Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 268]
| |
genen; Ga naar margenoot+mits dat vier vendels, van buyten Sant Anthonis poort, aan d'anderen te baate quaamen. Vallende, ten volghenden middaaghe, weederom ter zelve poort uit, schermutsten zy wel anderhalv' uure lang. Lumey , ziende Amsterdam alzoo van zich byten, en de hoop van inwendighe opstending te niet, brak 's nachts daaraan, voor Sant Anthonis en de Regelierspoort op, en stak 't vuur in de hutten. 'T zelfste deed hy, 's andren Ga naar margenoot+daaghs, voor de Haarlemmerpoort; insgelyx tot Slooterdyk, dat hy meest al verbernde: wytende zyn afwyken den Staaten, als oft zy hun woordt, van hem met geldt en voorraadt te bezorghen, verachtert hadden. Maar anderen leydden 't aan zyn wanbeleydt, versmaading van krystucht, en snooden handel te last: waardoor de Roomschgezinden, en booven al, hunne geestlykheit, in weedersperring verhardde. Aan d'andre zyde van 't Y, teeghens de stadt oover, had Hopman Michiel Krok, met driehondert mannen, den dyk in bewaaring. Deez, uit enkele kundschap van Lumeys vertrekken, kreegh zulk een' schrik, op den hals, dat hy, in 't midden der nacht, naa Purmerendt vlood. Ende is aldus de toeleg op Amsterdam verdweenen. De Landtvooghdt, midlerwyle, staande op zyn vertrek uit Brussel, vorderde aldaar de gemelde twintigh tonnen Ga naar margenoot+schats, en eenen hondertsten Penning, van de Staaten. Hy vertoond' hun, hoe onverre men, met tienhondertduyzent gulden, oovergeschikt, Ga naar margenoot+zonder hoope van meer, uyt Spanje, koomen zoude in 't vervallen der aanstaande lasten. Behalven scheepen, schutsleep, leegherkosten, en andere krysnooddruft, soldy moest'er zyn voor vyftienduyzent paarden, twaalf regementen Hooghduytsche knechten, tweehondert vyftigh vendelen Spanjaarden en Nederlanderen: met de welke hy zich vermat een kort oorlogh, en den vyandt, binnen twee maanden, ten Land' uit, te dryven. Oft nu zyn' troepen al uit, zoo sterk waaren, als hy hoogh opgaf, zoud' ik niet wel kunnen verklaaren. Daar is, die getuyght, dat de nieuwe werving van ruyters, onder den Hartooghe van Holst, Hartooghe Eerryk van Brunswyk, den Bisschop van Keule, en anderen, oover de tienduyzent beliep: dat drie regementen Hooghduytsch voetvolx, onder Graave Otho van Eversteyn, den Baroen Joris van Fronsbergh, en Niklaas Polwyler, veertigh vendelen uitbraghten. Waarenbooven de Graaf van Bossu, die van Meeghen, en de Heer van Hierges, elk een Nederlandsch regement zouden gehadt hebben; en tot d'ouwde Waalen, noch vyf regementen aangenoomen weezen, onder de heeren van Capres, Liques, en andere. Maar Roger Wiljams begroot de paarden, niet dan op drieduyzent, het voetvolk op eenentwintighduyzent. Van Reydt maakt hem de helfte sterker in getal, dan den Prins van Oranje: 't welk op ontrent Ga naar margenoot+zessendertighduyzent, in alles, zoude uitkoomen. Voorts, laatende de zorgh oover Brussel, aan den Hartooghe van Aarschot, nam hy de reyz naa Berghen aan, verzelschapt met den Hartooghe van Medina Cely. Want hy had uitstel van den afstandt des bewindts gezocht, voorwendende, hoe de zaaken gekeert, hem 't oorlogh bevoolen, en billyk was, hem eerst d'opstendighe plaatsen te laaten weederwinnen, ten minste 's Koninx naader meening te verbeyden. En d'ander, niet zoo quastigh, Ga naar margenoot+ziende ook 't werk dus verwart, en zwaarlyk, t'zyner eere, daar deur te raaken, had het al zachtelyk laaten glyen; jaa zelfs, met een' hoofsche kluchtigheit, uitgeslaaghen, dat hy zyn soldaat wilde weezen. Waarop het verlenghen van Alvaas last, uit Spanje, gevolght was, en 't zeggen van de Nederlanders, dat hy geenen naazaat begeerde, wiens zachtigheit zyn' bitternis bet beschaamen moghte. Niettemin, sint de koomst van Medina, had hy begost, wat gevoeghlyker te gaan, erkennende eenighszins den Raadt van Staate, die te vooren naauwlyx plaats, te hoove, behield. | |
[pagina 269]
| |
Ga naar margenoot+Neevens den Landtvooghdt, werden vierentwintigh kortouwen, en acht slanghen, naa 't leegher gesleept. 'S daaghs voor zyn' aankoomst aldaar, was 't klooster Espinleu ingenoomen van Don Fredrik, dien 't dapper in den weeghe geleeghen, en groote moeyte gekost had. Tot datm' 'er vier groove stukken voor braght, en het meest plat schoot, was 't, met tweehondert soldaaten kloeklyk verdaadight door Poyet; die by onderstandt van eenigh volk uit der stadt, zyn' aftoght deed, zonder eenen man te verliezen. Alva ontbood terstondt meer geschuts, uit de naaste plaatsen; omgroef zich van alle kanten, zoo teeghens die van binnen, als van buyten. Thans dreef hy zyne naadernissen naarstelyk voort, vestewaarts; stichtte, tot zwaare kosten van arbeydt en volke, drie platte katten, en stoffeerde ze met tweeëntwintigh kortouwen, neevens eenighe lichter stukken. De middelste was, om 't ravelyn te beuken, dat de poort van Bertimont dekte. D'andere twee speelden op de gordynen Ga naar margenoot+en strykweeren, ter weederzyde. Ook schoot hy vluchten in 't wildt, door stadt, om die van binnen, met schrik en schaade te morwen. En zeyt men, dat'er, in anderhalf etmaal, vierentwintigh, (andere meenen veertien) duyzent scheuten gedaan zyn. Waardoor de schoeying van 't ravelyn, alhoewel van harden steen opgemetst, tot gruys geklopt werd; de vulaarde der boorden aan 't glyen gebraght: zulx dat'er niet staan bleef, dan een bult van 't midde. 'T welk de beleegerden nochtans inhielden, by behulp eener heyninge van schanskorven. De naaste gordynen, op gelyke wyze onthoorent, de breuk reedelyk geschouwen Ga naar margenoot+zynde, rustte men ten storme toe. 'T lot van den eersten aanval viel op het regement van Lombardië, geleydt by Juliaan Romero. Hem zoude volghen een ander regement, onder Don Francisco Baldez: daar naa de Walsche van den Markgraave van Havre, den Graave van Barlemont, de heeren van Licques en Capres. Te gelyk werd het heele heyr in slaghorden gestelt, op dat d'een den andre ondervinge. Ontrent een vierendeel uurs van de omgraavinge teeghens de stadt, stond de ruytery geschaart; veel der welke, dien handt oft hart jookte, oorlof verworven, om, te voet, neevens Romero, op 't opperste der breuke, als een toonneel van vroomigheit, hunnen moedt te doen blyken. Graaf Lodewyk, ter andre zyde, besneed zich, dwers teeghenoover 't platste der vesten, met een' halve maane, en plantte zich zelven, met eenighe tweehondert ruyters, aan den toegank. De rest zyner ruyterye reed in drie troepen rondom de stadt. Die hunnen keer gedaan hadden, hield hy by zich, en zond weeder andere uit. De heer van La Noue, verzelschapt met hondert eedelmans, een deel spietsen, en uitgeleeze busdraaghers, bekleedde den buyk der halve maane. 'T eene eyndt der zelve werd bewaart by Poyet, het ander by Roueres, elk t'zynen geboode hebbende een goet getal roers en mosketten, neevens etlyke groove stukken gevult met naaghels, steenen, en brokken loods, die de breuke bestryken konden. Hierenbooven werden, op de kruyn van 't ravelyn vyftigh, achter de graftkade tweehondert schutten geleydt, om den veyrt van den aanloop te doen struykelen. Tussen de hopluyden van Juliaans regement, viel 't zelfste krakkeel om den voortoght, dat men onder de kornellen gehadt had, en moest men hen ook by lootinghe scheyden. 'T welk geschiedt, en een' brug op wyntonnen, in de graft geworpen zynde, gebood Romero 't punt des wals te bespringen. De eersten liet men booven koomen: maar zy, genaakende 't midde der halve maane, vonden een' heekel van spietsen voor de borst. Teffens haagheld' hun 't grof geschut met schroot, het kleen met koeghels om de ooren; 't welk bloedt, breyn, vlees, been, ingewandt, elk onder ander geflanst, tot eenen roerom, maakte. Noch | |
[pagina 270]
| |
Ga naar margenoot+kreukte de kornel niet, maar voerde de naaste geleederen, eeven onvertsaaghdelyk aan; tot dat hy, zelf op de breuke gekoomen, de besnyding van de verweerders, en d'onmooghelykheit om die te verkrachten, ontdekte. Toen werd hy wys; koos den aftoght, en berghde zich ter naauwe noodt, naa verscheyde scheuten, op zyn' waapenen ontfangen. Zyn Steedehouder, vyf de dapperste Hopluyden, en 't beste deel van 't regement bleeven'er verslaaghen: behalven meenighte van vrywillighen, zoo ruyters als voetvolk. Graaf Lodewyk ook, leed geen' geringen afbrek, maar verloor veele zyner braafste soldaaten, booven den heer van Roueres, die een mosketbal door 't hooft kreegh. De Spanjaarden zoette 't stormen seedert af: en de Hartogh, merkende de kloekheit en 't beleydt van den Graave en de zynen, gaf den moedt op, van de breuk te verweldighen, en last om de beleegherden met loozen waapenslagh, en dreyghementen van aanvechting, af te matten. Waar door hy hen dikwyls op de vesten en genaa van zyn schut, deed verschynen, en groflyk beschaadighde. Voorts beval hy de beschanssingen alomme te verzwaaren: alle voeder en lyftoght Ga naar margenoot+binnen 't leegher te brengen, en 't ooverschot te verderven. Want de Prins van Oranje, in aantoght met zeevenduyzent Duytsche ruyters, zeeventienduyzent knechten, had zich nu, by Duysburgh oover Ryn gezet, en niets dat hem marren deed, dan 't mangel der gereede penningen, en der brieven van verzeekering, belooft, voor 't meerdeel der betaalinge zyns heyrs, by de Staaten van Hollandt. Terwyl hy daarnaa beydt, en een deel gedrukte verklaaringen, tot rechtvaardighmaaking zyner waapenen, door 't heele Landt, zaayt, begon de lyftoght krap om te koomen. Derhalven rukt hy voort tot Hellenraade; ontbiedt dien van Roermonde, dat zy eetwaaren te verschaffen hadden; en, niet verwervende, tast, op den veertienden van Oestmaandt, die stadt, met geweldt, aan: Ga naar margenoot+in 't verooveren der welke, de soldaat zich schendigh verliep aan de Geestlykheit. De verzorgher en Prioor van de Karthuyzers, twee ouwde priesters, Pauwels van Waalwyk Kappellaan des Bisschops, werden, in 't klooster, vermoordt; een Diaken, in de kerke; en Reynier Linter Minrebroeder, Ga naar margenoot+voor de misbroodskas. Thans quaamen de gemaghtighden der Staaten, met tweehondertduyzent gulden in gelde, brieven voor driehondert-duyzent, en verzoek om orde, teeghens 't misdryf des krysvolx, dat doorgaands zeer ongebonden, maar uit der maate bitter met de geestlykheit leefde. Dies gaf de Prins, den drieëntwintighsten der voorzeyde maandt, een plakkaat uit; beveelende den soldaat, de punten der krystucht Ga naar margenoot+naa te koomen, zonder eenighen ooverlast aan geestelyken, oft weirlyken, te pleeghen: en allen onwettighen roof, aan de eyghenaars, uit te keeren. By 't zelve werd gebooden, d'eene, en d'andere, gezintheit, in haare oeffening, ongemoeyt te laaten: de uitgeweekenen in te roepen, om, binnen veertien daaghen hunne goederen weeder t'ontfangen, op verstek van de vruchten, ter tydt toe, dat zy verscheenen: geenerley waaren, den vyandt, oft zynen aanhang, toe te voeren, op verbeurte der zelve. Twee daaghen daarnaa, deed hy instellen zeeker reeglement, op 't stuk der regeeringe van Hollandt, en luydende, dat men dit gewest, van foelen verschoonen, Ga naar margenoot+en in zyn geheel houden moest. Dat, om den goeden yver der Staaten aan te queeken, hy verstond, hunne gerechtigheeden te handthaaven, hun alle genoeghen, en hunnen raadt, in alles, plaats te geeven; gemerkt hun 's Lands geleeghenheit, zucht en zinnen der gemeente, best bekent waaren. Zy hadden dan, voor eerst, van de handtvesten, berustende op 't slot ter Goude, lyst en afschriften te doen maaken, om de zelve weeder in kracht te stellen; de plaatsen, ter reekenkaamere, en de rentmeesterschappen, die door 't uitwyken der bewindsluyden van de Graaflyke goederen, oopen stonden, met | |
[pagina 271]
| |
Ga naar margenoot+bequaame persoonen te vullen; eenen ontfanger der gemeene middelen, in steede van den vertrokken Jakob Bol, eenen anderen, tot de handeling der krysgelden, te kiezen: alle, om by zyn' Doorluchtigheit bevestight te worden. De goederen der geenen, die zich t'zoeke maakten, oft onder den vyandt woonden, zoude men aanteekenen. De treflykste amptmanschappen van rechte, stonden, door de luyden van de Reekeninge, by goeddunken der Staaten, te begeeven; d'andere, by dat van de wethouders der steeden, oft Rentmeesters. Ende hadden de geenen, die daar meede voorzien werden, booven den gewoonlyken eedt, verandert naar eysch der geleeghenheit, zyner Doorluchtigheit toe, den Spanjaard en der tierannye teeghens, te zweeren. Omslagh van penningen oover Hollandt te maaken, quam niemandt, dan den Staaten, toe: en moesten, ooverzulx, de geene, die by eenighe bezondere Ooversten van gewesten geheeven waaren, aan de ontfangers der Staaten, in gelde, oft deughdelyke quytscheldingen, goedt gedaan worden. Den zelven Staaten zoude gelieven oover te schikken de naamen der uitgeweeke Raadsheeren; ook van etlyke andere persoonen, om eenighe, uit deeze tot bekleeding der leedighe plaatsen, by zyne Doorluchtigheit, gekooren te worden: de welke 't gerecht te handthaaven, en kennis van de wettigheit der buytgoederen te neemen hadden. Alle brieven van bestellinge ter zee zouden voortaan krachteloos weezen, en yder zich hebben te richten, naar orde te geeven door zyn' Doorluchtigheit, by goedtvinden der Staaten. Alle hopluyde, ooversten, hooftmannen van rechte, en wethouders stonden te beëedighen, op 't onderhoudt des Plakkaats van den drieëntwintighsten lestleeden. En, naadien zyn' Doorluchtigheit voor als noch belet werd zelf in Hollandt te koomen; zoo had de Graaf van der Mark de Landtvooghdy aldaar te bedienen, naar goeddunken der raadsluyden, hem bygevoeght van den Prinse, ter benoeminge van de Staaten: wel verstaan, dat, in stoffe betreffende den burgherlyken standt, en welvaart des Lands, niet gedaan zoude worden, zonder voorgaande toestemming der Staaten zelf. De regeering der steeden had aan de wethouders te staan; mits dat zyne Doorluchtigheit, by goedtvinden der Staaten, eenen ooverste stellen zoude, ter plaatsen, daar 't vereyscht wierd. Naa voorziening, Ga naar margenoot+op deeze en andere zaaken, voerde de Prins zyn heyr oover de Maaze, en had voort gansch Brabandt oopen. 'T eerste van belang, dat hy in kreegh, was Mechele, daar't dus meê toeging. Deeze stadt, geteest en getreeden, eenen ruymen tydt, van Spaansche soldaaten, was eindtlyk der zelve ontslaaghen geworden, door behoef van volk voor Berghen; oft Ga naar margenoot+door toedoen van vrouwen, die zoo veel, op Don Frederik, vermooghen hadden. Als Alva nu, om 't genaaken des Prinsen, op nieuwe bezetting peynsde, en zyn voorneemen der burgherye ter ooren quam, borst zy uit tot beroerte, en roepen, dat de doodt haar draaghlyker waar, dan weeder in d'ouwde ellenden te vallen. Dies zaaghen de Wethouders voor best aan, en stond hun de Landtvooghdt toe, dat men drie vendels, elk van driehondert koppen, uit de gemeente, beschreeve. Maar 't geen, waarmeê zy waanden bewaart te zyn, gedeegh tot vordering der onveyligheit. Want Arnout van Dorp, bedienaar van 't sterfhuys des Markgraaven van Bevere, een man van groote schranderheit, en booven maate verrykt by dit bewindt, vond zich te dier stonde aldaar, en paste, door goede siere, milde schenkaadje en hooghe beloften, eenen van de hopluyden, en door hem, achtbaar getal van de knechten des zelven, aan zyn' handt te kryghen. De welke, des nachts, tussen den naastlesten en lesten van Oestmaandt, den toegank ter groote markt bezetten; hem, met Philips van der Aa, en Johan Robbens, ballingen, die hy 's daaghs te vooren, onder schyn van speelen te vaaren, met zynen waaghen, in stadt gehaalt had, op 't Raadt- | |
[pagina 272]
| |
huys Ga naar margenoot+holpen; voorts de steêsleutels den wachtren ontnaamen, en aan hem ooverleeverden. Hy, daarnaa, hebbende, voor 't opgaan der zonne, de poort van Nekkerspoel geoopent, liet Bernard van Merode heer van Rumen in; die, met neeghenhondert paarden, vier vendelen voetvolx van den Prinse, by den werke was; met een' veegh, hooftstraaten, markten, wallen stoffeerde; en zich meester van 't Raadthuys maakte. De burghery, niet weetende hoe zy 't had, werd met minlyke aanspraak getroost, en gebeeden den matten soldaat te verquikken; wiens boodschap maar was, haar, teeghens de tierannye der Spanjaarden, te beschutten. Thans roept men Hooghen Raadt, Wethouders en Vroedschap te gaader, om den Prinse te zweeren; geeft den schoorvoetenden te denken, wat'er anders van worden wilde; en perst hun gehoorzaamheit af. De Bisschoppen van Atrecht en Naamen, de heeren van Beaufort en Tilloy, Boevekerk schout der stadt, weygherende den eedt, werden in hechtenis gestelt; daarnaa om geldt geslaakt. Het gros des Prinsen toogh recht toe op Looven, Ga naar margenoot+dat eenighe weere bood; maar, ziende de Hooftpoort in brandt gesteeken, op den eersten van Herfstmaandt den Doctoor Elbertus Leoninus, neevens andere gemaghtighden, uitzond, en de jonghste noodt, met dertighduyzent gulden, afkocht. Nievelle, en meer plaatsen, volghden 't zelve spoor. Maar terwyl zyn' Doorluchtigheit aldus in Brabandt voortslaat, werd zy, op 't onverzienst, van den slagh eener doodtlyke tydinge getroffen. Naamelyk de zaaken van Vrankryk, daar de haare schier aallyk op Ga naar margenoot+steunden, waaren, als in een ooghenblik, omgesmeeten, en den Spanjaardt toegevallen, door de geboorte van den grouwel, lang, by den Koning aldaar, in 't hart gedraaghen; oft, dien hy, zoo andre meenen, ter aanhitsing zyner moeder en der parthye van Guise, teffens gelaaden, en gelost heeft. Deez is geweest de moordt, bedreeven tot Paris, op den vierentwintighsten van Oestmaandt, Sant Bartholomeus dagh, aan den persoon des Ammiraals, en duyzenden van zyne gezintheit, hooghen en laaghen stands, tot een bloedigh voorspel van gelyke onmenschlykheit, naagepleeght aan verscheyden' oorden des zelven Ryx, en breeder vermeldt in een boek bezonder, daar wy 't leeven van Henrik de Groot beschreeven hebben. Doch kan ik te deezer plaatse, niet zwyghen, hoe gelooft werd een' van de grondoorzaaken deezes quaads geweest te zyn, dat men den Koning bezeffen deed, wat hem beschooren scheen, indien des Ammiraals waapenen, vereenight met die van den Prinse, in Nederlandt booven stonden, en zyn' Majesteit wilden t'huys zoeken. Voor de rest, al het vermooghen der parthye van den gezuyverden Godsdienst scheen hier door plotselyk gevelt, en de hoope van daar, voor Nederlandt, t'eenemaal uitgeblust. 'T welk, door Alva, met teekenen van blydschap, in zyn leegher, en by eenen ontslaakten gevangen aan Graave Lodewyk, die 't eerst slechts voor een' konstenaarye hield, verkundight werd. Een ramp, om yder van minder styfmoedigheit, dan de Prins, in d'uiterste vertwyfeltheit te werpen, en dus wydt gebraght een werk, op genaa der woedende Fortuyne, te doen laaten dryven. Maar hy, wien 't een' zyner puykgaaven was, de wisselvalligheit der wereldsche dingen deur en weêrdeur te kennen, en voor vasten reeghel te houden, dat een yverigh volharden doorgaands alle teeghenspoedt verduurt, en, door 't afmatten de dwersdrift, te booven staat, vorderde echter den toght naa Berghen: denkende, zoo Ga naar margenoot+'t hem gelukte, de stadt t'ontzetten, dat'er veel gebeuren kon, waar door 't verloop gestuyt worden, en de kans eenen keer neemen moght. Ondertussen werd by de zynen, Denremonde ooverrast; desgelyx Oudenaarde; alwaar Hopman Bloemaart, by schoonen daaghe, de Baarpoort verkrachtte, door stoutheit van drie soldaaten, met korte roers on- | |
