Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien
| |
[pagina 216]
| |
Ga naar margenoot+Want zy was uit zyn' zuster en Kaizar Maximiliaan gebooren. De Paus, niettemin, slaakte den bandt van 't geestelyk recht; zulx het huwelyk voortging. 'T welk dappre stof, tot aanstoot en laster gaf, den geenen, die zoodaanigh een' maght, om bloedtschand eerlyk te maaken, den Roomschen stoele niet toestonden. Zy nam haar' reize, oover Nederlandt; en beleydt by haare broeders Albert en Wenceslaus, Aartshartoghen, quam in Oestmaandt tot Antwerpen, daar zy hoflyk ontfangen werd, rykelyk beschonken van de gezanten der gewesten. Op haar' doortoght tot Emmerik, had men allen Nederlandschen ballingen belast, de stadt te ruymen: dien dit te leyder deed, om dat de Prins van Oranje hun niet toeliet, eenighen aanslagh, op haaren persoon en gezelschap te maaken; die, huns bedunkens, der laaghe niet mis moghten. Maar zyne Doorluchtigheit, weetende wat zich aan Maximiliaans vrundtschap geleeghen was, gaf daarenbooven last aan den Heere Basius, om den ooversten ter zee, alle geweldt teeghen 's Kaizars dochter, op de hooghste ongenaade, te verbieden. Zy zeylde voor windt uit Zeelandt, met zessentwintigh scheepen van oorlogh, onder den Graave van Bossu, voorts pakkaadjeboots en koopvaarders, in alles tot tneeghentigh toe, werd onder weeghe begroet, uit den naam der Engelsche Koninginne; ende landde Ga naar margenoot+gelukkelyk in Spanje. 'T ging, anders, te waater, op een rooven, zoo ruygh, dat de Prins benoodight werd, naader orde, en den Heer van Lumbres, Gilain van Fiennes, tot nieuwen Ammiraal te stellen. Onder ander verbood hy, eenighe verweezene oft kenbaare misdaadighen Ga naar margenoot+in dienste t'ontfangen; en yemandt, buyten den Hartogh van Alva, oft zyn' aanhangers te beschaadighen. Jonkheer Landslot van Breederoode, Adriaan Meening, Albert Benningerhof, by hulp van andere schiphopluyden, verooverden daarnaa, in 't Vlie, tien hulken met stokvisch, Ga naar margenoot+smout, traan, en gelyke waaren: noch drie Vliesche, drie lootsmansboots en eenen boeyer met haring. Zeeven oft acht groote scheepen, raakten vry met uitkoop. Aan eenen anderen oordt, werden twee Spaansche scheepen, en oover de twintigh haaringbuyssen genoomen. De kreet van welk verlies, den Landtvooghdt op kosten joegh, van zich bet, te waater te waapenen. 'T geweldt aldus in zwank, maakte ook het bedrogh gaande: en twee burghers van Amsterdam, met naamen Jan Koenenzoon, en Jan Beth Janszoon, rustten een schip toe; dat zy, ten deele t'Antwerpen, ten deele in Zeelandt, by verlof des Prinsen, door toedoen van Sonoy, met Spaansche en Italiaansche koopmanschappen laayden, om ze den eyghenaaren t'ontvoeren, en de helft van den buit te genieten. Maar nocht windt, nocht weeder wilden handt aan deeze dubbelheit houden; in voeghe, dat het, in plaatse van Embde, daar 't gemunt was, tot Rochelle moest inloopen Alwaar zy, gedrongen de goederen om half geldt te geeven, luttel meer dan de smaat van zoo veracht een' handel ooverwonnen. 'T ging ook elders den Landtvooghdt Ga naar margenoot+niet al naa zyn behaaghen. De Hooghduytschen, die onder den Graave van Lodron, tot Valenchien, in bezetting laaghen, waaren etlyke maanden solds ten achtere, en bruskelyk betaaling eyschende. De Graaf worp het hier en daar, pooghende hen met schoone woorden, en beeter hoope, in plicht te houden. Zy, daarmeê ongepaayt, schudden Ga naar margenoot+'t ontzich uit, en stellen hem met eenighe hopluiden in hechtenis. De Hartogh, ongewoon zoodaane ranken te dulden, vond nochtans niet naaders, dan hun eenigh geldt toe te schikken; met toezeg van voldoening, en vergiffenis der balddaadigheit. Dan, naa 't slissen der muyterye, deed hy hen naa Antwerpen ontbieden, en, onder schyn van monstering, tot Burgherhout verzaamelen; daar met ruytery en knechten | |
[pagina 217]
| |
Ga naar margenoot+omringen; voorts de aanstichters des oproers, uit de orden, roepen. Deeze, tot vierenveertigh toe, werden, voor 't slot, onthalst oft gehangen: d'andere geschopt zonder afscheidtschrift, en ten lande uitgeweezen. Onder dit tommelen en dwersdryven van 't menschelyk geslaght oover hoop, vermengden zich noch de plaaghen des heemels. Ten eersten daaghe in Slaghtmaant stak een storm op, uit den Noordweste, die dat deel des Ga naar margenoot+Oceaans, gezwollen door de Springvloedt der nieuwe Maane teeghens de stranden van Oost- en Nederlandt, met zoo fel een bulderen aanjoegh, dat weenigh dyken oft sluyzen, daar men zich teeghens zulk geweldt, meê waapent , den stoot konden uitstaan. De Noordtzee, zeeker, heeft meenighmaals, van ouwds, d'aangegrensde gewesten met gelyken inval ooverrompelt, en ongemeete streeken aardboodems, met kerken en dorpen, verslonden. Maar van alle rampen, geleeden, by mans gedenken, door woeden van waater, is deeze de zwaarste, beyd' in schrik, en in schaade geweest: houdende 't onweeder aan, twee etmaalen lang. Meenighte van menschen in 't bedde verrast, zyn gedempt door de baaren; van beesten, op stal oft in de weyden verdronken; moerighe landen van een gereeten, met huyzen met al van hunne plaatsen versleept, en elders aangezet. In Brabandt was wel de minste noodt; nochtans groote armoede tot Antwerpen, met het berghen van kruydery, suyker, oly, en andere koopmanschappen; die, voor een goedt deel, nat, en door de brakheit bedorven werden: behalven den afbrek aan sluyzen, kaayen, en muuren der stadt; en dat'er etlyke luiden, zich in kelders onthoudende, smoorden. Vlaandre liep maghtigh aan; het Sas in; 't waater, te Gent, tot aan 's Kaizars poorte. Brug, Duinkerke, Greevelinge, Nieuwpoort, Oostende, Waatervliet, en d'omleggende dorpen, voelden eenen dapperen slagh, en lange de naasmart. In Hollandt, stonden de straaten van Dordrecht, Rotterdam, en andere steeden, drie voeten onder. Neevens andere binnenlandsche, brak de Diemerdyk door; zulx daar wel twaalf oft dertien gaaten in waaren, tussen Muyde, en Amsterdam; en 't verlies alhier, in kelders en pakhuizen, onwaardeerlyk. Het Hondbos, een bolwerk van eyke paalen, met metaale blooken gehaait, met yzer geankert, met zwaare keysteenen belast; werd tot drie plaatsen gesloopt, en omverre gesmakt, door 't geweldt der golven. En, hadde de Slaaper, een dyk alzoo geheeten, om dat hy, buyten daaghlykschen aanslagh, alleen tot een toeverlaat leydt, niet teeghengehouden, 't was om den heelen hoek van Noordthollandt gewedt. De Zyp ging glad deur; met oover de hondert wooningen: daar naauwlyx yet afquam, dat leven ontfangen had. In de vlekken aan den duynkant, was de bangheit te byster. De pinken en visschers boots op strandt gezet, werden vlot door de vloedt, en ten dorpe ingeschopt, vellende met stoot op stoot, wanten en daaken ter aarde. Bet dan drie voeten hoogh, steegh 't waater, in de kerke tot Schevelinge: en baard' 'er zulk een kracht, dat het een zwaare kist van yzer omsmeet. De Zeeuwsche eylanden, niet teeghenstaande de sterkte hunner zeeburghen, werden, aan verscheyden' oorden schendelyk getroffen; daar, oover de drieduyzent persoonen gesneuvelt zyn; heel Zaftingen weghgesleept. Maar nerghens grooter jammer, dan by d'Oosten Westvriezen. Al 't vlak om Embde, Groninge, Leeuwaarde, Franeker, Dokkom, Bolswaart, lagh meest ooverstroomt; en weenigh kroften, die uitkeeken: zulx de steeden, verbaast, oft hun de weereldt ontzonken waar, als in een' woeste zee zaaten. 'T getal van allerley ouderdoom, omgekoomen in deezen hoek, wordt by de twintighduyzend begroot. Den geheelen oever lanx, van den mondt der Eemse af, tot aan de kusten van Deenemark, was gelyke ellende. Dies schat men in alles, niet min dan hondertduyzent zielen | |
[pagina 218]
| |
Ga naar margenoot+ontlyft te zyn. Van 't verzoopen vee waar geen' reekening te maaken. Als nu de windt wat leggen ging, was 't een' deerlyke vertooning; mannen, wyven, kinderen verstyft van kouwde, verslenst van 't nat, flaauw van honger, mat van worstelen met de doodt, wydt en zydt, op balken, berden, strooschalven, dryvende. Anderen, zittende op toppen van boomen, daaken, hooyberghen, mesthoopen oft heuvelen, riepen de genaade Gods en hunner eevennaasten aan. Toen toogh men uit, met schouwekens, praamen, en andere ondiepgaande schuyten, om eerst de leevenden, daarnaa de lyken te visschen: en de geenen, die zich op de hooghten geberght hadden, te lichten. D'ooverste Robles, Heer van Billy, binnen Groninge zynde, deed, dat pas, treflyke proeven van de Portugeessche trouwhertigheit. Hy zond niet alleenlyk al de bevelhebbers van zyn regement, alle schuytvoetders, die zich vinden lieten, om de luyden uit noodt te redden; maar dwong daar toe d'onwillighen, zonder zyn' eyghen persoon, oft eenighen arbeidt te spaaren. Jaa hy braght tot Brussel te weeghe, dat de leening zyner soldaaten van daar bezorght werd, en zyn' landtvooghdy, een rondt jaar, van schatting verschoont, als die genoegh te doen had, aan 't vervallen der kosten, om de dyken, dammen, sluyzen en zylen te boeten. Al 't welk hem, die te vooren niet wel met de inboorlingen stond, grootelyx gezien en gewilt maakte; in voeghe, dat de voetstappen deezer geneeghenheit, tot noch toe, door den tydt niet zyn uitgewischt. De Spanjaarts, om dat dit onheyl op Alderheylighen dagh aanving, wilden dat het herquam, uit de gramschap der zelve, oover 't mishandelen der beelden en kerken hun toeghewydt. D'Onroomschen hielden, dat de zaalighe zielen met geen' wraakgierigheit ontstelt werden; maar dit quaad een voorboô van genaakende Ga naar margenoot+beroerten was. Verscheyden' aanslaaghen des Prinsen werden hier door verachtert, mits zyn' scheepen, verzaamelt op de Eems en in Engelandt, zich ten deele dapper beschaadight vonden, ten deele beducht de reyze te bestaan, om de kundeloosheit der killen, alzoo de tonnen en teekenen der ondiepten, oft de banken en zanden zelf, door 't harde weeder, verspoelt moghten zyn. Men had het anders, met vyf oft zeshondert mannen, op Enkhuyzen oft Hoorn voor, en de gemoeden aldaar, van oover lang, ter verandering gezwenkt. De Raadsheer Basius had hieraf het beleydt, en brieven van den Prinse, aan de Majestraat en Burghery der steeden: waarmeede hy ook spaader dan 't gemeent was, tot Embde quam. Toen liep de windt Oost, en sloegh het aan 't vriezen; zulx Landslot van Breederoode voor uitgetooghen om 't Eylandt van Texel te bemaghtighen, bynaa van't grondys beknipt werd, en met geen kleen gevaar te rug keerde; achterlaatende de scheepen van Ruykhaaver, en Bartolt Entes van Mentheda, die men wel half voor verlooren hield'. Zy raakten'er nochtans af; Ruykhaaver in't Vlie, en stroopt'er vier oft vyf scheepen: Entes, op Amelandt, daar hy's Heeren huis plonderde, en ruym een' maandt den meester maakte. Naa 't stuyten van deezen toelegh, liet men 't krysvolk verloopen, uitgenoomen 't geen tot bewaarnis der vlooten van doen was. Dan tien oft elf scheepen werden Ga naar margenoot+aangehouden, en Hopman Dirk van Breeme gevangen, by den Graaf van Embde, die hun in't eerst opzeyde dat zy zyn' landen en stroomen beschaadight hadden. Daarnaa wendd' hy's Kaizars bevel voor, en zeekere kundschap, dat Alva toereedde, om de scheepen te verooveren, oft in brand te brengen: zonder 't welk zyn' Genaade noch alles, met ooghluyking zouw hebben laaten doorstaan. En was zy echter van zinne, die ter eerste geleeghenheit t'ontstaan, zoo zy 't op den naasten kreysdagh te verantwoorden zaaghe. Dat aldaar zoude gelet worden op de klaghten des Hartoghen, | |
[pagina 219]
| |
Ga naar margenoot+en de bestellingen uitgegeeven by den Prinse, oft zy, ten aanzien zyner opperheerschappye van Oranje, hier te lande behoorden te gelden. De stadt van Embde voorwaar, bewees niet meer scherpheits in dit werk, dan'er behoefde, om Alva van haaren hals te houden. Maar de verwilderde tydt, en zwakheit der Prinselyke partye maakten't ontzigh zoo kleen, dat zelfs Ga naar margenoot+zyn' eighe soldaaten, eer en eedt oover boordt werpende, verscheide scheepen beroofden, en zeylden'er meê deur; zeggende, op niemands bestelling te passen; en hunn' eighene de beste te weezen. Terwyl men't op eenighe haaven van Noordthollandt gemunt had, stond men, met een, om op den Briel, Dordrecht, Rotterdam en Delft, het geluk te verzoeken: Ga naar margenoot+ook op Zutven, en de steeden van Ooveryssel; daar de zaak desgelyx met verscheiden' inwoonders, door toedoen van Andries van Arler besteeken was. Dan, gelyk aan den zeekant het ryzen van't waater, alzoo was aan de landtzyde het vallen der sneeuw in den weeghe, en, mits haar' dikte, niet mooghelyk van Dillenburgh op Weezel te koomen; tot groot verdriet des Prinsen, die ontrent hondert boeren te werk stelde, om met hunnen tredt, een' bruykbaare baan te leggen. Hy zelf en zyn broeders, Ga naar margenoot+een groot stuk te voete gegaan, moesten 't endtlyk opgeeven. Maar 't was te verwonderen, zoo dicht als alles, by zulk een' meenighte meêwustighen van allerley soorte, sexe, jaaren, ryk, arm, gehouden werd; en dat het minste van't geheim, nerghens door ontrouw, vreeze, oft achteloosheit uitleekte. 'T welk een duydtlyk teyken van den leevenden haat tot den Spanjaart was; en oorzaak, dat de aanslaaghen meer in slaap, dan om verre vielen. Pacieco steêvooghdt van Deventer, greep wel (men weet niet waaruit) eenigh achterdenken, en verscheide burghers by den hals, die hy ter doodt toe pynighde: doch kon nooit aan eenighe klaarheit, oft achter de rechtschuldighen raaken. Alzoo werd d'ingeboore manhaftigheit en krysaart der landtzaaten, die onder de beezigheeden der koopmanschappe verstikt Ga naar margenoot+lagh, door de verbolghenheit opgewekt. Harman de Ruyter van 's Hartooghenbos, ossekooper een tydt lang, maar fors van inborst en geschaapen ten oorlogh, bestond een dapper stuk en van geweldighen naadruk; hadd' het hem niet meer aan fortuyn, dan aan list en stoutheit ontbrooken. Men ziet, op't westeyndt van de Bommelerwaardt een slot, geheeten Loevestein, 't welk Maas en Waal, die daar t'zaamen loopen, beheert; recht geleeghen, om in Workom en Gorkom oover te springen; alwaar men desgelyx de harten van eenighe inwoonders gewonnen had. Hy in een graauwe monnixkap, met drie andere gasten, maakt hier binnen te raaken; den burghvooghdt af; en zich meester van de vesting; op hoope van hulp, die hem door den Graaf van den Bergh's Prinsen zwaagher belooft was, maar door de vorst en 't opwaater verhindert werd. Niet daarom, nochtans, ontzonk hem de moedt; maar, hebbende ontrent vierentwintigh mannen by een gekreeghen, zoo bestond hy de plaats, die niet dan op d'ouwde wyze bemuurt was, naa vermooghen te sterken. Toen werd Lorenzo Perea, Spaansch hopman, uit den Bos, met hondertvyftigh roers, tien spietsen, derwaarts gezonden; eenighe arbeydtsluiden, uit Gorkom en Workom daar by gevoeght. Deez, vreemdt vindende, dat men hem had darren afwachten, eyschte 't slot op; en bars antwoordt kryghende, braght'er't grof geschut voor. De Ruyter, het uiterste getroost, en ziedende van oovermoedt, roept zyn gezellen te hoop, en boezemt hun, met klem van woorden, zulx den geest zyner onvertsaaghtheit in, dat zy, van een' smaadighe doodt, oft het loflyk sterven in de waapenen, dit voor de keur naamen, en een opzet, om zich tot den laatsten druppel bloeds toe te weeren. De Spanjaarts, zoo veel teeghens een', en 't verlies lichtelyk boetende, schikten met ladders oover de graften te | |
