 't gewest, en den Ooverste Sonoy, verzocht, yemandt van de zynen aan den Landtvooghdt te mooghen afveirdighen, om zyn' eere, dat dierbaarste van alle tydtlyk heil, by 't quetsen der welke zy doch niet gebaat konden zyn, te verdaadighen; ende met een te bevorderen, dat de gevangenen beleefdelyk gehandelt, en met den eerste teeghens andere gelost wierden. Dit stond men hem toe, mits leezing van zyn schryven hebbende. Hoe 't met hem afgeloopen was, vernaamen de burghers, tot Haarlem in hechtenis zittende, by zeeker briefken, verborghen in een pypken en kop booters: zeggende de boode hun Ga naar margenoot+aan, zy zouden de booter wel proeven; op dat m'er hun meer af bestelde, indien z' 'er smaak in vonden. Dies ontgon men ze daatelyk: en Burghermeester Kies, het briefken geleezen hebbende, zeide tot d'anderen; daar was een kabbeljauw gevangen, en zyn rob wel hondertduizent gulden waardt. Met een gaat het op een aanheffen van psalmen en lofzangen, tot groote verwondering der Spaanschen, die noch geen' tyding hadden. Onlanx daarnaa, alzoo 's Graaven vrunden zich pynden, den Landtvooghdt tot wisseling van gevangenen te beweeghen, werd de zelfste Burghermeester op zyn' trouwe geslaakt, om met Verdugo, daaraf, t'Amsterdam te gaan spreeken. Een strenge geest stak'er in Kies, te recht gepartuurt met een' vrouw van gelyke hartvoghtigheit, die verdient heeft haaren naam uit het graf der vergeetelheit te houden. Zy hiet dan Brecht Engberts Proosten, en had, voor den afval der stadt, haaren man, die grootelyx in 't oogh, en naagetracht was, niet alleen binnen 's huis verhoolen gehouden, maar hem ook heimelyk een | |
[pagina 338]
| |
Ga naar margenoot+kindt geteelt. 'T welk, mits de Schout naast haarent woonde, met Ga naar margenoot+des te meer gevaars vermengt was. Ook gebeurd' het, terwyl zy droegh; dat de Schout Kies quam zoeken, haar ooverstrydende, tot blyk zyner jeeghenwoordigheit, dat zy zwanger ging. Waarop zy, zonder zich anders t'ontzetten, om 't hinken zyner bewysreede aan te wyzen, koelmoedelyk antwoordde, dat de wegh voorby de deur lagh. Jaa zy ging in de zelve staan, des andren daaghs riaa 't baaren; naabootsende in eere, 't geen uit vreeze voor schande, somtyds de geene doen, die haar' eer quaalyk te raade gehouden hebben. Naa zoodaane proeven van aankleevende trouwe, wilde zy ook den reisveirdighen, naa Amsterdam, verzelschappen. In 't afvaaren met een' ope schuite, werden, by zeekere Hooghduitschen, eenighe quansuis eerscheuten gedaan; een, der welke ('t zy onverhoeds oft willends) met een loodt haaren arm trof, dat het in de schenkel steeken bleef. Zy, kennende haaren man voor fors, als hy was, en oploopende, verbeet zich, zonder hagh oft wagh te zeggen, uit zorghe dat hy opstuiven, en zich aan den schieter vergrypende, in zyn' gewisse doodt zouw streeven. Ende werd niemandt der wonde gewaar, voor dat haar 't bloedt, by de kleederen quam needer vlieten. Wel ontstak toen zyn' gramschap, willende met geweldt aan landt. Maar midlertydt was men voortgevaaren, de quetser verre, en de heevigheit liet zich allenskens neederzetten. In 't verrichten zyner boodschap bejeeghend' hem maghtighe zwaarigheit. Want zyne en zyner meedegevangenen goederen waaren niet alleenlyk reeds vergeeven aan Don Frederik, Noircarmes, Barlemondt, Del Rio, en Berti: maar Alva, onbekommert met het gevaar van Bossu en zyn gezelschap, wilde, zonder hen aan te zien, de Haarlemmers van kant hebben. En deed hy hen, t'zaamgekeetent, op eenen nacht, t'Amsterdam