[pagina 273]
| |
der Ga naar margenoot+den mantel: een derwelke, onder 't aanteekenen hunner naamen ten wachthuyze, (gelyk men in bedenklyke tyden gewoon is) een scheut deed, daar andere, heynde by verborghen leggende, op uitsprongen, en toevielen. Joost van Courteville Hooghbaljuw vlood op 't Slot; maar 't zelve ook veroovert zynde, werd hy, door veele wonden afgemaakt, Ga naar margenoot+en ter venster uit in de stroom gesmakt. De aanzienlykste kerkluyden, en andere, beruchtight van bitterheit teeghens d'Onroomschen, werden opgezocht; en zestien der zelve, naamaals, als men de stadt verlaaten moeste, met gebonden' handen en voeten, in 't waater geplonst: daar zy alle verdronken, op eenen naa, die raakte aan de wal te dryven. Nietteeghenstaande dit woeden, dat den Prinse de harten onttrok, hadd'hy, waar 't hem ernst geweest, verscheyden' andre steeden kunnen inkryghen; mits dat de haatlykheit van Alvaas bedryf noch al te wyd oover woegh. Maar 't was hem ongeraaden, zyn' troepen, door verspreyding te dunnen. Derhalven, vervolghd hy zyn' toght, tot dat hy op den achtsten Ga naar margenoot+van Herfstmaandt, de veltontdekkers des vyands in 't oogh kreegh. Die moghten maaken ontrent vyfhondert paarden: de welke zyn' Doorluchtigheit, door haaren broeder Graaf Henrik, met vierhondert ruyters, onverziens deed bestooten, en binnen hunne beschanssingen jaaghen; tot zulk een' verbaastheit van 's Hartooghen heyr, dat het den schyn had van ooverrompelt en opgeslaaghen te kunnen worden; indien, gelyk men daar waande, al de Nassausche maght by der handt geweest waar, om op deezen indruk toe te zetten. Alzoo sloegh Oranje zyn leegher, zonder Ga naar margenoot+eenighe verhindering, tussen Berghen en Valenchien, een half mylken van den Hartooghe. In der nacht schikte hy eenighe drommen, naa de Spaansche besnydingen, in meeninge hen t'ontrusten, en in waapen te houden. Maar Alva had nu zoodaan een' orde gestelt, dat niemandt vernoomen werd, zich t'ontstellen oft te roeren. In de morghenstondt, zond zyne Doorluchtigheit weeder etlyke groover hoopen te paard' en te voet uit, om den vyandt in 't veldt te lokken. Zich zelf vertoonde zy, met de rest van 't heyr, volschaart, op een' hooghte, in 't gezight der stadt en des Hartooghen; en hield aldaar standt, vier uuren lang; zonder dat Ga naar margenoot+zich yemandt, uit zyn voordeel, gaf. Alleenlyk speelde 't geschut oover en weeder, met kleene verrichting. Naamelyk, by den Landtvooghdt, ook anders ongewoon zich in kryszaaken te verreukeloozen, lagh 't hecht en vast, zich teeghens geenen vyandt te waaghen, dien plaats en tydt, van dagh tot dagh, verzwakte. De Prins daarenteeghens, kenner van eyghe gestalte, hield ongelyk raadzaamer 't gevaar van 't uitterste lot te staan, dan den gewissen ondergank, door 't sleepen der oorloghe, te verwachten. Ga naar margenoot+Derhalven, vindende alle toegangen ter stadt gestopt, besluyt hy, eenen torn op s'vyands borstweeren, en proef te doen, oft ze verkrachtbaar waaren; al zoud' het hem 't beste deel van zynen volke kosten. Hebbende dan zyn gansche heyr, niet verre van daar, in slaghorde gestelt, gebood hy zynen Veltmaarschalke Mandersloo, drieduyzent knechten, en eevenveel ruyteren, met gevelden hoofde, aan te voeren. Die streeven vuurighlik toe, tot binnen scheuts der Spaansche en Walsche mosketten. Toen gaan deeze los, en klinken 'er onder, met de grooven looden, die, zoo luttel afstuytende op harnas als op huyt, dikwyls, in een' vlucht, twee lichaamen achter elkander doorjoeghen. Dit brak der Duytschen moedt, en ried den Maarschalke af te trekken. De Prins, des niettemin, doet versche Ga naar margenoot+en sterker troepen voortstooten, onder 't beleydt des heeren van Drumen: die, de wal genaakende, op gelyke wyze gegroet, en, tot aftoght, gedwongen werden. Hy zelf bleef op de plaats, met veele luyden van soorte, en andere, zoo te voet' als te paarde. En bevond de Prins aldus, hoe | |
[pagina 274]
| |
Ga naar margenoot+quaalyk de soldaat, in 't kaale veldt, gepartuurt is, teeghens den geenen, die, gedekt met graft, wal, en borstweer, zynen vyandt, teffens van vooren en beyde de zyden, ten doele heeft. Naa dit hooftstooten der Duytschen, kreegh Juliaan Roomero, door veel biddens en aanstaans, verlof van den Hartooghe, om hen, dien zelven nacht, te gaan vernestelen; zoo Roger Wiljams vermeldt. Dan, naar 't zeggen der Spaanschen, werd Alva hiertoe beweeght, door verslagh hem gedaan van Bernardin van Mendoza, noopende 's Prinsen leegherplaats, en de gaalyke aankoomst ter zelve. Zeeker, Wiljams nyght tot lof van Romero, wiens soldaat hy geweest is, en heusheit kent geproeft te hebben. Niettemin, dat Juliaan het beleydt van den indrang had, wordt in geen twyffel getrokken. Ga naar margenoot+Hy stak dan, ontrent middernacht, ter wall' uit, by zich hebbende duyzent moskettiers, tweeduyzent geharnasden, meest met spietsen. Etlyke benden paarden deed men ook buyten staan, om hem te styven, en voorneemelyk om zyn hertredt goedt te maaken, zoo des noodt viel. 'T voetvolk, hebbende witte hemden oover gewaadt en lyfwaapen, werd van Romero in drien verdeelt. D'eerste troep, bestaande uit tweehondert ouwde moskettiers wel geslooten, had tot aanleyder Don Antonio Moxica, eenen kloeken krysman. De tweede was van duyzent mannen, zoo spietsen als schutten, aangevoert van Juliaan zelf. Oover de rest gebood zyn steedehouder kornel en wachtmeester, dien hy belastte stal te houden, midweeghe van beyde de leeghers, om zyn' aftoght te veylighen; en geen' voet van daar te zetten, eer 't yemandt van geloove, hem, uit zynen naame, quaam beveelen. Dit aldus bestelt; hiet hy Moxica toe te rukken; die, met groote forsheit, twee wachten, zynde ten minste een regement Hooghduytschen, ooverrompelde. Daar op, stort Juliaan zelf in; met geen' minder heftigheit; en vellende al de wachten, die hy in den weeghe vond, spat deur, tot op de waapenplaats, voor de tente des Prinsen: zoo gezwindelyk dat de wachtdrom aldaar niet gewaarschuwt werd, dan met den slagh, en als hun volk derwaarts gevloden quam, met den vyandt Ga naar margenoot+op de hielen. De Prins bedankte zich, meenighmaals hiernaa, der getrouwheit van eenen hondt, die door 't gerucht aan 't huylen raakte, voorts op zyn aangezight sprong, en hem met krabbelen wekte, eer yemandt van zyn gezin uit de slaap schoot. En hield hy sedert, tot op zynen sterfdagh toe, altyds eenen wachter van die afkoomst: gelyk'er ook verscheyde, by zyn' Hofjonkers gevoedt werden. Zonder de voorzorgh van dit dier, hy waar gevangen geweest. Wyders bequam hem wel, zyn gevoelen van de duysternis, die hy, voor een' moeder van onraadt, en uitbroedster van laaghen hield; zynde gewoon der nachtruste luttel toe te geeven, en liever eenigh deel van den dagh, tot verquikking van lyf en geest, te baat te neemen. Want hy lagh in zyn' waapenen; houdende een lakkaai staaghs een ros veyrdigh, gezaadelt en getoomt. Vlieghende ter tent' uit, had hy 't echter quaadt genoegh, om in de zaadel te raaken eer hem de Spanjaardts by quaamen. Zyn stalmeester, effen naa hem opgezeeten, liet 'er 't leeven: desgelyx twee zyne geheymschryvers. Veelen van zyn' dienaars, niet konnende te paarde koomen, liepen zich berghen, onder de wachten Ga naar margenoot+van 't voetvolk. De Spanjaardt stoof ter tenten in, en alle oorden deur; stak, wat in zyn' handt viel, den halz af, en 't vuur in de hutten. Doch dit laatste onheyl gedeegh den Nassauschen tot behoudenis. Want de vlam lichtte hun toe, om 's vyands getal, ook elk zynen standaart te kennen, en zich in eenigh verbandt te vlyen. De zelfste klaarheit ontdekte 't bedrogh van Don Bernardin de Mendoza, die met etlyke lichte paarden, maar eenen hoope trompetten, aan d'eene zyde van 't leegher, een veldtgeschraay deed opklinken, als waar hy, met de gansche ruytery, ten aanval gereedt ge- | |
[pagina 275]
| |
weest. Ga naar margenoot+'T welk, in 't eerst, maghtigh omzien, en splitsing van krachten, gebaart had. Zynde nu yder wat tot zich zelf, en 't meerdeel tot schaaring gekoomen; werd de weer Juliaan te zwaar, en beval hy af te trekken. Dat geschiedde, met goede orde, uitgezondert by Moxica; die, te diep ingerukt, zich, aan een' andren kant des leeghers, pooghde in 't veldt te werpen: hoewel elk last had te keeren, waar lanx men gekoomen was. Dies liet hy daar, met tsestigh van de zynen, het leeven. De Prins verloor 'er ontrent tienmaals zoo veel, die geslaaghen, geschooten, oft verbrandt werden, oft vliedende, in een waaterken, dat door 't dorp Armeny loopt, daar zy geleeghert waaren, verdronken: hebbende dit getommel haast een' uure geduurt. 'T heyr vernachtte in waapenen. Dan zyn' Doorluchtigheit zagh het niet t'zaamen te houden. Want, voor eerst, daar was geen ontzetten aan de stadt, nocht geraklyk verblyf te velde, nocht veylighe uitspanning voor handen. De Fransoyzen, daarnaa, die zy, t'haarder soldye had, waaren verbluft door de moordt van Paris, en jookten naa huys. Maar 't meeste bezwaar was van vreeze, dat de Hooghduytschen, ziende de zaaken quaalyk geschooren, naa hun gebruyk, om geldt zouden roepen, en by kortheit van dien, aan 't muyten slaan. 'T welk alle gevaar te booven ging, daar men onder 's vyands ooghen lagh. Derhalven deed de Prins, door zyn' vertrouwste bevelhebbers, onder 't gemeene volk uitstrooyen, hoe zyn broeder Graaf Johan op koomenden weeghe was, met vyf hondert ruyters, en een' treflyke som penningen, verstickt t'hunner betaalinge, door de Koningin van Engelandt, den Koning van Denemark, en d'Onroomsche Vorsten van Duytslandt. Hebbende 't leegher vervult met dit gerucht, vond hy geleeghenheit, om Graave Lodewyk boode te schikken, en ried hem noch eenen storm oft twee te verwachten; doch zoo de Landtvooghdt volhardde, Ga naar margenoot+ten eerlykste, des hy konde, t'ooverkoomen. 'S andren daaghs brak hy op; nam zyn' hertoght oover Mechele; liet daar eenighe ruyters; kreegh d'Oostzyde der Maaze; daarnaa van den Ryn, te Orsoy. Hier bestond Ga naar margenoot+hy 't volk af te danken, in grooten last zyns lyfs, als zy gewaar werden, dat de soldy te zoeken was. Ende gingen'er heete handelingen om, van zynen persoon aan te tasten, en in 's vyands geweldt te leeveren. Der voeghe, dat hy benoodight was, zich uit hunn' ooghen te houden, tot dat de Kornellen en Ritmeesters, die de Staaten van Hollandt tot waarborghen hunnes achterweezens hadden, het grauw, by middel van eenighe daadinge, stilden. Thans gaf zyn' Doorluchtigheit zich op reyze naa Hollandt, en quam, den twintighsten van Wynmaandt, tot Kampen; werwaarts die van Enkhuyzen eenighe galeyen, om haar te haalen, ooverveirdighden. De Landtvooghdt, al vleyd' hem 't geluk hier, bezefte nochtans wat'er werx, ooverschoot; en kennende den hooghgeaarden geest van Graave Lodewyk, daar niet verwerpelyx af te wachten stond, vond goedt, eenigh zaadt van handelwekking in den windt te werpen. In 't leegher was de Baroen van Liques, die maaghschap met etlyken van de hoofden der Fransche soldaaten, reekende. Deez, hebbende by 's Hartooghen verlof, bestandt voor een' halv' uure gemaakt, vraaghde, oft hun langer lustte in de Bergher vankenis te leggen, nu doch, met de neêrlaagh van Paris, en 't wyken des Prinsen, hun alle toeverlaat ontvallen was? Zaaghenz' op eerlyken uitgank, hy maakte zich sterk, dien te vinden. De Graaf, door zoo bats een' teeghenspoedt, die hem de vruchten zyns arbeyds in de handen deed rotten, was aan 't quynen van ongeneught; en nu een' koorts daar toe geslaaghen. Maar zich ziende genoeghzaam aangezocht van zynen vyandt, en scheppende, daaruit, hoop van glimpighe voorwaarden, werd yetwes verquikt, en bewillighde in een' tzaamenspraak. Waarop, de heeren van | |
[pagina 276]
| |
Ga naar margenoot+La Noue, Soucourt, Elcourt, en Courmont, onder vry geleyde, met die van Noircarmes, Vaux, Liques, en Goiguies, te woorde quaamen, en op den neeghentienden van Herfstmaandt deeze punten bedongen. Ga naar margenoot+Graaf Lodewyk, de Fransche Ooversten en Eedelluyden, zouden, elk met een paart, doch met all' hunne waapenen, en pakkaadje, uittrekken: de soldaaten van den zelven landaart, in vollen geweere, met bernende lonten, vlieghende vendels, klinkende trompetten, en 't geen zy op de schouders laaden konden: mits dat de Fransoyzen zwoeren nemmermeer teeghens den Konink van Spanje te dienen, 't en waar hy in oorlogh teeghens dien van Vrankryk raakte. Burghers en anderen, dien 't ongeleeghen viel te vertrekken, zouden aan lyf en goedt ongemoeyt blyven; uitgezeydt 's Koninx amptluyden, en de geenen, die kennis van den aanslagh op de stadt gehadt hadden, ofte met raadt oft daadt, daartoe geholpen, oft willigh de waapenen aanveyrdt. Die met het krysvolk wilden uitgaan, moghten 't doen; mits achterlaatende hunne goederen. De gemeene Nederlandsche soldaaten zouden niet, dan dolk en deeghen, en hunn' aangetooghe kleederen meê draaghen, Tot bevesting van 't besprooken, werden vier gyzelaars in handen der Fransoyzen gestelt, tot dat, onder veyligh geleyde, zy in de landerye van Guise, Graaf Lodewyk te Roermonde, zoude gekoomen zyn. Den eenentwintighsten, ruymden zy de stadt. Graave Lodewyk, om zyn' ziekte, gunde men in rosbaar uit te vaaren. Ende werd by de Hofjonkers gemerkt, dat, uit zinlykheit, om zoo koen eenen krysman te zien, Don Fredrik, in ongewoone kleederen, met eenighe anderen te paarde, hem, aan den wegh, ging waarneemen. De Graaf, des verwittight, oft kennende misschien 's Hartooghen zoon van aangezight, zoud' hem, als hy naa genoegh was om het te verstaan, gegroet hebben, en, in Spaansch gezeydt: Perdone vuestra señoria la pesedumbre: Uwe heerlykheit vergeeve my de moejenis. Daar de Spaansche heer, zich vindende bekent buyten gissing, en zonder verzet van veyrdigh antwoordt, niet dan een zwyghen toe deed. In Berghen trokken vier Nederlandsche vendels, onder den heere van Noircarmes. Korts naa den middagh, volghde de persoon van den Landtvooghdt, verzelschapt met den Hartoghe van Medina Celi, en wel in zyn schik, om 't verooveren eener stadt, van zulk een belang. 'T verding werd ter goede trouwe naagekoomen, en de burghery beleefdelyk gehandelt, ten aanzien haarder onschuldt, en vuurigheit in 't Roomsche geloof. En naardien nu de staat van Vrankryk die boght genoomen had, dat men van dien kant niet te vreezen vond, begon Alva den omslagh des Ga naar margenoot+heirs te besnoeyen, met afdanken van etlyke Hooghduytsche benden. Thans zond hy eenigh volk, naa Diest, Denremonde, en Audenaarde. Maar, voor hunn' aankoomst, verliepen de Nassauwschen, hebbende eerst hunne gal, als booven geroert is, uitgebraakt. Zy raakten meestendeels, tot Oostende; van daar, in Zeelandt, oft Engelandt. De zoon van Jan van Imbize, een Gentenaar, zich vindende met zyn boot, op een' drooghte, en in gevaar van vankenis, koos de genaade der golven, sprong, Ga naar margenoot+en verdronk daar in. Jakob Bloemaart, Willem de Graaf, Anthonis Ryne, en andre hopluyden, meenende eenen min zorghlyken wegh naa Zeelandt te weeten, werden, by nacht, op zeekere hofsteede, omringt: en achtende de smaadt van beuls handen gevoelyker dan vuur, boeten hunne gepleeghde wreedtheeden in den brandt van 't huys; dat de vyandt, by Ga naar margenoot+weygering van opgeeven, aanstak. Anderen, hier en daar gekreeghen, was zwaardt oft strop hun lot. Denremonde kocht zynen zoen, van Alva, voor acht duyzent gulden. Diest moest ook zeekere som opbrengen. In Audenaarde, dat genoegh scheen van de Geuzen geleeden te hebben, werd Ruty, tot Ooverste, geleydt. De bezetting van Mechele toonde noch schyn | |
[pagina 277]
| |
Ga naar margenoot+van moedt te houden; zuyverde de graften; sterkte de wallen; plantte 't geschut daar op; slechtte de voorburghen, en verscheyde vrouwen kloosters daar ontrent. Het Bagyneperk, voor de poort van Sante Katharine, dat van begrip een kleen steedeken geleek, werd in assche geleydt. Oft zy, met dit gebaar, en dreygementen van een' moeyelyke beleeghering dus laat in den tydt, waanden Alva te verbluffen, oft zich op de rustigheit Ga naar margenoot+der gemeente verlieten, die hun thans ontschoot, is onzeeker. Immers, als de Hartogh met het heyr naaderde, ging Rumen, met de zynen, deur. Dorp, de ballingen, en etlyke poorters, die zich te verre geuitert hadden, sloeghen met een op wegh. Zommighen, ziek, oft quaalyk te voete, werden by 's vyands lichte paarden ingereeden en geslacht. Meer zoudenz' 'er achterhaalt hebben, zonder de zorghe van te spaâ tot den buyt te koomen. Dit geschiedde in de morghenstondt, des tweeden van Wynmaandt. De burghers, die in den handel met 's Prinsen volk niet geplenscht hadden, verzochten kerk-en kloosterluyden, den Hartooghe in 't gemoet te gaan, om hem te bemurwen, met smeeken, en vertoogh, hoe by hen, ooverweldight eeven als die van Berghen, geen straffer onthaal verdient was. De geestelykheit, in 't pleghtigh gewaadt, met kruysen, vaanen, en schilderyen van heylighen, trekt, ten deel, ter poort' uit; beslaat, ten deel, de vesten; en roept met kermen, zuchten, en gevouwen' handen, zyn' genaade, van ver, aan. Terwyle quam Juliaan Romero, met zyn regement, naa de stadt; en loosde de geen', die hem aan boordt quaamen, met hen tot den Landtvooghdt te zenden, die te Muyze, een' halve myl van Mechele, geleeghert was. De soldaat, vindende aan de Hanswyker poort eenen hoop takken, opgedaan by zeekeren pottebakker voor een gansch jaar; tast die aan, en bestaat ze in de graft te werpen. Een niet der arme steedelingen, die daar weer oft woordt teeghens darde. Dies wies de dam haast booven 't waater. Men haalt planken uit een timmermans huys, dat'er by stond, en brugt den toegang. Toen verstouten'er zich twee, om hoogh te klaaveren; daarnaa zes; strax noch tien: en, als zy de burghers in plooy speurden om alles oover zich te laaten gaan, voort de rest, van handt tot handt, die zy Ga naar margenoot+zich onderlings booden, om elkandere booven te helpen. 'T gansch regement nu oover de wal zynde; breekt men de poort oopen. Daar valt al 't Spaansch volk in, en met toomelooze toght aan 't woeden. Nocht jeughd, nocht ouderdoom, nocht ampt, nocht achtbaarheit, nocht bidden van gewyden en ongewyden, nocht eerwaardy van heylighdoom, hield hen, van moordt onder 't vrouweschenden, vrouweschending onder 't moorden, te mengen. Goudt, zilver, gemunt, ongemunt, huysraadt, kleynoodje, geestelyk, weirlyk, werd, met opslaan van slooten, breeken van kisten en kassen, voor roof, heene gesleept, en, by heele scheepen, vervoert. Zommighen, uit walghe van 't geen zy voor de handt vonden, anderen daarmeê niet te vreede, pynighden, door yslyke quellaadjen, den menschen af, waar, oft wat zy versteeken hadden; wroetten hoeken en hoolen om, oft dolven 't uit der aarde. Zelf de goederen der geenen, die van de Nassauschen gevangen en meêgenoomen waaren, werden niet gespaart. Deze dulheit duurde drie daaghen en hachten lang. 'T eerste etmaal was voor den Spanjaardt, het tweede voor den Waal, het derde voor de Duytschen. Op den vierden dagh, ontleedighde 't heyr de stadt, uitgezondert de bezetting. Maar als de raazery afgeholt scheen, ging de nooslykste ellend aan. Want het krysgraauw zyn zat hebbende, werden Ooversten en Hopluyden beweezen op de leevens der ingezeetenen, voor hun recht aan den roof. Toen dreefm'er koophandel van halzen; moetende yder, ten dierste betaalen, 't geen hem aldereyghenst was: en werd de byspreuk leughen; dat een soldaat zyn' spiets oover landtgoedt, dan 't zelve niet wegh, draaghen kan. | |