[pagina 220]
| |
Ga naar margenoot+koomen: en terwyl, die van binnen beezigh zyn met de breuk van den muur te verdaadighen, beklimmen dien van d'andere zyde, en vellen 't al, wat hun voorkomt. Een' zorgh maar had de Ruyter, hoe hy zyn leeven ten dierste moght uitslyten, en met wraak in de voorhaal weezen. Dies stelt hy zich binnen de deur eener kaamer t'schrap, slingerende een slaghzwaart met bey de vuysten: en stuytende alleen al den aanval, doet een' vreesselyke moordt, en zynen vyandt, oover zoo rustigh' een' strengheit Ga naar margenoot+verwondert staan. Endtlyk, ooverstelpt van't getal, steekt hy den brandt in een deel bussekruyds, te vooren op de vloer gestort; en verdelght zich zelven, bystanders, aanvechters, met een' gemeene neerlaagh. Dan de geenen, welker voorouwders, binnen 't slot van Naapels, aan de trap, een marmoren beeldt stelden, ter eere van eenen Fransois, om dat hy daar, alleen slechts met kap en rappier, der gansche inberstende troepe weederstaan had, en in die daadt het leeven gelaaten; deeden nu het hooft van dus koen eenen heldt, uit den mesthoop der flarzen van leeden en ingewant, opzoeken, en tot's Hartooghenbos op de galghe naaghelen. Zoo wyd was, dat pas, de Spaansche grootmoedigheit veraart: al wilde men't daar meê verschoonen, dat de party des Prinsen quansuis voor een gedroght van muitmaakers, en geen' wettighen vyand te houden stond. Niettemin, die, voor heenen eerlooze staaken, werden seedert, gezuivert van alle schandvlek, by de liefhebbers der vryheit, voor pylaaren van gloorië aangezien, nu zy tot baze van 't bekkeneel des doorluchtighen Ruyters dienden. Etlyken zyner gezellen, die leevend' in handen vielen, werden tot Antwerpen gehangen; twee daaraf geraabraakt. Alva, verneemende wat'er, t'zynen naadeel, in 't landt te Kleef, gehandelt Ga naar margenoot+werd, begreep in 't begin van den jaare eenentzeeventigh, dien Hartogh en Raadt, met scharpe brieven, oover 't aanhouden van de weederspannighen zyns Koninx aldaar. Op den zelven zin schreef hem de Graaf van Meeghen. Zy hadden 't voorneemelyk op Sonoy, en Godefroy van Haastrecht Heer van Druynen, gelaaden; willende de Graaf zeggen, dat zy, met twee anderen tot Emmerik woonende, 's Heerenbergh en 't huis te Ulft hadden helpen bemaghtighen; en dat Sonoy, neevens noch eenen, geldt tot behoef des Prinsen, ten oorlogh Ga naar margenoot+verzaamelde. Ende zond hy teffens dubbeldt van de belydenis eenigher gevangenen, die 't stuk zouden gemelt hebben, en daarop gestorven zyn. Dies wilden zy, dat men ze strafte, oft zelf daar raadt toe schaffen. De Vorst, derhalven, duchtende, dat men yets op Emmerik voorneemen moghte, beval Steeven van der Steen, Rechter aldaar, hen beyde in hechtenis te stellen. Deez vallende des nachts naa den veertienden van Sprokkelmaandt, in 't huis van Sonoy, vond nocht den eenen, nocht den anderen. Wel quam dit aan Sonoy, om zich echter te hoeden; die, gewaarschuwt door zyn' gemaalinne Joffrouw Mary van Malsen, zich grootelyx by den Cantzelier van Kleef, en andere Heeren, beklaaghde, dat men hem ongehoort, daar hy een Riddermaatigh landtzaat was, en nooit in 't minste teeghens zynen heer gezondight had, dus weederwaardelyk naatrachtte: ende dreyghde hy ter naaste vergaadering der Ridderschap, daaraf reede te verzoeken. Voorts braght het voorschryven des Graaven van Nieuwenaar, aan Cantzeler en Raadsluyden, in't gemeen en bezonder, zoo veel te weeghe, dat de zaak eenighzins geslist werd, en Sonoy zich by wylen verstoutte, bedektelyk tot Emmerik te koomen. Hy Ga naar margenoot+en Huchtenbroek, achtende dat d'ooverlast tot Uitrecht grooten en kleenen naa verandering deed haaken, stookten al wat zy moghten daaronder, om hen den Prinse te doen toevallen. Maar die van Uitrecht zaaghen 'er niet door; zynde onlanx de Slotvooghdt van Vreedeburgh ooverlee- | |
[pagina 221]
| |
den, Ga naar margenoot+en een Spanjaart in zyn' steede gestelt, met bezetting van den zelven Ga naar margenoot+landtaart. 'S Prinsen vloot midlerwyle weydde onbelet door de zee, en verooverde, in Lentemaandt, dertigh groote scheepen in Tessel. Dan de tucht was zoo kleen, dat acht der zelve, hoewel zy vry geleyde van Graaf Lodewyk hadden, dies onaangezien, geplonderschat werden. Ga naar margenoot+Noch ongelyk oevler daadt werd tot Berkhem, by Antwerpen, bedreeven; alwaar op Paasnacht, een deel gewaapenden, in de huizen van den pastoor en den onderpastoor braaken; hen, met veele wonden, afmaakten; 't best der goederen, en zich zelf daarmeê deur pakten. En oft schoon de Ga naar margenoot+moordenaars onbekent bleeven, 't werd op de Geuzen gehouden. Dit baarde een' nieuwen schrik onder de geestelyken van 't platte landt: tot beschutting der welke, weederom een Plakkaat, by den Landtvooghdt werd uitgegeeven. Van Mieghen en Blommert, Vlaamingen, beide Jacob gevoornaamt, zich sterk maakende, in 't gewest van Oudenaarde een' weldighe beweeghenis aan te rechten, om Alva aan werk en zich zelf aan buit te helpen, kreeghen, door bemiddeling van meester Pieter de Ryke, bestelling van den Prinse; en, uit d'Onroomsche gemeenten daar rondsom, een goedt getal volx, in 't woudt by Ronse, te gaader: die, zonder andere vrucht, al een' wyl' hunne moedwil, aan den schaamelen huisman, pleeghden. Alzoo ontgolden d'onnoozele landtzaaten, van d'eene zyde de zonden der dwingelandye; en droeghen'er van d'andre, den ooverlast af: voorneemelyk binnen Uitrecht, daar men, booven andere geweldenaaryen, wel acht moorden, begaan door de Spaansche soldaaten, eenighe aan hun eighe huisheeren, ongestraft liet. Verscheide luyden van goeden doene werden'er uit al hun welvaaren geworpen, en gedwongen wyven en kinderen hunne nooddruft t'ontrekken, om ze aan de soldaaten te kost te leggen. En wat zy den Koning vertoonden oft smeekten, zy verworven geen' lichtenis. Waar oover veelen, geenen anderen raadt weetende, huis en hof verlieten. Heele twintigh maanden Ga naar margenoot+duurde deeze ellende. De Landtvooghdt eyndtlyk, beginnende voor 't inneemen van eenighe vastigheit aan den zeekant, te zorghen, trok eenighe vendelen in 't laatste van Lentemaandt, en d'oovergebleevene in 't eerst van Bloeimaandt, uit Uitrecht, om de steeden van Alkmaar, Leyde, Delft en den Briel, te bezetten. Ook wakkerde zyn' toerusting te waater. Maar een' zyner beste scheepen, dat tot Amsterdam uitgereedt was, werd door den schipper Zeegher Franszoon van Meedenblik, naa dat hy't hopmanschap daaroover van den Prinse bedongen had, Ga naar margenoot+ten dienste des zelven, oovergebraght. Niettemin, Boshuizen, Ammiraal van Amsterdam, quam de vloot op de Eems bestooken, en broght ze ten deel t'onder. Oranje, wendende het oogh om en weeder, werd te raade, een' bezending naa Deenemark en Zweede af te veirdighen, Ga naar margenoot+om zes oft acht scheepen, volk, lyftoght, en vrye haavening te verwerven. Sonoy, Harmen van der Meere rechtsgeleerde, en Jean de L'escluse, ontfingen deezen last; dan, tot Koppenhaaghe zulke berichting, door den Franschen Ambassadeur, dat zy, wanhoopende yets op te doen by dien Koning, voor best inzaaghen, hunne reyze naa Stokholm te vorderen. Maar, kleenen troost by den Heer Pontus de la Guardia, daar zy den meesten verwacht hadden, vonden zy ook alhier, en 't hof in strydende lyntrekkeryen Ga naar margenoot+bedraayt: waardoor zy al een' wyl gaande gehouden werden, en, als't omquam, niet dan schoone woorden vingen. De Hartogh van Alva hierentussen, naadien de twee jaaren, gevrydt van den tienden en twintighsten penning by uitkoop, ten einde liepen, nam voor zich deeze schattingen nu door te dryven: en gaf uit, op 's Koninx naam, een Plakkaat wel minlyk luidende. D'eerste verkooping hadde vry te zyn | |
[pagina 222]
| |
Ga naar margenoot+van 't uitkeeren des tienden penninx. De koopmanschappen, ingebraght Ga naar margenoot+van buiten, en nooit verkoft hier te lande, zouw men, zonder dien tol te geeven, weeder uit mooghen voeren; ook alle waaren, gebleeven in de zelfste natuure, die zy, inkoomende, hadden: desgelyx de goederen hier gewassen, gegroeit oft gewrocht, indien daar af de tiende penning eens voldaan waar. De eyghenaars oft pachters van gronden zouden de gemelde bezwaarnis ten eersten maale niet draaghen, wen zy hun aangeteelt gewas oft beesten, in den eighen aardt oft gedaante der zelve, verkochten. Voorts hadden vry te zyn alle tweede, en voorder verkoopingen van lyftoght en allerley andre waaren binnen 's Lands; uitgezeit alleen de laatste verkooping, waar naa de goederen versleeten oft verzonden zoude worden. Den voor zeiden laste zouden ook, zelfs ter laatste verkooping, niet onderworpen weezen de stoffen noch ruw, oft onbequaam ter sleete: maar naaderhandt volwrocht en bequaam, zouden zy den tienden penning betaalen, wen men ze verkochte om versleeten te worden, en te vooren niet: doch als zy eens tot sleete gebruikt waaren, en daarnaa weederom verkocht wierden, hadde men t'elken maale 't aftrekken des tienden te lyden. Ende zouden de geenen, die oopene winkel hielden, om in 't kleyn te vertieren, 't gemelde recht moeten voldoen; zonder te mooghen voorwenden van hunne waaren buiten 's Lands gekocht te hebben, en d'eerste verkoopers oft niet de laatste te weezen. Dit alles werd gedaan by form van proeve: en zoo in 't uitvoeren deezer ordening eenigh ongeryf quam op te borrelen, daar beloofd' hy in te voorzien: alles onvermindert nochtans het recht, dat hem, door de boovengemelde inwilghing, zoo hy 't verstond, Ga naar margenoot+gebooren was. De Staaten, zonderling van Hollandt, hierop, weezen hem meenigherhande zwaarigheeden aan; booven al, de stadt Amsterdam, verklaarende met veele reedenen, 't waar om hunne gemeente in den grondt te bederven: zulx zy geen ander verlof, in de verkunding van 't Plakkaat, konden draaghen, dan zy, oover twee jaaren, in de zelve schatting gadaan hadden. Den Staaten antwoordde hy heusselyk, Ga naar margenoot+toeduidende hun schoorvoeten niet aan eenighe quaade wil, maar aan kleen begrip der zaake. Dan, hoewel hy die op verzoekende wyze voordroegh, voeghd'er nochtans by, dat ze noodtwendelyk voortgaan moest. Doch zouden d'uitgaande goederen, tot behoudenis der neeringe, Ga naar margenoot+en voordeel der handtwerxluiden, niet dan den dertighsten betaalen, en al heel gevryt worden, zoo men verstond den tienden penning ook ten eersten koope te gedooghen: 't welk zyn billikheit scheen te hebben. Want de geestelykheit en ryken onderhielden zich, voor een goedt deel, met hun eyghen gewas, aangefokt vee, en gedierte; konden ook voorraadt uit d'eerste handt opdoen, ontgaande alzoo den tienden pennink: 't welk den armen oft gemeinen man onmooghelyk viel, die al zyn' nooddruft van de uitslyters moest haalen. Ook wild' hy, in tydt van dierte, Ga naar margenoot+'t bezwaar met bescheydenheit maatighen. Die van Amsterdam deed hy, voor 't hof van Hollandt, verdaaghen, en hun een' boete van vyventwintigh duizent gulden opleggen. Zy, hebbende zich beroepen van dit vonnis, aan den Hooghen Raadt van Mechele, kreeghen tot bescheidt op hun verzoekschrift: fiat sermo Duci: men spreek'er den Hartoghe af. Hiermeê voor 't hooft geslaaghen, vonden zy best het daar by te laaten. Doch 't geen hun in rechte geweighert werd, is hun, mits de naavolghende beroerten, toegevallen. De Prins, in zyn verdaadighschrift van den jaare vyftienhondert tachtentigh, zeidt, dat de betaaling deezer vyventwintighduizendt gulden eenen Burghermeester van Amsterdam alleene te last geleidt werd. Die van Uitrecht bleeven eeven volstandigh. Dies Alva, gedreeven van den haat, slaat | |
[pagina t.o. 223]
| |
[pagina 223]
| |