voeren, en verwees hen ter galghe. Welke zoo onomzightigh een' hardnekkigheit gemerkt by Verdugo en andere Spaansche bevelhebbers; gaan zy hem aan, met vertooning van 't weifelend geluk der oorloghen, waardoor hun schier oft morghen gelyke ramp weedervaaren moght. Zoo men de braafste soldaaten, die door 't bieden der uiterste weere in 's vyands handen vielen, uit puure pootigheit liete verlooren gaan; wat was'er anders te verwachten, dan dat hun, voor zich zelve zorghende, voortaan de vlucht zoo licht als hem hun leeven stonde? Belangende hen, vertoonders: teeghens kling en koeghel, jaa, waaren zy; niet teeghens den bast opgewassen: nocht hadden lust tot langer dienst, zoo hy marde met zoo nieuw en byster een krysgebruik af te schaffen. Deez' en gelyke Ga naar margenoot+teeghenworpen deeden 't uitvoeren der vonnissen opschorsen. Endtlyk werden d'andren aan anderen, Kies aan Weldam vermangelt. Dien vraaghd' hy in 't ontmoeten, hoe deszelven geluk zoo kleen, oft het zyne zoo groot quam, dat het een' brouwer van Haarlem teeghens eenen jonker deed opweeghen? Daar Weldam op antwoordde; hy zouw zich des niet belghen, al liete men hem schoon teeghen zyn' brouwersknecht uitgaan. Maar om Bossu viel meer te doen; die, drie ronde jaaren, en tot den pais van Gendt toe, in hechtenis bleef. Die van Noordthollandt, nu buiten kyf meesters der Zuiderzee, spieghelden op verscheiden' Ga naar margenoot+aanslaaghen, om d'ooverhandt ten meesten oorbaar te gebruiken. Onder ander zouden zy geirne den Heere van Billy zyn' scheepen nutteloos gemaakt hebben; 't welk, met stoppen der haavene van Harlinge, daar die laaghen, te beschikken scheen: waar het schipvolk, eischende zes maanden solds, niet in weederwil, en thans volslaaghe muiterye gevallen, oft Sonoy ter zelve tydt in geen' doodtlyke krankheit: geduurende de welke, 't hooftbewindt der zaaken aan Meester Willem Bardes stond, | |
[pagina 339]
| |
Ga naar margenoot+dien de luiden van oorloghe 't noodigh ontzagh niet toedroeghen. Pieter van der Meer, Henrik Maister, Jacob Taayaart, en Fredrik Otszoon, werden aan hen afgeveirdight, met aanbieding van een' maant solds gereedt, en belofte van eerstdaaghs d'andre vyf te betaalen, indien zy zich monsteren en bestieren lieten. Verre van daar; en 't scheelde niet veel (zoo hoogh steegh de heevigheit) oft zy hadden, met het bloedt van den Ammiraal en gemaghtighden, hunne handen bezoedelt. 'T welk verhoedt zynde by de zeedighsten, met tussentreeden en smeeken; moest men hun toestaan, de gemelde heeren in bewaarnis te houden, en twee mann' daar by te stellen van yder schip, tot dat zy de helfte van hunnen eisch in gelde ontfingen, en verzeekering, onder 't zeeghel der Staaten, voor 't voldoen der reste in Louwmaant naastkoomende. De Landtvooghdt eevenwel, met deezen slagh op Zee in de versche wonde van Alkmaar, was, zelfs tot Amsterdam, niet alleen in haat, maar in d'uiterste verachting gekoomen: zoo wyde, dat zyn' beeltenis, die by de partydighste Spaansgezinden, in 't staatelykste der zaal' oft kaamere te pronk gehangen had, nu verfoeit in eenen hoek, oft d'afzightighste plaats van den huize raakte. Dat hy der stadt geverght had, bezetting van buitenvolk in te neemen, holp tot deeze vervreemding; Ga naar margenoot+daar hy ook de snuf afkreegh. Derhalven dieper, en voor eenighen oploop duchtende, te meer mits de groote schulden hem door de burgherye gemaant, besloot hy zich van daar t'ontsteelen: en hebbende met de trompette doen uitblaazen, dat yder 's