[pagina 278]
| |
Ga naar margenoot+Elk om de doodt t'ontvlieden, redde zich, door zyn' middelen; eeven als men t'scheep, beloopen van een noodweeder, vracht en voer oover boordt, en der holle zee in de kaaken smakt. Tot Antwerpen, tot Brussel, was 't in den bouw van Ga naar margenoot* Leentaafelhouders en andre geldighe baatzoekers, zich geneerende met woeker, en 't uitzuypen hunnes benaauden naasten. Akkers, weyden, huyzen, hooven, bosschen, vischwaaranden, gingen ten laaghsten pryze, oft werden ten hooghste belast. 'T welk zwaarryke luyden, eedel, oneedel, kerkelyk, onkerkelyk, tot d'uiterste armoede, oft om hunn' meeste welvaart, braght. Thans kreeghen burgherrecht, vrydoomen, en handtvesten de gooy; Wethouders hun kussen t'huys; gilden en broederschappen verbodt van zaamening te leggen; en werd al, wat eenigh bewindt had, van ampt en eedt, ontslaaghen; behalven de heeren van den Hooghen Raade alleen, zonder nochtans der vrekheit en moed wil des soldaats ontgaan te zyn. Want niet dan drie huyzen, in zoo groot een' stadt, die ongeroert bleeven: dat van den Graave van Hooghstraaten, mooghelyk om dat het verbeurt gemaakt was; dat van de vrouw van Immerzeel, de schoonzoon der welke den Hartogh diende; en een oordt van 's Koninx hof, bewoont by Jan van Brançion, Romeroos ouwde kennis. Jaa, drie maanden naa dit stroopen en lyfschatten, zond Don Fredrik, Alvaas zoon, al pleghtigh, schryvers tot Mechele, om 't ooverschot van kooren, neevens andere eetwaaren, en nooddruft, zelfs branthout aan te teekenen, met voorwenden, dat hem dit, voor zyn deel van den buyt, toequam. Dies moesten de driemaals rampzaalighe burghers, op nieuw, reede penningen opstommelen, oft lyden dat men de rest van hunnen wintervoorraadt, voor hunn' ooghen ten huyz' uitdroeghe, en opveylde. De Spanjaarts, gevet by 't bloedt en goedt der onnoozelen, voeghden hieraf yetwes toe, aan de Minrebroeders t'Antwerpen; ook aan de Jesuyten, tot verbeetering 's huys van Aaken; en waanden alzoo, met wel een werk van barmhartigheit, hunne zielen te zuyveren. Ga naar margenoot+De Landtvooghdt liet een' verklaaring, teeghens de Mechelaars uitgaan, waarin hy hun weeren der Koninklyke bezettinge, en besolden der burgheren, alles op argh duydde gedaan te zyn, en om 't volk des Prinsen in te kryghen. Dat zy dien heerlyk onthaalt hadden, en hem toegelaaten, een' groote som gelds uit te voeren; den zelve de handt gebooden, in 't aanvechten der gebuursteeden, en verrassen van Denremonde. Dat zy, van hunnen Landtvooghdt, tyds, en van hun zelf, maghts genoegh gehadt hadden, om de Geuzen te doen verhuyzen: gelyk te vooren gebleeken was, toen zy die dwongen, daar binnen te blyven. Daarenbooven, als hy, zelf in persoon quam kennis van de geleeghenheit der steede neemen, hadden zy zoo met groove als handtbussen, naa zyn' troepe, ook zommighen dood, en hem bynaa, geschooten. Ook was hem, als hy nu reedschap maakte om de stadt te beuken, uit haaren naam geen' weete van 't weghtrekken der bezettinge gedaan. Zoo had zich dan 's Koninx volk daarin, geworpen, en, om gemelde reeden, dezelve geplondert. Waarmeê zy noch niet vry was; dan men had echter, zoo teeghens haar, als andere steeden, die 't heyr zyner Majesteit verwachten zouden, naar d'uiterste strengheit van rechte te handelen. Dit strekte, om 't lasterstuk, met eenighe verschooning te hullen; quansuys, oft het half, by geval, en hunn' eyghe schuldt, toegekoomen waar; en men nochtans groot gelyk gehadt had, zoo meenigh duyzent zielen, om 't bedryf van weenighen, ter doodt toe te bedroeven; zoo veel weduwen en weezen te maaken, en met een algemeen jammer t'ooverstelpen. Maar Connestaggio tuyght Van goede plaatse bericht te zyn, dat Alva de stadt den soldaaten, al oover een wyle, ten roof belooft had, om tot Berghen zyn woordt te mooghen vryen. Mendooza, een Spanjaardt, niet darrende 't werk verdaadighen, tracht d'ooversten t'ontlasten, met zeggen, dat zy 't geirne | |
[pagina 279]
| |
Ga naar margenoot+gekeert gehadt hadden; maar aan den soldaat die zich veele maanden ten achtere, en zeer berooyt vond, geen houden geweest zy. In deeze slaaverny Ga naar margenoot+stak Mechele, tot het volghende jaar toe. Toen eerst, met een aaverechts rechtspleeghen, liet de Landtvooghdt zich en den Bloedtraadt beuren, kennis van de zaaken te neemen: ende naa dat de toekoomst van 't inneemen der Nassauschen schriftelyk vertoont was, werden de stadt, door 's Koninx bevel, burgherrecht, scheependoom, vryheeden, en handtvesten, Ga naar margenoot+weeder toegestaan. Alleenlyk de Rethorykkaamer bleef gedempt. Den zesten van Wynmaandt, gebood de Hartogh op nieuw, uit naame zyner Majesteit, scherpelyk, alle goederen van 's Prinsen aanhangers op te teekenen; en te voorschyn te brengen, 't geen yemandt, daaraf, van schulds weeghe, oft anders, moght onder zich hebben. De Graaf van der Mark, hierentussen, aangeport door de Staaten van Hollandt, was in 't laatste van Herfstmaandt, met vierentwintigh vendelen knechten, en eenighe ruyters, vool Schoonhooven gekoomen. De Lek, vloeyende ten Zuyde daar verby, hadden Ga naar margenoot+die van Dordrecht met scheepen geslooten. Aan de Noortzyde, beschoot hy 't acht etmaalen geduurighlyk; maakte een' wyde oopening, en braght drie stormen aan; die hem, d'eene door d'andre, elke op ruym hondert dooden stonden: zonder merklyk verlies der beleegherden. Bossu, daarenteeghens, zaamelde al 't volk, dat hy kon; om daarmeê op wegh, en door de beleggers, te slaan. Maar, vindende den Lekdyk ter weederzyden afgesneeden en beschanst; van waar, en teffens uit de scheepen, hem grof geschut begroette, beried hy zich, naa twee tornen, die hem veertigh braave borsten gekost hadden; en keerde te rug naa Uitrecht. Thans ontbood hy aan Loozekaat, ooverste binnen Schoonhooven, dat hy zien moghte, ten eerlykste met Lumey t'ooverkoomen. Dit geschiedde op voorwaarden, Dat den geenen, die in stadt wilden blyven, met misdaan zoude worden. Dien 't ongeleeghen was, moghten, met al 't hunne, neevens 't krysvolk, uitgaan. Ooverste en soldaaten zoude men, opgesteekener vaane, met bernende lonten, waapenen, en Pakkaadje, Bossu laaten volghen. Terwyl Loozekaat uittrok, quam Lumey ingetooghen; en, wordende twee monnikken gewaar, beval hen daatlyk te wurghen. In Zeelandt, mits den laffen aftoght van Tergoes, en 't onbenoeghen daar door verwekt teeghens Tseeraarts, scheen de Prinslyke parthy, een wyl tyds, de leeden verstuykt en qualyk t'haaren wille te hebben. Tseeraarts, tot groot bezwaar van den huysman, leegherde zich met zyn' troepen, in 't dorp van Zuydlandt. Beauvoir, Ooverste tot Middelburgh, hieraf verkundschapt, en misschien volle mildelyk van der Geuzen af brek voor Tergoes, liet zich voorstaan, men moest'er op aanhouden, eer hun moedt tot zich zelven quaam, en de tweedraght weêr tzaamen liepe. Derhalven, beslooten hebbende, hen met een hemdetoght te bespringen, deed hy aan yeder soldaat, eeven als kruydt en loodt, ook koorden uitdeylen, met bevel alles op te hangen, wat men gevangen kreeghe. Dus vermeetel een' hoope had hy van 't behouden der ooverhandt: zoo het niet de gewoonte van dien tydt was, oft gedaan om 't vertrouwen te styven in de geenen die aan de uitkoomst twyfelden. In dit opzet scheydden zy, tweeduyzent sterk, zoo Waalen als Spanjaards, ontrent het sluyten der poorte, uit de stadt, en koozen den kortsten wegh naa de duynen tussen Vlissinge en Zuydlandt. Hen ontdekten, zoo 't weezen wilde, eenighe zoetelaars van de Nassaussche zyde: de welke, hunne paarden uit de waaghens spannende, zich zoo goedt een' miede beloofden, dat zy 't, een uur voor den vyandt, tot Zuydlandt aanbraghten. Zonder dit, 't was 'er omgekoomen. Noch had men 't geweer zoo ras naauw klaar, en zich t'schrap gestelt, als Beauvoirs voortoght, in 't gezight: die strax op de wachten laadde, en hen, van duyn af, te veld' injoegh. Voort zet zyn gros, | |
[pagina 280]
| |
Ga naar margenoot+met alle maght, toe; en dryft d'eerste en tweede troep, die hun voorquam, tot op den waapenoordt, zynde een kerkhof, aan d'andre zyde Ga naar margenoot+van 't vlek, met een' breede straat voor zich. Hier door meester geworden van zeekere veldtstukken, keerden zy die teeghens de Nassauschen. Deeze, weederom, rukken, ter veirt, op de marktplaats, een goedt getal spietsen by een: die, aangevoert van fraye Hopluyden, zoo brusk tot de Spaanschen instieten, dat zy voet staakten, verlaatende 't geschut. Dan terstondt zaaghen de pykelingen eenen verschen aanval voor handen: dien zy echter stoutelyk te gemoet streefden, tot dat de punten grondt voelden: der wyze, dat Philips Watkens, Thomas Louet, Engelschen, en andere Vendrighs, de stengen op den vyandt braaken. Die had, hiermeê zyn bekoomst, en geen hart meer, om weeder aan te byten; maar vlood, ten daal, naa Middelburgh. De verwinners volghden, en joegen hen, al slaande, tot halfweeghe der stadt. De voorraadt van stroppen, bevonden by de gevangenen, streek oover hen, en voerd' uit, het vonnis, dat zy teeghens anderen gevelt hadden. Men hingze, aan hunn'eyghe basten. Dat'er een deel 't scherp, oft de galgh ontgingen, quam, door dien zy de graften, oft smalle paaden, te baat naamen. Meest al de bevelhebbers berghden zich te paarde, en op boerenmerryen. Aan de zyde van Tseeraarts vondm'er derdalf hondert, zoo verslaaghen, als gequetst: onder deeze, Hopman Walter Morgan; die, zich dapperlyk quytende, aan 't hooft van de spietsen, door een' mosketscheut ter needer geworpen was. D'uitkoomst van dit gevecht stelde Tseeraarts weeder ten goeden naame; die van Vlissinge te vreede; en 't krysvolk in staat, om, met beeter hoope, den aanslagh op Tergoes te hervatten. Dies maaktm' 'er gereedschap toe, en komt, ontrent half Oestmaandt, landen met drieduyzent mannen, tot twee bezondere plaatsen: 't welk den vyandt in weederwight hield, mits duchten, dat, Ga naar margenoot+zoo hy zyn'troepen verdeelde, men hem den wegh naa de stadt zoude afsnyden. Aan de inkoomst van de haaven, lagh een schansken, daar in 't eerst eenighe weer uit gedaan werd. Maar 't was niet om beuken uit te staan; nocht anders gespyst, dan van de handt tot den mondt. Derhalven, als de Nassauschen zich stelden, om tussen 't zelve en de stadt te koomen leegheren, verliet men 't: volle spaade nochtans; wordende de helfte der geenen, die'er uittrokken, wel onderschept. Die van Tergoes hadden achthondert, zoo Waalen als Spanjaards, in, en eenen Ooverste, daar niemandt van de beleggers by te gelyken was. Deez deed eenen vuurighen uitval; en stak, by die geleeghenheit, meest al de zoutkeeten aan brandt. Die van buyten echter, hebbende hunne loopgraaven en naadernissen voltrokken, braghten zes stukken schuts te lande, en stelden ze honderttwintigh schreeden van de vesten, om op de poort der haavene te speelen. Thans, ziende alhier geen' breuk te maaken, daar d'ooversten aan genoeghen konden, gink men de stukken verplanten, en beschoot de strykhoeken, die tot bescherming eener gordyne, dienden. Zynde de borstweer plat geleyt; werd verstaan de zelve, in der nacht, met een'dichte beladdering, te verzoeken: een middel, nooit te werk gestelt by krysgeleerden, dan teeghens zwakke bezetting, oft slappe wacht. Ten minste hadde men behoort de gordyn eerst borstweerloos te maaken; van waar het bolwerk kaal geveeght kon worden. Maar Tseeraarts en Hunfroy, strydende in nydt en naaryver, elk om zich voor den vroomste uit te geeven, trokken ter middernacht aan, met tweeduyzent mannen van 't beste volk, in witte hembden oover 't gewaadt. Die van binnen bleeven op hunne luym leggen, tot dat de Ooversten, en verscheyden eedelluyden, hebbende hunne stormladders gerecht, 't hooft, booven den wal, staaken. Toen jaaghen ze hun een vlucht mosketkoeghels in 't aanzight; en steeken'er teffens hunne | |
[pagina 281]
| |
Ga naar margenoot+harnaslingen met de spietzen op aan. De beklimmers, zoo raauwelyk bewelkoomt, geeven de ladders ten beste; en zonder bevel te verbeyden, wyken tot achter eenen dyk, die hen teeghen's vyands geschut dekte, Tseeraarts en Hunfroy quaamen'er af, elk met meer dan een' scheut door 't hemd, maar gestuyt op de rusting. Zommighen werden'er doodt gesmeeten; anderen zwaarlyk gewondt; en elk in 't gemeen, hierdoor, zoo wankelmoedigh, dat men de hoope opgaf van de stadt te bemaghtighen. Daar werd echter beslooten, in 't beleg te volharden, tot dat men den Prins, van den standt der dingen zouw bericht, en zyn goedtdunken, verstaan hebben. Zyne Doorluchtigheit, op zulk een' kundschap, schreef aan de Staaten van Hollandt, en den Graaf van der Mark, dat zy zich pynen zouden, de beleggers van Tergoes, met bystandt te styven. Dies zondt men Bartholt Enthes derwaarts, met tweeduyzent zoo Neder-als Hooghduytschen. De welke, in 't eerst, het hart des heirs deeden ryzen; maar blyken, als het tot de proef quam, dat zy noch by d'anderen, in oeffening niet haalen moghten: jaa braghten, van dagh tot dagh, nieuwe verwarringen, onder de geenen, die te vooren geen'orde t'oover hadden. De aanwas van 't getal nochtans gold zoo veel, dat men de stadt van alle zyden besloot, daar, te vooren, volk toe ontbroken had. Al in Herfstmaandt, waaren tien scheepen van Antwerpen afgevaaren, om achthondert knechten, neevens lyftoght, en buskruydt, naa Tergoes te voeren; maar der stroom weeder opgejaaght, door den Ammiraal Worst; en de behoeftigheit der beleegherden sedert grootelyx toegenoomen. Dit deed hen endtlyk, aan den Landtvooght schikken, om, zonder uitstel, voorraadt van mond' en oorlooghe, oft verlof tot oovergift, te bekoomen. Alva, dan, beval den Kornel Mohdragon, 't ontzet by der handt te neemen. Deez scheepte, den twintighsten van Wynmaandt, tot Berghen op Zoom, zyn regement Waalen, met eenighe Spanjaarden, en Hooghduytschen, in alles drieduyzent mannen, neevens 't geen voorts van noode was: en geliet zich, oft hy 't zeewaart in, en op de Nassausche vloote, gemunt had. Thans zet hy 't gros van zyn volk uit, en laatende de scheepen reedelyk gemant, bestaat, te voet, naa Zuydbevelandt, te trekken. Deezen wegh, hem geweezen door Dirk Bloemaart eenen Brabander, woonachtigh in dien hoek, had hy, te vooren, doen peylen, en, mits men 't getyde wel waarnaame, gangbaar bevonden, nietteeghenstaande dat'er twee mylen verdronken lands, en drie diepe stroomkillen te doorwaaden waaren. Hy ving het aan, met een' vooreb, zelf d'eerst, op Bloemaart naa, die tot geleyde diende. De soldaaten hadden elk een zaxken Ga naar margenoot+bussekruyds en tweebaks op 't hooft, oft aan den hals oft halsgeweer hangen. En stappende alzoo, staaghs tot de knie, by wylen tot den naavel toe, door 't waater, braghten zy 't, in wat meer dan vier uuren, oover: zonder ander verlies, dan van neeghen knechten, die, 't padt quaalyk houdende, in de stroomen verzoopen waaren. De beleggers verkundschapt van deezen toght, dreeven'er de spot meê. 'T welk echter zoo ongerymt niet was, als dat zy den vyandt, nat, mat, en aan een' smalle baane gebonden, in 't optreeden, 't hooft niet booden. Maar men gund'hem den ganschen nacht, om zich te drooghen, en te rusten. Met den daagheraadt, toogh hy recht toe naa de stadt. Die van binnen, des verstendight, en hem nu in 't gezight hebbende, vallen ter andere zyde uit, en hechten een' heete schermutsing aan, met de Nassausche wachten, om 't meerdeel van de beleggers derwaarts te trekken. Mondragon dan, een oopen ziende, rukt voort, en met eenen zet, dwers door de stadt, tot styving van de uitvallers. De wachten, kryghende dus eenen last op den arm, vallen te zwak, ruymen de besnydingen, en stellen 't op de loop. Zelfs 't schansjen, op 't hooft, aan den zeekant, werd verlaaten: daar eevenwel zich nauwlyx driehondert mannen in houden | |
[pagina 282]
| |
Ga naar margenoot+konden. Een' mosketscheut van hier, lagh de Zeeuwsche vloot aan anker. Die stuurt de boots aan strandt, om de vluchtelingen te berghen. Daar valt men in, bol en dik, oft begeeft zich te waater. In een punt werd de eere betracht: men kreegh het geschut t'scheep. Geen' orde meer heeft plaats: elk zorght voor zich zelven. Zoo lietm' 'er ontrent zeevenhondert verslaaghen. Noch wel zoo veel verdronk'er; en zonder 't behulp der schuyten en smalscheepen, 't zoud'er al gebleeven zyn. Mondragon, hebbende deezen dienst gedaan, en de schrik in zynen vyandt, keerde ongemoeyt den wegh dien hy gekoomen was. Die meer op den raadt, dan op de uitkoomst der zaaken zaaghen, hielden deezen toght voor een' kanswaaghing die zyn' ervaarenheit quaalyk paste. Anderen schreeven 't geluk aan zyn' voorzienigheit toe, die zoo wel had kunnen oordeelen van 't onverstandt, en de wanschiklykheit zyner weederpartye: ook hoe hun 't hart ontslipt, die zich, van eenen kant, buyten alle zorghe geacht, bespronghen zien, en hunnen vyandt onmooghelykschynende dingen doen. Waarenbooven hy wist, hoedaan eenen Veldtheer hy diende, en hoe stips die wilde gehoorzaamt zyn: dat ook de hooghe aanslaaghen het zelschap van 't gevaar beminnen. Maar in 't gemeen verhief 't beslaaghen van zoo stout een stuk zynen naam ten hemel toe; en baarde eenen roep, als oft alles oopen stond voor de maght en manhaftigheit der Spanjaarden, die, met gelyke forsheit, door droogh, door diep, door wallen, en waapenen, heen streefden. Tseeraarts, op hoope van deeze wonde eenighszins te zalven, en Armuyde, dat pas, noch een dorp, doch Spaansche bezetting in hebbende, in der nacht t'oovervallen, eer 't kennis van zyn' neederlaagh kreegh, liet zich daar aanzetten: dan werd, met schaade afgeslaaghen. Deeze ramp op ramp ontstak d'ouwde verbolghentheeden, en deed niet alleen zyn' misslaaghen, maar wel onbescheydelyk ophaalen, hoe eenighe soldaaten, om 't plonderen der kerke tot Kampveer, van hem doorsteeken waaren: dat hy eenen broeder, en andere maaghen, by den vyandt had; en wie wist wat verstandt daar meê? 'T welk hem zoo ongeduldigh maakte, dat hy, zettende 't bewindt oover aan Jakob Smit, heer van Baarlandt, uit Walchere scheydde, en zich by den Prinse, vervoeghde. Daar deed hy zyn beklagh, ooverboodigh te kling, oft te recht te staan, teeghens de lasteraars: en eindtlyk, by gedrukte brieven, openbaarlyk, zoo in Hollandt, als Zeelandt, aangeplakt, daaghd hen, voor zyne Doorluchtigheit, om in zyn aanzight te zeggen, 't geenz' hem achter de rugh naadroeghen. Doch niemandt quam te voorschyn. Ook lagh al zyn' schuldt daarin, dat hy geen' lenden, naa dien last, had: zynde, op veel naa, de man niet, om, met ongeoeffent volk, teeghens ouwde soldaaten en doortrapte Hopluyden, op te mooghen; oft zoo woest eenen hoop, van verscheyden landaart t'zaam geschraapt, in toom te houden. De Fransoyzen voort, en Engelschen, aldus geroskamt, begosten 't spel moede te worden, en keerden meest al, naa hun vaaderlandt: Bartholt Entes naa Lumey. Meer bestendigheits speurde men, in de Zeeuwen van dier Ga naar margenoot+zyde, en in 't Nederlandsch krysvolk daar gebleeven; die om deeze weederspoedt niet lieten, zoo een' stadt als Middelburgh, te beleegheren: en haar 't land met waater en doorsteeken van dyken, de zee met scheepen t'onbruyk maakten. Der voeghe, dat zy, zonder trek, zonder toevoer lagh, als een lidt, van 't lyf der heele wereldt, afgesneeden. Als dit een' wyle geduurt Ga naar margenoot+had, en d'armoede begon te nypen, werden, tot Antwerpen, twintigh groote koopvaarders van allerley nooddruft gestoffeert, en met Duytsche, Walsche, en Spaansche soldaaten gemant. Deeze, behouden tot Middelburgh gekoomen, losten daar den voorraadt van mond' en oorlogh, en verwisselden de bezetting: maar vonden op 't weederkeeren, de stroomen be- | |