Ga naar margenoot+het gevaar der zeekusten in den windt; licht de bezettingen uit Alkmaar, Ga naar margenoot+Leyde, Delft, en den Briel, en zeyndt weederom acht vendelen, binnen Uitrecht. Dit volk, aldaar gekoomen den achtienden van Slaghtmaandt, naa groote ongereegheltheit ten platten lande bedreeven, gaat den ouwden gang; en zeggende vyftien maanden solds ten achteren te zyn, teert op den burgher, oft leyt hem twee daalers, een arm kostgeld naar den tydt, ter maandt, toe. Nocht geestelyk, nocht weirlyk bleef'er, ongeplaaght, en droeghen zelfs de wethouders hun deel van de quellaadje. Een Burghermeesters zoon werd, op de wacht, zwaarlyk gewondt. Zyn vader Johan Taats van Ameronge, bynaa vermoordt in zyn' eyghen huis, maakte, om 't uiterste t'ontgaan, naa 't voordraaghen der geleeghenheit aan d'andere Majestraaten, zich ter stadt uit. Alle vertoogh hierop, en hoe zeer het teeghens reede streed hen alleen te belasten, met de bezetting, die oover vier steeden verdeelt geweest was, zommighe der welke, hen in vermooghen te booven gingen, werd van den Hartogh verworpen. Zoo zy zich tot den Koning keerden, die wees hen aan den Landtvooghdt. Uit deeze en diergelyken handelingen in verscheide gewesten, reez zulk een' vertwyfeltheit, dat eenighe luiden den Prinse aanbooden brandtpoppen in hunn' eighe huizen te leggen, om t' zyner aankoomst de steeden in onmaght Ga naar margenoot+van teeghenweer te brengen. Graaf Lodewyk, naa 't stillen der beroerten in Vrankryk, arbeidde zyn best, onder de kryszuchtighe gemoeden van dien aadel, die den hervormden Godsdienst toeghedaan waaren, om hen toghtigh te maaken naa 't beoorlooghen van Nederlandt. Ende quam 't zoo verre, dat zyn' Genaade, in onbekent gewaadt, toegang ten Koning kreegh, die zeer zoet op deezen krygh scheen, en 't beleidt van dien, aan d'Onroomsche heeren te willen opdraaghen. Oft dit, van eerst af, veynzen geweest, oft naamaals, door opruiding des Kardinaals van Alexandrië, geworden zy, om 't vertrouwen der Hugenotten te doen groejen, en hen des te gemaklyker op de vleesbank te brengen, kan ik niet zeggen. Immer die Majesteit loofde mildelyk uit, en schreef zeer gunstighe brieven aan den Prins van Oranje, ten einde hy zoo veel volks, als hem mooghelyk viel, in Duytsland, by een stouwde. Alva niettemin, als Ga naar margenoot+oft alles onder 't juk verplet, en de loop buiten zorghe van weêrloop geweest waar, verzocht oorlof aan zynen meester, om t'huiswaarts te keeren: maar hadde wel geirne Ferdinand zynen zoon naazaat in de Landtvooghdye gezien. Dit haaperde in 't hof van Spanje, gelyk alhier 't uitvoeren van den toeleg der schattingen; waar van 't hem misschien hart viel, de eer aan eenen andere te laaten. Hy stelde zich nochtans tot de reyze, en deed, ter eeuwighe gedachtenisse zyner gewaande gloorië, zich zelven in den Ga naar margenoot+burgh van Antwerpen, een meetaalen beeld stichten, dat in deezen jaare voltooit werd. De voetstal rustte op drie trappen van blauwen steen. Het beeldt stond gewaapent, uitgezeit het hooft, en de rechte arm, waarmeede het de stadt vreedelyk scheen t'hemwaarts te noodighen. Onder zyn' voeten lagh een lichaam met twee hoofden, en vier armen, welker d'eene een' toorts, d'ander' een byl, de derde een' knods, de vierde een' vuisthaamer gevat had; met een momaanzicht onder de zyde, een' tas aan den halze, daar verscheiden gedrocht van slangen uitkroop. De voetstal was achter leedigh; van vooren had hy, in kooper, dit opschrift. FERDINANDO ALVAREZ A TOLEDO ALBAE DUC: PHILIPPI II. HISP: APUD BELGAS PRAEFECT: QUOD EXTINCTA SEDITIONE, REBELLIBUS PULSIS, RELIGIONE PROCURATA, JUSTITIA CULTA, PROVINCIAE PACEM FIRMARIT, REGIS OPTIMI MINISTRO FIDELISS. POSITUM. 'T welk luidt in Neder- | |
[pagina 224]
| |
duytsch: Ga naar margenoot+Aan Ferdinand Alvarez van Toledo Hartoghe van Alva, Ooverste in Nederlandt voor Philips den tweeden Koning van Spanje, om dat hy, naa 't slissen der muyterye, ver dryven der weederspannighen, verzorghen van den Godsdienst, bouwen van 't gerecht, de vreede van 't geweste gevestight heeft, is dit opgerecht: aan den getrouwsten bewindtsman des allerbesten Koninx. Onder de voeten, op den randt, las men: Jongelingi opus ex aere captivo. Dat is: Jongelinx werk van buytkooper. Ter rechter zyde zagh men den daagheraadt, die in Spaansch Alva heet, opgaan, verjaaghende vleermuyzen, uylen, en 't viervoetigh nachtghediert, voorts eenen harder, die zyn' schaapen te velde leydde, en dit Grieksch byschrift: αδεξικακοσ ηωσ. dat is: De quaadtverdryvende morghenstond. Ter slinke stond uitgebeeldt een ontsteeken altaar, belendt met zeeghetekens van waapentuygh; in 't altaar deeze woorden: Deo Patrum nostrorum. Dat wil zyn. Den Gode onzer vaaderen. De Hooghgeleerde Arias Montanus had zynen geest aan 't verzieren deezer blazoenen getoont, en, zoo men acht, by 't dubbelhoofdigh lyf de twee Staaten van aadel en gemeente, oft steeden verstaan: hoewel 't van anderen op den Prins en Graaf Lodewyk, oft liever Egmondt en Hoorn geduyt werd. De Hartogh van Aarschot, een Heer, wiens vryheit van mondt meer dan yemands anders te hoove geleeden werd, als hy dit werk bezichtighde, zoude, op vraaghe des Landtvooghds wat'er hem af dochte, geantwoordt hebben, dat hy in de grimmende troonjen, dreyghementen van wraak speurde, zoo zy 't eens ontworstelden. 'T welk naamaals tot een voorzegsel getooghen werd. Dit opgeblaazen en vermeetel stuk stond yeder in den weeghe. 'T was een grouwel in 't harte der Landtzaaten; 't werd benydt by de Spanjaards, en gelastert van d'uitheemschen. Ook deed, by tyde van Don Louis de Requesens, de Koning 't zelve afwerpen: 't zy dat hy die staatsy zynen bewindsman misgunde, oft wanvoeghlyk vond, met eenigh heughteeken van inlandse bloedtstorting, te praalen. Maar de Neerlanders, ziende alstoen op de rug der zaaken, meynden men hadd' het behoort in weezen te laaten, om dat de lofstellaadjen, zoo 't oordeel der naakoomelingen tot haat gedyght, voor stinkende graaven verfoeyt worden. Men zeyt, dat dit beeldt vyftien voeten hoogh was: altyds de rechte duym daaraf, my by geval ter handt gekoomen, wyst uit, dat het, in grootte, 't leeven verr' oovertrof. Om d'onzeekerheit der kundtschappen, die zeer achtbaare schryvers hebben doen doolen, myd' ik my van in d'uitheemsche geschiedenissen te treeden, uitgezeyt daar ze aan d'onze gehecht zyn. Ende zoud' ik derhalven niet aanroeren den schipstrydt, gewonnen by de Christenen in dit jaar, op den Turk; waare geen zoon van 't huis, 't welk ons dat pas regheerde, opperste der vloote geweest in 't bevechten van die zeeghe, de grootste en heerlykste, die men ooit op d'ongeloovighen te waater behaalde. Want de Venetiaanen, hebbende, naa verlies des meestendeels van Cipers, den vyandt voor Famagosta hooftstadt van dat Eylandt, traaden met den Paus en Spaanschen Koning in een verbondt, aan 't welk de naam van Heyligh gegeeven werd; ook van Eeuwigh, om dat men ongeraaden vond, het zelve met eenighen tydt te bepaalen, mits uit een' korten de Turk moedt scheppen, en een' lange van quaaden voorspooke schynen, moght. Uit plicht van deezen maakte de Paus twaalf galeyen toe, onder Marc Antonio Colonna; de Veneetiaanen hondert veertien galeyen, met zes galeassen en twee hulken, onder Sebastiaan Veniero; de Koning eenentachtentigh galeyen, en twintigh groote scheepen, onder Don Johan van Oostenryk zynen bastaartbroeder, dien de staat van Hooghammiraal werd opgedraaghen. De grootmeester van Malta, en andere Vorsten, deeden'er elk naar | |
[pagina 225]
| |
Ga naar margenoot+zyn vermooghen het hunne toe: der wyze dat'er tweehondert neeghen galeyen, zes galeassen, vyventwintigh kogghen, veertigh jaghten nooddruft van mondt en oorlogh voerende, in zee gebraght werden. Booven de schippers, bootsluiden, en zwermen der riemslaaven waaren zy voorzien met twaalfduyzent Italiaansche, achtduyzent Spaansche, drieduyzent Duytsche soldaaten. Hier hadden zich noch bygevoeght drieduyzent goedwillighen van verscheiden landtaart: daar onder veele Nederlanders, zoo eedel als oneedel, die 't leeven, hun anderszins vruchteloos, mits d'ellenden des vaderlands, zochten tot welstandt der gemeene Christenheit, te besteeden. Niettemin, gelyk zoodaane tzaamespanningen, mits de verscheydenheit der bezondere inzighten, traaghlyk voltrokken worden, en de zwaare toerustinghen veel tyds booven gissing aandraaghen, was 't, eer alles te hoop quam, met Famagosta omgekoomen; daar de Christenen van geduldt en bestendigheit, de Turken van meyneedt en wreedtheit d'uiterste proeve beweezen. Om echter, met het leedigh laaten van alzulke krachten, zich tot geen' spot te maaken, verzaamdemenze in 't laast van Herfstmaandt, by 't eylandt Corfu. De Turken, daarenteeghens, laaghen by Lepanto, met tweehondert tsestigh galeyen; maar hadden niet half zoo veel' vechters als de Christenen. Ook waaren zy, naa hun gebruyk, licht gewaapent op 't beschaadighen, niet altoos op 't beschutten; de galeyen zonder borstweeren, om in vryheit de booghe te handelen: daar d'onzen, meest gehelmt en geharnast, hooghe, styve boorden te baat hadden, om teffens 't lyf te berghen, en de bussen t'ondersteunen, die in toereyken en wisheit van wonden, de pylen verre te booven gaan. Hun Ammiraal was Haly Bassa, zyn steedehouder Ochiali oft Ulusaly, een Italiaan, die 't Christendoom verlooghent had. Porthau Bassa gebood oover 't krysvolk. Het anker gelicht hebbende, quaamen zy onverziens, op den zeevenden van Wynmaandt, den Christenen, die hen zochten, by 't eylandt Cuselar in 't oogh. Deeze, derhalven, 't zelve verlaatende, winnen de ruimte, en verdeelen zich aan vyven. Ter rechte zyde had Jan Andrea Doria van Genua 't gezagh: ter slinke Augustino Barbarigo van Veneedje. Don Johan hield het midde; Don Alvarez Bassan de achterhoede. D'eerste praalde met groene, de tweede met geeluwe, de derde met blaauwe, de vierde met witte vlaggen. Aan de waardighste zyde, had Don Johans hooftgaley den Roomschen Ammiraal; aan de slinke den Veneedschen, en vervolghends den Genueesschen, daar de Prins van Parme, en den Savooyschen, daar die van Urbin op was. Den last der voortoght hadden de zes Veneedsche galeassen, die een weldigh geschut voerden. Het achterste was gegordt, met de hooftgaley van Malta ter rechte, de Lomeliner ter slinke, inhebbende Paulo Jordaan Ursin. De jaghten werden van der handt gezonden, om yder de hoope der vlucht te beneemen. Don Johan, in een boot getreeden, deed zich van boordt tot boordt roejen, om de gemoeden ten stryde te wetten: 't welk daarentussen van d'andre hopluyden niet verzuymt werd. Eyndtlyk, in zyn' galey gekeert, en raamende den vyandt goeylyk binnen scheuts, doet hy een der grootste stukken afbernen, de trompetten opklinken, de vechtvaanen uitsteeken. In d'eene stond een gekruiste Christ, in d'ander' een Mariëbeeldt; in de derde de waapenen der bondtgenooten. Daar op volghde 't krysgeschrey; 't welk, gedommelt onder 't gedruys van 't woelend' en zich 't schrap stellende boots-en oorloghsvolk, in de locht steegh. De Turken, oover den andren kant, rekten hunne spits in de breedte, recht uit, buyten hunne gewoonte, zonder form van halve maan. Porthau had het bestier van 't midde, Haly van de rechte, Ochiali van der slinke zyde. In 't eerst was hun de windt meede; daar naa ging hy leggen; en weeder verheffende, liep hun | |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+teeghen. Als de dagh ontrent ten halve was, raakten de vlooten aan elkandere. Ga naar margenoot+Den eersten aanstoot leed Barbarigo, die drie galeyen verloor, en zyn oogh aan een flits, zulx hy 't 's andrendaaghs bestarf. Maar een' yslyke oopening maakten de zes galeassen, doende krysvolk, banken, en slaaven door de kraft huns geschuts oover hoop tuymelen. Al de metaale buyzen gaaven, tot vyfwerfs toevuur, en weynigh scheuten die mistastten: daar die van den vyandt, mits de hooghte hunner galeyen, doorgaands, zonder treffen, oover d'onze heen droegen. Don Johan, ophebbende vierhondert uitgeleeze soldaaten, klampte zelf den Turkschen Ammiraal Haly aan boordt, die met driehondert Janitsers, en hondert booghschutters gemant was. Met een verhief zich 't gevecht, aan verscheyde kanten; daar veel doorluchtighe mannen zich met ongelooflyke vroomigheit queeten: voorneemelyk Maturin van L'Escut, Romegas, een Fransch Ridder van Malta; die der wyze den schrik in 't gansch Oost had, dat noch heeden de Turksche moeders, om hunnen kinderen een' vervaarnis aan te jaaghen, niet dan zynen naam in den mondt neemen. Voorts, de soldaaten niet alleen, maar ook de slaaven op hoop van vryheit te verdienen, sloeghen handt aan 't geweer, en toonden groote dapperheit. Het buldren van 't geschut, en het dreunen der kielen, de rook, de vlam, ten hemel wellende, deeden yeder hooren en zien vergaan. Haly, ten laatste, werd verslaaghen; zyn' galey bemaghtight; andere verbrandt oft in den grondt geschooten; etlyke op strandt gejaaght; het ooverschot in de vlucht: waar onder ook die van Ochiali: en niet dan vyftigh in alles, zoo men meent, die 't ontquaamen. Vyvendertighduyzent mannen zyn'er door t waater, vuur, oft scherp verslonden: Christenen tienduyzent, Turken vyventwintighduyzent; drieduyzent vyfhondert gevangen. Hondert dertigh galeyen genoomen; wel twaalfduyzent slaaven verlost. Die 't meeste bybraghten tot het behouden der ooverhandt, zyn (zoo men my in Italië geloofwaardelyk bericht heeft) de Veneedsche galeassen geweest. Maar nooit duydelyker leere, hoe glippend en tydeloos alle wereldsche voorspoedt zy, dan deeze zoo treflyk een' zeeghe: de vrucht der welke, mits den opkoomenden winter, en de twist der bondtgenooten, terwyl elk, op eighe baat uit, zyns weeghs liep, hun door de vingeren droop, en als een ydele galm verdween. Hierentussen werd Neêrlandt, Ga naar margenoot+van dagh tot dagh, onwaardelyker gefoolt. Die van Uitrecht, gemoeit, d'eene reyz' aan d'ander, om merklyke somme tot beleening der soldaaten, gingen op nieuw den Hartogh met bidden aan, om in 't geheel oft deel, van de bezetting ontslaaghen te zyn. Hy, als op hunnen ootmoedt zondighende, oft om hun de hoop van d'allerminste gunst te beneemen; schryft den Raadshooftman 's Hoofs van Uitrecht aan, dat hy schikken zoude al de oorspronkelyke brieven van de vrydoomen der stadt, in handen te kryghen. De wethouders, zich ziende zoo vreemd en hard een' zaak verghen, en daarin versleeghen, als billyk was, keerden zich echter tot smeeken, en verzoek van te mooghen volstaan met ooverleevering van gelykluydende afschriften der bescheyden, daar men eevenveel meê kon uitrechten. Maar al om niet: Alva wil stips gehoorzaamt Ga naar margenoot+weezen. Op den zeevenden van Sprokkelmaant dan, des jaars vyftienhondert tweeëntseeventigh, doet men 't krysvolk tzaamen rotten, met gelaat van tot daadtlykheit te koomen, 't en waar hem zyn' eysch met gemôe wierde toegestaan. Doch hoewel dit groot ommezien baarde, zoo hielden 't de Regeerders nochtans, dien dagh uit, sleepende. Des anderen daaghs ging de spraak, dat men hen al tzaamen dacht in hechtenis te stellen; waarop wellicht een' gemeene plondering moghte volghen. Al 't welk nietteeghenstaande, waaren'er heeren van zulk een hart, dat zy rieden liever | |
[pagina *18-*19]
| |
Het inneemen, van den Briel, geschiedt den eersten van April in den Jaere 1572.