andren daaghs om zyn geldt zoude koomen, ging deur, des nachts te vooren, en liet den luiden 't naakyken. Geslachten van d'alderrykste, die, uit dommen yver, en onervaarenheit, en zich aan 's Koninx naam vergaapende, hem meer dan 't hunne geborght hadden, werden hierdoor zoo berooit, dat wyf en kindren, zouden zy eeten, moesten om een' arme daghhuur gaan werken. Ende heb ik zeekeren borgherszoon gekent, die, naa veel vervolghs om 't achterweezen zyns vaaders, by de Spaanschen niet dan endtlyk een vendrighschap verworf; thans in Hollandt gekoomen, om teeghens zeekere zyne maaghen te pleiten, en boovenstander daarin, echter eeven beslommert door de langduurighe kosten, zich (helas!) op d'uitgewonnen' hofsteede, verhing uit mistroostigheit. 'T welk verhaalt zy, tot erinnering wat de tierannen al op hunn' hoornen laaden. Alva, hebbende met dus een' stank Amsterdam geruimt, nam zynen wegh op Uitrecht, met eenen korzelen moedt, dien vier van 's Prinsen Hopluiden, tot verscheide plaatsen gevangen, zoo de Roomsgezinden zelf getuighen, aldaar in der nacht, met de Ga naar margenoot+galghe ontgelden moesten. 'T hooft stond hem te bysterder misschien, om een' spytighe tyding uit Duitslandt ontfangen. Ontrent deezen tydt, zeeker, als hy vyftighduizent pond' bussekruids van daar verwachtte, was het op een' heide ontmoet, van de waaghens gelost, en aan brandt gesteeken met een loopendt vuur, door eighen' handen van Hartoghen Hans Kazimir en Christoffel, 's Paltsgraaven zoonen. Welk stuk, daarnaa, die Vorsten, by oopenbaar geschrift verdaadighden; staande houdende, hoe 't reede was, hem de middelen te beneemen, om in Nederlandt zoo veel quaats aan te rechten, dat, tot in 't Ryk toe, voorneemelyk aan de Rynstroom, door de toghten en rooveryen zyner soldaaten, samt de verhindering des koophandels, gevoelt werd. Tot Uitrecht maakt' hy 't kort, en vervolghde zyn' reize naa Brabandt. Daar ontbood hy de Staaten ter daghvaart, om hun nieuwe schattingen, tot verval der oorloghskosten, af te vorderen. 'T welk verstaan by die van Hollandt en Zeelandt, deeden zy printen, en hun toeveirdighen | |
[pagina 340]
| |
Ga naar margenoot+eenen reedevuldighen en beweeghbaarlyken brief, hen biddende; Zy wilden zich immers hoeden, van den tieran te styven, met middelen om hunne Landsluyden en meedebroeders ten ondergang te brengen, daar men lichtelyk speuren kon hun eighen bederf in bewoelt te weezen. Zy zouden liever hun, in 't voorstaan der gemeene vryheit, de handt bieden; verzeekert, geliefd' het hun maar 't vierendeel, van 't geen hy eischte, daar aan te besteeden, dat zy waaren om wel haast het vaaderlandt aan rust en zyn' voorighe welvaart te helpen, en zich zelven eenen loflyken naam; by alle Vorsten en volken, te verwerven. Noch quamp'er, op den naame van den Prinse en de Staaten van Hollandt en Zeelandt, een wydloopend smeekschrift aan den Koning in druk uit. Waarby hy gebeeden werd; zich eenmaals vaaderlyk t'ontfarmen, oover zyn' ellendighe erflanden, afgemat door den ooverlast en geweldenaaryen van Alva. Dat hem geliefde de onverzaadelyke gierigheit en bloeddorst des zelven te bedwingen; zynen onderdaanen vryheit van gewisse, en 't genot hunner gerechtigheeden te vergunnen; en het uitheemsche krysvolk, tot verzeekering der gemeene veiligheit, te doen vertrekken. In 't eindt riepen zy alle Christene mooghentheeden aan, zoo om kennis te draaghen, en getuyghenis te geeven van hunne trouw en gehoorzaamheit; als om te helpen bevorderen, dat dit hun vertoogh