[pagina 283]
| |
slaaghen, Ga naar margenoot+van de Geuzen, en derhalven raadzaamst hunnen gang zeewaart in te zetten, om de kust van Vlaandre aan te doen. Doch dit ook was zoo veyligh niet, oft zy hadden voor aanstoot van etlyke Prinsen scheepen, aldaar op de wacht leggende, te duchten, en dicht onder Vlissinge deur te stuuren, zouden ze de zanden vermyden. Veertien niettemin, die Waalen en Duytschen in hadden, zich troostende 't gevecht, en 't schieten uit der stadt, raakten gelukkelyk deur. De Spanjaardts met d'andere zes, willende wyzer dan 't bootsvolk weezen, en geen' drooghte gelooven daar zy waater zaaghen, dwongen hen 't geschut te schuwen, tot dat zy op de Ga naar margenoot+banken quaamen vast te zitten. Toen was 't de beurt der Nassauschen, die, derwaarts spoeyende van alle kanten, hen heftelyk aanvielen. Zy, hoewel van 't getal veroovert, weerden zich moedighlyk, en meest alle zoo lang zy staan konden. Etlyken, leevendigh gevangen, neevens de maatroozen, werden met gebonden' handen en voeten, oover boort gesmeeten. Den verwinner quam 't geschut en de scheepen wel te pas. In Hollandt, Ga naar margenoot+hierenteeghens, nam d'Ammiraal Boshuyzen, met d'Amsterdamsche vloot, d'Enkhuyzers te quellen; en barnde, op eenen tydt, etlyke wooningen buyten de Noortpoort af. Dit verging hem te maklyker, om dat die van binnen, tot uitval en bedwank der inwendighe quaadtwillighen teffens, te Ga naar margenoot+zwak waaren. Sonoy weederom, deed de Saardammer sluyzen beschanssen, en de Waaterlandsche dorpen, teeghens oover Amsterdam, bezetten, opwerpende een' sterkte tot Nieuwendam, onder scherm van zeekere galeyen, derwaarts gezonden uit Hoorn, Edam, en Monnikkendam. Om 't welke te steuren, d'Amsterdammers tien groote scheepen, en zes boots afveyrdighden. Deeze scheenen, in 't eerst, groot geweldt met hun geschut te baaren: dan daar werd, by dat van de galeyen, 't welk men eensdeels te lande braght, wakkerlyk op geantwoordt. Zulx die van Amsterdam, met verlies, te rug keerken. Des andren daaghs quaamen zy eenen verschen torn doen, met neeghen brandtscheepen, en hoope van 't vuur in de galeyen te brengen; doch geen' gelukkigher uitgank. Want de galeyen vonden middel, om zich achter in de haavene, booven den windt, en onder 't schut der schanse, te vertrekken: van waar d'anderen zwaarlyk beschaadight, en eenighe scheepen te gronde geschooten werden. Zommighe vonden zich benoodight, hun eyghen geschut en ankers in 't Y te werpen, om te lichter daar af te raaken. Deeze schermutsingen; hoewel van kleene verrichtinge, nochtans d'een' achter d'andre wel afgeloopen, moedighden grootelyx die van Noorthollandt; zoo ver ook, dat men seedert, aan 't bemeesteren der Zuyderzee, darde denken, toerustende etlyke scheepen en galeyen, op deezen toeleg, en om Amsterdam, van d'Oostersche vaart te versteeken. Dit geschiedde in Wynmaandt: in de welke zich een Ga naar margenoot+nieuwe star wat beneeden het teeken van Cassiopea vertoonde, die, nocht onder 't getal der dwaalende, nochte der hechte hemellichten, behoorde. Ook bleek zy een gebooren lichaam te weezen, by haar groeyen, afgaan, en verdwynen ten eynde van zestien maanden. Dit diende tot stof voor d'onderzoekzieke vernuften, waanende, in zulke oopenbaaringen, Gods geheymenissen te bespieghelen, en met menschlyke ooghen die eyndelooze voorzienigheit t'achterhaalen. Ende hield men den Landtvooghdt niet vry van diergelyke oovergeloof: als die, Gemma Frisius zoude verzocht hebben, zyn gevoelen daarop by geschrift te stellen. Zeeker de waarneemers van den zwaay der opperwereldsche kreitzen verklaarden, geen' baak van deeze soorte, sint den geleyder der Oostersche wyzen tot Christ, in de lucht gespeurt te zyn: en dat men misschien dusdaanighe wonderen, voor booden van eenighe naakende wisseling der aardsche dingen, neemen moght; geenszins voor merk van den standt, dien zy grypen zouden. | |
[pagina 284]
| |
Ga naar margenoot+Maar, in de zelfste maant, quam de Prins in Hollandt, en eerst tot Enkhuyzen; Ga naar margenoot+daar hy, by burghers en inwoonders, niet anders bewelkoomt werd, dan oft nu alles in behouden' haaven geweest waar, en geen' zee van weederspoedt hun voortaan te hoogh gaan moghte. Hy bestelde, buyten de Zuyderpoort, een bolwerk te maaken, 't welk in zeeventien daaghen, en 't koudste van den winter, met zulk eenen yver, voltooyt werd, dat het, daaroover, den naam van Willighenburgh verkreegh. Voorts ried hy eenighe scheepen toe te rusten, om den vyandt uit de Zuyderzee te helpen. Thans ging hy d'andere steeden van dien geweste bezoeken; en alomme orde gestelt hebbende, nam zynen wegh, naa Haarlem; daar de Staaten vergaadert Ga naar margenoot+waaren. Die ontsingen hem, met geen minder bewys van blydschap, ontfouwende hunne zucht, liefde, en getrouwigheit t'hemwaarts, gebleeken, in 't aangaan van zoo groote gevaarlykheeden. En alzoo het eenigh Hollandt niet op moght, teeghens eenen vyandt, die zoo veel werelds in zyn gewoudt had, verzochten zy, getroost te worden met oopening van vertrouwbaare middelen, die zyn' Doorluchtigheit, in der handt, oft het ooghe, moght' hebben. Hy steld' hen op alles te vreede; en zy zich ooverboodigh, hunne hoope aan de zyne te hechten, en in onscheydbaare maatschappye van fortuine te treeden. Wel te tyde quam deeze verquikking, in zulke een' slaauwte der gemoeden, dat de voorbaarighsten tot weederstandt der Spanjaarden, nu op den sprong stonden, om met het gereedtste hunner haave 't landt te ruymen. Daarnaa reegheld' hy den kryshandel, met invoeren van tucht, en raadigheit; verbood, by Plakkaate, verstandt oft gemeenschap met den vyandt te houden: en maakte een ander, noopende 't uitvoeren der lyftoght. Burgherstandt en gerecht, in groot verloop geraakt, door de woestheit van 't oorloghsvolk, braght hy tot de voorighe forme, en stelde, by goedtvinden der Staaten, eenen nieuwen Raadt, oover 't gewest van Hollandt; dewyl d'ouwde heeren meest al geweeken, en zich tot Uitrecht onthoudende waaren. Ook voorzagh hy de Reekenkaamer, met bequaame luyden, en zond den heer van Baatenburgh in Zeelandt, om de zaaken aldaar op te heemelen. Hierentussen deed de Landtvooghdt het heyr, door zynen zoon Don Frederik, naa Gelderlandt, en tot voor Zutven, voeren. Weerbaar was deeze stadt, geleeghen aan de Ysselstroom, en inhebbende twee vendelen Waalen, een van Hoogh-, een van Nederduytschen, onder den Ooverste Yselsteyn. Alva, met eenighe ruyters, bleef tot Niemeghen, d'uitkoomst verbeyden, en oft andere plaatsen van dien hoek, hem haare gehoorzaamheit te gemoet zouden draaghen. Als daar niet anders af viel, dan dat Lochem en Doesburgh genaade zongen, quam hy zelf, ontrent ter halve Slaghtmaandt, in 't leegher, en worp, met kracht van schieten, de Merspoort en aangehechten muur ter needer. 'T welk, dewyl'tys tot een' brugh oover de grast diende, den binnen soldaat deed tsaaghen, en teeken van verzoek om te daadinghen uitsteeken. Met een, schooyde, 't meerdeel van't krysvolk herwaarts aan, verlaatende reukeloozelyk d'andre zyde der veste, daar de heer van Hierges een 'taamelyke oopening gemaakt Ga naar margenoot+had. De Spanjaardts derhalven, geen' weederstandt vindende, storten'er toe in, met roepen dat de stadt hunne was: en slaan 't al doodt, wat hun voorkomt. Yselsteyn, die nu noopende verdragh, met Hierges, op de brug van d'Yssel, te woorde gekoomen was, dit verneemende, pakt zich van daar, en met een deel soldaaten, tot zeeker heymelyk poortjen uit. Het ooverschot met de burghery viel in d'uiterste ellenden. Daar werd'er wel vyfhondert verwurght, oft in d'Yssel verdronken: en naa 't bekoelen der heevigheit, de leevende zulx gehandelt, dat zy 't lot der dooden benydden. Want men perste hun, met pynighen, 't pit hunner haave af; stak, tot acht hoeken, den brandt in de stadt; en dreef'er hoopen burgheren moedernaakt uit; die, | |
[pagina 285]
| |
Ga naar margenoot+ten deel tot Deventer, oft by de boeren, gehuyst werden; veel al, in 't veldt verkleumden, tot dat hun de ziel uitvroos. Een Hopman, dien men zeyde, oover eedt, teeghens den Koning, gedient te hebben, werd by zyn eene been opgehangen, en hardde 't alzoo vier etmaalen, eer hy den geest gaf. Onder 't woeden, sliep nocht gierigheit, nocht gailheit, nocht grouwel van vrouw-en maaghdekracht. Het uitmerghelen der burgheren, die noch yet achter de handt moghten gehouden hebben, was 't jongste jammer. Ende werden zy, na dus deerlyk een bederf, noch gedwongen, hunn' eyghe nooddruft te beschroeyen, om zwaare sommen gelds, tot beleening van 't krysvolk, uit te leeveren: waarin zelf de geestlykheit van 't gewest niet verschoont bleef. Dit oovervallen van Zutven, en onheyl daar op gevolght, was geen kleen verdriet voor den Prins, bezeffende de wanhoop en verbaastheit, die daar uit ryzen moest. Daatlyk veyrdighd' hy brieven af, aan alle kanten, om de neêrgeslaaghen' harten oover eyndt te rechten, en hun de bestendigheit in te stampen: was 's daaghs en 's nachts eeven bezigh, om 't puyk der oorloghsluyden te verzaamen, uit de Hollandsche steeden, tot ontzet van die van Overyssel; met toeverzight, dien winter lang, den Hartogh daar belemmert, en Hollandt ongerept te houden. Maar, hebbende nu veertigh vendelen te hoop, in zinne, binnen drie oft vier daaghen, den Spanjaardt teeghens te trekken, werd hy verkundschapt, Ga naar margenoot+hoe de Graaf van den Berghe (nietteeghenstaande onlanx gedraaghen roem van zich 's vyands wel te troosten) met gemaalinne, kinderen, en pakkaadje, uit Kampen, gevlucht was. 'T is waar, dat van deezen man niet veel beeters te verwachten stond, die, zonder beleydt, zonder ooverleg, de steeden ongesterkt, den voorraadt onbestelt, de schattingen ongehandthaast, zyn' benden onbetaalt, burghers en boeren, van haar uitteeren, en genoeghzaam de gansche zorgh aan 't geluk der parthye bevoolen liet: zoo verzoopen in achteloosheit, dat meenighmaals de wachtmeester 't woordt van de Graavinne moest haalen. Zyn' armhartigheit sloegh, als een smettend eevel, onder 't krysvolk voort; ende hun eere, schande, achterdocht, eyghen oorbaar, uit het hooft. Zy verlaaten, plotselyk, en tommelings, de plaatsen aan dien oordt ingenoomen: min nocht meer, dan oft men 't 't vyandtlyk heir op de hakken gehadt hadde: in welken gevalle, zonder eens te horten, alles ooverrompelt geweest waar. De steeden, ontbloot van bystandt, bieden de sleutels aan Don Frederik. Wie zich des afvals bemoeyt had, verliep huys en hof, oft bekocht het met de keel. Zelfs voor d'onnoozelen was geen' vergiffenis, dan om geldt, te bekoomen. Die van Kampen, om 's Hartooghen gunst, met eenighe quansuys plichtwilligheit, te bekruypen, schreeven aan die van Enkhuyzen, en de Waterlandsche steeden: en stelden haar, Zutvens droeven val voor ooghen, met dreyghementen van gelyke rampspoedt: 't en waar, men, in der yl, zyn' toevlucht ter genaade van den Landtvooghdt naame. 'T welk geschiedende, maakten zy zich sterk, dat haar geen' bezetting, dan van eenighe Duytsche knechten, zouw geverght worden. Maar de Hollandsche borsten waaren anders gevoedert en gaaven den booden t'antwoordt; geen' brieven meer van dien inhoudt te brengen, oft de galgh zoud' het loon zyn. In Amersfoort, laaghen twee vaanen voetvolx, en vyftigh paarden. Deeze, stout van vertsaaghtheit, kanten zich teeghens de bevelhebbers, willen ter poorten uit, oft die, voor Don Frederik oopenen, zoo ras hy genaakte, en Ga naar margenoot+hem de Hopluyden gevangen leeveren. Men moest hun dan believen, en liet de stadt in haar eyghen vermooghen. Bossu, hebbende dit tot Uitrecht vernoomen, komt, 's nachts daarna, met een vendel knechten aan; wordt, met eenpaarighen voetval, van, de burghery, ontfangen; en beloost haar haaren zoen aan Alva te verwerven. Wilde ook bezorghen, dat de soldaat | |
[pagina 286]
| |
Ga naar margenoot+zich schappelyk droeghe; mits dat zy dien huysvesting, en voedsel verschaften. Ga naar margenoot+Graaf Joost van Schouwenburgh, die van's Prinsen weeghe Vrieslandt bevooghde, nu naaste gebuur van de noodt, begon tot Makkom aan den zeekant, een' schans, om in allen gevalle een achterdeur, naa Hollandt, oopen te houden: maar verliet die, eer ze weerbaar was; en, met een', het Landschap, uit vreeze van 't genaaken des heeren van Billy, Robles. Deez, verwittight hoe zesduyzent Nassauschen, by Staavere, zwakkelyk beheynt laaghen, quam te zeekeren daaghe, door een' getrouwen verspieder, hunne leuze te weeten, en naa den ondergang der zonne, met zyn regement, derwaarts trekken. Dat bestond wel uit Waalen; maar hy had'er ook eenighe Vriezen by, en die in 't voorste gelidt doen treden. De welke't woordt, hun afgevordert door de buytenwachten, bescheydelyk leeverden; en voorts gevraaght waarheenen spitsbroeders? antwoordden, naa ons leegher toe:, en de waakers, daar op, in Gods naam; welkoom moet ghy weezen. Zeeker, Graaf Joost had belooft, hun meer volx te hulpe te brengen: waar door, zy misschien, te lichter, in 't gelooven, geweest zyn. D'anderen, dus doende, ten wall'in geraakt, wisselen van lievrey. Ga naar margenoot+Toen aan trommelen en tieren, grieven en grypen, tot dat'er tweeduyzent geslacht, achthondert gevangen waaren. 'T meerdeel, verstrooyt, berghde't lyf, met loopen. Met deeze neêrlaagh, werd gansch Vrieslandt gevelt, Ga naar margenoot+alle steeden tot's Koninx eedt gekeert, en de Godsdienst omgezet. Die van Sneek ook, gelyk de weederspoedt doorgaands onveyligh is, vingen den heer van Nederwormter, en gaaven hem aan Robles oover, om den voorighen ondank te blussen. Doch de Landtvpooghdt, des onaangezien, gebood hunne vesten, zoo wel als die van andere afvallighe steeden, te slechten. Ende weygherde Billy haar alt'zaamen, hier teeghens, aan den Hartooghe, voorder voorschryven te verleenen, dan om vyf voeten muurs in de hooghte te behouden, tot weering van't geboefte. Zyne Waalen, voorts, verspreyd' hy door de besloote plaatsen; de Duytschen oover de Grietenyen. D'Onroomschen deed hy alomme scherpelyk vervolghen, en naaspeuren; met verbodt van hen te huyzen, te hooven, oft ongemeldt te houden, op verbeurte van goederen, afberning van wooningen, vankenis oft doodtslagh der oovertreederen. In dus een' spoedt der Spaanschen, daar alles rondom hun aanhing, oft toeneegh, en 't hooft in den schoot leydde, scheen't wonder, dat zoo krank een' plaats als Naarde eeven onbeweeght Ga naar margenoot+bleef. Maar men had'er onlanx de hekken der regeeringe verhangen; etlyken uit bedieningen van gast-en Godshuyzen geschoffelt; om den standt der steede te vestighen, oft uit baat en bewindtzucht, die zoo wel onder kleene als groote gemeenten in zwank gaan. Welk bedryf, en zorghe voor weederwraak, de partydigheit byster styven moesten. Ende lieten de jeeghenwoordighe wethouders (gelyk elk graatigh zyner wensche gelooft) zich voorstaan, dat de vyandt niet dieper ten lande inzakken zouw, zonder zich eerst meester van Buure te maaken, 't welk den Ryn bynaa gestopt hield. Dan't aanstaan van d'Amsterdammers, by den Hartogh, om 't naabuurigh vuur gebluscht te zien, gold zoo veel, dat hy beval Naarde en Haarlem, voor alle werk, af te veyrdighen. Zy hadden slechts hondertentwintigh Duytsche knechten in, onder Jan Kruysberghen verloopen Paap: en duchtende voor quaaden dienst van zoo vuydigh een gespuys als de verlaaters van Amersfoort, weygherden dier meer dan dertigh ruyters t'ontfangen; en lieten de rest, met hunne Hopluyden Broekhuyzen en Pechman, oover de bevrooze Zuyderzee, naa Noordthollandt trekken. Maar zy schikten gemaghtighden uit, om van Lazarus Muller, geleeghert tot Schellingwoude in Waaterlandt, hulp te verzoeken: schreeven ook, ten zelven eynde, aan Sonoy, die de Zuyderzee hield; en | |
[pagina 287]
| |