| |
[pagina 227]
| |
[1572]Ga naar margenoot+'t uiterste te dulden, dan dit verbrek van hun Ga naar margenoot* beroep aan den Koning. Jonkheer Henrik Valkenaar, d'ouwde, leydde, dat pas, gedenkwaardighe eere van vrymoedt en standtvastigheit in. Hebben wy, zeyd' hy, rond uit, het lyf verbeurt, dat men 't ons neeme; maar laat ons geenszins van onze gerechtigheit wyken. Eevenwel het meestedeel, vindende 't vuur zich zoo naa geleyt, en dat met volharden niet te winnen was, besloot der tydt toe te geeven. Dienvolghends leeverden zy, aan den Raadshooftman oover, een' schriftelyke verklaaring, meldende hoe de weyghering uit geen weederspoorigheit, maar uit plicht van eede tot voorstandt van stads gerechtigheit, gesprooten was, en dat zy hem niet beletten zouden de geëyschte brieven naa zich te neemen. Daarenbooven deeden zy instellen een' heimelyke Ga naar margenoot* weederspraak, om in tydt en wyle te bewyzen, dat zy geenszins verstaan hadden, hun recht, by deeze gedooghzaamheit, uit vreeze Ga naar margenoot+geschiedt, in 't minste te verkorten. En werden alzoo al d'oorspronkelyke stukken uit hunne bewaarnis gelicht, en op 't slot Vreedeburgh gebraght; daar zy bleeven, tot dat ze de Landtvooghdt Requesens, naazaat van Alva, door 's Koninx bevel, hun weeder ter handt stelde. Immiddels was de Prins vast beezigh met geldt uit alle hoeken by een te Ga naar margenoot+schraapen. De Koning gaf een Plakkaat uit, 't welk luydde, dat hy, door de genaade, en eenen nieuwgebooren zoon, hem van Gode verleent, beweeght was om de vergiffenis van den jaare tzeeventigh te vernieuwen, en de zelve noch drie maanden te doen oopen staan, voor de geenen, die zich midlerwyle met de kerke verzoenen zouden. Want veele, zeyd' hy, daarop steunende, dat zy zich niet, dan toen 't vry stond, ter Onroomsche preeke gevonden hadden, waaren daaroover, als uitgeslooten, in moeyte en vankenis geraakt; die zich, by weeghe deezer weldaadt, redden moghten. Ga naar margenoot+Daarnaa keert de voorighe schrik weederom. Want, Alva, willende t'allen pryze met den tienden en twintighsten penning deur, liet geen ding ongeproest, om die schattinghen in te voeren. En op dat hy niet scheene slechts zyn eighen hooft te volghen, verzocht aan eenighe, voorneemelyk uitheemsche luiden van letteren, dien 's Lands geleeghenheit bewust was, zy zouden hunne inzighten op deeze stof by geschrift stellen; en verwachtte niet anders dan 't smaakelykst voor zyn' ooren. Maar 't viel recht daarteeghens uit. En het minste deel dreef, dat de noodt deeze bezwaarnis vereyschte, die ook den Staat teeghens allerley vyandt te pas zoude koomen: het meeste deel, dat de gemeente rust en verquikking van doen had, 't en waar men zich meerder ongemak, jaa inlandsch oorlogh troostte. Onder deeze was Lodewyk Guicciardin van Florense, die, behalven dat, aan ons, met zyn' beschryving van Nederlandt, eeuwighen dank verdient heeft. Dan quaalyk bequam hem zyn' rechtuitheit. Want Jeronimo Di Curiel, hebbende hem 't werk afgeleent, deed het in der yle, uitschryven; en behandighd' het, teeghens gegeeve trouw, den Hartoghe, eer Guicciardin het den zelve vertoont had. Alva, hier oover, liet hem in vankenis werpen; en gebood met het innen, beide van tienden en twintighsten penning, scherpelyk voort te vaaren. Maar een' stadt niet, Ga naar margenoot+die zich te moede vond aan andere hierin, voor te treeden. Derhalven, om 't spits af te byten, neemt hy voor, het van den hoofde af, naamelyk tot Brussel, er in zyn' jeeghenwoordigheit, te beghinnen. De burghers, te zwak om zich reeghelrecht daarteeghens te kanten, verzoeken 't door een' ommewegh, sluyten winkels en kraamen, en zeggen niet te koop te hebben, nochte dienvolghends eenighen tol schuldigh te zyn. Waardoor, nocht bier nocht broodt om geldt te bekoomen weezende; gaat de kreet alomme op, en de stadt het onderste booven. Hy, waanende zich maghtigh, om alles met voeten te treeden, besluyt een goedt deel der voorbaarighsten, in | |
[pagina 228]
| |
Ga naar margenoot+hun eighe deuren te doen hangen; op dat de anderen, verschrikt van zoo fel en ylend' een' strengheit, met de gewoonlyke oeffening hunner neeringe voort voeren. Ende was de beul nu gelast ora zeeventien stroppen, met ladders van tien, oft twaalf voeten, vaardigh te maaken; het krysvolk Ga naar margenoot+in 't geweer; Don Frederik ten huize van Viglius, om de vonnissen te sluyten; als de tyding komt, dat de Geuzen den Briel bemaghtight hadden. Maar, tot grondige kennis der oorzaaken en toekoomst van deezen aanslagh, dient de geleeghenheit van wat dieper opgehaalt. Jakob Simonszoon Ga naar margenoot+de Ryk, Amsterdammer, koopman van graanen, was betight van den Schout, dat hy aan zeekere koorendraaghers een' ton Engelsch bier ten beste gebooden had, zoo zy de Minrebroeders kerk wilden breeken: 't welk valsch bleek. Maar sedert werd betuight, hoe zy 't bier op die voorwaarde van hem geëyscht hadden; hy geantwoordt, dat de Minrebroeders kerk hem niet in den weeghe stond; en zich daarmeê binnen's huis vertooghen. Om 't verzwyghen van dit zyn weedervaaren voor de Ooverigheit, was hy gebannen in den jaare achtentsestigh, en al zyn' haave aangeslaaghen. Hy had ten huwelyk Margriete, dochter van Niklaas Hooft: de welke, en zyn eighe moeder, hier door benoodight werden, hem, met begoeding op nieuw, middel om leeven te verschaffen. Daarmeê trok hy naa Oostlandt, en, zich zettende tot Dantsik needer, vond'er geleeghenheit, om zich eerlyk genoegh te behelpen. Eevenwel, hebbende te met, neevens andere vluchtelingen, eenighe penningen tot 's Prinsen onderstandt uitgeschooten, werd hy in 't laast verdrietigh, en ging op eighe kosten, een oorloghschip uitreeden. Zoo deeden ook Dirk Duyvel en Jan Zyverszoon zyn' meedeburghers: met de welke, buyten kennis zyner huisvrouwe, die in 't kinderbedt lagh, hy de reys aannam, en naa Engelandt zeylde. Willem van Blois van Treslong, ontkoomen uit de neêrlagh van Jemmingen, maar zwaarlyk gequetst, had zich tot Embde doen geneezen, en den Graave aldaar een' wyl voor Eedelman gedient. Thans kreegh hy onthiet van den Prinse, om twee scheepen ten oorlogh toe te rusten; nam oorlof van zyn' meester; en kocht een schip van ontrent tneeghentigh lasten, met zestien gootelingen. Daarnaa deed hem de Graaf in scherpe vankenis smyten, op voorgeeven, dat hy binnen Embde, zeekren Amsterdammer ransoen afgedwongen, en zyn steêhouder Roobol zich met verscheyde rooveryen, daar te lande verloopen had. Endtlyk verworf hy, borgh stellende voor duyzent gulden, 't gebruyk van de straaten der stadt: en ziende dat men met voordacht zyn' zaak sleepende hield, lichtte heymelyk de hielen, en begaf zich te waater. Hengelende in Sprokkelmaandt deezes jaars, om de gaaten, daar de Zuyderzee uitloopt, werd hy gedrongen in te zeilen en het onder Wieringe te zetten; daar hy etlyke daaghen bevroozen bleef. Zeeventien van zynen volke, die zich te moedwilligh droeghen, werden by nacht omgeholpen van de eylanders; en hem een eedt afgedwongen, van 't geenen tyde, dit leedt te wreeken. Bossu, die Landtvooghdt oover Hollandt van Alvaas zyde was, verstaande, hoe hy aldaar beklemt lagh, zond den Onderammiraal Jan Simonszoon Rol, met vier vendelen knechten, om hem te bespringen. Deeze, het schip opeischende, kreeghen tot antwoordt, dat men niet dan kruydt en koeghels t'hunnen beste had. Dies trokken zy aan; maar werden zoo gegroet, dat hun raadzaamst docht achter den dyk te deyzen. Toen stelden zy praamen en sleeden met aarde toe; braghten ze met grof geschut op het ys; en slaakten by de tweehondert scheuten teeghens Treslong, zonder veel te bedryven, mits dat zy vreesden hem te naa onder te koomen. Alleenlyk werd zyn schipper getroffen, dat hy doodt oover boordt viel; dien zy, uit wulpsche spotzucht, een' wyvenhul op zetten en met baskaamers, | |
[pagina 229]
| |
Ga naar margenoot+gebonden aan armen en beenen, in zee zonken. 'T volk van Treslong, daarentussen, vermande zich zulx met opbyten van 't ys, dat zy, in spyt van den vyandt, die 't aanzagh, met veel vuurgeevens van schut en scheldtwoorden, wegh raakten. Voorts ook in Engelandt gekoomen, verzaamden zy met den Graave van der Mark, Heer van Lumey, hier vooren gemeldt, nu tot Ammiraal by den Prinse verklaart, en met d'andere hopluyden, waar onder de Ryk was. Deez, nocht heffen nocht tillen kunnende, dat luyden, eerlyk gebooren, hunne vroomigheit in enkel zeeschuymen besteedden, wreef zich zelve en anderen staaghs deeze snootheit door de neus; en dat men behoorde yet loflyx, en van naadruk, tot verlichting des vaaderlands, aan te slaan. Hierby geviel 't, dat de Koningin, geperst door den Hartogh van Alva, den weederspannighen zyns meesters den houw op te zeggen, hun, om 't Spaansch oorlogh t'ontgaan, haar Ryk, en alle nooddruft van lyftoght daaruit, scherpelyk deed verbieden. Derhalven, maakende van de noodt een' deughd, steeken zy, met eenen voorwindt en vierentwintigh scheepen teffens in zee, en munten 't naa Tessel, op hoope van 's Hartoghen oorloghscheepen aldaar, oft wel de stadt Enkhuizen, oft eenighe andere te vermeesteren. Maar, naa 't neemen van twee scheepen, die uit Spanje quaamen, keerde de windt der wyze, dat zy goedt vonden den mondt der Maaze te kiezen. Wyd uit der maate, mits onder andre stroomen ook de vermaarde Ryn hier zyn meeste waater loost, gaapt deeze oopening; en heeft het eylandt van Voorne, en de stadt Briel op de Zuyder, het dorp van Maaslandssluys op de Noorder lippe leggen. Op den eersten van Grasmaandt, ontrent twee uuren naamiddagh, koomen eerst twee scheepen, daar naa noch vierentwintigh, tot dit logh in streeven; en stryken 't voor 't hooft van den Briel. D'inwoonders van beyde de voorgemelde plaatsen, verwonderden zich ten hooghste oover zulk een' meenighte van koopvaarders, zoo zy waanden: zynde hunne minste gedachten niet, dat de Waatergeuzen daar met zoo sel en langduurigh een oorlogh quaamen aangezeylt. D'eerst, dien 't inviel, was een veerman genaamt Jan Pieterszoon Koppestok. Deez' oopende zyn gevoelen aan zeekere luyden, die hy in had, om ze naa den Briel te brengen: dewelke daaroover beducht, zich te rugh en aan landt deeden zetten. Hy, daarnaa, roeyt der vloote aan boordt, en vereyscht naar Treslong. Treslong, te voorschyn gekoomen, en bewelkoomt van hem, brengt den man by den Graaf, en zeit dien, dat hy de rechte was, die t'hunnen voorneemen diende. Dies begheert men op hem, dat hy een boodschap in stadt gaa doen. Koppestok, des getroost, als die weenigh te waaghen had, neemt den last aan; en met zich voor geloofnisbrief Treslongs zeeghelring, wel bekent daar ter plaatse, mits dat zyn vader Baljuw van den Briel geweest was. Voorts te lande gezet, maakt hy gang naa de poorte, die hem geoopent werd; en van daar naa 't stadthuis. Elken benieuwde wat hy brengen moghte; en werden hem, onder weeghe, veele woorden, zommighe naar gunst, andere naar ongunst smaakende, naa 't hooft geworpen. Vindende die van der wet vergaadert, dient hy hun aan, hoe hem by den Ammiraal, mitsgaaders Treslong, en d' andere Hopluyden des Prinsen, geverght was, te verzoeken, dat de Majestraat, om met hun te spreeken, twee gemaghtighden wilde buiten schikken: den welken niet misschieden zoude. Want die hem gezonden hadden, verklaarden aldaar te zyn, om hen van den tienden penning te verlossen, en teeghens de dwingelandy van Alva, en de Spanjaarden, te beschermen. Teffens toont hy den ring, tot bewys van zyn onthiet. Men vraaghd' hem, oft zy sterk waaren. Hy, meer uit losheit, dan uit list, zeyt, wel vyfduyzent mannen. Dit deed yder schrikken, en voorts tot bezending stemmen. Maar de zelfste schrik maakte hen zoo beteutert, | |
[pagina 230]
| |
Ga naar margenoot+dat'er niemandt geirne aanquam. Endtlyk hy kreegh'er twee met zich, om 's Graaven voorstel te hooren. Die eyscht de stadt op, uit naam van den Prinse als Stadthouder des Koninx; geeft hun twee uuren beraads; en laatze steedewaarts keeren. Toen wast de versleeghenheit; 't gaat'er op een zakken, pakken en vluchten, te waaghen, te paarde, ter Zuydtpoort uit. 'T krysvolk, gelandt daarentussen, en ten deel voor de poorten, vraaghde de geenen, die oover de muuren keeken, oft men hun op doen zoude, oft zy zich zelf moeten inhelpen. De Majestraat marde met antwoorden: thans, speurende meest eenen yeghelyken, die te verliezen had, op de loop, andren gezint tot die van buyten, ziet zy ook om een goedt heenkoomen. De uuren van bedenken om zynde; en te zorghen, dat men zich binnen sterken, en ter weere bereyden moghte; rukt de Graaf toe, aan twee troepen. D'eene geleydt van Treslong, naa de Zuydtpoort, beliep aldaar den Rentmeester Johan van Duyvenvoorde, in opzet om te wyken; dien de soldaat te lyf wilde. Maar Treslong was'er voor, en beweeghd' hem tot blyven. D'andre troep, onder Roobol, zamelt pek, rys, stroo, en ander licht ontsonkelyk tuygh aan de Noordtpoort; steekt'er 't vuur in; en loopt ze voort oopen, met een eyndt van een' mast. Voor neeghen uuren waaren zy meester; en trok de Graaf te deezer poorte, Treslong tot d'ander' in, met ontrent tweehondertvyftigh mannen in alles; eensdeels Luykerwaalen, rapsch volk, maar moedtwilligh; eensdeels gevluchtte Nederlanders. De vernaamsten, die met dit stout bestaan, den eersten steen van 't gebouw der vryheit leyden, vind ik, booven de drie voorgemelde, geweest te zyn Bartholt Entes van Mentheeda, Onderammiraal; Niklaas Ruykhaaver van Haarlem; Jakob Simonszoon de Ryk, Jan Klaaszoon Spiegel, Dirk Duyvel, alle drie van Amsterdam; Jonker Jakob Kaabeljauw, Willem de Graaf van Gent, Wouter Franssen, Fokke en Jan Abelszoonen, Hopman Looy, Hopman Daam, Hopman Gilain, Hopman Jelmer, Marten Merous, Gillis Steltman, Henrik Thomaszoon, Ellert Vlierhop, Marinus Brandt, Bruyn van Uitrecht, Kornelis Louwszoon van Eeverdingen, Oom Hedding, en d'Oovelens. Nochtans, ('t welk wonder en jammer is) koomen de schryvers in deeze naamen niet oover een. In de hitte van den ooverval werd de burgher verschoont, en al de geweldenaary teeghens de geestelyken gewendt. Des anderen daaghs ging 't op een stormen van beelden, rooven van kappen, koorkleeden, karzuyfels, en allerley misgewaadt, samt andere kerk- en kloostergoederen, en berghen van den buyt in de scheepen. Want zelfs Lumey, hebbende geen wyder wit, dan 't gewest te plonderen, sprak van de stadt in brandt te steeken, en met dien stank te ruymen. Zoo groot een scheel is'er tussen de baldaadighe buyen van eenen waaghals, en d'eerentfeste deughdt der grootmoedigheyt. Maar Treslong, Bartholt Entes, de Ryk, en Dirk Duyvel kantten'er zich teeghens, dryvende, dat het te oolyk een lafhartigheit waar, de betraapte geleeghenheit buyten nooddwang te slaaken; en aarzelende, nu men den voet op den drempel had, uit zyn voordeel te varen. Wat moedt konden de verlangende landtzaaten, welker hoop op de beloofde, en t'elkens gemiste verlossing ten eynde van aadem was, oover houden, indien men dus een sleutel des landts, willends, uit der handt worp? Ba, men had veeleer, nu hun 't geluk in den mondt liep, den Prinse des kundschap toe te veirdighen, die den misslagh niet doen zoude van hen verleeghen te laaten. Voor my, zeide de Ryk, meenighmaal heb ik Godt om een graf op de strandt myns vaderlands gebeeden. Nu zal'er my wel een in de wallen gebeuren. Gaanwe die met de borst sterken. De mensch is altyds veigh; maar moet 'er keur aan weeten, oft hy met suffen, | |