ter ooren van den Koning moghte koomen; zonder verduystert te worden, gelyk meenighwerfs te vooren gepleeght was. In dit geschrift, ontfouwende ten breedste de lasteren des Hartoghen; ook by eenighe andere gedenkenissen, wordt gewagh gemaakt van soldaaten eener opgegeve schanse by de Fuik, die men, quansuis gedachtigh der voorwaarde van hun aan 't lyf niet te koomen, van honger had laaten sterven. Maar uit Haarlemmers, die den belegge bygeleeft hebben, en uit de daghboeken te dien tyde gehouden, is my niet gebeurt, daaraf yets te verneemen. In 't laatste van Wynmaandt, alzoo Ga naar margenoot+verstaan werd dat in Leyde schaarsheit van nooddruft was, kreegh Don Francisco Baldes onthiet, 't zelve voorts te benauwen; ende worp voor eerst tot Voorschooten, Wassenaar, en Zoeterwoude, zeekere schansen op: thans ook aan den Leydschen Dam, d'ouwde Weetering, in de Kaagh, tot Leyderdorp, Kouwkerk, Alfen, Boodengraave, Neêrbrugge, Kamerik, en Harmele. De bondtgenooten, by raadt des Heeren van Aldegonde, hadden begost 's Graavenhaagh te bewallen; doch lieten 't werk steeken, en ontleedighden de plaats, om de aankoomst van Romero met eenighe benden. De zelfste besprong voort Maaslandssluys; Ga naar margenoot+kreegh het in, en Aldegonde gevangen; die naa Uitrecht op Vreedeburgh gevoert werd. Dit drukte zwaarlyk den Prins, om de waarde des mans, en zyn oovervlieghend vernuft; daar's Lands hooghste geheimenissen op steunden. Dies schreef zyn' Doorluchtigheit daatlyk aan Sonoy, dat hy alles, wat aan Aldegonde van den vyandt oover quaam, op Bossu te verhaalen had. In de Zeeusche zaaken, was, tot hier toe, kleene verandering gevallen; doch Middelburgh allenskens in de voorighe benautheit; zonderling van kooren. Dies rustte Beauvois op nieuw een goedt deel raazeils toe, en voer, den zestienden in Slaghtmaandt, van Antwerpen. In 't schieten van 't afscheidt, smeet een vergeete koeghel vier menschen doodt, en bezeerd' 'er zes andere, die op de Kaay stonden. Hem, zettende zynen gang naa Berghen op Zoom, van daar naa Roemerswaal, en voort naa Middelburgh, bejeeghende de Nassausche vloot, wel tweemaals zoo kloek als de zyne. Echter steld' hy zich aan, als gezint slagh te waaghen; hadd' hem een hard weeder, met een' teeghenwindt opgesteeken, niet gedwongen naa Berghen te keeren. Zes van zyn' scheepen, niet zoo wel bezeilt als d'andere, naamen 't naa Roe- | |
[pagina 341]
| |
merswaal Ga naar margenoot+daar zy omringt en veroovert werden. Het krysvolk, zeshondert Waalen, gaaven zich uit hongers noodt op, en de twee derdend elen in 's Prinsen dienst. Het steedeken werd verbrandt; de rest de soldaaten oovergescheept als bedongen was, zonder geweer en pakkaadje, naa Berghen; en de haaven aldaar zulx beleeghert, dat'er een boot niet uit moght, om naa Middelburgh te taalen. Den Harthoghe van Alva nu, die om tweederley inzight het afstaan der Landtvooghdye verwylt had, was 't, seedert de moordt van Naarde, met het een en 't ander uit zyn' gissing gegaan. Want, in steede van de volken, die door zyn' scheeren en woeden tot afval verwekt waaren, weederom tot gehoorzaamheit te brengen, en de regeering in geen' ergher staat oover te leeveren, dan hy dien aanveirt had, vond hy zich van tydt tot tydt in hachlyker oorlogh verstrikt. Ende, sint een' wyl herwaarts, was 't geen beraadens waardt geweest, oft yemandt zyner zoonen in zyn' plaatse te stellen stonde; gemerkt de gemeene verbittering teeghens Don Frederik, brandende niet min in zyn' eighen' haatlykheit, dan