Ga naar margenoot+aan Bartoldt Entes, leggende in de Ronde Veenen. Midlertydt zond hun Bossu, voor de poort, hondert ruyters; die, de stadt opeyschende uit 's Koninx en zynen naame, t'antwoort kreegen, dat men ze dacht, voor zyne Majesteit, en den Prinse, te houden. Ende wilde 't ongeluk, dat zeeker vrybuyter, samt de steêtimmerman, geheeten Krankhooft in de wandeling, zonder last, een' halve slang, teeghens die van buyten, lostten. Zynde de verbittering dus aangequikt; quaamen de gemaghtighden, t'huys, zonder meer meê te brengen dan vierdhalve ton bussekruyds, op eyghen geloove gekocht; en dat Mullers knechten, onwilligh ter zaake van hun groot achterweezen, naa eene maandt solds, hun aangebooden door hen, half in gelde, half in laaken, niet hadden willen luysteren. Al, dat van Sonoy ook, en van Entes, vernoomen werd, waaren heerlyke belosten, van hen, in tydt en wyle, niet verleeghen te laaten. De laatste had'er bygevoeght, aan den afweezighen Broekhuyzen eenen brief; die, geoopent by Burgher-meesteren, bevonden werd, heel anders te luyden, en dat, uit reede van wanbetaaling, geen staat op zyn' troepe te maaken was. In deeze dierte van raadt zaaghen de bezettelingen geenen beeter voor hun, dan de stadt te verloopen: maar werden gehouden door de regeerders en burghery, die voorts de poorten met mest vulden. Zommighe ruyters, nochtans, ontglipten, laatende paarden en waapenen achter. Des naasten morghens, jonghsten van Slaghtmaandt, werden de wethouders verwittight, by schryven van eenighe Amersfoortsche burghers, hoe 't geschut al gewendt stondt, om, met het heyr, en Don Fredrik zelf, den wegh naa Goeylandt te neemen. Zulx het hoogh tydt voor hunne zwakheit was, hem ootmoedelyk aan te zoeken, eer de genaade toelook. Dies maaken zy, eenen burghermeester genaamt meester Marten Laurenszoon, met eenen scheepen Gerrit Pieter Aartszoon, uit, om t'onderstaan, oft'er noch plaats tot draghlyke daadinge zyn moghte. Hun, t'Amersfoort gekoomen, werd toegank tot Don Fredrik geweyghert; doch bevoolen, neevens't heyr, dat nu aan 't trekken was, te rug te gaan, om hem, voor Naarde, te vinden. In 't weederkeeren dan, en niet verre buyten de poort van Amersfoort, quaamen etlyke burghers aan de sleede, hen heftelyk vermaanen, dat zy de reyze wilden staaken, en 't lot eener steede niet verzoeken, die men genoeghzaam speurde, ten bederve verweezen te zyn. De burghermeester, hier door flaauwmoedigh wordende, trad af. Gerrit Pieter Aartszoon, hardtvoghtigher, bleef onbeweeght in 't opzet van den aangenoomen last te volvoeren, en dien aavond, geliefd' het Gode, binnen Naarde te weezen: wat hem ook, dieshalven moght' ooverkoomen. De zelve weederstond, tot Eemenes, gelyke aanvechting van veelen zyner maaghen aldaar woonende, met verklaaring, dat hy, aan 't vertrouwen, gestelt van de burghery op hem, in zoo hoogh eene noodt, niet bezwyken kon: nocht huysvrouw, kinderen, kintskinderen, vrienden en bloedtverwanten, van zynen bystandt ontbloot laaten. Ontrent den middagh, was de voortoght in 't gezight der steede; die strax, van alle zyden, omringt en beslooten werd. Fredrik van Nieveldt, Jobszoon, vendrigh der bezettelingen, stond dat pas op de veste. Een dronken soldaat rukte hem 't vendel uit der handt; gink'er meê staan slingeren op de borstweer, en vond 't geen hy te zoeken scheen, wordende daadlyk doorschooten. Voorts hield men schutgeveirt met den vyandt, tot spaade in den aavondt toe. Don Fredrik, binnenwyle, nam zyn' leegherplaats, tot Laaghebussem: en quam aldaar Gerrit Pieter Aartszoon, om 't uitgesteldt bescheydt. Door toedoen van Paulus van Loo Burghvooghdt van Muyde, en Balju van Goeylandt, kreegh hy 't oor van Bossu; die hem vraaghde, oft die van binnen zich der bezettinge quyt gemaakt hadden. Hy antwoordde meerwerfs, ook by eede, dat hy 't, daar voor, | |
[pagina 288]
| |
Ga naar margenoot+hield: zynde zulx al bestemt, eer hy uit der stadt scheydde. Dan van Loo zeyd' 'er t' elkenmaale neen toe. Waaroover de Graaf vertrok, en den Scheepen niet voorder te woorde staan wilde. Doch gund' hy hem geleyde, tot onder de stadt, met aanzeggen, dat men ter naaste morghenstond, bequaam getal van gemaghtighden in 't leegher schikken zoude, om, pleghtigher wyze, genaade, en lydelyke voorwaarden te verzoeken. D'ander dan, ingehaalt met ladders, oover de poorte, braght deeze maare t'huys. Des volghenden daaghs, heel tydtlyk, werd hy weederom uitgelaaten, verzelschapt met Lambertus Hortensius Priester en schoolregeerder, man befaamt van geleertheit in de Grieksche en Latynsche taale; Jakob Anthoniszoon; Jan Pos Lubbertszoon; Rykhout Adriaanszoon; en Henrik Andrieszoon Wouw. Deez, een Amsterdammer, zusters man van Hopraan de Ryk, was onlangs te vooren tot Naarde met der woone gekoomen, en den anderen bygevoeght, als hebbende goede kennis aan den Baljuw, ende eenen swaagher, by hem, in 't leeger: waar door men verhoopte 't werk gaalyker te beleyden. Den steêhouder des Ritmeesters, onder wien de dertigh gemelde ruyters behoorden, liet men ook neevens hen buyten gaan; zoo t'zynen verzoeke, als om dat hy goedt Fransoys sprak. Een vierendeel uurs van der stadt, ontrent halfweeghe Bussem, bejeeghend' hun de Cornel Juliaan Romero, vraaghende: wie, en waar heene; Zy verklaaren hunne boodschap; en Romero weederom, dat Don Frederik de zaak en alles wat'er aankleefde, aan hem gestelt had. De goede luyden, zonder eenigh blyk daar af te eyschen ('t zy uit ontzigh oft onervaarenheit) vallen hem te voet, met aanbieding van de sleutels der steede. Hy zeydt hun, zy hadden ze hem by de poorte te leeveren, en aldaar te verstaan de genaade die hun gebeuren zouw. 'S Ridtmeesters steedehouder, zich pynende de bezettelingen, ten beste des hy kon, t'ontschuldighen, kreegh tot bescheydt, van het zelfste, en volght my naa de poort. Hier, dan, geeft men de sleutels oover, en bidt om vergiffenis. Juliaan, in 't eerst, antwoordde wel zachtmoedelyk, maar duysterachtigh op 't verzoek. Doch, als de gemaghtighden niet aflieten van smeeken, gaf hy ten laatste 't woordt, en de handt daarop aan Hortensius, dat men nocht burghers nocht bezettelingen aan lyf oft goedt zouw beschaadighen: jaa verhaalde deeze belosten, tot driemaals toe, aan de handt van Henrik Wouw. De zelfste schreumte, oft eenvoudigheit, waar door zy gelaaten hadden bewys van zynen last te vorderen, deed hen ook alhier met zyn naakte zeggen te vreede zyn, zonder om schriftelyk bescheydt aan te houden: in voeghe, dat hy, met achtentwintigh Spanjaarden, neevens hen, binnen de vesten; en voorts, by Gerrit Pieter Aartszoon, van stadsweeghe, ter maaltydt ontfangen werd. Eer lange volghden hem vierhondert soldaaten, die men desgelyx, met allerley siere van spys en drank, naa 't beste vermooghen der gemeente, onthaalde. Terwyl deeze vast moedt maaken, en met die weldaadt, het lichaam tot bederf van de weldaaders sterken, en onder't slempen en vroolyk zyn, 't verstandt, op d'allerbitterste schendigheit, scherpen, wies hun getal anendan: zynde de grachten bevroozen, de muuren verlaaten, en 't ooverklimmen onbelet. De Kornel, van taafel opstaande, deed, door den tromslaagher van 't Duytsche vendel, daar leggende, omroepen, dat alle burghers en bezettelingen, ongewaapent, in de gasthuyskerke, dat pas, voor stadthuys, gebruykt, hadden te verschynen, om den eedt, aan zyn' Majesteit, te vernieuwen. Het arm onweetendt volk (weenighen uitgezondert, die, ongerust in de Spaansche trouw, zich hier en daar, aan heymelyke oorden, verstaaken) vergaadert in 't Raadthuys; de Spanjaarts daar voor: en zagh men zeekeren Paap, met zommighen van hun, al een' wyl, op en needer wandelen. Deez, wen alles te hoop scheen, komt | |
[pagina 289]
| |
Ga naar margenoot+der weerlooze troepe verkundighen, dat zy veygh waaren, en op hun gewisse te denken hadden. Maar 't aanzeggen, bereyden, en sterven, was een ding. Men rukt de groote poort oopen; leydt eenpaarlyk aan, en schiet af, plompverlooren in 't hondert; met een gillen en schreeuwen, dat yder 't hart deed sluyten, en de hairen te bergh staan. Dat wordt, by die van binnen, schichtigh beantwoordt, met een kryten en kermen, zuchten, en janken, om steen en staal te vermurwen. 'T kouwde zweet breekt hun uit. Werwaarts ook zy zich keeren, de wanten staan pal, en de doodt in de deur. Voorts vlieghen de vyanden, tot het kerkjen in, als verwoede wolven, den tsaaghenden drom, met deeghen en daggen, op 't lyf. Dat weemelen, onder elkandere, van een' schaare, in zoo eng een' plaats gepakt, dat buytelen in hun eyghen, oft hunner meedeburgheren, en spitsbroederen bloedt, dat root-en doodtverwen van troonjen, breeken van gezight, krimpen van leeden, vlechten van vingeren, wringen van handen, was wel 't grouwzaamste weezen, dat ooit oogh oft oore moght voorstaan. Maar niet den Spanjaardt heeft zoo deerlyk een' vertooning gejammert. Hy houdt'er, eeven fel, met punt en sneede, op aan, zonder yemandt te spaaren, uitgezeyt vier persoonen alleenlyk, die, door beloften van zwaar ransoen, gevankenis verworven. Naa 't plonderen en uitschudden der lichaamen, steekt men 't vuur in 't gebouw, om de geenen, die zieltyghende reeds onder de dooden gedolven laaghen, voorts met vlam en smook te verdelghen. Ende werden alzoo ontrent vierhondert burghers, booven een goedt getal soldaaten, onder een dak, om hals geholpen. Neevens anderen, ontfink daar Gerrit Pieter Aartszoon zoo wrang een loon, voor de heusheit, aan Romero, en zyn gezelschap, beweezen. 'T geheele heyr der Spanjaarden, nu, had men binnen de muuren, den roover in de huyzen, en het wee door al de stadt; gaande 't onderste booven, met rennen, rukken, breeken, scheuren, sleepen, weghtorsen; en ten heemel toe, 't huylen van wyven en kinderen, ondermengt met de naarheit van 't loeyen en blaaten der beesten, van stal gedreeven, oft daarop gelaaten in den brandt, die, na 't mannen van den meesten buyt, haast aan alle gashoeken gesticht werd. De zelve stommelt de schuylers ten sluyphoolen uit, en leevert der wreedtheit versche stof. D'ellendighen, tot ontrent vierhondert toe, te voorschyn koomende, worden ten deel aan rappieren gereeghen, ten deel met dolken doordrukt, ten deel van lidt tot lidt gemartelt, en aan stukken gekapt, met bylen, verschaft door de Spaansche vleeshouwers. Zommighen, die, fors van vertwyfeltheit, en trachtende hunne huydt, ten dierste, te verkoopen, zich ter weere stelden, werden, wen zy meer niet moghten, als visschen gekorven, en lankzaamelyk gewentelt in een' taaye doodt. Etlyken, die zonder bodt van weederstandt, in handen vielen, werden tot op het bloote vel ontkleedt, en alzoo voor de ooghen hunner huysvrouwen en kinderen, doorsteeken. Anderen, omvangen op straat, van achter en voore, dienden der moorddaadigheit tot spel: dewyl hen, de Spanjaardts al lachende en schettrende, met de spitsen van 't geweer, d'een den andere toejoeghen, en om hun kortswyl afmaakten. Nocht kerke, nocht klooster, nocht ander Godshuys, oft eenighe gewyde oft ongewyde plaatse, die van schenden, van schaaken, van plaaghen, van pynighen, moorden oft bernen, verschoont bleef. Onder andere onmenschlykheeden, quetste men eenen burgher van tseeventigh jaaren, in den hals; ontfink 't bloedt met de handen; dronk het op; en gaf hem, daarnaa, de doodtsteek. Drie kranken van gelyken ouderdoom, een vierde van vyftigh jaaren, werden in 't bedde vermoordt. Ende was niet min noosselyk het ombrengen van twee stommen, en eenen dwaazen beedelaar. Stokouwde luyden, van tachtentigh, van hondert jaaren, ter gekochte kost gaande, de zieken, armen, en afgeleefden, | |
[pagina 290]
| |
Ga naar margenoot+onderhouden in de gasthuyzen, moesten gelyke grimmigheit uitstaan. Verscheyde burghers werden in de groote kerk, zoo op het welfsel, als op den tooren, en de trappen, gepriemt, oft van booven needer geworpen. Anderen, gedwongen den buyt, naa 't leegher te helpen draaghen, betaalde men, met kling oft koeghel, hunnen arbeydt. Aan Hortensius, als hy door orde des Graaven van Bossu, ter naauwe noodt van d'uyterste beschermt was, quam strax een argher oover: wordende, in zyn huys en aanzight, zynen zoone 't hart uit den lyve gelicht. 'T welk, oft het (gelyk men zeyde) thans gekookt, en der Spanjaarden spyze geweest zy, laat ik op zyn beloop staan. Noch vier andre persoonen maakten zy daar af, onder zyn' ooghen. Verscheyde vrouwen werden by de voeten; zommighe bevruchte by de borsten, opgehangen: en der maate gefoltert met knellen en wurghen, dat ze onder hunne handen doodt bleeven. Dan de lyken in putten gesmakt, als hun de oeveldaadt verwytende. Eener, ten groofste zwanger, rukten zy 't kindt uit den buyk, naa dat zy dien met de gaylheit hunner vuyle lusten bezoedelt hadden. Men voeght'er by, dat zy 't verscheurden; de stukken in hunne dy zakken staaken; endtlyk zooden oft brieden, en verslonden. De afgemartelde moeder gaf kortelinx haaren geest. Maaghden, meyskens van dertien en minder jaaren, werden tot gelyke smaadt, en eerlooze dartelheit misbruykt. Onder andere kraamvrouwen, deeden zy'er eene, barvoets, in een mouweloos onderroxken, met een wighjen van eenen dagh, het tweede van achtien maanden, oover de doode lichaamen heene, ter poort uitgaan. Van waar zy voorts, door de sneeuw treedende, in 't dorp Huyzen, een' uure van der stadt, en seedert nochtans tot haar' voorighe gezontheit, quam. Eenen merkelyken hoope burgheren, achterhaalt ten platte lande, in 't vluchten, stroopte men zoo wollen als lyngewaadt af, en hing hen moedernaakt op: der wyze, dat'er, in alles, niet booven tsestigh, te lyf bleeven; van de welke veertigh ontquaamen, de rest geransoent werd. Indien ik 't beloop eens geweldighen veltslaghs verreekende, en 't loflyk ooverlyden van helden, stortende hun bloedt, voor 't gemeene beste, in de waapenen; zoo vele, droeve nochtans, hoewel eerlyke neêrlaaghen, achter elkandere, zouden my teeghens de borst geworden, en de leezer lang zat zyn. Noch was het de Spanjaardt niet, van zyn' handen, snooder dan op beulsche wyze, te schenden aan zulk een' meenighte onnoozel volx, dat zich, als schaapen, liet slaghten. Don Frederik, daarenbooven, verbood, by oopenbaaren uitroep, aan al d'omleggende plaatsen, op lyfstraf, eenighen burgher te herberghen: en binnen der stadt, yemandt ter aarde te brenghen, eer hy daar anders in voorzien hadde. Zulx de lyken, langen tydt, tot aas van honden, vooghelen, en allerley onreyn gedierte, bleeven leggen: en de weeduwen benoodight werden oover haare rottende mannen, kinderen oover ouwders, vrienden oover maaghen te stappen, waar zy voet uit de huyzen zetten, die, om een deel van den buyt te berghen, teeghens den brandt, behoedt waaren. Henrik Lamfertszoon Burghermeester, zynde met yslyk pyntuygh aangetast, en eyndtlyk zyn' zoolen teghens een vuur verbraaden, had tweehondert kroonen ransoens belooft; daarnaa zyn oopen gezien, en toevlucht, naa 't klooster, genoomen; maar werd verspiet, den Baljuw oovergeleevert, en op 't huys te Muyde gebraght. Thans quamp'er, van Don Fredrik, een vonnis, luydende, dat men hem, als eenen Majesteytschender, en den Prinse gezwooren hebbende, in zyn eyghe deure zouw hangen; voorts vierendeelen, en de stukken ter poorten uitsteeken. 'T welk by den geheymschryver der stadt afgeleezen werd, en alzoo uitgevoert, ten ooverzitten van etlyke burghers, geen' Scheepenen, maar, hier toe, van straat, opgenoomen. Naamelyk d'uitgeweekene en verbitterde stee- | |
[pagina *26-*27]
| |
[pagina 291]
| |
delingen, Ga naar margenoot+die de stem des Landtvooghds volghden, waaren nu weeder ingekoomen, en koelden hunnen moedt, aan de parthy, die in 't onderspit lagh. My is, zeeker, indachtigh, dat Dirk Heynrixzoon, my dienende voor Schout van Naarde, aan deeze luyden, de meeste schult plagh te geeven, van dit schriklyk onheyl, zynen vaader oovergekoomen. Naa 't vertrek der Spanjaarden, volghden de Waalen, naa de Waalen de Hooghduytschen, meêsleepende 't geen d'anderen niet hadden kunnen laaden. Dat meer is, die van d'omgeleeghe plaatsen, in steede van deernis, met hunne bedrukte gebuuren, te hebben, quaamen, daarnaa, 't luttel dat'er ooverschoot van hooy, oft ongedorst kooren, voort onbarmhartelyk opplonderen, en met waagenen weghvoeren: oft men verkocht het, ten dierste, aan de arme weeduwen en weezen: die daarenbooven gedwongen werden, hunne vaste goederen voor geringen prys aftestaan, om, t'alle tien daaghen, een' merkelyke som penningen te mooghen opbrenghen, tot beleening der soldaaten van de naaste bezettingen. Noch vond men menschen, voorwaar dies naams onwaardigh, zoo veraart, en oovergeeven, dat zy uit weeldrigheit van harte, met schampere gedichten, en smaadighe liedekens, hun eyghe vuyligheit, den onschuldighen, door de neuze wreeven; en den ellendighen d'ellende, eeven als een' lasterstuk, verweeten. Als alles, wat eenigh gevoelen had, aan 't eyndt geplaaght was, moest het ongevoelyke voorhouden. Poorten, muuren, toorens, werden in de graften geworpen, en tot beneeden de straaten geslecht, door die van de Goeische dorpen, daar toe gedreeven, en opgeprest, by peene van hen daatlyk aan koolen te leggen. En dit, in voldoening van een vonnis, dat, toenmaals ongeschaapen, noch elf maanden daarnaa in de penne bleef, en eerst den zesten van Slaghtmaandt des volghenden jaars, door den Landtvooghdt, gevelt werd. 'T zelve verklaarde ook alle handtvesten, vrydoomen, goederen en inkoomsten der steede, verbeurt te zyn. Dus eer- en godtvergeetelyken, sprong met Naarde de Spanjaardt om; viellicht zich inbeeldende, der werelt te kunnen diets maaken, dat de stadt zonder verding oovergegaan was, om dat z'er geen schriftelyk blyk af had. Maar, gelyk zy den vyandt, alzoo heeft Hollandt, zonder brief oft zeeghel te zien, dier burgherye by haar enkele woordt gelooft, en het daar voor gehouden dat zy trouwloozelyk bedrooghen, en bygebraght was. Der voeghe dat deeze schrik, waanende een' algemeene versleeghenheit te baaren, recht anders uitviel, en, zoo in geestelyken als weirlyken, d'alderhooghste styfzinnigheit, tot teeghenstant, wracht: gemerkt beyde Roomschen en Onroomschen, oover een' zelve kam geschooren niet meer veyligheits in 't daadinghen, dan in 't Ga naar margenoot+weerbieden, vonden. Ook werden de gemoeden, in 't neemen van zoodaan een' plooy, niet weenigh gesterkt, door eenen toeval, van den heemel gekoomen; die men in deezer wyze, vertelt. D'Enkhuyzers en hunne gebuuren, om dien van Amsterdam den zeebouw te bederven, hadden eenighe wrakken, dat 's ouwde scheepen, wel geballast, in 't Y gezonken, niet verre van der stadt; en bleeven, boovendien, daar ontrent den meester te waater maaken. Binnenwyle winterd' het aan; sloegh schielyk, en zoo streng aan 't vriezen, dat, eer men zich des hoedde, de Noordthollanders Ga naar margenoot+van 't ys beklemt werden: daar dubbel gevaar uit rees. Want, voor eerst, waaren de scheepen schaarselyk van lyftoght voorzien; zulx 't volk begon te morren, gereedt om daar af te loopen, zoo men hun niet, met moeyte, eenighe eetwaaren toegevoert hadde. Ten andere was de vyandt niet om zulk een voordeel te verwaarloozen, en hen, in die geleeghenheit, onbestookt te laaten. In dus een' kommer, ontbood men de Waaterlandsche dorpen op, om een' vaart, tot Pampus toe, te byten, en t'onderstaan, oft de scheepen oover die ondiepte te kryghen waaren. Een geweldigh rak was | |
[pagina 292]
| |