[pagina 231]
| |
Ga naar margenoot+oft met proefdoen van vroomheit, zyn geest vergiet. Lumey, laatende door deeze en dusdaane woorden, zich 't hart onder den gordel steeken, zeyt dat hy getroost is het uiterst af te wachten. 'T zelfde beloofden d'anderen, zich onderlings daartoe verplichtende. Derhalven zyner doorluchtigheit boode geschikt, de vesten gestyft, schut uit de scheepen daarop gebraght, de bedenklykste aankoomsten toegebolwerkt met haaring-en andere vischtonnen vol aarde. En was 't 'er al drok doende, tot de onstrydbaare sexe toe, met zoo vuurigh een' yver, dat zy hunne voorschooten scheurden, en draayden'er lonten af. De roep, hier af, liep terstondt oover al; en de huisvrouw van de Ryk, als zy dit t'Amsterdam vernam, by haaren vaader kermen, hoe haar man in den Briel was, met een' handt vol volx, om eerstdaaghs altzaamen opgehangen te worden. D'ouwde man vol moeds, en 't stuk bezeffende, spaart, zeyd' hy, uw traanen dochter, zy hebben de koe by de hoornen. Zyn ze zoo wys geweest, als zich meester van den Briel te maaken, zy zullen van de galghe zich wel weeten te Ga naar margenoot+wachten. De Landtvooghdt ontfing de maare, met kommerloos aanschyn, maar met belaaden harte; alzoo hem Viglius, en andere luyden van oordeel vermaanden, dat het een verreziend werk, en den Lande in de strot gesteeken was. Schortende derhalven den loop van zoo voortslaand' een' wreedtheit, kropt hy zynen hoomoedt in, laat de Brusselaars met vreede; en zint op middel, om 't verlies te boeten; mooghende alsnu bevroeden, hoe dwaaslyk hem zyn' hardtnekkigheit geraaden had, de grensplaatsen van bezetting t'ontblooten, om de middellandsche, met ooverlast van krysvolk te foolen. De Graaf van Bossu bevond zich, dat pas, binnen Ga naar margenoot+Uitrecht. Dien beveelt hy flux op te trekken, en, met tien Spaansche vendels, het oorlogh in zyn' geboorte te smooren. Wel, en effen te tyde, quam dit der burghery. Te weeten, de Spanjaards, onbetaalt van bynaa achtien maanden, hadden voor, met vankenis van hunnen Kornel en Hopluyden, een' zwaare muytery te beghinnen; die op 't plonderen der stadt, en, naar dat men zeide, aldus aangeleit was. 'T gink in de goede week, Ga naar margenoot+en zy waaren gewoon, 's nachts naa den witten donderdagh, by licht van toortsen, om te gaan, bemopt om 't hooft, en in lange kleederen, daar niet dan de ooghen, en een plek der naakte rugge uitkykt, om de slaaghen eener lerpe t'ontfangen. Want het is hun een' soort van boetvaardigheit, zich in die gestalte te geesselen dat'er veel bloeds naavolght, om quansuys het vlees te temmen, en met eyghe straf hunner zonden, 's heemels roede voor te koomen. Dit dexel van Godsdienst docht hun bequaam tot uitvoer van den aanslagh; onder 't welk zy te hoope koomen, hun geweer verberghen, lonten ontsteeken, en teffens den burgheren en hunn' ooverheit, onverziens op 't lyf konden loopen; terwyl zich yeder aan de vreemte van 't schouwspel vergaapte. En hadden zy reeds in 't heimelyk eenen tot hooft opgeworpen, die, genaamt, op hunne spraak, Eletto, dat is Verkoorling, in gelyke beweeghenissen, doorgaands uit de slechtste rotgezellen voortsgehaalt wordt. Dan 't wilde juyst weezen, dat men 's daaghs te vooren het schryven van den Hartogh, en ook lucht van dien toeleg kreegh. Waarop, de Verkoorling, van den bedde gelicht, ten huize van den Kornel gebraght, ondervraaght voor al de Hopluiden, en schuldigh bevonden, daatlyk geworght werd. Des morghens lagh het lyk op de plaats voor 't stadthuis, met een schrift in Spaansch Ga naar margenoot+op de borst, dat de reede der straffe vermeldde, en werd' het aldaar tot oover den middagh ten toone gelaaten. Toen slaat Bossu op wegh, met al 't krysvolk, scheept van Schiedam en Maaslandssluis oover, en raakt op het eylandt van Voorne, zonder eenighen weederstandt, mits Lumey zich daar te zwak toe kende. De Spanjaards, genaakende den Briel, | |
[pagina 232]
| |
Ga naar margenoot+vonden de voorstadt aan de Zuydtpoort afgebrandt, de boomgaarden in 't Nieuwlandt needergehouwen, en een deel der Geuzen in de boomgaarden onder de stadt, die hen met handtschut begroetten. Midlerwyle sprong Rochus Meeuwszoon, steêtimmerman in 't waater, en paste 't Nieuwlandsch sluysken te oopenen; zulx de binneweeghen onder liepen, en de vyandt, den Nieuwlandschen dyk kiezen moest, trekkende naa de Zuydpoort, daar hy met grof geschut raauwlyk ontfangen werd. Met een zoo vaaren Treslong en Roobol, met eenigh volk, naa 't waater Bernisse, daar Bossu zyn' scheepen gelaaten had; booren'er een deel in den grondt; steeken andere aan brandt, oft, mits de haast, van den oever af. Door welke vreeze, en 't wassen des waaters, de Spanjaardts, waanende de doodt voor hunn' ooghen te zien, zich op de losse vlucht, en in Bernisse begaaven. Etlyken liepen oft zwommen daar door; anderen na de schuyten, die'er noch dreeven; hingen daaraan, en bragten 't zoo op nieuw Beyerlandt. Stappende voorts door slyk door slob, lieten zy zommighen verdronken, oft versmoort in de modder. Maar 't was om grooter neêrlaaghe gewedt, hadde Lumey der burgerye darren vertrouwen, en de zynen op de naajaght zeynden. Deeze zeeghe, verkreeghen op Paaschaavond, maakte den Geuzen eenen weldighen moedt, dien zy met teekenen van vreughde beweezen, ook groote toeloop van volke, en veelerley licht gezelschap. 'S Paaschmaandaghs monsterde men al de huisluiden van 't eylandt; en zwoer Lumey hun voor, zy hem naa, de stadt te houden voor den Prinse, als Stadthouder des Koninx oover Hollandt. Bossu, hebbende aldus 't hooft gestooten, quam met de matte troepen voor Dordrecht, en verzocht ingelaaten te zyn. Maar 't werd hem heusselyk afgeslaaghen. Hachelyk vond hy nochtans zich van dien oordt te verwyderen, ziende den afval op der gang. Derhalven wendt hy 't naa Rotterdam; daar hy met eenighe Eedelluyden ontfangen werd, en vermaant het krysvolk buiten te laaten trekken; doch endtlyk veworf, dat men hun doortoght by enkele rotten teffens, met doove lonten, vergunde. Maar 't eerste door de poort zynde, dringen'er d'andere op aan, Ga naar margenoot+en ooverweldighen de wacht: een der welke, een smit zyns ambachts, en in 't voorst om den inbrek te keeren, met 's Graaven eyghen handt, zoo men zeidt, gedagt werd. Toen vallen voort ook zyn' Jonkers en d'anderen toe; slaan de waakers ten deel doodt; dryven ze ten deel ter stadt uit. De welke alzoo vermeestert, en de wegh der moordt gebaant zynde; moesten 't meer dan driehonderd burghers met den lyve bekoopen, dat zy ten eersten aankoomen in waapen gevonden werden. D'andere, tot vrouwen en maaghden toe, stonden allerley' mishandeling van smaadt en moedtwil uit. En duurde dit bezwaar van den neeghenden in Grasmaandt, tot den dertienden van Oestmaandt. Immiddels ooverviel Bossu by nacht Delfshaaven, daar de Geuzen zich geplant hadden, en bedreef 'er groote wreedtheit. Door al't welke, hy, die, als een Nederlandsch Heer, te vooren wel gewilt was, maghtighen haat laadde, en de harten, vooral in Hollandt, van zich afkeerde. Ter Goude stond Ga naar margenoot+de gemeente op den kant van te muyten, roepende dat hun schier oft morghen naakte, 't geen hunnen meedelidtmaaten des Lands, tot Rotterdam was oovergekoomen. Dat het niet hoogher liep, werd door de wethouders bearbeydt; dien de Heer vander Myle, vooghdt van Ga naar margenoot+'t slot, beloofde ettelyke poorters, tot bezetting van 't zelve in te neemen. Doch bleef dit achter; en, met vankenis van twee burgheren, de onrust gestilt. Maar de Prins van Oranje, voorneemende 't bemaghtighen van den Briel, toonde geen goedt genoeghen. Zoo een bedryf, zonder zyn' orde, verdroot hem, die zich bedunken liet, dat het der zaake | |
[pagina 233]
| |
Ga naar margenoot+noch aan rypheit ontbrak. Naamelyk hy had verscheyden aanslaaghen op handen; en liever de kleynachting zyns vermooghens noch wat te voeden in den vyandt, die dus onzacht gewekt, zouw beghinnen op zyn' hoede te zyn. Ook scheen, met zyn voorhebben tot Brussel, en 't geweldigh doordryven der schattingen, Alva geschaapen, hoopen handen op zyn hooft te haalen, die, mits hy 't nu zachter ging opneemen, zich t'huys zouden houden. Niettemin 't was ongeraaden het hebben om hoopen te geeven; de waarschouwing nu gedaan; en de plaats van zulk belank, dat ze by den Prins, voor een' der bequaamste daar hy op ooghde, geacht werd. Dies beloofd' hy bystandt aan Lumey, en schreef hier en daar, dat men hem volk zoude toeschikken. Ook vergat Lumey zich zelven niet, roepende te hulp de uitgeweekene Eedelen; en wies aanendaan in krachten. De Landtvooghdt nu, geleert by den Briel, wat zorgh de zeesteeden vereyschten, en duchtende voor Vlissinge, daar hy eenighe Waalen in bezetting, en een' burgh begonnen, had, zond acht vendelen Spanjaarden uit Brabandt derwaarts, onder Osorio Angelo. De foeriers, oft verzorghers van huisvesting voor dit volk, quaamen den derden van Grasmaandt in de stadt. Daar beghint de gemeente te morren: 't slot? Walsche? nu Spaansche soldaaten? Wat wild'er af worden, dan d'onlydelykste slaavernye ter wereldt? Altyds geen' stadt in Nederlandt, die men zoo veel op den hals leydde. Dapper, als men denken kan, holp hiertoe de Brielsche tyding, onlanx te vooren daar gebraght door Johan van Kuyk Heer van Erpt. Deez' loosselyk afgezien hebbende, waar yder 't hooft heenen hing, daarnaa de voorbaarighsten onder den duym opgeruydt, ried hun, nu uit den mondt te spreeken, en de Spaansche bezetting te weygheren. Hy hing'er by, dat de Prins met een maghtigh heir in aantoght was, om hen te verlossen van den dwingelandt, dien zy nemmer onderdaan genoegh zouden dunken, hy en hadd' hen in 't hemde gezet. Een volk, opgewassen in vryheit, en luttel te verbeuren hebbende, voorneemlyk scheepsgraauw, waar uit een groot deel dier gemeente bestond, plagh altyds oploopende te zyn, radt ter handt, en geneyght het Ga naar margenoot+doen aan 't dreyghen te knoopen. Derhalven waaren'er daatlyk, die hun zeeghel aan zyn zeggen staaken; jaa noch breeder opgaaven, en zulk gehoor vonden, dat het gros op de beên raakte, en noch ten zelven daaghe, eersten van Paassche en vyfden van Grasmaandt, de Waalen, die hun in 't weeren der Spanjaarden oover de handt moghten zyn, ter stadt uit dreef. Thans koomen de Spanjaardts voor de haaven, en wakkert d'ontsteltenis. Van Kuyk, vertoonende den steedelingen, datze gescheept waaren, daar ze meê oover moesten, en reeds in Majesteitschenderye vervallen door't uitjaaghen der Waalen, zeyt, deeze de rechte stonde te zyn, om hunne manhaftigheit te bewyzen. Want, 't en waar zy de Spanjaardts buyten hielden, hy wilde niet dat, voor 't leeven van yemandt hunner geeven. Hadden aan Egmondt en Hoorn nocht afkoomst, nocht zoo treflyke diensten gebaat, wat schynbaarheit van genaade doch, daar zy zich meê vlaayen konden? Een van den hoop bet by drank, dan by zinnen, lymt zich aan deeze woorden; en Magh'er, zeyd' hy, een paar vaanen biers af, 'k gaa een stuk schuts van den wal aansteeken, en barn onder de scheepen. Van Kuyk gaf hem twee daalers; en hy, daar op, vuur. De Spanjaardts, verwondert van zulk eenen welkoom, trekken flux de zeylen op, en zetten 't naa Middelburgh toe. Daar vond zich, dat pas, de Heer van Kapelle, Antonis van Borgonje, Stadthouder oover Zeelandt. Deez' verneemende hoe't tot Vlissingen stond, spoeit zich derwaarts, op hoope van, door zyn' achtbaarheit en onderrichting, 't volk, eer 't wyder verhardde oft zich inliete, tot omzien te brengen. Ook was hy een man, | |
[pagina 234]
| |
Ga naar margenoot+die wel zeggen kon. De Burghers dan voor 't stadthuis te hoop geklept zynde; erbarmt hy zich, smeekender wyze, oover den laster, waarmeê zy zich verloopen hadden, uitdryvende de bezetting zyner Majesteit. Niettemin daar waar tot noch toe niet onverzoenlyks begaan. Zoo zy maar tot bekeering quaamen, hy maakte zich sterk voor de genaade des Koninx, die, onder de Christe vorsten, in goedertierenheit geen weêrgaa had. Hy werd'er ook borghe voor, dat de Landtvooghdt alles vergeeten, vergeeven zouw laaten. Ende nu scheenen de ooren oopen, de heevigheit zitten te gaan, als van Kuyk, en andren, in den drangh staande, beginnen: een' fraaye lammere tong, om u aan de wolven te leeveren. Die zich zoo beleezen liet, hadde 't net haast oover 't hooft. Dies gaat het op een jouwen, en uitlachen van den Stadthouder. Hy, wenkende met der handt, en weeder wat stilte verneemende, heft aan op eenen anderen toon. O Burghers, burghers, een stuk bestaat ghy, en weet luttel wat het in heeft. Verre ziet het, de bezetting zyner Majesteyt uit te werpen, end is hy verdoolt, die waant dat het de Koning daar by laaten zal. Tussen wiens vermooghen en het uwe, wat gelykenis is'er doch? Handt vol volx, zonder geweer, zonder oorloghskunde, zonder soldaaten, zonder geldt. Oft laat ghy u voorstaan, dat de krysheiren, die ik als uit de lucht op u zie aanreeghenen, met dronken hoofden, oft met het gesnaater van muitmaakers en opruyers zyn af te kaatsen? Als ghy schoon (daar veel te veel aan faalt) in middelen teeghens uwen wettighen Ooverheer opmoght, zoo waar echter 't lot der waapenen onwis, en lichtlik eerder landt en luyden te gronde, dan door dien wegh uw wil verworven. Qualyk klonk dit geluydt in forsse en weêrbarstighe ooren. Speurende dan aan de gezighten, terstondt daarop aan 't gekrys, dat hem groover hoon beschooren was, hield hy best, het hier te staaken, en voor een' goede daghreyz, dat hy 't weeder tot Middelburgh toe braght. De Vlissinghers, voorts, doen de bouwluyden van 't slot, dat nu haast vier voeten booven der aarde gereezen was, vertrekken, en smyten 't om verre. De wethouders, vermoedende, dat Johan van Kuyk, zich, zonder eenigh onthiet van den Prins, dus diep in der zaake niet gesteeken had, verzochten zynen raadt, noopende 't geen t'hunner verdaadighing voorgenoomen diende. Hy, vindende niet naaders, dan aan Lumey om bystandt te schikken, neemt zelf aan de boode te zyn, en zyn' reyze op Dordrecht; van waar hy eenen andren, oover Weezel, op Dillenburgh afveirdighde, om zyne Doorluchtigheit van 't stuk te verstendighen. Daarnaa, binnen den Briel gekoomen, leyt hy zynen last den Graave uit. Deez liet zich bedunken, weenigh volx te mooghen ontbeeren, 't en waar dan van de nieuwlingen, quaalyk voorzien met geweer. Van Kuyk meende, quaam' het slechts daarop aan, dat zouden de Vlissingers bezorghen. Daar bewillighde de Graaf in, en liet hem met dien troost voor heen trekken. Ga naar margenoot+Hopman de Ryk, binnen wyle, had zich, met twee verooverde scheepen, naa Engelandt vervoeght, om ze te gelde te maaken; 't welk met gevaar vermengt, en op geen bot te bestellen was. Doch Marcus en Salvadoor della Palma Vernederlandschte Spanjaarden, zich toen aldaar onthoudende, booden hem de handt, met verstrekken van hun geloof voor zesduyzent gulden, die daatlyk aan waapenen en voorraadt van oorlooghe besteedt werden. De faam ook, van't oopenen der intreê ten vaaderlande, maakte d'uitgeweekenen zoo toghtigh, dat hy zich, in kort, van eenen grooten hoop gevolght vond, en een vendel van vyfhondert koppen oprechtte. Dit kon in zulk een' stilte niet toegaan, oft het gerucht verspreydde zich door 't eylandt. Robert Dudley, Graaf van Leicester, scheen, te dier tydt, de bedryfal van dat Ryk, en diepst in 't hart der Koninginne te staan: een man meer afgericht op zinlyk | |