in die van zynen vaader. De welke, daaroover, met voorwenden van weeklykheit en hooghen ouderdoom, ten laatste ernstelyk om ontslagh van dienst had aangehouden. En de Koning, hoe langer hoe meer gestyft, in 't gevoelen dat door t'onmaatigh een' scherpheit de dingen verbrodt waaren, had, naa de weêrsmaak van Medina Celi in de zelve, tot oppersten Stadthouder gekooren Don Louis Ga naar margenoot+de Requesens, Oppercommandeur van Castilie, een' persoon, zyns oordeels, bequaam, om 't verloop met zachtzinnigheit te richten. Deez, Landtvooghdt geweest tot Milan, en uit Italie gekoomen met kleenen omslagh van krysvolk, werd tot Brussel, den zeeventienden van Slaghtmaandt, mits de gemeene walghe van Alvaas bedryf, zeer feestelyk ontfangen. Neevens de brieven, waarby zyn' Majesteit den Staaten van yder gewest zyn beroep meldde, voeghd' hy de zyne, smaakende naa groote eerbiedenis t'henwaarts, en zucht tot de gemeene welvaart. En hy geliet zich min nocht meer, dan die gezint waare, 't goeddunken der inboorlingen ten hooghste in acht te hebben: hoewel terstondt zyn luisteren naa Jeronimo Roda, eenen man meer in letteren en Godtgeleertheit dan in landtbestier ervaaren, en thans het trekken van den zelven in den Raadt van Staate, wel anders Ga naar margenoot+gevoelen deed. De Hartogh, naa oopening van de geleeghenheit der zaaken, en 't geene t'zyner berichtinge dienen moght, droegh hem, den eersten van Wintermaandt, al 't bewindt van wet en waapenen oover, dat hy zes jaaren en drie maanden gevoert had. En te fier om ampteloos te marren, in een' gewest, daar zyn' maght zoo onbepaalt geweest was, vertrok hy 's andren daaghs, beleit by Don Frederik en vyf kornetten paarden, naa Lottringe. Neemende, op de grenzen van Duitslandt, een nachtrust by 's Prinsen oom van moeders zyde, Graaf Luidewyk van Koninxstein, hem bekent van den tydt af dat zy te zaamen Kaizar Karels hof gehanteert hadden, roemd' hy zich, als oover een heerlyk stuk werx, van meer dan achtien duizent menschen, verdelght door beuls handen, om 't geloof, oft om oproer. Dan darde noch Vargas, die hem op de reize verzelschapte, wel zeggen, dat Nederlandt, door malle barmhartigheit, verlooren ging. Voorts braght hy 't, door Borgonje, Savoye, en Lombaardye, tot Genoa, en van daar, te waater, in Spanje aan: alwaar hy in 't eerst, zoo men zeit, traaghlyk toegang ten Koning vond, en al een' wyle, als een daaghelyksch hooveling, in de voorkaamer toeven moest. Dat hem niet zwaarders weedervoer, baarde in de Neêrlanders een afdraghtigh gevoelen van Philips; | |
[pagina 342]
| |
Ga naar margenoot+zynde den volken onbewust, hoe verschoovenis den grooten smart en hun voor een' treffende straf staat. Ook scheen 't meer een' gemaakte, dan gemeinde verwydering; gemerkt het niet lang aan leed, oft hy raakte tot zyn' voorighe vertrouwtheit en achtenis. Doch 't geviel naaderhandt, dat zyn zoon Don Frederik een' staatdochter der Koninginne t'zynen wille bekoorde, door trouwbeloften, die hy thans in den windt sloegh. Waaroover, en op dat hy ten minste door dwang tot woordthoudingh neeghe, de Koning hem te Tordesillas deed in hechtenis stellen. Maar hy, wel darrende bestaan zyn' Majesteit te verkloeken, en de zelve eens voor al van haaren toeleg te versteeken, vond middel om zich van daar t'ontsteelen; ging tot Alva een' pleghtigh huwelyk, met zyn' nichte, dochter van Don Garsia de Toledo, voltrekken; en keerde daarnaa in zyn' gevankenis. Welke balddaadt te hoove oovergebraght zynde, en dat zy door