Ga naar margenoot+dit, en 't ys zoo dik gebakken, dat men, naa zwaare kosten en arbeydt, het verlooren werk steeken liet. Ende gingen'er nu raadslaaghen om, van 't geschut naa den grondt te zeynden; wat berghbaar was, wegh te sleepen; en met de rest te doen, 't geen men, by gelyke zwaarigheit, liever heeft, dan den vyandt te verryken: als een felle windt, opstaande uit den Noorde, de schors des waaters komt scheuren, en een' wydtgaapende reete, genoegh naa eyghen wensch, voor 't bootsvolk, maaken. Voorts volghd 'er zoo hoogh een' vloedt op, dat de scheepen schier tweemaals zoo veel' ellen diepgaande, als men gewoon is voeten nats in 't Zuydergat voor Enkhuyzen te hebben, echter daar deur, en in behouden' haavene, raakten. Ook waaren zy zoo haast niet oover, oft het ys sloot terstondt, en vlydde zich in zyn eerste leegher. Al 't welke, hoewel herkoomende uit naatuurlyke, en menschen begrip niet oovertreffende oorzaaken, nochtans, als nooyt gezien oft gehoort, voor een' grootachtbaare wonderdaadt, en klaar bewys der Godlyke gunste, omhelst werd, die haare waapenen van windt en waater, tot handthaaving der rechtvaardighe zaake, zoo bescheydelyk te werk stelde. Maar de Graaf van der Mark, als hadd' hy mishaaghen in den algemeenen bandt gehadt, waarmeede 't onbescheyden woeden der Spanjaarden Ga naar margenoot+de harten te zaamen knoopte, bedreef een lasterlyk stuk, en maghtigh om, op nieuw, de geneeghenheit der Onroomschen wendigh te maaken: van welx omstandigheeden ons dit is voorgekoomen. Het klooster van Sant' Aaghte, binnen Delft, had, tot zynen Pater, Cornelius Musius, man van tweeëntseeventigh jaaren, meer dan middelbaare geleertheit, Poëetschen geest, zoetlyken ommegang, zonder opspraak van bitterheit; zulx hy zelfs den Prinse zeer aangenaam was. Als nu zyne Doorluchtigheit weeder in Hollandt, en by hem, gelyk de Nederlandsche grooten en al 's Koninx Raadsluyden doorgaans plaghten, quam t'huys leggen, was hy beraaden geweest, met d'andere Priesters te vertrekken; dan had, door bevel van den Prinse, en onder de veylighe hoede des zelven, steê gehouden. 'T geviel nochtans dat hy naa den Haaghe ging reyzen: en de Prins, oover taafel, dies eenigh misnoeghen toonde. Waar op Lumey zich uitbood, hem in te jaaghen, en te rugh te voeren. Dit by den Prins toegestaan zynde; steekt hy op wegh; achterhaalt hem, en rydt'er meê naa Leyde. Hier brengt men hem, des aavonts ontrent vyf uuren, ter woonsteede van zeekeren eerlyken burgher; daar terstondt dronken inkoomen twee gemaghtighden van Lumey, met zynen Prediker, Provoost, en den scherprechter, willende plaats ingeruymt hebben, om hem te pynighen. Des inwoonders huysvrouw, zich ontzettende in zulk een' aanmaaning, wees hen tot stads gevankenis; en hoe 't buyten behooren was, burghers huyzen daar toe te gebruyken. D'anderen slaan 't in den windt; doen zich gehoorzaamen; zyn' krop met waater, teen en gemaght met knelling van koorden wurghen; tot dat het lyf der ziele te bang werd, die hem scheen te begeeven. Men wrong'er echter nocht waarheit, nocht leughen uit, die zyn' onschuldt in twyffel kon trekken: en sleept hem genoeghzaam, dien de gesloopte leeden nauw draaghen konden, dies niet teeghenstaande, naa den blaauwen steen, daar hy, zonder eenigh maxel van rechtspleeghing, gehangen werd, en maar half verstikt, in de doodtsmart gelaaten. Ende men spreyde, om dit vuyl te verbloemen, een gerucht uit, hoe hy getracht had den Prins te vergeeven; zoo verre van waarschynlyk, dat zyn Doorluchtigheit, terstondt naa de kundschap zyns vangens en vervoerens, eenen boode, met onthiet om hem te slaaken, afveyrdighde. Dan Lumey beval de poort toe te houden, tot dat het werk volwraght was, en de brieven te spaade quaamen. 'T lyk, zoo men den Pausgezinden gelooven magh, werdt gebraght in 't huys van Lokhorst binnen | |
[pagina 293]
| |
Ga naar margenoot+der stadt, en niet begraaven, voor dat'er de manlykheit af, en de reuzel, tot bespotting van 's Paters vettigheit, uit den buyk, gevilt was. Welke, zoo vervloekt een handel, niet alleen der parthye een leelyk brandtmerk, maar ook den Prinse en Staaten een' diepe wond in den boezem, den pleegher zelf een trap tot zynen ondergank geweest is. In deezen standt Ga naar margenoot+der zaaken was Don Frederik t'Amsterdam gekoomen, toereedende om de Haarlemmers te bezoeken; die daarentussen, by brieven, by booden, met erinnering van hoope, van vreeze, werden aangevochten. Want d'intreê des winters deed hem 't beleg zwaar voorstaan: naa de Lente, was teffens naa 't sterken hunner vesten toeven. Dies had hun Bossu onlanx zeer ernstigh, wydluftigh, en trouwhartigher wyze geschreeven, wat ellenden hun naakende waaren, zoo zy weygherden zich aan die van anderen te spieghelen. Nu hielden de regeerders van Amsterdam, by heymelyk bestelde brieven, hun 't zelfste voor; en maakten zich sterk, hunnen zoen te bemiddelen; 't en waar zy 't op d'uitterlykheit van den dwang lieten aankoomen. D'een oft d'ander uitgeweeken onderwond zich, gelyk vertoogh aan vrundt oft bekende, te doen. Welk schryven, in de Vroedschap gebraght, veelvoudighe bekommeringen, en verschil van gevoelen baarde. Een goedt deel verstonden, dat alle beraadt op handeling uit had, daar de bondigheit van 't verdragh aan 't woordt der meyneedigheit hing. Wat had Mechele verbeurt? waarmeê Zutven, verdient, onder 't rusten op daadingspraak, zoo snoodelyk ooverrompelt te worden? Dien dit, as van hooren zeggen, flaauwelyk ter harte ging, moght van den tooren gaan zien, hoe Naarde lagh en rookte. Wilde men 't ander voor bedrogh reekenen: die naam had ook zyn' eerloosheit. En zoo 't, naa heedensch krysgebruyk, sloeren moght', zeeker 't misbruyk daarop gevolght, was naar geenerley recht te verantwoorden. Maar 't gepleeghde in Goeylandt kon, op zyn schoonst, niet dan verraadt de vuylst' aller valsheeden heeten. Men had dan aan den Prinse te schikken; zonder flaauwhartelyk te laaten leggen, 't geen zoo manhaftelyk was aangeheeven. Anderen, 's Koninx Ryken, Vorstendoomen, en zoo veel'tytels tellende, waanden, dat het geraast waar, zich daar teeghens in te binden, met een arme handt vol volx, die Hollandt en Zeelandt konden uitleeveren. Maar die geen' reede wist te vatten, had van d'ervaarenis te leeren, 't welk zelfs de dwaazen plaghten te doen. Naa 's Prinsen hulpe te vasten, was om midlertydt uit te teeren: en hoe doch bekoomen den geenen die daar opgesteunt hadden? Die de hoope der genaade wraakten, zaaghen slechts uit een oogh; en alleenlyk op de steeden, die 't geweldt verwacht hadden. Zoo men 't ander ook oopende, en op de geene sloegh, die zich by tyds verootmoedight hadden, hoe groot een getal was 'er zyn zwaarigheit, door buyghen, te booven Ga naar margenoot+gekoomen? Op deeze zyde viel d'ooverstemming: en werden Jonker Christoffel van Schaaghen, Dirk de Vries Outburghermeester, en meester Adriaan van Assendelft Ga naar margenoot* Loontrekkendt Raadt der steede, bedektelyk naa Amsterdam gezonden, om met Don Fredrik te woorde te koomen. En op dat men niet plotselyk scheene uit het verbondt te vaaren, was hun belast vier oft vyf daaghen uitstels te verzoeken, om binnenwyle de zaak met de Staaten te beraadslaaghen. 'T welk vernoomen zynde by Hopman Wybout Ripperda, ooverste der stadt; zoo ontbood hy, teeghens twee uuren naa middagh, de schutters en andere burghers, in den nieuwen Ga naar margenoot+doel; en hief daar, ten byweezen van Jonker Landslot van Brederoode, Adriaan van Dort Schout, en Gerrit Stuyver, aldus aan. Het waar, manhafte burghers, uwer vroomheit en deftigheit te kort gedaan, zoo ik u pooghde t' onderrichten, wat het in heeft, den vloek Gods, tot borghe van menschen belofte, te stellen. En 't is zoo wel den minste als den meeste bekent, hoe pleghtigh | |
[pagina 294]
| |
Ga naar margenoot+de Majestraat deezer steede gezwooren heeft, in geen' handeling met den Spanjaardt te treeden, buyten weeten van my en de zeeven Hoofthopluyden. 'T heeft haar echter gelieft, zonder yemandt van ons te kennen, in een stuk, daar billyk 't gevoelen der gansche gemeente op te hooren stond, gezanten ter sluyk uit te schikken, en vergiffenis van plichtpleeghing te verzoeken. Ende blykt nu, hoe loslyk men op luyden bouwt, die, met schoorvoeten tot de goede zaake geschreeden zyn: dewyl zy hunnen grondt oopenbaaren, en met vollen run naa den vyandt toejaaghen, zoo ras maar als zyn trom, op 't uyterst onzer grenzen gehoort wordt. Jonker Christoffel, Burgermeester de Vries, en Assendelft zyn heenen, om der Spaansche opgeblaazenheit te voet te vallen, zich vroedtmaakende zulk een' hoomoedt, met smeeken, te vellen. Zoo onze lot meêbrengt, die eeuwe te leeven, daar men den eedt voor spel houdt, en zoo lichtveyrdelyk de schup geeven magh aan verbondt, met Stadthouder en Staaten gemaakt; ten minste moesten zy hunn' eyghe welvaart niet vergeeten hebben, nochte wat dien van Mechele, Zutven, Naarde, weedervaaren is. Maar men brengt fraye brieven van d'Amsterdammer wethouders, en den pastoor van 't Bagynhof te voorschyn, die de middelen in de mouw hebben, om wolven in lammeren te veranderen, en van oovervloedighe genaade, en goedertierenheit, opgeeven. Voorwaar, is'er yemandt zoo zinneloos, die zich dien hoonigh laat om den mondt smeeren, en zich daaraan vergaapen kan, in my zal 't niet koomen, dat men zich vayligher op het zeggen van d'Amsterdamsche lyfeyghens des dwingelands, oft op een' verloopen paap, magh verlaaten, dan op het woordt van Romero, daar zich de Naarders meê bewaart waanden. Beydt: beeter, in 't betrachten van eer en eedt, tot den uitersten snik aadems, tot de laatste drup bloeds, voor de vryheit der steede, gevochten; dan zich willigh in slaaverny geworpen, en de verfoeyde ziel, onder duyzenderley dartelheit, hoon, en quellaadje der Spaansche moedwil, verlooren. Dit 's 't opzet van een' Vries. Hollandt plagh ook mannen te fokken: en my verlangt te hooren, hoe 't de Haarlemmer harten verstaan. Deeze, en gelyke reedenen zette hy met brandende ooghen, styve kaaken, om 't eyndt der zaale te beroepen, der wyze, uit, dat ook de vroeden en achterdochtighen, ten hooghste ontroert werden: en 't meeste deel, luyder stemme, verklaarde, gereedt te zyn, hals, haave, voor de vryheit des vaaderlands, onder zoo rustigh een' ooverste, te waaghen. Naa 't welke, aangenoomen met dankbaar en heughlyk gelaat, elk, ontslooten door beweeghenis, den anderen tot stantvastigheit aantroostte; en de zaamening scheydde. Zynde de zinnen aldus Ga naar margenoot+tot teeghenweer gewendt; spoeyde men alle gereedschap; verkundschapte den Prins van stadts geleeghenheit; en zond aan Lazarus Muller om eenighe zyner benden. Muller, dat pas, tot Nieuwendam geleeghert, verliet Ga naar margenoot+dat dorp en de Blokhuyzen van dien oordt, en veyrdighd' hun toe, vier vendels, beleydt by Jakob Steenbach zynen steedehouder kornel, Christoffel Vaader, Lambert van Wirtenbergh, en Marten Pruys. Met de rest zynes volx, toogh hy, verby Haarlem, naa Leyde. Waardoor, d'Amsterdammers al de schansen aan den Waaterlandschen dyk, zelfs ook Saardam, zonder slagh oft stoot, inkreeghen. De gezanten van Haarlem, hoewel zy met geen afwyzigh aanschyn by Don Frederik ontfangen werden, verworven echter meer niet, dan dat hy zich hooren liet, blyde oover hunne bekeering te weezen, en ten beste te zullen schryven, aan den Hartoogh Ga naar margenoot+zynen vaader, om de verzochte genaade. Daarentussen zouden zy gaan, en schikken de soldaaten te loozen. Dirk de Vries, viellicht kleene smaak in zoo schraal een antwoordt, en quaader oogh op 't vorderen der krysrusting hebbende, oft (zoo 't heette) om te wachten op naader bescheydt, bleef t'Amsterdam. D'andere twee tot Haarlem gekeert op den vyfden van Win- | |
[pagina 295]
| |
termaandt, Ga naar margenoot+vonden de beelden en Roomschen Godsdienst ter kerken uitgeworpen: Ga naar margenoot+werden voorts daadtlyk in hechtenis genoomen, en op Delft, naa den Prinse, gevoert. Men wil dat Jonker Christoffel, in 't uitspannen tot Leyde, lichtelyk ontgaan kon, 't en waar hy gewaant hadde, met het besluyt der vroedschap voor alle vierschaaren genoegh te mooghen bestaan. Maar zyn' Doorluchtigheit nam 't hoogher, en hield den Staate daaraan geleegen te zyn, dat niemandt volmaght aannaame, die teeghens zyn' eyghen eedt, en den plicht van de lastgeevers streed. Dies gink men ernstelyk Ga naar margenoot+met hun te rechte; ende werd meester Adriaan oopenbaarlyk onthalst, Ga naar margenoot+Jonker Christoffel ooverleed in de gevankenis, aan misquaam (zoo men zeyde) van zwaar pynighen. Voorts verzuymden nocht Prins, nocht Staaten, dien van Haarlem, by brieven, moedt in te spreeken, beloovende alle kosten van 't onderhoudt der krysluyden, uit de gemeene borze, te vergoeden. Ga naar margenoot+En quamp'er de Heer van Sant Aldegonde, uit last zyner Doorluchtigheit, de wet verstellen. Zommighen der zelve, die tot het handelen met den vyandt gestemt hadden, bewaarde men, eenen zeekeren tydt, in hunne huyzen. Uit dubbel getal, by de schutterye genoemt, werden verkooren, tot Burghermeesters, Jonker Johan van Vliet, Niklaas van der Laan, Gerrit Stuyver, Pieter Kies: tot Scheepenen, Willem Adriaanszoon, Jakob Heussen, Kornelis Ryken, Pieter Bal, Niklaas Matheuszoon, Adriaan van Berkeroode, Matheus Augustynszoon. In de Vroedschap werden'er tien verwisselt. Alles onder verklaaring dat dit kreuken van de handvesten der steede alleen der dringende noodt toe te schryven, en geenszins in gevolghe te trekken stond. In handen der nieuwe ooverigheit viel een brief, gericht uit Amsterdam aan d'ouwde, en onderteekent by Dirk de Vries neevens andere uitgeweekenen. 'T was een' vermeetenis van 's Koninx grootheit, en d'aankoomende krachten, om der vreeze meer klems te geeven, en hun diets te maaken, dat het beleg zwaarder vallen zouw, dan 't krysvolk (jaa by weeghe van waapenen) uit der stadt te helpen. De brenger van dit schryven had het eenen huysman te bestellen gegeeven: werd eevenwel bekent, en met de strop gestraft. Derhalven Don Frederik, bezeffende, dat het verlooren gedreyght was, om die van Haarlem te doen zwichten, maakt zich, den achtsten der maandt, op. De voortoght, gekoomen tot by Spaarendam, daar 't Spaaren zyn waater, door de sluyzen, in 't Y braakt, vond den dyk, die d'eenighe heirbaan was, ter weederzyden afgesteeken en volle smal van kruyn, om by eenen man, in de breette, betreeden te worden. Wat uitwaarder was men bezigh met hem al heel te doorsnyden, en het Y op de weyden te storten; maar dit te laat begonnen. Niettemin, twee bolwerken, aan elken kant een, met geschut en soldaaten voorzien, hielden den doorgang toegeblokt. Om Ga naar margenoot+kennis van deeze geleeghenheit te neemen, werd Rodrigo Sapata, met driehondert mann' uitgeschikt; dan afgekeert, hoe stout hy ook aanviel, by die van binnen, staande onder 't bevel van Gerrit van der Laan, en Marten Pruys. Een koeghel van een veldtstuk sloegh Sapata zelf den slinker arm, tot aan den elleboogh, af. Hy, daaroover te rug getooghen, braght eevenwel bescheyde kundschap (zoo hem docht) van de gestalte des werks, en den moedt der soldaaten, aan Don Frederik: die terstondt met het heir, en vier groove stukken voort rukte; onberaaden nochtans, hoe men de sterkten t'ontginnen hadde. Dies stak zyn toelegh als 't 'er op aanquam; tot dat hem Juliaan Romero etlyke Roomsgezinde boeren braght, die aanweezen, hoe de beschansingen, ongeslooten teeghens 't West, en oover 't ys te genaaken waaren. Naa deeze oopening werd geluystert, en die Kornel gelast den vyandt op zyn weekst te neemen. 'S nachts naa den neeghenden wakkerde de vorst, die aan Juliaan het padt binnen deur verzeeker- | |
[pagina 296]
| |
de. Ga naar margenoot+Waar langs hy, op den tienden, 't Westeyndt van den dyk schikte te kryghen, en met zyn regement, van achter, in de bolwerken viel. Die van Haarlem, ziende uit der stadt, hunnen voorburgh, zoo zy 't achten, in noodt, veyrdighen burghers en soldaaten, van elx een vendel derwaarts. D'andren verdaadighden zich dapper; maar zynde 't voordeel der borstweer quyt, en gedwongen handt voor handt te vechten, konden de hulptroep Ga naar margenoot+niet inwachten. Driehondert bleeven'er op de plaats: Hopman Marten Pruys was'er een af. De rest, zich ten ys begeevende, raakte ten deel daarin en onder, ten deel, daaroover, tot Assendelft, en in de Beverwyk. Ga naar margenoot+Het volk, t'hunner bystandt gezonden, vertoogh zich al schermutsende weederom binnen Haarlem. Spaarendam werd, aan twee vendelen Waalen te bewaaren gegeeven. Des andren daaghs, vertoonde zich Don Diego de Carvajal, met vyf hondert Spaansche busdraaghers, onder 't geschut der stadt, om het Leproozenhuys in te neemen. Waarteeghens de soldaaten een' vruchteloozen uitval deeden. Ter zelve tydt liep de windt om, en scheen 't weeder tot dooyen te nyghen. 'T welk Don Frederik deed ylen, om 't heyr op het harde te brengen. De Spanjaarden, sterk zessendertigh vendelen knechten, sloeghen zich, voor de Kruyspoort needer: de Duytschen, achtien vendelen, onder den Graave van Ooversteyn, voor de Houtpoort: de Waalen, tweeëntwintigh vendelen, onder Noircarmes, Capres, en Liques, in 't West, teeghens den duynkant. Zyn ruyters leegherden in de naaste dorpen, zoo aan strandt, als aan den wegh binnen deur op Alkmaar, om Zuyd-en Noordthollandt van elkandre te scheyden. Zy waaren in 't eerst niet booven achthondert; maar wiessen, te met, aan, ten getaale van vyftienhondert toe. Zoo deed ook het voetvolk; in voeghe, men geloofde dat, in 't eyndt, al zyn' krachten t'zaamen by de dertighduyzent mann' maakten. Doch, hoogh schynt deeze begrooting, en nauwlyx te gelooven; hoewel de vendels, dat pas, maghtigh, en van meer dan tweehondert koppen, waaren. Voorts kreegh hy van Amsterdam veertien metaale stukken, zommighe veertigh, andere zessenveertigh pond yzers schietende. En zond hem zyn vaader toe, drieduyzent Luykenaars, geoeffent in graven en myneeren; die meest all', aan en ontrent de wallen, gespilt zyn. Onder 't gereedschap van oorlooghe, waaren zeevenduyzent paar ys-oft slykspooren, om de voetstappen op 't gladde te vestighen. Haarlem hierteeghens, hoe wel 't in grootheit uitmuntte, had nocht konst nocht natuur te baat, en luttel zyns gelyx van zwakheit, onder de Hollandsche steeden. De krysluyden, nu daar binnen, moghten twaalfhondert, oft weynigh daar booven zyn. Voorraadt van mondt en oorlooghe quamp'er krap genoegh om, al waar men ook buyten vreeze van langduurigh beleg geweest. Maar 't had den Meerkant oopen. Want het beslooten waater was 's vyands scheepen in den weeghe; en de laaghte der weyden aldaar onbequaam tot winterleeghering. Dies werd, van tydt tot tydt, de stadt hier lanx voorzien met lyftoght, geschut, waapenen, volk; in voeghe, dat zy, voor 't afsnyden des toevoers, vierduyzent knechten, zoo Duytschen, als Waalen, Fransoyzen, Engelschen, Schotten, in had. De Hopluyden zyn geweest, Wybaldt Ripparda, Jakob Steenbagh, Christoffel Vaader, Lambert van Wirtenbergh, Mathys Pruys, Christoffel Gunter, Schram van Brunswyk, Kurey, Vehemy, Margottin, Ardenne, Schey, Paris, Seminado, Jaspar, Balfour, Mauregnault, Mandoris, Michel. Noch kreegh zy veertigh oft vyftigh ruyters, onder Wouter Enkhuyzen, geboortigh van Delft. Om al deeze behoeften binnen te helpen, diende grootelyx 't mistigh weeder, en de gezwintheit der yssleeden, die, voortgerukt van twee oft drie paarden, met wyd omherzwaayen, de schildwachten te leur stelden, en daartussen door slipten. Zeshondert weêrbare | |
[pagina 297]
| |