[pagina 235]
| |
Ga naar margenoot+voortsdoen van persoon, vlaayende zeeden, gladde taale, slaafsche needrigheit teeghens zyn' meerder, en diergelyke hoofsche uitwendigheeden, dan op beleidt van zaaken. Deez, quansuis booven andren met het heyl zyner Landsvrouwe bekommert, wist het bestaan van den hopman en 't gevolgh van dien, ten hooghste te weeghen: zulx haare Majesteit hem voor haar deed ontbieden. De Ryk, in zyn gewisse, vond zich schuldigh aan oovertreeding haars gebods: en al hield hy zeeker, dat zy 't stilzwyghends wel met den Prinse meende, hoe meenigh man had met misgunde straf 't geheim van Vorsten moeten dekken? Weederom docht hem te schendigh, zoo nut en nootlyk een werk, met plotsigh deurgaan, te verbrodden. En dat hy niet terstond aangetast was, gaf het beste te hoopen. Hy grypt dan eenen moedt, en waaght onder haar ooghen te koomen. Zy, met eyghen monde, vraaght hem de toekoomst der veroovering af, sampt, hoe 't binnen den Briel al, en met 's Prinsen dingen stond: zeyd' voorts, dat hy wel zal doen aan geen' onrust in haar Ryk, en zich naa Ga naar margenoot+huis te maaken. Alzoo op reize geslaaghen met drie scheepen, treft hy, neevens 't voorlandt by Doevere, eenighe pinken en visserboots aan, daar veele inwoonders van Vlissinge, met wyf, wiegh en kinderen, en al hunn' armoê op waaren. Naamelyk, naa 't bekoelen van 't burgherlyk bloedt, hadden zy zich tot afmeeten van de kortheit hunner maght beleedight, en luydde hun de reede des Heeren van Kappelle aan de ooren: zulx zy, ziende van uur tot uur de wraak te gemoet, in goeden getaale te raade geworden waaren den gedreyghden hoek te ruymen. Deeze zwervers, verpraait van de Ryk, en hoorende hoe hy 't naa den Briel gemunt had; aan 't klaaghen, kermen, bezweeren, dat hy toch met hun naa Vlissinge tooghe, daar ongelyk beeter dienst te doen waar. Maar de Ryk was aan bevel gebonden; met Lumey geen schertsen. Men hield'er nochtans krysraadt op; en aldaar den hopman voor genoegh ontlast, mits dat de verzoekers hem met Ga naar margenoot* hooghe woorden aanmaanden, en in de schuldt van al 't quaat leyden, dat uit zyn' weyghering te verwachten stond. Hier op dan gaat hy t'zeyl, en loopt tot Vlissinge in: 't welk den glyenden moedt der gemeente weeder in top trok. Onder andere bysterheeden van 't beloop dier tyden, Ga naar margenoot+zullen lichtelyk de geenen, dien deeze onze arbeydt in handen valt, niet vreemders vinden, dan dat het luyden van eerlyken doene, buyten parssing van uiterste noodt, aldus luste met hun hooft te speelen, gelyk wy van den Heere van Erpt tot Vlissinge, Hopman de Ryk in Engelandt, anderen elders, vermeldt hebben: voorneemelyk daar de Neêrlanders, inzonderheit de Noortlykste, zachtgangers in den aart zyn, en gewoon hunne zaaken met dubble zorg te beleggen. Maar, hoewel dit volk zich anders uit der maate veel laat verghen, staat te weeten, dat aan zyn gedult, eyndtlyk te berste getreeden met het roeren der vryheyt, geen houden meer oft heelen is: zulx het, nocht oovermaght, nocht eenigherley hachlykheit aanziende, door vlam en door spietsen streeft; en de gebooghe moedt, ontslippende ten laatste den dwinger, hem met des te wakkerder slagh voor de scheenen springt. Jaa daar waaren'er, die 't verdaadighen der vry- en de gerechtigheeden zoo heyligh hielden, dat het hun troost en gloory docht, daar voor, naa schavot oft galgh te treeden. Ende kan ik met kennisse zeggen, dat by mangel van juiste aanteekening, de heughenis gespilt is van verscheide doorluchtighe daaden door donkere persoonen bedreeven. Veelen meede, van de geenen, dien 't geluk der vermaartheit te beurt viel, hebben nooit, nocht eenighen hunner naakoomelingen, 't loon hunner verdiensten genooten: 't zy mits te vroegh een ooverlyden, oft by gebrek van volharden in de goede zaake, oft door ondankbaarheit oft onmaght van andren om alles behoorlyk t'erkennen. Maar zelfs de stichters van de grootheit | |
[pagina 236]
| |
Ga naar margenoot+der Roomsche en andere heerschappyen hebben geen oft kleen deel aan de weelde der zelve gehadt, en hun bloedt vergooten voor naazaaten, die, gemakkelyk in zulk een' als geërfde mooghenheit vallende, naaulyx yet anders daaraf eyghenden, dan 't misbruyk, en den oorlof om alle bedenkbaare dertelheeden, moedtwil, en wulpsheit te pleeghen. Welke ooverdaadt en zeedeschennis dat onder ons nemmer plaats grype, voortaan de Godlyke voorzienigheyt wel vuurighlyk te bidden staat. Dan deeze wildernis der wereldsche dingen, en afgrondt der heme scheoordeelen heeft my de zinnen nu lang genoegh in optoght gehouden; en 't is tydt tot het vervolgh der geschiedenissen te keeren. 'T leed luttel aan naa 't landen van Jacob de Ryk Ga naar margenoot+tot Vlissinge oft Pedro Pacieco, by anderen Paciotto genaamt, opperste krysbouwmeester des Hartoghen, komt de haaven in, geen ding min denkende, dan dat de stadt omgekeert was. Opgestapt uit den scheepe, ziet hy van verre de Ryk naa hem toetreeden; en waanende 't waar om hem te bewelkoomen, zet zynen gang derwaarts. Maar zich vindende, in een ommezien, met een gerit graauws om de ooren, en spellende uit het gelaat (want de taal verstond hy niet) hunne verbolghenheit, kreegh hy zoo groot een' angst voor zyn lyf, dat hy, waanende zich alzoo te redden, zynen zeeghelrink van den vinger trok, kustte, en aan de Ryk leeverde, met zeggen: Heer ik ben uw gevangen. De Hopman, die goedt Spaansch sprak, vatte zyn' meening, en den ring aan, die door gaaf van zynen zoone Simon de Ryk, althans onder my berust. Teffens leyd' hy Ga naar margenoot+de handt op Pacieco, en deed hem in hechtenis stellen. Thans braght Treslong, met drie scheepen, styf tweehondert mannen oover. Twee Hopluyden Ga naar margenoot+van Vlissinge, d'een Vink, d'ander' Vliegh gebynaamt, hadden dit volk uit de naaste plaatsen van Hollandt opgestommelt. 'T waaren meest al Haaghelingen, oft Delfsche, Rotterdamsche, en Brielsche burghers, uitgestreeken met kazuyfels, munnixkappen en diergelyk gewaadt der geestelykheit, in plaats van krysrusting. Maar men deed hen op stroom waapenen en monsteren: daarnaa den krysbouwmeester te rechte stellen, door Glaude den Baljuw; en verwees hem ter galghe, met twee andere Spaansche jonkers. Pacieco, hebbende geen gissing op zulk een vonnis gemaakt, drong anxtelyk op ransoen, en bood groot geldt voor zyn lyf. Maar Treslong, in weêrwraak van zynen broeder, dien de Landtvooghdt in den jaare achtentsestigh, onder andere Eedelen, omgebraght had, dreef datm'er meê voorts ginge. Naamelyk hy dacht, aan Alva niet lichtelyk gevoelyker spyt te kunnen doen, dan met de smaadighe doodt van zoo een' persoonaadje, dien men zeyde den Hartoghe in naamaaghschap te bestaan. Ook liep'er een gerucht onder de burghery, hoe de gevangen zeekere lyste, met naamen van luyden, die de Landtvooghdt dacht te dooden, in 't gaan naa den kerker, gescheurt, en van zich geworpen had. Waaroover 't graauw, ververschende zyn' bitterheit teeghens den naam der Spanjaarden, hem naauwlyx gehoort wilde hebben, reukeloozelyk roepende, mits zy hem niet verstonden: hang op den brodder, hang op: wie kan met hem kallen? hy, wanhoopende van andere genaade, verzocht, dat hem ten minste 't zwaardt gewierde. Glaude, hebbende zyn raapier aangetast, en op zyde gegort, zeyde, quansuis oft d'ander daarnaa vereyscht hadde, hy zouw maar opklimmen: 't geweer was wel bewaart. Pacieco, tot naader uitlegging, beriep zich op de Graaven van Egmondt en Hoorn; en stelde zyn huis zoo hoogh als 't hunne, in aadel. Dit was oly in 't vuur voor 't volk, dat daarop uitvoer: oft hy zich by hunne Heeren gelyken wilde? zyt ghy Heeren? ghy zyt schelmen. Men had moeyte gehadt, om eenen scherprechter te vinden, dewyl die van Walchere binnen Middelburgh woonde. Een gevangen doodtslaagher, | |
[pagina 237]
| |
Ga naar margenoot+daar toe aangezocht, weygherde zynen hals met die haatlykheit te winnen, antwoordende liever te willen sterven, dan dat zyn' moeder een' beul hadde ter wereldt gebraght. Maar als men hem vertoonde den gedoemden een' Spanjaardt te zyn, bewillighd' hy in 't werk, mits dat hem vrystonde Ga naar margenoot+doodt te slaan, die 't hem quaam te verwyten. Ende dus heeft Pacieco, onder 't snaauwen, de schamperheeden, en scheldtwoorden zyner quaadgunstighen, zyn' daaghen geëyndight. Al 't welk ik wel stuxwys heb willen verhaalen, ten spieghele, wat een' gemeente al doet, oft wat ze niet ongedaan laat, als haare lydzaamheit, door terghen op terghen in raazernye verkeert. Ontrent dit getyde, quam tot Vlissinge uit Vrankryk (want men had meede derwaarts aan Graaf Lodewyk van Nassau geschreeven) Jeronimus van Tseeraarts, stalmeester des Prinsen, met etlyke soldaaten, en last van zyn' Genaade om stadthouwer oover heel Walchere te weezen. Uit het zelfste Koninkryk quam ook de Heer Janin oover; van Rochel, Hopman Tongerloo, met Adriaan Menning; uit Vlaandre de Heeren van Schoonewal, van Waatervliet, van Haaverschot, van den Casteele, elk met een deel hunner boeren, die zich in 't ooghe vonden, en by huys niet houden darden. Zeeker burgher Eeuwout Pieterszoon Worst geheeten, geen man van pronk, maar kloek van moede, ervaaren ter zee, en grootlyx gezien by 't bootsvolk, had, met Jelis Hooftman, dat pas, de staatlykste der Nederlandsche koopluyden t' Antwerpen, ouwde gemeenschap, en hem meermaals voor schipper gedient. Dies richt hy zich aan deezen, om volk, voorraadt van buskruydt, en ander oorloghstuigh van daar te hebben. Hooftman, hoe zwaar ryk hy ook was, ontzagh zich niet hem zyn gevaar te leenen, en holp hem behendelyk te weeghe. De Vlissingers treflyk hier door gestyft, en nu hunne kraften vertrouwende, naamen voor, langer op geen enkele bescherming te staan, maar zelfs hunne gebuuren te bestooken; 't en waar zy zich van den Spanjaardt afzonderden. Op dat dit maklyker gelukte, lieten zy, t'hunner ontschuldighing, een schrift uitgaan, waarin de regeering des Hartoghen van Alva, met al haar' vuylste verwen afgemaalt stond. Kampveer nu, als meede aan der zee, en zoo naa by Middelburgh leggende, ook, om dat het het bushuis der Zeeuwsche eylanden was, docht hun hoogh oorbaar omgezet, en tot gemeenschap van zaake gebraght. Twee visschers van daar, waaren by die van den Briel gevangen, en etlyke daaghen vast gehouden. Van Kuyk, des verstendight, bearbeydde by den Graaf van der Mark, dat hy ze niet alleen zonder ransoen ontsloegh, maar daarenbooven hun vergunde voortaan veyligh te visschen, en de zelfste vryheit aan hunne meedepoorters schonk. Groot was deeze gift by luyden, dien daar hun al aan hing. Derhalven zy aan 't roemen van de Duytshartigheit der Geuzen; aan 't smaalen op de uitzuypzucht, en 't schrobben der Spanjaarden: zoo verre, dat Tseeraarts en Kuyk, daar door getroont, zich verstoutten, onder de stadt, met ontrent tsestigh soldaaten, en, laatende die aldaar, in persoon binnen te koomen, om d'Ooverheit tot afval van Alva, en inneemen van 's Prinsen volk te beweeghen. Dan de wethouders, hebbende de maght des Koninx voor ooghen, sloeghen 't verzoek plat af. Dies keerde Tseeraarts, dien zelven aavondt, naa Vlissinge. Maar van Kuyk, gewoon zyn eyndt te houden, quam weeder in stadt; ontbood de twee verloste visschers, met namen Lyn Taayen en Koeyevleesch, in zyn herberghe; en wistze der wyze te beleezen, dat zy, hebbende hunne makkers verpraait, goedt vonden, naadien de party wat te zwak scheen, tsestigh knechten, oover nacht, van Vlissinge te doen haalen. Janin braght'er slechts veertigh, en vond des morghens, den derden van Bloeymaandt, de burghers in 't geweer, die hem door de hooftpoort binnen lieten. Voorts braght men 't zoo wydt, dat hem de | |
[pagina 238]
| |
Ga naar margenoot+kerk, tot naader orde toe, gegunt werd om zyn volk te huyzen. Hier neemt Rollé, Baljuw der plaatse, zynen slagh waar, gaat toe met zynen aanhang; sluyt en blokkeert Janin in de kerke; en blyft daarmeê de sterkst' in der stadt. Noch liet hy 't daarop niet aankoomen; maar zich verstaande met den Heer van Beauvois, die onlanx van Alva tot Ooverste in Middelburgh geschikt was, zond derwaarts om bystandt, dien d'ander hem, als 't naauwde, belooft had. Zyn' weederparty, nu de zwakste, hebbende daarenbooven zynen toeleg gerooken, en zich genoegh op de vleesbank vindende, veirdight ook om hulp af, naa Vlissinge. Waarop de Ryk, t'scheep gegaan zonder draalen, met het meeste deel zyner bende, aan 't hooft van der Veer quam uittreeden, blydelyk ontfangen, en bewelkoomt van de burghers; die hem zeyden, dat het wel gepast was. Want waar hy een luttel laater gekoomen, zy hadden de Spanjaards in stadt gehadt: die reeds tot Zandwyk, en maar een half vierendeel uurs verre waaren. De Ryk, zonder op Janin oft wyder te denken, rukt voorts, betrapt den vyandt, slaat hem meest al, en vervolght tot onder Middelburgh. Keerende met den aavondt, vindt hy ter Veer de poorten toe. Maar Rollé, misschien niet gemoedight om der weederparty op 't lyf te vallen, en teffens de kerk bezet te houden, had midlertydt weynigh meer tot verzeekering zyner kanse verricht. Derhalven, de burghers, die met de Ryk waaren uitgeloopen, dienen zich van 't getyde, en koomen aan de Noordtzyde, buyten 't houten hooft om, binnen de haaven, by de pinken, in stilheit opklimmen, en voeghen zich naa huys. 'T krysvolk met den Hopman bleef buyten vernachten. Maar de burghers, met den dagh op; rotten t'zaamen; hebbende d'een den anderen toghtigh gemaakt met den brandewyn, smyten de poort oopen, en laaten hem in. De Baljuw, oft om hart te toonen, oft verlustight door 't geluk, dat hem scheen meê te willen, hadt het beste gewaadt aangetooghen, en wandelde met eenighen der Majestraat, op de markt, als hem dit gerucht in 't oor snerpt. Hy werpt zyn' kappoot wegh, streest eens loefs naa 't hooft, Ga naar margenoot+springt in een pink, zeyt, steekt af, en berght myn lyf. 'T eerste werk van de Ryk was 't verlossen van Janin, die zich grootelyk beklaaghde, dat men hem zoo vergeeten had. De Ryk bekende schuldt, maar die aan goeden yver te wyten stond. Daarnaa roept hy de wethouders ter zaamening, en vertoont, hoe hy alleenlyk teeghens den dwingelandt Alva gekoomen was, uit last van den Prinse als Stadthouder des Koninx, tot afbrek van wiens Majesteit men niets dacht voor te neemen. Voorts vraaght hy hen, hoe zy in zoo smal een' getaale vergaadert waaren. Zy antwoordden, dat hunn' amptgenooten veel al uit vreeze wegh bleeven, mits 't vluchten van Rollé; die eevenwel, om het teeghenty moest in stroom blyven hangen. Dies zeyndt de Ryk hem flux een boot met riemen naa: zulx hy bekoomen werd, en by d'andre van der wet gebraght. Hoorende aldaar den zelfsten voorstel uit den Hopman, vraaght hy wat van zyn ampt worden wilde. D'ander zeyde, dat hy 't behouden zouw, mits aanveirdende 's Prinsen eedt, onder den voorseyden tytel. Toen werpt hy 't zweeren niet wyder. De Majestraat, volghende, werd in haaren dienst aangehouden, en voorts alles bezaadight. Seedert vernamp men de Spanjaards van Middelburgh en Armuyde daaghelyx voor Kampveer; waarteeghens de burghers ook, jaa zelfs die van der Wet mildelyk ter schermutsing tooghen. Wie leevendigh gekreeghen werd, moest, zonder in vankenis gebraght te Ga naar margenoot+zyn, daatlyk ter galghe. Ende was de verbitteringe zoo byster, dat men zeyt den eenen broeder den anderen, met eyghen' handen, opgeknoopt te hebben. De verstikte menschen (een yslyk toonneel) hingen en greenzen in de boomgaarden onder de stadt, en kromden met hun getal en | |