aanraaden van zynen vaader gepleeght was; bande de Koning den Hartogh zelf in Uzeda, en hield hem daar, tot dat het oorlogh van Portugal opquam. Toen zond hy hem, voor Opperhooftman, derwaarts, zonder hem daarom, dat pas, te woorde te willen staan, oft eenighen anderen schyn van aflaat zyner ongenaade. Ten teegendeel', hy liet hem achterweeghe, op de inhuldingh van zynen zoone Don Diego; daar al de treflyksten van Spanje oover geroepen werden. Zoo groot een' deughd maakte Philips van een' deurstaande onbooghzaamheit in zyn voorneemen, en zoo kleen een' zorghe had hy voor eenighen slinkschen trek, dien hem de gesteurde Veldtooverste speelen moghte. 'T zy dat hy zich op de trouwe, oft op het onvermooghen van Alva, wiens zeeden niet strekten om gunst oft aanhang by den gemeenen man te winnen; oft endtlyk op 't bezonken gebouw zyner eighene grootheit verliet. Immers Alva gaf van zich, niet te weeten hoe hy 't met den Koning had, die hem met de boeyen aan 't been uitschikte, om Koninkryken t'onder te brengen. Maar Portugal, verlaft in rykdoom en weelde, vorderde zynen val daarenbooven door tweedraght; ende getooghen met een' zachte lyn, vlydde de nek onder 't juk: zulx men zeide, dat het met vasten en bidden, en niemandt het zyne te beneemen, eeven Ga naar margenoot+als 't Ryk der heemelen, gewonnen werd. Hy ooverleed aldaar tot Lisbon, aan een' slytende koorts, op den twaalfden van Wintermaandt; in den jaare vyftienhondert tweeëntachtigh, zyns ouwderdooms vier oft (zoo andren meenen) zeevenentzeeventigh: is geweest ryzigh van persoon, van troonye meer schoon dan aanvalligh, maagher, holooght, en straf van gelaat. Zommighen hielden 't daar voor, dat alle kryskonst in Spanje met hem uit storf. Zoo veel is'er af, dat hy daarin, niet alleen die van zynen landaardt wyd oovertrof; maar endtlyk, mits zyn' langduurighe oeffening, alle hooftluiden zyner eeuwe, hem voor den vermaartsten erkenden. Van groote voorzightigheit, in 't dryven der oorloghe, diend' hy zich; reekenende de fortuin onder d'onwisse, 't beleidt onder de wisse dingen; ende dat de zeeghe vroegh genoegh betracht wierd, wanneer men zich teeghens de neederlaagh verzeekert had. Booven al muntte zyn' gaauwheit uit, in 't afzien van veilighe leegherplaats, om altyds de hachlykheit van 't slaan in zyn' keure te hebben. Scherp was hy, en gezwindt van begrip; van bedaarden en vastgaanden oordeele; hoogh van gedachten en aanslaaghen; doordriftigh; kloek en koelmoedigh teffens; onkneusbaar in weederspoedt; een streng en onverbiddelyk handthaaver van tucht en orde, daar 't nood deed: in hoofsche listen, en 't heimelyk besteeken van allerley toeleg, deurtrapt: ook konstenaars genoegh om een' dwersdreef | |
[pagina t.o. 343]
| |
[pagina 343]
| |
Ga naar margenoot+zyner weederparthye als ongemerkt heen te laaten gaan; uitgezeit, dat hem, by wylen, de trotsheit verrukte. Zynen meester is hy, in 't volvoeren van zynen last, buiten twyfel getrouw geweest, zonder groen oft dor aan te zien, zonder zich aan gunst oft afgunst, vrundschap oft vyandschap, te keeren. Ten opmerke van al welke gaaven, beide Kaizar Karel en Koning Philips hem, hoewel hy den eerste luttel, den andere min aangenaam was, by de tsestigh jaaren lang, in hunnen dienst, en 't grootste bewindt oover hunne heirkrachten, gebeezight hebben; en hem ongelyk meer gezaghs, dan naar gewoonte ingeruimt. Dies heeft hy, in achtbaarheit, naam, en luister, zoo veel als de schaduw der oppervorstlyke hoogheit lydt, uitgeblonken; ende