Ga naar margenoot+mannen, geleezen uit de burgherye, gaaven zelfs den soldaaten in koenheit niet toe. Ook hadden zy bynaa duyzent delvers, volk van allerley soorte; booven driehondert wyven, bescheyden, tot het zelfste werk, onder Kenauw Simon Hasselaars, een' moedighe mannin, weeduwe van zessenveertigh jaaren, onbesprooken van leeven, en van een der beste huyzen; die niet schreumde, met spiets, bus, en rappier, in vrouwen gewaadt, den vyandt te keer te gaan. De stadt aan wyken verdeelt, en yeder zyn hooft toegeleydt zynde; viel men, met alle maght, aan 't reppen der spaade; worp eenighe schanskens op, die tot sleutels der Meere dienden; verzwaarde wallen en borstweeren daar 't noodighst bleek; der wyze, dat men ze in vier oft vyf weeken, wel driemaals zoo kloek zagh als toen'er de vyandt eerst voor quam. Maar de sterkste knook der vestinge was een raavelyn voor de Kruyspoort, teeghens oover den oordt des Veldtheers, die zyn herbergh op 't huys te Kleef genoomen had. Geduurende de aantoght Ga naar margenoot+des zelven, beval de Prins den Graave van der Mark, zich met vyftien vendelen knechten, vier kornet' paarden, en zes veldtstukken, by Leyde verzaamelt, op te maaken, om hem een voordeel af te zien, en zich ter zyde van 't bos, lanx 't waater te leegheren: 't welk genoeghzaam zoo veel was, als de stadt, tot de Meer toe uitbreyden. Dan Don Frederik, gewaarschuwt van zyn' koomste, zond hem 't regement van Lombardye te gemoet; Bossu, Noirkarmes, en Romero vooruit, met tseeventigh moskettiers, en tachtentigh lichte paarden; de welke gekoomen ontrent den Weelighen Bergh, zich ter weederzyden, achter 't geboomte, verstaaken. Het viel, dat pas, een' dikke sneeuw; en Lumey in de laaghe, zonder te kunnen oordeelen van 't getal der troepen zich onverziens oopenbaarende. Zyn' ordening derhalven, gegroet van de mosketten ter eene, en besprongen van de paarden ter andre zyde, teffens van vooren gedreyght, wrikt, en verwart zich, eer 't regement aan 't treffen raakte. Wel deed hy al, wat doenlyk was, om 's vyands toescheut te stuyten: maar werd laffelyk ingevolght, en, naa twee paarden hem onder 't lyf doorschooten, metgezel der meenighte nu op de losse loop gestelt. Eenighe vendrighs, daaronder Jakob Martens een zoon des Raadshooftmans van Vlaandre, zich bewindende met hunne vendels, wilden daarin doorsteeken zyn, liever, dan deel aan de vlucht neemen, die zy vergeefs bestaan hadden te schorsen. By de duyzent werd'er doodt gesmeeten; met groot gevaar van argher, waaren de paarden gescherpt, en 't ys der Meere te vertrouwen geweest, om met de naajaght voort te vaaren. Met de gevangenen werd leelyk geleeft; Babtist van Trier, en Hans Keller, by 't eene been opgehangen: onaangezien dat Lumey, voor den eerste, tweeduyzent kroonen bood, booven neeghentien soldaaten, die hy van den vyandt in hechtenis had, en thans, in weederwraak, der galghe toeveyrdighde. Hy liet'er vier stukken geschuts, meest al de vendels, en een' hoop waaghenen met voorraadt: de Spanjaardt booven twaalf man niet. Don Frederik, hebbende deez' ooverhandt behouden en de leegheroorden omgraaven, uitgezondert de zyne, die onbeschanst bleef, leydde in beraadt, waar men naaderen, en de beukeryen stichten zouw. D'ervaarensten vonden de zyde naa 't bos toe bequaamst, daar de wal op zyn weekst was, en maklykst te beklimmen. Dan men had drie oft vier daaghen van doen; om 't geschut te vervoeren; en liet de Spanjaardts, als gewendt tot zachter lucht, in 't harte van den winter niet geirne ter plaatse leegheren, daar zy, geen' huysvesting vindende, benoodight zouden zyn, zich, onder lichte hutten, oft den blaauwen heemel, te behelpen. En 't gevoeghde den Veldtheer quaalyk, aan zynen oordt stil te zitten. Ende, zoo wel, zyn' landsluyden te verlaaten, als 't hooftpunt der bevechtinge met de Duytschen aan te vangen, de | |
[pagina 298]
| |
Ga naar margenoot+Spaansche fierheit vermoght het niet. Ook meend', en vermat hy zich, slechts werk voor een' weeke te hebben, ende zoo men daatlyk 't geschut plantte, dat de soldaaten der stadt geen' beeter proef, dan die van Zutven en Naarde, zouden doen. De burghers reekend' hy niet. Bernardin van Mendoza, viellicht om zyn' Spanjaardts te verschoonen, wil dat Noircarmes, en Cressonniere Ooverste van 't geschut, deeze verwaantheit gestyft hebben, die hem thans wel verleert werd. Derhalven, zonder meer dan een' loopgraf te trekken, dat tussen de Kruis-en Sant Janspoort uitquam, recht men daar een' beukery op, van de voorzeide veertien stukken; en Ga naar margenoot+slaakt, den achtienden van Wintermaandt, zeshondert tachtentigh scheuten, op de Kruispoort, het raavelyn, en de naaste gordynen: zoo, dat alles byster beschaadight, de voorpoort needergesmeeten, en de toegank ten raavelyne dien van binnen benoomen werd. Maar in der nacht schikten zy de breuken, met wolzakken, steen, hout, aarde, en allerley stoffe te boeten, ende maakten eenen wegh onder de voorpoort deur, tot aan 't raavelyn. Dies wendde de Spanjaardt, des andren daaghs, zyn' raazerny teeghen Sant Janspoort, en d'aangehechte muuren; ende deed'er zeshondert vyventzeeventigh scheuten op; niet min te vergeefs; gemerkt de verdaadighers, naa 't vallen van den aavondt, hier met gelyke naarstigheit de gaaten stopten. Jaa zy begosten, en voltooghen, by behulp der lange nachten, eenen nieuwen wal, achter den ouwden, van Sant Janspoort af, tot de brug van Sante Katryne toe: waarmeede dat rak ganschelyk buyten zorghe scheen. Dies ging 't, den eenentwintighsten, weeder op een donderen, Ga naar margenoot+teeghens 't raavelyn; tot dat de dagh half, kruidt en koeghels haast heel deur waaren. 'T stormen moest echter aangaan, hoewel Romero vertoonde, dat het geen goedt eindt kon neemen. Francisco de Vargas kreegh bevel, om, met zyn vendel Spanjaarden, te leggen een' brug op tennen gebouwt; die zy een groot stuk weeghs, door 't kaale veldt, aanvoerden; ende, al werd hy zelf van een' roerscheut getroffen, nochtans oover de graft van 't raavelyn worpen. D'anderen, gereedt ten aanval, zonder naader last te verwachten, zetten daatelyk oover, drie voor drie, en verkloeken zich opwaarts te klimmen. Maar de toegang, eng en steyl, liet'er luttel om hooghe koomen. Een der zelve, Alfonso Galeazzo, verzelt met eenighe spietsdraaghers, werd van Steenbagh en zyn' bystanders, met gelyk geweer ontfangen, en bleef al een' wyl, teeghens hem, handt voor handt, vechtende. Daarentussen klepten de klokken waapen, in stadt, en quam elk toeloopen naa den oordt, daar hy bescheiden was. Het grof geschut, met klooten, keetenen, schroot, de handtbussen in meenighte, baldren af, op de stormers. Ende was hun geen' minder quelling het werpen met gloeyende koolen, heete as en olye, gesmolten loodt, brandende pekhoepen; dat hun bet naa hun zeer, dan naa den vyandt deed tasten. Don Frederik, 't oogh derwaarts hebbende, al zagh hy de kans ongelyk, gebood versche vendelen aan te mennen; die geen' beeter proef, dan de voorighe deeden. Toen liet hy zich raaden van d'andere Ooversten, en bewillighde in den aftoght. Romero, die'r, oover lang, om geroepen had, deed dan de zynen deyzen: niet zoo gelukkelyk, oft het quam hem een van zyn ooghen te kosten, dat uitgeschooten werd. Die van binnen oft schoon 's vyands geschut niet ophield van speelen, vervolghden de bespringers tot beneeden aan de breuk. Daar vond men hoopen geweers van allerley maaxel; de dooden gepakt tot ontrent hondert en vyftigh; een goet deel bevelhebbers, en treflyken van Aadel. Vargas bleef, aan zyn' quetsuur, in de graft leggen, en werd' niet, voor 's andren daaghs, daaruit geholpen. De beschermers daarenteeghen verlooren booven tien oft twaalf mannen niet. Meer werden 'er gewondt: daar onder Hopman Steenbagh; dien een loodt | |
[pagina 299]
| |
Ga naar margenoot+door de handt woey. Doch, zonder zich daarin t' ontzetten, houdt moedt, zeid hy, spitsbroeders, zoo lang als 't door't hart niet is, zal ik u niet bezwyken. Deezen uitgang had d'eerste storm, gedaan op Haarlem, by de Spanjaards met groote dapperheit; weederstaan met grooter by burghers en bezettelingen: ende werd aldus gestuit, in de scheut der zeeghe, een heir, dat met de klank zyner achtbaarheit (laat staan 't geweldt zyner waapenen) alle grasten oover te springen, alle wallen tot trappen zyner gloorie dacht te maaken. De beleegherden derhalven, nu niet alleen gestyst door wantrouw aan vergiffenis, maar achtende de maat der Spaansche grouwelen vervult, en de stonde gekoomen te zyn, dat's heemels wraak met hun had af te reekenen, begosten uit zoo voorspoedigh een' aanvank, gelyk het dan gaat, kloeke hoop van een' gewenschte uitkoomst te scheppen. Den zelfsten aavondt, vonden zy, onder de dooden, eenen leevenden soldaat, die, ter scherpe vraaghe gevordert, en, naa't melden van 's vyands geleeghentheeden, 's andrendaaghs gehangen werd. De Spanjaardts, beseffende dat het met geen' domme kraft te doen was, leiden 't voort wat wyslyker oover, en begosten, onder gunst van't mistigh weeder, het raavelyn, met hunne loopgraaven, naader te bekruipen, en eenighe mynen te maaken. Waar in zy nochtans niet zelden, door de beleegherden, bestookt en gesteurt werden: voorneemelyk, naa den neeghenentwintighsten; op welken dagh Tseeraarts zesthalfhondert Waalen in Haarlem braght. De dingen, Ga naar margenoot+aldus staande, rieden den Prinse, en den Staaten van Hollandt, naa Engelandt te schikken, om die Majesteit, tot meedelyden, en handtreiken te beweeghen. Het hooft deezer bezendinge was Jonker Jan van der Does, Heer van Noordtwyk, genoegh vermaart door zyn' schriften; zyn' lastgenooten, Jonker Willem van Zuilen van Nieveldt, Heer van 's Heeren Arentsberghe, een Eedelman van staatlyken huize, die, voorvluchtigh om den Godsdienst, de kost met zyn' handen had moeten winnen, en zich tot Emmerik met boekbinden geneert; Junius der rechten Doctoor; meester Lieven Kaarsmaaker, Burghermeester van Sierikzee; ende meester Dirk van Bronkhorst. Maar booven de zwaarigheeden van buiten, quamp, met | |
[1573]Ga naar margenoot+den beginne des jaars drieëntzeeventigh, der Prinslyke parthye geen' geringe ontsteltenis, in haar eyghen ingewant, oover; mits 't veer, dat de Ga naar margenoot+Graaf van der Mark, en zyn steedehouder Bartholdt Entes voerden; die, ziende d'Eedelen ende steeden grootelyx ontsticht oover hunne mishandelingen, aan de voorhaal zochten te zyn, met hen haatlyk by de gemeente te maaken. Dit borst eerst uit, tot Delft, daar de lyftoghtmeester van Entes aanhief te aalwarren, hoe 't krysvolk nocht betaalt, nocht van nooddruft verzorght werd, en de Staaten voor landtverraaders te schelden. By onderzoek van 't stuk, bevond men, dat hy van Entes was opgemaakt, ende ontbood den zelven met Lumey, by's Prinsen goedtdunken, binnen Delft; op dat hem de Graaf daaroover begreepe, en aan zynen plicht deede peinzen. 'T welk recht anders ging; mits Entes, zonder eenigh ontzigh, dier maate bestond teeghens de Staaten uit te vaaren, dat zy orde stelden, om hem aldaar in verzeekering te houden. Toen steekt zich Lumey in 't krakkeel, ende zet'er wel bescheidelyk 't lyf naa, om zynen Steedehouder, teeghens hunnen dank, uit der stadt te brengen. De Prins, oordeelende van wat belangh inwendighe scheuring in dat gewricht van tyde was, hadde geirne de onlust met gevoeghlykheit zien slyten. Maar de Graaf was niet te gezeggen; nochte den Staaten geraaden, hunn' opgaande achtbaarheit alzoo oover rugh te laaten werpen. 'T liep dan zoo Ga naar margenoot+hoogh, dat men, den vyfden van Louwmaandt, by klokklank de schutters te waapen daaghde, en de handt zoo wel aan den eene als den andere sloegh. Tot het aanvoeren der schutterye, in dit werk, by afweezen van den Schout, | |
[pagina 300]
| |
Ga naar margenoot+oft leedigh staan van dat ampt, liet zich, hoe noode ook, gebruiken, als voorzittend Burghermeester, Huigh Janszoon van Groeneweeghen, die van de Roomsche gezintheit was. Thans braght men Lumey op 't Slot te Woerde: ende werden zyn lastbrief, zamt de bestellingen, die hy uitgegeeven had, door den Prins weederroepen. De Staaten, t'zynen verzoeke, zonden hem de punten zyner beschuldinghe schriftelyk oover, zonder nochtans eysch oft besluit tot lyfstraf te doen neemen. Die pooghd' hy te weederleggen, zich, verschoonende met de mishandelingen van de Roomsgezinde zyde gepleeght, en met yver tot den zuiveren Godsdienst. De staat, dat pas, stond noch op geen' stylen, om strakke oeffening van tucht te kunnen draaghen: behalven dat het hardt viel, zonderling teeghens eenen man van doorluchtighen huyze, zoo voortvaarend' in 't straffen te zyn, terwyl de gemeene benautheit het beloonen zoo traaghlyk liet bykoomen. Want, hoewel daar stof t'zyner belasting t'oover was, en de verweernis groflyk hinkte, 't ging echter vast, dat zyn bestaan eerst het padt tot de verlossing van Hollandt gebaant had. Mits de zwakheit der regeeringe dan, woegh men zyn' misdaadt teeghens zyn verdienst op; en ontsloegh hem van de hechtenis. Thans, schynende met zyn' Waalen, eenighen onraadt te brouwen, werd hy weeder gevangen, en op 't huys te Honingen, buiten Rotterdam, geleit: doch vond middel om van daar, en vervorderde zich in stadt, te koomen; jaa, by aangeplakte schriften, de Staaten in 't ongelyk te stellen. De Prins, beduchtende uit deeze stoutheit een snooder, schreef aan Burghermeesteren, men zoude, van zynent weeghe, hem geweer en dienaars afeyschen, en by eenighe schutters bewaaren laaten. Daar bond hy zich teeghen in, met hooghe en weederwaarighe woorden: doch zond aan zyn' Doorluchtigheit een gedenkschrift, strekkende om yetwes te verzachten, haar, en de Staaten; dien hy niet altzaamen de wyte gaf, van 't geen hem was oovergekoomen, en aanbood, met vriendschap uit den Lande te vertrekken. 'T welk gezien by de Staaten; zoo gaf de Ridderschap, daar hy 't voorneemelyk op gelaaden had, hem keur van 't geschil aan zegsluyden te verblyven, oft daatlyk in rechte te eindighen. Hier by bleef het, een' wyl; doch Lumey tot Rotterdam niet: maar maakte zich t'zoek, en groot naadenken, dat hy, kryghende d'afgedankte en andere vrybuyters aan zyn' koorde, yet teeghens de koopvaarders van Hollandt en Zeelandt moght' aanslaan; te meer, mits hy zich oover lang vermeeten had, raadt te weeten om tachtentigh oorloghscheepen, en daarmeê de Staaten naa zyn pypen te doen dansen: 't welk, myns gevoelens, 't minste lidt zyner beschuldinge niet geweest is. Dies deeden hem de Prins en Staaten scherpelyk naatrachten, tot dat hy, weeder te voorschyn koomende, dit gerucht verdoofde, ende endtlyk, in Bloeimaandt des jaars vierentzeeventigh, verlof kreegh, om met zyne goederen elwaarts heene te reyzen. Hy starf drie oft vier jaaren daarnaa, tot Luik, aan de beet van eenen dullen hondt: 't en zy men hem zoo byster een' uitgang, als passende by zyn raazend leeven, opgedicht heeft, ende beeter te gelooven staat, dat het hem van vergif quam; gelyk andere schryvers getuighen. Op het eerste aantasten van zynen persoon, maakte de vyandt zich diets, dat de wrok dieper wortelen had; en 't misnoeghen oover Lumey eenen haat op den Prinse Ga naar margenoot+verving. Waaroover, Bossu, die geene geleeghenheit onbeloert liet, eenen gevangen den hals schonk, op belofte van zeeker schryven, aan den gemelden Groeneweeghen Burghermeester van Delft te bestellen. Maar de soldaat, zich op vrye voeten vindende, leeverd' het den Heere van Baatenburgh, die 't opbrak, en aan zyn' Doorluchtigheit schikte. 'Twas, om den Burghermeester te vlaayen, met dit goedt begin aan Lumey. Men zoude zoo voortvaaren; den Prins zelf, onder verzeekering, in 't lee- | |
[pagina 301]
| |
gher Ga naar margenoot+zien te brenghen; en loon naa verdienste verwachten. Den Prins, zonder twyfel, gingen meenigherley zorghen aan, in ooverleg dat het vergeefs was, zich met ruiters en knechten t'omheinen, zoo men d'eighe vertrouwdelinghen teeghen, en den vyandt in den boezem had. Ende 't scheen niet geraaden, de deftighsten der regeeringe, door wantrouw, te vervreemden. Ontwolkende echter zynen geest, doet hy den man roepen, leest hem den brief; en zeit: Ik had, heer Burghermeester, u daar voor niet aangezien. D'ander nam Godt tot getuigh, dat hy 't hart oprecht had; maar de pen van Bossu in zyn gewoudt niet. De Prins hervatte, hoe 't nochtans geen kleen bedenken gaf, dat men meer aan hem, dan aan anderen schreef. Doch dat zyn' vroomheit te klaaren was, met Bossu in de laaghe te lokken, die hy voor anderen had toegestelt. 'T welk aan hem Burghermeester stond; en 't beantwoorden van den brief, in voeghe, als zyn Doorluchtigheit hem voorschryven zouw: op dat den Graave deeze aanslagh oevel, en voorts alle lust tot diergelyke, verginge. D'ander, oft herhouden van zyn' gezintheit, oft te teeder van eere, om zelfs den bedrieghlyken vyandt met gelyke munt te betaalen, verklaarde zyn gemoedt zulx niet te vermooghen. En de Prins weederom: Judith had het zoo naauw niet genoomen, met den tieran Holofernes om hals, en Gods volk uit noodt, te helpen. Maar wat hy ook bybraght, daar werd niet naa geluistert. Waar oover zyn Doorluchtigheit, versteeken van haar' hoope, den Burghermeester in zyn huis deed verzeekeren. In plaatse van Ga naar margenoot+Lumey, en oover 't krysvolk, geleeghert tot Sassem, seedert zyn' neêrlaagh, stelde zy den Baroen van Baatenburgh, en stuurde ontrent tweeduizent soldaaten, op nieuw, naa Haarlem; die, verdoolt door een' dikke mist, ten deele geslaaghen werden, ten deele te rugh keerden; zoo dat Ga naar margenoot+'er luttel binnen raakte: hoewel men niet verzuimde, 't geluit der klokken, en 't vuuren op den tooren der stadt, hun tot baake te doen dienen. De Spanjaardt, trots op deezen toeval, worp zeeker hooft oover de vesten, met byschrift, dat het van Hopman Philips de Koning was, die't ontzet zoo ongelukkelyk had aangevoert. De verweerders, geterght van deeze spyt, en om te toonen, dat hun de moedt dieshalven niet ontzonken Ga naar margenoot+was, wilden hun in felheit niet toegeeven. Zy hangen, 's nachts daarnaa, twaalf gevangenen op; houwen daar elf hoofden af; kuipen ze in een' ton, en rollen die naa's vyands naadernissen. Op 't vat was een papier geplakt, inhoudende, men zoude den Hartoghe van Alva, voor den tienden penning, waarom hy hen beleeghert hield, de tien koppen ter handt stellen, en 't elfde voor fret oft woeker; op dat hy oover geen' taaye betaaling te klaaghen hadde. Een teeken, hoe de naatuur, verwildrende door bitterheit van onderling sarren, ook allenskens gewent tot schertsen met het geen, daar zy den meesten afkeer van heeft. Daarentussen lieten de beleegherden niet, zoo nu, zoo dan, luiden van oorloghe, met eenighe lyftoght, oover ys, in stadt te kryghen: als, op den elfden van Louwmaandt een vendel knechten onder Hopman Caspar, op den dertienden, een ander, onder Schram van Bruinswyk. Ten zelven daaghe deeden zy eenen uitval ter Schalkwyker poorte, op de Duitschen in de schans te Rustenburgh leggende; daar zy 't meest al versloeghen, en een vendel met drie trommels verooverden. En 't was daaghelyx te doen, met diergelyke aanslaaghen, daar groot volk in gespilt werd. Weenigh gevangenen ook, zoo van buiten als van binnen, die de galghe ontgingen. Waar de Spaanschen een' myn, oft loopgraf dolven, wrochten die van der stadt daar teeghen aan, en waaren meenighmaals voor hen gereedt met vuur geeven. Daar ontstond dan een yslyk schouwspel, en slaghreeghen van hoofden, armen, beenen, en sleeteren van ingewant, uit der aarde, | |
[pagina 302]
| |