[pagina *22-*23]
| |
[pagina 239]
| |
Ga naar margenoot+zwaarte, in plaats van 't vroolyk ooft, de telghen. Aan d'andre zyde hield men den zelven voet. Zeer sleet dit de burghery, en 't luttel soldaaten dat'er in was. Waar oover van Kuyk naa Engelandt reysde; daar hy geldt van de Nederlandsche gemeente tot Norwits verworf, om met hondertvyventwintigh Schotten te rug te keeren. Ook diend'er niet langer getoeft: want de vyandt, landende aan den Haak een deel volx, quam, Ga naar margenoot+lanx den Polderschen dyk, op den Noortkant der stadt aan, daar zy niet gesterkt was. Die van binnen, in der haast, schansen 't 'er toe met haaring- en andre vischtonnen, waaraf de plaats, tot heeden, den naam van Tonnenburgh behouden heeft. Maar 't ruygh t'zaamen geworpen werk bleek niet bondigh teeghens den aanval; en de Spanjaardt, doorbreekende, sloegh al doodt wat hem voorquam, en liep den ganschen oordt, geheeten de Noordtzyde van de haaven, af. De Ryk, aldus geprangt, en gedachtigh hoe Treslong den storm van den Briel afgewendt had, neemt het vallen der ebbe waar, en laatende 't krysvolk, daar 't van doene was, mant eenighe sloepen met burghers, en matroozen, wel voorzien van vuurwerk. Deeze, geroeyt voor stroom, tot aan den Haak en 's vyands scheepen, steeken'er den brandt in. De rook hieraf opgaande, bedwelmde der maate den moedt der Spanjaarden, dat zy 't verooverde ten beste, en zich ter aftoght gaaven. De Ryk jaaght hen naa en slaat ze in volle vlucht. Zy, zich ziende van hunne scheepen versteeken, daalen van den dyk, om landewaart in, en naa Middelburgh te loopen; laatende zoo in stadt, als op het veldt, wel tussen zes en zeevenhondert dooden. Liet het gemoedt my toe, eenighe merkwaarde waar-heit te verzwyghen, geirne zoud' ik een' wreedtheit verby gaan, die den aart myner landsluyden onteert: hoewel zy, als gesprooten uit den ooverheeten haat teeghens den Spanjaardt, ten deele tot bewys zyner mishandelingen dienen kan. Zeeker Ga naar margenoot* wondtheeler met naame meester Adriaan, sneed eenen der verslaaghenen, 't hart, uit de borst; stak het op de pen oft gallioen van een schip, dat aan de kaay lag; en verscheyde persoonen zetten'er de tanden in. Hiernaa, quaamen gemaghtighden der kryscoverheit van Vlissinge tot Kampveer, om orde op de gemeene zaaken te stellen. En naadien Treslong voorwendde, weederom naa den Briel te trekken, werd te raade gevonden, dat Worst, het Ammiraalschap van Vlissinge bekleeden zouw; de Ryk dat van der Veer, en aldaar Ooverste weezen, met zyn' gewoonlyke spitsverwanten onder zich, die den naam van 't bloedtvendel voerden. Maar al de diensten van de Ryk golden zoo veel by den Graaf van der Mark niet, oft hy vorderde hem aan rechte; zelfs by plakking zyns naams aan de poorten, met bevel van hem in hechtenis te neemen, en naa den Briel te voeren, ter zaake dat hy in 't ooverkoomen uit Engelandt, zynen last had te buyten gegaan. Ga naar margenoot+De Landtvooghdt, midlerwyle, kryghende d'eene tyding van weederspoedt op d'andre, en daarenbooven verstendight, dat, nocht de Prins in Duytslandt, nocht Graaf Lodewyk in Vrankryk rustte, vondt zich teffens in 't oorlogh bedraayt, en 't spoor der regeeringe byster. Want voor eerst zagh hy zyn aanzien grootelyx vervallen, door 't kiezen van eenen andre in zyn' plaatse; zynde nu alomme ruchtbaar, hoe de Koning hem tot naazaat toegeleyt had den Hartogh Ga naar margenoot+van Medina Celi, een' heer van zoetelyker inborst, en naa wien de Landtzaaten des te graatigher 't oogh wendden. En dewyl hy, maakende vast reekening op den tienden en twintighsten penning, andere aanbiedingen verwerpt, was de schatkaamer hol geworden; te meer, mits de quaade huyshouding. Want de verbeurtgemaakte goederen, werden op zich zelf bedient by den Raadt der beroerten. Van de penningen, | |
[pagina 240]
| |
Ga naar margenoot+uit Spanje koomende, oft hier te Lande verschaft, had een Spaansch ontfanger den last, ten ooverstaan van zeekeren Ga naar margenoot* geheymschryver van Alva. De Raadt van de geldtmiddelen, moeyde zich niet dan met de enkele Ga naar margenoot† erfinkoomsten des Koninx, onder opperzorgh des Hartoghen. De groote steeden, eertyds gewoon 't gemeen behoef, met uitkeeren oft verschieten van treflyke sommen, t'onderstutten, waaren, voorneemelyk Antwerpen, by stilstaan der neeringhe uitgeteert; voorts zoo veel geschrobt, dat'er meer niet aan te plukken viel. Tot woeker had men den wil, maar 't geloof niet: en geraakte van dagh tot dagh dieper in schulden. In 't beleydt der zaaken, ouwlinx gestelt aan den Raadt van Staate en den Heymelyken, was gelyk verloop; mits dat zy luttel oft niet erkent werden: trekkende de Landtvooghdt alles aan dien van de beroerten, en zich zelven. En dan noch staande gehouden, dat hy aan geen' berichtspunten gebonden waar. 'T welk, in plaats van achtbaarheit te sterken, zoo wel grooten als kleenen tot haat en nydt verwekt had. Ook baard' het geen' minder spyt, afgunst en oneerbieding, dat vreemden, die zelfs de taale niet, veel min de geleeghenheit, gewoonten, en wetten van herwaartsoover verstonden, 't bewindt van hoogh en laagh, op den voet der Spaansche regeering en rechten, oft naar losse lust, en den kop hunner domme verwaantheit dreeven. Waaroover ook de voorzichtighen hunner eighe partye nu luyder dan binnen 's monds morden; Niet te vergeefs had Koning Ferdinand van Arragon, by uiterste wil, zynen neeve Karle, naamaals Kaizar, tot een' les en last gelaaten, dat hy zich in yeders Landts bestier van inboorlingen dienen zoude; dien de zaaken verre kundighst zyn, en meer ter harte gaan; en de misslaaghen beeter afgenoomen worden. Ook was dit de zuynighste ooverleg: en gebleeken, dat drie de opperamptgenootschappen deezer gewesten, niet zoo veel gekost hadden, als drie enkele persoonen, tot het aanslaan en opvorsen der verbeurde goederen, gemaghtight. Dat het vertrouwen de trouwe queekte. Wat wonder dan, zoo ze wankelde in de geenen, dien men hun eighen vaaderlandt mistrouwde. Uit het versmaaden en verbygaan der zelve kon niet min den af keer, en veraarding spruyten: behalven dit ongerief, dat m'er, zoo de tydt eens quaam en vereischte hen te beezighen, niet dan wanheblykheit, by mangel van oeffening, in vinden zoude. Maar zy waaren onbequaam oft met ketterye verghiftight. Hier meê vulde men 's Koninx ooren, om alleen in 't vatten te blyven, en ondertussen eighe koffer te vullen, tot dat alle 's Lands rykdoom opgeschraapt en vervoert waar. Geen ampt, voortaan, dat zoo ras oopen stond, oft de Spanjaardt had'er de zynen ingedrongen; hoewel d'ouwde handtvesten dat uitdrukkelyk verhoedden. Oft zoo de Landtzaat naa de geringste vordering taalde, hy moest onder hunnen arm deur, en daar eerst van zyn' veêren laaten. Dan die niet ziende blindt was, kon luyden genoegh van 't Roomsche geloof, en bestaande geschiktheit, vinden. De Nederlander, doorgaands, was in verscheyde spraaken, neevens de zyne, ervaaren: daar de Spaansche hoomoed zich niet gewaardighde eenighe andere, dan die van zyn' moeder te leeren. Naar den aart van den boom moest men de vruchten vraaghen. Ende bloedden de wonden noch, die den staat lang smarten zouden: dewyl de ooghluyking der Ooversten, de moedtwil en stroopzucht der soldaaten, het zoo wyde gebraght hadden, dat men, van vreeze voor opstanding der gemeenten, benoodight werd hen te doen bezetting houden, oft daar zy eens uitgelicht moghten zyn, hun de poorten voor 't hooft sloot, gereedt als 't naauwde, liever den vyandt in te laaten. 'T waar hier niet toe gekoomen, hadde men zich met inheemsch volk van oorlogh beholpen; die liefde tot het landt, en hun deel aan 't bederf van dien droeghen, en | |
[pagina 241]
| |
Ga naar margenoot+'t geen dat zy ooverwonnen, daar hielden oft besteedden: dien 't ook niet eeven licht stond, het Landt te verlaaten, en op hoop van ontgang der straffe, de tucht t'oovertreeden. Daar waaren'er, die met korter oordeel eevenwel hoogher spieghelden, ende, kunnende niet gelooven dat zoo groove misgreepen uit puur onverstandt begaan werden, zich inbeeldden, dat Alva, nu hy zynen zoon van de Landtvooghdye versteeken zagh, al willends 't werk in 't war liet loopen. Wat quaadt jaar van plompheit waar 't anders, 't bezetten der waatergrenzen te verzuymen? daar de Geuz zoo sterk te scheepe, en gestyft, onder den duym, in Engelandt, Oostlandt, Embde, uit al die haavenen 's Lands zeesteyghers beloerde. Anderen, van feller haat gedreeven, gaaven hem naa, dat hy, om 't oorlogh Ga naar margenoot+te voeden, zelf d'uitgeweekenen met geldt handthaafde. De Hartogh, beknelt van deeze en dusdaane benaauwtheeden, wist niet naaders te bezinnen, dan den Koning aan te gaan, met deurschryven van zyn landt, 't en waar hy geldt ooverschikte. Maar, dit geschiedende, maakte hy zich sterk der zwaarigheit meester te worden, en 't verhaal der kosten te vinden, zoo aan de goederen der geenen, die nieuwlinx opgestaan waaren, als aan de Staaten, die den tienden penning teeghen hielden, dien Ga naar margenoot+zy, naar zyn zeggen, hadden ingewilligt. Ondertussen dwong hy 't aanschyn in den standt der onbedeestheit; en hebbende een' taamelyke somme in Spanje verkreeghen, trok prachtelyk aan 't toerusten, en werven van versch volk by 't ouwde, wel tot twaalfduyzent Hooghduytsen toe. Ook spild' hy ruymelyk in spieden, om te verneemen, waar 't de Prins en Graaf Lodewyk op gemunt hadden. Maar de naastgaande zorgh was 't boeten van 't verlies, en beeter verzeekering der aankoomsten te waater. Te deezen einde, deed hy, onder den Ammiraal Boshuyzen, een' vloot waapenen, ten deel tot Amsterdam, ten deel tot Enkhuyzen; daar hy, onder dit dexel, eenigh volk dacht in te brengen. Want deeze stadt, aan den Hollandschen kant, ontrent het midde der Zuyder zee, die daar niet booven twee mylen in de wyte heeft, is van belang, en recht geleeghen om Amsterdam zyn scheepen t'onderscheppen, die, in aan-en afvaaren, deeze engte noodtlyk deur moeten. En mooghelyk rook hy Ga naar margenoot+dat'er zyn vyandt op vlamde, dewyl Oranje, al oover twee jaaren, verstandt daar binnen gehadt had. Nu geviel 't dat Schuylenburgh, een der Hopluyden, het broodt, gebakken t'zynen behoeve in der stadt, zocht te lichten, eer hy geldt gaf. De bakker verstond het zoo niet. Waaroover Schuylenburgh aan 't schelden en drieschen; 'T stak'er al vol Geuzen en schelmen, die 't zwaarlyker dan de Rotterdammers bezuuren zouden. D'ander zeyde, een beeter aan Godt te hoopen. De Hopman, oft onweetende van 't geheim, oft houdende, mits de hitte der gramschap den windt quaalyk in, vaart hestelyk voort, en zweert met gekruyste vingeren, dat het niet beeter lukken wilde. Dit onbedacht uitvallen, ten aanhooren van meer luyden, deed de burghery verdacht zyn, en 's Hartoghen toelegh haaperen. Ook verzuymden's Prinsen goedtgunners zoo een' geleeghenheit niet; maar gaaven eenen yegelyke, daar hun wat staats op te maaken scheen, die dreighementen t'erkaauwen. 'T gaat'er dan op een protten, en t'zaamensteeken van hoofden; aanhitsende d'een den anderen tot weeren van bezettinge. Korts daarnaa komt zeeker Hopman Quikkel met zyn soldaaten voor de poort, om hen, zoo hy zeide door de stadt te brengen, naa de scheepen, die nu haast vaardigh waaren. De burgherwacht zeid'er neen toe; en verwillighde aan hem en zyn' aadelborsten, mits dat hun geweer daar bleeve, naauwlyx ingank, ter begheerte van Burghermeesteren. Deeze, voorts, begaan om 't volk binnen te hebben, wendden by de gemeente voor, 't waar slechts om hen te monsteren, | |
[pagina 242]
| |
Ga naar margenoot+en dan t' scheep te helpen. Reynier Stouting, een oudt burgher, draaghende misschien dien naam te vergeefs niet, liet zich daarop hooren, dat het een en 't ander wel buyten geschieden kon. Men dreef hem toe, dat Burghermeesters, dien 't bevoolen was, de stadt te regeeren hadden; hy zynen mondt te snoeren: en dreyghd' hem in een gat te werpen. Een ander poorter, Cornelis Pieterszoon Riedtluts, nieuwlyx van Embde gekoomen, voeghd'er op: was 't hun bevoolen, zy zouden dan zien die wel te regeeren. Maar bezetting van krysvolk dacht men niet te gedooghen. Die, vier oft vyf jaaren, neeringloos gezeeten hadden, woegh zulk een last te zwaar. Verscheyden' anderen van den hoop deeden zyn woorden gestandt. De Burghermeesters, hierteeghens niet op mooghende, bevaalen hun te vreede te zyn: de knechten zouden'er wel uit blyven. 'S daaghs daaraan, quam Boshuyzen in der stadt, met zyn' hellebardiers; en op toeverlaat van dit ontzagh, Quikkel, met zyn volk, weeder onderstaan, oft men 't ontfangen wilde. Maar 't ging hem als te vooren; en de Majestraat derhalven eenen anderen wegh in, doende eenen goeden hoop der knechten, ongewaapent, by kleen getal, doorslippen, quansuis om eenighe nooddruft te koopen. Midlerwyle bestelde men, dat etlyke wyven hun geweer, verhoolen onder haar' huyken, binnen, en in 's Hopmans herbergh braghten. Toen laat hy met twee trommels omroepen, dat alle, die onder hem bescheyden waaren, zouden passen voor zyn' herbergh te verschynen. De burgher, dien dit een donderslagh in 't oor was, zonderling de visschers, zich buyten den tydt hunner teelte, en meestendeels aan landt vindende, flux op de beên, naa de verzaamplaats toe; en dryven Quikkel met de zynen ter poort uit. Met de zelve rul loopen ze naa 't huis daar zich Boshuyzen hield, vallen'er in; zetten hem op 't Stadthuis onder wacht van burghers. Voorts haalen ze 't geschut van 't Hooft, en zeeker schip dat 'er aan lagh, in der stadt. Thans quam 't Amsterdammer veerschip aan, met vyvenvyftigh tonnen bossekruyds, en etlyke hondert handtbussen; ten behoeve der scheepen van oorlogh. Deezen voorraadt neemen zy naa zich; stellen dien in bewaaring; daarnaa orde op de nachtwaak. Dus sloerd' het etlyke daaghen heenen, tot dat Paulus van Loo Burghvooghdt van Muyde een karveel met soldaaten bestond te doen aanleggen, buyten by 't Brouwhuys neevens den dyk, in meening hen behendelyk binnen te helpen. Een Pieter Luitjens zoon Buyskens, onlanx gemaghtight by den Prins, om zich van Enkhuyzen en de oorloghscheepen te verzeekeren, was ook voorzien van zyn' Doorluchtigheit, met eenen brief vol beloften van grooten bystandt aan de Burghery; en had haar dien vertoont in dit gewricht van zaaken. Deez, hoorende 't gerucht, treedt buyten, taamelyk gevolght, den Burghvooghdt te gemoedt; en vraaght hem wel straflyk, waar heenen met de knechten? Van Loo stond als voor 't hooft geslaaghen, en zyn antwoordt was zoek. Buyskens heet hem te vertrekken, oft wild'er raadt toe schaffen. Anderen riepen; 'T en waar hy zich voorzaaghe men zoud hem voeten maaken: zooz' 'er niet in de loop bleeven. Met gelyke dreighementen versnorkten ze 't krysvolk, en dat hy lyveloos was, die zich vervorderde op te stappen. Een van die van binnen, Kornelis Janszoon Brouwer, meinde, zoo ras gedaan als gezeidt, en roedt een stuk geschuts op, met de bernende londt in der handt, gereedt om in 't schip te schieten, hadd' hem de stads Ga naar margenoot* gebouwmeester niet versprooken. Van Loo dan, dus raauwlyk bejeeghent, hield zyn' aanslagh verlooren, en niet beeter dan zeyl te maaken. Als dit, te ooren van de Regeerders quam, en dat Pieter Buyskens zoo groot een gevolgh, ook last hiertoe van den Prinse had; docht hun raadzaam wat verwylens te winnen; waarentussen de gemoeden yetwes bedaaren | |