geen' weêrgaâ, onder de Vassaalen van dat gewest, in dien deele, gehadt. Niettemin, in 't stuk van Staate, in 't peilen van den aardt en gezintheit der volken, 't bezeffen van de geleeghenheit der landen; bleek hy een leerling; hebbende, met ontydighe styfzinnigheit en al te strak een' heerscheit, de zaaken ooverhoop en in onschiftelyke verwarrenis geworpen, die, by de Hartoghin van Parma, door raadt en nyverheit, beslecht en opgeheemelt waaren. Van wreedtheit voorts, die snoodste niet alleen der menschelyke, maar ook der helsche boosheeden, was hem 't hart zulx bezeeten, als hy, by zyn voorgemelt snorken op zoo groot een meenighte van meest al onnoozele luiden, omgebraght met voorbedachten moede en by vonnis, betuight heeft. Jaa men leest daarbeneeven verscheiden' exempelen van uitgezochte, en spitsvondighe felheit, te werke gestelt in 't martelen der ellendighen, oft plaaghen der verdrukten en weerloozen. Hoe hy, ter zaake van 't geloof, eenen Eedelman van Gent, met naame Antonis Uitenhoove, leevendigh gebraaden heeft; doende, tot kortswyl der Spanjaarden, hem, geslooten aan een' lange keeten, in een ring van vuur, om den paal loopen; tot dat zoo gevoelyk en duurzaam een' doodt, den trauwanten zelf jammerde, en met hunne hellebaarden, teeghens 's Hartoghen dank verkort werd. Hoe hy, woedende tot in 't ingewandt der aarde toe, de lyken uit de graaven heeft doen delven, en op 't galgheveldt sleipen. Hoe hy, met roof, moordt, vrouwen- en maaghdenkraft, zoo in de steeden als ten platten lande bedreeven, niet altoos, oft belachelyk te straffen, den moedwil zyner Spanjaarden zoo verre gevoedt en aangequeekt heeft, dat het hun spel docht, met koopmanschappen uit de winkels, zonder betaalen deur te gaan; wyven en dochters, onder de ooghen haarder mannen en ouderen, te schenden; minderjaarighe meiskens en andere, by heele vendelen teffens, te misbruiken, en alzoo om gezontheit en leeven te helpen, oft tot die vertwyfeltheit te dryven, dat eenighe zich zelve verdeeden; kinderen uit moeders buik, en voort aan flarzen te scheuren; de menschen, met traagh vuur en gloeyende tangen, tot stervens toe te pynighen; jaa leevendigh te villen, en vel op trommels te spannen. Grouwelen, gewisselyk, om alle onpartydigh geloof te booven te gaan, 't en waar men, by hunn' eighe boeken, diergelyke, aan d'eenvoudighe Westindiaanen gepleeght, beschreeven vonde. Van gierigheit, zyn 'er, die hem vry schouwen; anderen, die hem met boodemlooze baatzucht betichten; meldende dat hy, om zyn' eighe koffers te vullen, de betaaling der soldaaten verhongert hebbe, en hen aan 't muiten doen slaan; niet teeghenstaande d'ondraghlyke tollen den Lande, afgeperst, en de zwaare slompen schats, gesmeedt uit het verbeurtmaaken der goederen. Want men wil, dat, jaar voor jaar, deeze laatste alleen, wel ter somme van tachtentigh hondertduyzent gulden; d'eerste, neevens d'inleegheringen en andere schaade by 't oorlogh geleeden, meer dan zes tonnen gouds | |
[pagina 344]
| |
Ga naar margenoot+daar booven, beloopen hebben. Zyn' onbedwinklykheit in voorspoedt, zyn' hoomoedt, die, stinkende by kleenen en grooten, zelfs zyne pryslykste werken wrang en bitter maakte, is ten oppersten toppe gesteeghen, met dat haatelyk beeldt, gerecht in den burgh van Antwerpen, niet by raadslot der Staaten, oft by orde des Koninx, maar uit eighe verwaantheit, en oover zich genoome maght; op dat'er niet aan te twyfelen viele, of hy yemandt der allervermeetelste tierannen, yet in opgeblaazenheit toegaf. |
|