Ga naar margenoot+naa de lucht. De vyandt, ziende de zaaken uit zyn' gissing gaan, en eenen traaghen trant neemen, staakte, volghends den raadt van Bartolomeo Campocassi, de hornscheeve naadernissen; ende begost, om tydt en arbeidt te spaaren, een recht uitloopende groep; plantte daar houte binten in; ende, booven op deeze, zakken met aarde, tot zulk een' hooghte toe, datm' 'er zoo veiligh onder door ging, oft alles ooverzoldert geweest waar. Maar als zy de steêgraften genaakte, splitste zich de gaalery aan twee takken; uit de monden der welke gestaadelyk het grof geschut, op 't raavelyn en de vesten speelde. Sint wakkerde 't werken teeghen elkanderen aan; ende quam 't zoo verre, dat men niet alleen met de roers en mosketten, maar met spiets en rappier, om eenen voet velds dong. De beleegherden, alzoo 't raavelyn aan 't glyen was, en 't houden des zelven Ga naar margenoot+hun te groot een volk verstond, gingen van binnen, daarteeghens oover, een halve maan, twee vaademen dik, van slyk en andere bondighe stoffe, opwerpen; hechtende de einden, elk met een hoogh en vast bolwerk, ten weste, ontrent Kraajenest, ten ooste by Sant Janspoort, aan d'ouwde vesten. Zy maakten, daarenbooven, de Kruispoort tot een nieuw blokhuis, opgeleidt van rys, mest, aarde, en doorvlochten met balken, naa roosters form. Aan deezen arbeidt leid' het zich al te kost, jonk, oudt, wyf, kindt, soldaaten, bevelhebbers, burghers, Burghermeesters Ga naar margenoot+zelf. Als de sterkte haaren eisch had, ruimde men 't raavelyn, ende quamp 'er de Spanjaardt in nestelen. Toen gold het der Kruispoorte, en haar' naaste gordynen; ende stond het der spaade daar vry, haaren gang te gaan. De steedelingen, ontbloot van middel, om den delveren van achter oft ter zyde te deeren, ende niet oorbaar achtende hun in 't gemoet te graaven, en d ouwde vesten te krenken, neemen voor, hun van booven Ga naar margenoot+by te koomen. Zy bezwaaren den walgang, met weldigh gewight van loodt, heele zarken, lompe keisteenen, tot dat de soldering der myne, bezwykende, de myners met dien ballast beviel, en verplette. Voorts, om den Prins van de geleeghenheit der stadt te berichten, veirdighden zy den Scheepen Adriaan van Berkeroô af. Deez, ter Schalkwyker poort uitgetooghen, met geleide van zeshondert schutten, en eenighe paarden, werd van sterker vyandt bejeeghent, en hestelyk aangevallen. Hy redde zich nochtans daar deur, mits 't voordeel der plaatse, en de kloeke weere der zynen, die, by de tweehondert man' neergeleidt hebbende, zonder merklyk verlies, daaraf quaamen. Onlanx hiernaa worpen zich, op een' vroemorghen, zeshondert Duitschen ter Zylpoort uit, in meening, de Spaanschen onverziens aan te ranzen, en hun geschut te vernaaghelen. Ter zelve stonde tooghen ook de Waalen naa buiten, door de poort van Sante Katrine, om den Spanjaardt in den rug te zitten, als hy 't aanschyn elwaarts gewendt, en de Duitschen op den arm zoude hebben. Maar een' neevel benam den Waalen 't gezight; zoo dat zy geen tydt van treffen konden kaavelen, en d'aanslagh te niet ging. De vyandt, pooghende zyn geschut noch bet te doen voelen, stichtte op 't verlaaten raavelyn' een platte kat van zakken vol aarde; ende stelde, daarop, een stuk, dat niet alleen den walgang onveiligh maakte, maar dwers door huizen en kerken blixemde. Ende ging, des te traagher niet, het beuken van beneeden voort. Sant Jans tooren, zeer doorkoeghelt, en dreighende in de graft te storten, braaken die van binnen zelf af, om die zwaarigheit te verhoeden. 'T nieuwe blokhuis van de Kruispoort werd immers zoo heftigh aangetast: waaroover zy best vonden, 't zelve te ondermynen, en als 't naauwde, te doen opspringen. Op den achtentwintighsten van Louwmaandt voorzeidt, quaamen tachtentigh sleeden teffens in stadt, met spyze, bussekruit, en vierhondert soldaaten, zoo Engelschen, als | |
[pagina *30-*31]
| |
[pagina 303]
| |
Ga naar margenoot+Schotten en Waalen, onder Seminado, Balfour, en Margottin Hopman Ga naar margenoot+van 's Prinsen lyfwacht. Met een lieten de steeden van Delft, Leyde, en Goude, den beleegherden weeten, hoe zy ooverboodigh waaren, al d'onnutte monden van ouwde luiden, vrouwen, en kinderen, in hunne kost oover te neemen. Maar die van Haarlem sloeghen 't af; 't zy dat ze die noch eenighzins dienstigh vonden, oft hard hen uit te zetten, oft te eerlyk van gemoedt waaren om zich in heusheit te laaten verwinnen, ende liever hadden hun voedsel te besnoeyen, dan by de weldaadigheit hunner Ga naar margenoot+naabuuren te leeven. Zy stelden dan maate op het slyten van 't kooren: ook draghlyken prys op het vleesch, met verbodt van daarbooven te gaan. Thans hervat men den toeleg, om den vyandt zyn' muurbreekers t'onbruik te maaken; die echter niet gelukken wilde: hoewel daar stout en styfzinnelyk gestreeden werd van de uitvallers: etlyken der welke, doorgedrongen, met haamers en naaghels 't leeven lieten. De Hopluiden Vehemy en Wirtenbergh werden gequetst: aan d'andre zyde, Don Diego de Carvajal verslaaghen, met Cressonniere Ooverste van't geschut: wiens ampt Valentyn Pardieu de la Motte kreegh. De beleggers, hierentussen, hebbende niet alleen groot gebrek van toevoer, en dusdaane tornen daaghelyx uit te staan, maar de kouwde des winters ook, zoo wreedt, dat zy op schildwacht doodt vroozen, verliepen by meenighten. Don Frederik, daarenteeghen, kribde om de stadt te hebben; en merkende dat het heir ooghschynelyk wegh smolt, hield aan met schut en schup, om 't padt tot den storm te baanen. Ende waaren nu bolwerk, borstweer, en muuren, dier maate neêrgestort, dat de kennisneemers van de geleeghenheit, de breuken reedelyk schouwden. Hen noodighde daarbeneeven 't voordeel van 't ys in de graft, en de noodeloosheit van bruggen te werpen. Hebbende dan den Spaanschen oordt met etlyke benden uit den Duitschen en Walschen versterkt, ende booven 't geweldt noeh de list te baat neemende, gebiedt hy Don Rodrigo ende Don Ferdinando van Toledo, voor 't opdaaghen des laatsten van Louwmaant, elken met vyf hunner vendelen gereedt te zyn; den eerste om ter rechte, den andere om ter slinke, de Kruispoort en naaste gordyn te bestooken. D'andere vendels hunner regementen hadden, van handt tot handt, te volghen: daarnaa Romero en Braccamonte, met de hunne. Billy, met tweehonderdt zyner rapste Waalen, uit Vrieslandt ontbooden, kreegh bevel, ter zelve stonde Sant Janspoort aan te grypen. De genaakgraaven werden vol schutten geleidt, om de verweerders te groeten, waar zy oover de borstweer keeken. Maar 't geen de kans gezienst maakte, was dat een goet getal soldaaten, zoo oover't raavelyn, als oover 't ys, schikten onder den wal te koomen, en by behulp der duisternis, binnen de haaghdoorne, lanx de schoeying heen te sluipen, tot aan Sant Janspoort toe. Al 't welke den Veltheer zoo wel bestelt en besteeken docht, dat hy, als zeeker der zeeghe, de weeghen met ruitery deed bezetten, op dat hem niemandt met vlieden ontslipte: behalven dat het heele heir, naa eysch des tyds, in orde stond. Die van binnen, hierenteeghen, oft mat van geduurighen arbeidt, en uitgewaakt, oft immers op geenen nachtstorm verdacht, werden der bekruipingen niet eens gewaar, voor dat de vyandt Ga naar margenoot+den voet op de vest had. Maar terwyl hy, door de half afgeschoote Sant Janspoort, en andere breuken, om hooghe klom, beliep hem 't licht; en de wachters, van zich ziende, beeterden 't begaan verzuim, met daatlyk afbaldren en toestreeven. Zy waaren booven vyftigh oft tsestigh, zoo burghers als soldaaten, niet sterk: droeghen zich echter zoo mannelyk, dat de Spaanschen gestuit werden. Met een wekte 't schieten en waapenschreeuwen de naastgehuisden op; die, geprest en onverschrikt | |
[pagina 304]
| |
Ga naar margenoot+met hun geweer, naa den wal vlooghen. Daar viel cen fel gevecht; van d'eene zyde, om eighen hals, samt vrouwen en kinderen voor 't uiterste bederf, te hoeden; van d'andre, om zich 't gewonnen voordeel, en de vruchten des zelven, die men waande in der handt te hebben, niet te laaten ontworstelen: tot dat de beklimmers, oover rug geworpen, ten deele neêrgehouven waaren, ten deel, met sneller veirt, dan in 't opkoomen, de wyk naa beneeden naamen, en de gansche gordyn tussen Sant Janspoort en 't oosteindt der halve maane gezuivert werd. Buiten, naa 't endighen van 't gebedt, had de trompet ondertussen ten grooten aanval geblaazen; ende quaamen Don Rodrigo, en Lorenzo Perea Portugeesch Hopman, die vooruit stiet, met gezwinde fluxheit, aan de Kruispoort opstyghen. De beschermers, hunnen tydt ziende, geeven blokhuis en wal ten beste, werpen zich achter de halve maan, en laaten den vyandt om hoogh koomen. Daar stond hy toen kuin, en verwondeit van de nieuwe werken, daar men luttel op gegist had. Afdaalende stak hy bedooven in rook en vlam, onder ontallyke koeghels, die van vooren, van ter zyden, ook van boovene, op den drom kletsten. Want die van binnen hadden meenighte van busgaaten in de naaste geevels gemaakt, waar door zy, mikkende in alle veiligheit, met doel en vooghelroers, de armen der halve maane bestreeken. Ook rustte 't geschut niet, speelende uit de einden der zelve, met schroot, dwers oover de breuk: nochte ging des te min 't werpen met brandende pekreepen, en allerley zengtuigh, in zwang. Met een gaf men vuur aan de myne onder 't blokhuis. 'T welk, zoo vol soldaaten, als 't was, met een yslyk geloey in de lucht stoof: en ten einde van de kracht des kruids, by groove klompen neederstortte, naa den buitenkant toe, tot groot geluk der steedelingen. Want waar 't innewaarts gevallen, het hadde den bespringer tot een' steigher kunnen dienen; daar 't hem nu in den weeghe lagh, en aan d'achtersten belette de voorsten spoedigh in te volghen. Ten minste veertigh man' meent men van deezen smak, ooverstolpt, oft gemorzelt te weezen. Don Ferdinand ook, zynen last en eere betrachtende, werd met gelyke forsheit, bejeeghent, en afgekeert. De Waal, baarende, onder Billy, zyn geweldt aan de poort van Sant Jan, had de zelve reeds bemaghtight; maar zagh het daar niet te harden, oft het hooft uit te steeken, mits een' halve slang, en eenighe yzere stukken, die hem in de zyde klonken. Het ander geschut naa 't veldt gewendt, donderde onder de benden, die in aantoght oft ordening waaren. In zulk een' hitte van weederstandt ontliet de Spaansche strengheit, gevoelende, booven al, de neep aan de Kruispoort gekreeghen. Ende sufte de soldaat; en wat de bevelhebbers porden, had'er voortaan geen' ooren toe. Dies trekt men af, en laat'er ontrent driehondert dooden leggen, altzaamen puik van volk. Diego Perez, Stefano Illaves, Alonso Maggio, braave Hopluiden, ook Lorenzo Perea, en Billiis steedehouder kornel, waaren van dit getal. Zelf Don Rodrigo van Toledo werd zwaarlyk gewondt, neevens meenighte van anderen. De beleegherden verlooren booven tien mannen niet; maar veel aan Lambert van Wirtenbergh, die zyn' quetsuur bestarf. Naadien 't de hooghste plicht der Historien is, de deughden ten toon te stellen, gelyk de misdaaden met vreeze van eerloosheit in te toomen, zoo kan ik alhier niet Ga naar margenoot+ongemeldt laaten, het zeldzaam exempel van trouwhartigheit, gebleeken in Ferdinando d'Avolos de Guadalafara. Deez', weeder gekoomen van den storm, tot in de loopgraaven, ende om her ziende, miste zynen broeder Johan de Zuniga. Hy hangt een' rondas aan den hals; treedt stoutelyk te rug, tot onder de veste; ende zonder zich der scheuten te kreunen, verwentelende de lyken, vindt den gezochten noch leevendigh, | |
[pagina 305]
| |
Ga naar margenoot+maar groflyk bezeert van een' koeghel en den slagh der myne. Dies rukt hy hem de waapenen van 't lyf, laadt het op de schouder, en gaat'er meê heenen torsen; ende, hoewel geraakt onder weeghe met een loodt, liet niet zynen waarden last voort tot in de beschansing te draaghen; daar Don Fredrik bezorghde, dat zy beyde geneezen wierden. Geduurende 't stormen, quaamen, ter Schalkwyker poort in, hondert en tzeeventigh sleeden met nooddruft, beleidt by driehondert schutten, en ongeveirlyk tzeeventigh paarden, onder den Ritmeester Wouter Enkhuizen van Delft. De welke, aangeranst van een' troep Duitschen, met kleen verlies daar deur sloeghen. De Spanjaardt, nu ten tweedenmaale, zoo raauwelyk ontfangen, begon 't wat zachter op te neemen, en haast zyn' eenighe hoope op het uitteeren der stadt te stellen. Om dat af te wachten, nochtans, daar behoefde een hardt hooft toe: zynde zyn' eyghe lyftoght schaars, de soldaat qualyk betaalt, ergher gekleet, en 't weeder ongenaadigh. Weshalven een groot deel der Ooversten ernstigh vertoonde, dat het beeter waar op te breeken, dan 't heir, door honger, kommer, en kouwde, af te slyten. Maar hunne reedenen vonden geen' plaats by den Veldtheer, geprikkelt door zynen vader, en inziende wat'er hing aan 't scheiden met schande, van een' der zwakste steeden in Hollandt: behalven dat'er geen' andere zoo wel geleeghen was, om 't Noorder gewest van 't Zuider af te zonderen, en d'onderlinge hulp te verhinderen. Hy bleef dan by zyn voorneemen; ende om niet leedigh te zitten, dreef daaghelyx 't myneeren voort: hoewel hem die van binnen, daarin, doorgaands te gaauw waaren, doende zyn' werken achter uitspatten. Ook kreeghen zy, zoo nu, zoo dan, wat ververssings van eetwaaren, en krystuighs oover. Maar 't moght zoo veel niet maaken, oft zy zaaghen, in kort, groot gebrek te gemoet, ende voor oorbaar in, weederom den Scheepen Adriaan van Berkeroode, neevens Hopman Vehemy, aan den Prinse te zeinden. Waarop, eerstdaaghs, hondert eh vyf sleeden in stadt quaamen. De Prins was wel verwittight wat het leegher een' armoê leed, ende leide den toevoer noch traaghlyker by te koomen, wen het weeder, aan 't quakkelen slaande, krank ys, en eenen diepen dyk wilde maaken: lanx den welken alles van Amsterdam gebraght zouw moeten worden. Merkende niettemin de styfzinnigheit van den vyandt, en ongewoon der schynbaarheit, hoe schoon ook, vol geloof te geeven, schreef hy aan Sonoy; dat hy zaaghe den ingang tot Alkmaar, voor zyn' knechten, by tyds te verzeekeren: 't welk, (oft het Haarlem misginge) geschaapen was den naasten aanstoot te lyden. Dat hy ook schikken zoude getal van scheepen, teeghens 't eerste oopen waater, gereedt te hebben, om 't zelve den vyandt te naauw te maaken. Ook verzuimde zyn' Doorluchtigheit zelf niet, een vloot; nocht die van Haarlem, etlyke boots, en twee oft drie galeyen, toe te stellen. Sonoy ried een' moot ten midde uit den Haarlemmer dyk te snyden, en te beschansen, by 't huis ter Hart en de sluizen, daar ter eene zyde het Y, ter andere de Meer aanspoeldt. 'T welk, zonder twyfel, zoo veel was, als den vyandt op een eylandt zetten; maar nocht doenlyk, nocht vruchtbaar, zonder meester te waater te weezen. Met gelyke zorghen was de Spanjaardt belaaden, en rustte t'Amsterdam, door Bossu, veel scheepen en schuiten ten oorlogh. Hierentussen werd het platte landt ellendigh gefoolt, door 's vyands ruitery, uitweidende met branden, moorden, en stroopen, tot onder de ooghen van Sonoy; die t'Egmondt, en daar ontrent, ingeleeghert, geen' paarden had om haar 't hooft te bieden; en dubbelt werk aan 't intoomen van zyn eighe krysvolk. Want de Hopluiden en bevelhebbers, meestendeels vrybuiters geweest, en gewent binnen scheepsboordt geen gezagh booven 't hunne te | |
[pagina 306]
| |
Ga naar margenoot+kennen, maakten eere van ongebondenheit. 'T welk den wilden soldaat Ga naar margenoot+hoe langer hoe bet verwilderde: gelyk het den bedorvelingen een' groote vreughd en groeying is, wanneer zy, luiden van luister, zich, met de selfste snootheit zien bezoedelen. Waardoor het thans zoo verre komt, dat, die geen' handt aan d'ondeughd houdt, voor een' deughniet gehouden wordt. Het scheelde dan niet veel, oft de huisman had het zoo quaadt met de vrienden, als met den vyandt: ende werden zwaare klaghten den Prinse daaghelyx oovergebraght. Maar wat hy schreef, dat, 't en waar men de tucht ter harte naame, de schand ook op schaade, zouw uitkoomen, 't werd in den windt geslaaghen; tot dat eindtlyk de wanorde zich eenighszins zelf quam te redden. Dit rees uit de balddaadigheit van Michiel Krok, zoo oovergeeven, dat zyn eyghe knechten, daaraf walghende, rond uit verklaarden, niet langer onder zulken Hopman te willen staan. Want booven andere schelmstukken, daar hy dikwyls oover beroepen was, en verschoont op belofte van beeterschap, had hy nu, zynde dronken, tot Langedyk eenen Priester neuz en ooren afgesneeden; daarnaa aan de staart van zyn paart gebonden, alzoo geslingersleept; en ten laatste doorsteeken. Dies deed hem Sonoy by den kop grypen, en dien afslaan, in den voorhof van 't huis te Schaagen; tot leere den geenen, die waanden 't recht Ga naar margenoot+ontwossen te zyn. Alva, bezeffende wat zich werx ooverschoot, zoo d'andere steeden 't spoor der Haarlemsche volhardigheit hielden, vond raadzaam t'onderstaan, oft zy te bemurwen waaren, met verversingh van de hoop der vergiffenisse, voor de geenen, die zich, binnen vyftien daaghen, bezinnen zouden. Om zyn aanbodt ontfanklyker te maaken, deed hy 't ook doen, door d'Amsterdammer Wethouders, onder glimp van geneeghenheit, tot de behoudenis hunner naabuuren. Maar deeze stadt (ach arme!) was, om het branden en bloedtvergieten ter zaake van 't geloof, haast in zoo heet een' haat, als de Landtvooghdt zelf; ende werd, te dien tyde, by 't graauw der Geuzen, met den naam Moorddam gescholden. Dies volghd'er niet anders op, dan een gedrukt strooyschrift, waarin, 't misdryf der Spanjaarden, ten leelykste stond afgeschildert. 'S Hartooghen brieven, belangende dit stuk, waaren geschreeven, den tienden van Sprokkelmaandt, tot Nieuwmeeghen. Ende, nietteeghenstaande dat hy hun zoo naa was, liet het krysvolk van Buure, en d'aanleggende plaatsen, niet, zich het doorsteeken van den Lekdyk t'onderwinden, om de stroom in 't sticht van Uitrecht te storten, en 't aanbrengen der behoefte, van booven naa 't leegher, te verhinderen. Doch, reeds aan 't delven zynde werden zy gesteurt; voorts by den vyandt aldaar een' sterkte geleit. Thans gingen zy 't hervatten aan eenen anderen oordt, ende pooghden zich eerst te beschansen. Hier quam hun Hierges, Landtvooghdt van Gelder, op den hals; die, hen verdreeven hebbende, en 't begoste werk opgemaakt, Ga naar margenoot+den dyk voor zyn' parthy verzeekerde. Die van Gorkom, beducht dat het hun, als op de grenzen van Brabandt leggende, wel eerstdaaghs gelden moghte, ontzaaghen zich niet by tyds te doen, 't geen, door 't schroomen der schaade, gemeenlyk tot d'uiterste uur, en vaaken tot dat het te laat is, verwylt wordt. Zy braaken hunne voorsteeden af, zonder die van de Kanspoort te spaaren, daar 't gasthuis der uitzettelingen oft Leproozen, en wel tsestigh steene wooninghen stonden: sterkten hunne wallen, verbreedden de graften, en staaken Workom aan brandt, om het den vyandt t'onbruyk te maaken. Ende viel in deezen hoek te met een' toght oft schermutsing, daar nu d'een nu d'ander hinder oft voordeel haalde, van geen belang tot het hooftlot der zaaken. |
|