[pagina 243]
| |
Ga naar margenoot+moghten, om naa anxt en onderrichting te luysteren: gelyk dan de kracht eener beroerte aan schielykheit hangt; eener gezette regeeringe veel toevals van den tydt te verwachten staat. Dies raamen zy zeeker verdragh, daar de gemeent' in bewillighde, en de bezonderste punten af waaren: Men zoude alle scheepen en goederen, die op de stroom laaghen, laaten vaaren; maar aanhouden de oorloghscheepen, met schut en krysnooddruft, bevonden in der stadt en de haaven. Voorts vier Hopluyden kiezen, en hun de rust der burgherye beveelen; ook twaalf poorters, om den wethouderen by te zitten. De gewoonlyke waakers, tzestigh mannen, zouw men verdubbelen, en goede wacht houden: de stadt bewaaren van 's Koninx weeghe, zonder soldaaty van d'een' oft d'andere zyde in te neemen. Thans verzochten verscheyde luyden vryheit, om hunne goederen te vervoeren. 'T welk, geirne gegunt, en daarop, onder ander, meenighte van graan verscheept zynde, te gelooven gaf, dat de verzoekers, by Burghermeesters zelf, opgemaakt waaren. Ook dienden zich deeze daaraf, doende der gemeente inboezemen, hoe quaalyk een' stadt te houden waar, daar 't haast aan broodt ontbreeken moest. 'S Prinsen aanhang echter naauwde niet. Zy rotten t'eenen daaghe, in een' houttuyn; aan de Noorderhaaven, by een'; en schikken twee mannen aan Burghermeesteren, om 't punt van de sterking der wachte voldaan te hebben. Dan, als deeze niet eeven ras weeder quaamen, streeven ze met een gedruys naa 't Raadthuys toe, eysschen Boshuyzen daaraf; zegghende hem niet te vertrouwen, ter plaatse daar hy hen verraaden kon. Teffens vlieghen zy ter trappen op, en sleepen hem wel onbeschoftelyk naa beneeden; zulx in dat gestommel een zyner dienaaren aan 't hooft gequetst werd. D'andere zaaghen 't aan; eh alleen Burghermeester Jan Vesterman bad, zonder meer, dat men den Ammiraal, om zyn' ouderdoom, wat heuslyker handelen wilde. Zoo beleeft een' aanspraak was noch te veel voor 't woedende graauw. Men snaauwt Vesterman toe, dat hy niet beeter, dan d'ander was, en brengt hen beide op de Keetpoort. Daar dwongenze Boshuyzen, den scheeps hopluyden, die voor de Ven laaghen, aan te schryven, dat zy op de reê hadden te koomen, en zich in handen der burgherye te geeven. De Hopluyden, wel bevroedende dat dit een afgeperst bevel was, werden nochtans tweedraghtigh, noopende 't geen hun te doen stond; zulx eenighe naa Amsterdam zeylden, andere op de reede verscheenen. Vesterman werd 's aavonds ontslaakt: en niet teeghenstaande beloften, van, met de burghery, te leeven en te sterven, vertrok, ter eerste geleeghenheit, naa Amsterdam. Derwaarts deeden ook Burghermeesteren den Ammiraal met een deel schutteren geleyden; hoewel 't etlyke daaghen aanliep, eer zy hem los konden kryghen. Dit ontstelde ten hooghste de geenen die hem aangetast hadden. En 't zy dat'er deez' onder stookten, oft de gemeente van zelfs bezefte, datm'er meê deur, oft duyken moest, daar werd beslooten, al de scheepen van oorlooghe in de haaven, 't geschut op de wallen te brengen. Des nachts, voor den dagh hiertoe bestemt, had ouwde Vreedrik Simonszoon, een van de vier nieuwgekooren' Hopluyden, de wacht. Deez' om hen te doen achterwaarts denken, stelde zynen spitsverwanten voor ooghen, wat hun naakende was, zoo men by dit opzet bleef. Oft het dan al gewonnen zouw zyn, wen men 't zoo verre gebraght hadde, dat niemandt het hooft buyten de poort darde steeken? Moght de burgher de buursteeden, moght Enkhuyzen de zee ontbeeren? Als hun waater en landt te naauw wierd, hoe zoude men by den windt leeven? Ach mannen! Wilde men noch wys zyn, de zaak waar te helpen. Al 't voorgaande kan verschoont worden, en de schuldt, ten deel, op | |
[pagina 244]
| |
Ga naar margenoot+Boshuyzen geschooven; die, zonder reede, twee dogboots van d'onze genoomen, en door zyn' barsse intreê met helbardiers, d'ontstelde burghery voort verbaast heeft; ten deel, op Hopman Quikkel met zyn' beveynsde treeken, om de knechten en 't geweer ter sluyk binnen te brengen; waardoor de gemeente schrikkigh, en haar 't hooft warm gemaakt is. Laat my met het werk beworden: ik weet het u uit te voeren. Oft zoo gh'er aan twyfelt, houdt myn' huisvrouw en dochter te pande. Deeze en gelyke reedenen daalden diep in 't harte van luyden, die der hachlykheeden ongewoon, en in geen' hoogher, dan huislyke zorghen, opgebraght oft geoeffent waaren. Dies, hoewel 't een forsch volk van inborst is, begosten'er veelen t'ontlaaten. Burghermeesters, echter op hun gety gissende, neemen deeze wankelmoedigheit waar, om der gemeente vroedt te maaken, dat het ganschelyk ongeraaden was, zich aan de vloot zyner Majesteit te vergrypen. En 't gelukte hun zoo wel, dat het meeste deel der burgheren te vreede werd, den oorloghscheepen daar t'huys behoorende, geen verlet in hunne reyze te doen. Maar in 't afzeylen klemd een der zelve aan den grondt, en was'er niet af te kryghen. De windt daarop wakkerende, vernaamen dit etlyke vrybuyters in 't Vlie, en schikten'er achter te raaken. De Hopman verliet het, maar niet zoo tydtlyk, oft zommighen van zyn volk bleeven gevangen. Het schip, om dat het vast zat, werd van de Geuzen verbrandt. De Burghermeesters, zoekende allen ontdank t'ontgaan, hadden 't geirne vergoedt, met een ander boot uit der stadt. Maar in 't doorschieten uit de Zuyderhaaven, naa buyten, pasten de burghers de valbrug, tussen de twee masten van 't zelve, needer te laaten: zulx het nocht voor, nocht achterwaarts moght; en alzoo eenighe daaghen leggen bleef. Terwyle nam d'Ooverheit een vendel knechten aan, uit de gemeente, onder eenen Baart Luytjens; hoewel Pieter Buyskens en Dirk Brouwer zich heftelyk daarteeghens kantten, toonende, by schryven van den Prinse, dat hy eerlang te veldt zouw zyn. Gelykluydende brieven zyner Doorluchtigheit braght een Rykaart Klaaszoon voort; maar zy werden, als te jong van dagh, voor valsch gewraakt. De soldaaten dan beëedight zynde; zoo trekken Burghermeesters, met hun, en de volle Vroedschap, naa de gemelde brug, om 't boot deur te helpen. 'T was op den middagh en 't leedighste der straaten; en noch niemandt hunner weederpartye daar ontrent, behalven Kornelis Janszoon Brouwer, hebbende een slaghzwaardt op schouder, samt Jakob en Jan, zoonen van Dirk zynen broeder, elk met een' handtbus. Deeze Kornelis, gevraaght van eenen der Burghermeesteren, wie hun beletten zoude 't boot buyten te brengen, antwoordde: wy zyn de luyden, oft zullen'er voor sterven. Teffens komt het graauw van alle kanten toeloopen; en leyt een der knechten zyn roer op Kornelis Janszoon aan: dien 't wel bequam, dat'er zeeker poorter geheeten Aris Dirxzoon beneeven stond. Want Aris, met een wonderlyke vrymoedigheit, ried den soldaat zoo koen niet, dat hy op eenen burgher schoote; oft dreyghde hem daatlyk een' opsteeker in de ribben te jaaghen. Dit deed den soldaat zwichten, en der gemeente tydt hebben, om by te koomen. De wethouders, hier meê nu achter leggende, keeren weeder naa booven, en ontbieden de schutters, met hun geweer voor 't stadthuis. De zelve, aldaar verschynende, vraaghen: tot wat eynde, en hoe dus haastigh? Men zeyd' hun: om ons deeze Geuzen, deeze schelmen en muytmaakers te helpen doodt slaan. Dit, dus onbesuyst uitgeworpen, ging yeder niet eevenwel in. Ook hoorden ze, dat de visschers en ander vaarendt volk, door eenen Jakob Floriszoon teeghens hen opgemaakt werden. Dies druypt'er te met een deel deur; en bleef endtlyk 't minste getal oover, bestaande bynaa niet dan | |
[pagina 245]
| |
Ga naar margenoot+uit luyden, die zoo Spaansch als Roomsch gezint waaren. De burghers, hiernaa, eyschten der Majestraat het geschut af, dat voor 't Raadthuys stond, om het op de vesten te planten: doch naamen verdragh met uitstel van antwoordt, tot dat stads gemaghtighden, van Amsterdam zouden weêr gekeert zyn. Ook liep het niet lang aan oft zy keerden: maar naar dat de gemeente vernam, met kleen bescheydt t'haaren voordeel. Ende hoorde men, hoe de Majestraat beslooten had, te doen straffen, alle, die aan 't vangen van Boshuyzen, samt het verjaaghen oft uitweeren der knechten, handdaadigh geweest waaren: 't verginge dan zoo 't wilde. Dit wracht verscheydentlyk in de gemoeden der meenighte. D'een was'er in versleeghen; d'ander meende: nu fors. Geduurende dit oover hoop leggen, waaren, op de lucht der ontsteltenis en 't blikkeren eenigher hoope van standtwissel, veele vluchtelingen aangekoomen, tot maghtighe steun der Nassausche partye: onder andere Johan Kolterman, die, neevens Geeraart van Berkeroode en Pieter Kies, zyn' meedeballinghen, last van den Prinse had, om Haarlem op zyn' zyde te brengen. Maar Kolterman, 't zy wat hem beweeghde, had te deezer stonde zyn' herbergh buyten Enkhuyzen, doch dicht voor de poorte, genoomen. Als men hem hier quam vertoonen wat'er op handen, en hoe hachelyk het binnen stond, liet hy zich hooren: 't moest oover dien boegh gaan: de tyding was naar wensch. Voorts schryft hy ter yl een deel briefkens, meldende 't voorhebben der wethouderen, en dat men zich nu reppen oft te kort koomen moest. Deeze waarschuwingen, alom aangeplakt in der nacht, deeden denken, dat het'er oevel daaghen wilde. 'T graauw dan 's morghens in de weer, aan t'zaamenschoolen, aan 't raadslaan; hoe nu toe? Men zeyndt aan Burghermeesteren, oft zy 't geschut wilden laaten volghen, oft niet? Deeze, nu geen voordeel by langher draalen weetende, antwoorden: dat het daar niet op aan quam. De gemaghtighden braghten van den Graave van Bossu tot bescheydt, hy wilde, weeten, wie zyn' vrienden oft vyanden waaren; en dat men den Hartoghe van Alva, als Algemeynen Landtvooghdt, hem zelve als Stadthouder oover Hollandt, getrouwigheit zwoere. Dien 't niet aanstond, moght vertrekken. En ronduit gezeit, men zoud' het noch heynder nocht verder brengen. D'andere schreeuwen op: dat zy nocht eedt aan Alva, nocht aan Bossu dachten te doen; en immers zoo luttel hun vaaderlandt te ruymen. Daar was'er die 't, by de vyf jaaren gemist, en om her gezworven hadden. Jaa zy zeyden der Ooverheit in 't aangezight; lustte 't hun te loopen, men hield ze niet. Maar men zouw, die wisten hoe 't smaakte, niet leevendigh uit der stadt kryghen. De Majestraat echter kreukte niet; als gestyft door Bossu, en zyn' toezegh van hulpe: behalven dat zy, gesterkt met de soldaaten, ook waanden veele burghers omgezet te hebben, en nu verre meester te weezen. Zy begheeren op de gemaghtighden der gemeente, van 'tverding ontslaaghen te zyn, dewyl 't slechts by maniere van voorraadt was aangegaan. Nu hadde men nieuw bevel van den Stadthouder, en zich daar naa te richten, met gemoede oft uit dwang. De gemaghtighden zeyden, dat zy hen op hunne vrye voeten stelden, die doch anders 't verdragh genoegh te buyten gegaan hadden. Voorts, aldus verhit door 't krakkeelen, keeren zy tot de gemeente; vertoonen hun weedervaaren, en dat het nu buyghen oft barsten moest. Aan vroegh op zyn, hing d'ooverhandt; en aan deez' hun goedt en bloedt. Wat beydde dan Pieter Buyskens met zynen last in 't werk, de stadt in vryheit te stellen? Deez' en dusdaane reedenen vatten; en yder zweldt van oovermoedt, met zoo styf een betrouwen op d'uitkoomst, oft men ze in de vuyst gehadt hadde. Zy scheyden met versprek van eerst het lyf te gaan | |
[pagina 246]
| |
Ga naar margenoot+sterken, alzoo 't ten elf uuren was; thans, met gemeine maght aan te vallen, en 't werk aan een' zyde te helpen. Korts naa den middagh dan, bestaat van stadstrommelslaaghers een, bewillight door Dirk Janszoon Brouwer, omme te slaan, dat alle lief hebbers des Koninx van Spanje, en 's Prinsen van Oranje, in hun geweer, op het Zuyder en Noorder Spuy, hadden te vergaaderen. Hier was 't beleydt aan Pieter Buyskens, gins aan Jakob Dirxzoon bevoolen. Dirk Brouwer had het by de blaauwe poort, daar twee stukken geschuts laaghen. Jakob, zonder sukkelen, bemaghtight den zuyder toorn. Terwyl 't volk alzoo elk zyns weeghs trekt, ontbieden Burghermeesters, met der haast, de schutters, in waapen' voor 't stadthuis. De voorzeyde tromslaagher, wel onverzaaghdelyk, komt ook aldaar slaan, en uitroepen; eeven als in d'andere wyken. Een van Burghermeesteren, geheeten Jan Reynertszoon, hoorende 's Koninx naam spellen, sprak tot d'andere: 't ging wel: 't was ook hun trommelslaagher. Maar als hem een van de schutters vraaghde: oft hy geen Oranje, neevens Spanje had hooren noemen, ontviel hem de geschepte hoope, en zeyd' hy, wat wil dit weezen? Naamelyk, een man van kleene kennis in weereldsche zaaken, wist niet te bezeffen, hoe 't zaamen gaan kon, den Koning dienst en weederstandt te bieden. Hierentussen waaren de burghers sterk te hoop: en aangevoert van Dirk Brouwer, kruydden een' waaghenburgh met twee stukken geschuts daar achter naa 't stadthuis toe. De schutters, zich ziende gemeynt van dit gangbaar bolwerk; daarenbooven de visschers, en 't ander graauw, van verscheyde kanten, heftelyk op hen toezetten, spatten t'zyd uit, en ruymen de plaats. Waaroover de Majestraat, aldus verlaaten, zich t'eynde van raadt vond, en niet naaders, dan 't stadthuis te doen sluyten, vliedende voorts tot onder 't dak. De burghers, door bevel van Dirk Brouwer, loopen met een stuk balx de deuren oopen; haalen hen van booven, en brengen ze op de keetpoort. Ga naar margenoot+Toen steekt men 't Oranje vendel van de muuren ter stadt uit, en verklaart zich voor den Prinse, teeghens den Hartogh van Alva. Daar meede, samt de wacht wel bezet, scheen 't genoegh; en liet men noch dien aavondt de wethouders uit de vankenis. Maar Johan Kolterman, nu in stadt gekoomen, rustte den heelen nacht niet van yder in te scherpen, dat dit een zorghlyk ding, en van quaaden gevolghe was. Dies ontbiedt men d'ontslaakten 's anderen daaghs weeder op 't Raadthuis. Als zy nu daar verscheenen, met een' sleep der gemeente achter hen; vangt Kolterman aan te vraaghen, uit wiens naame men hen gister had aangetast. 'T roept'er al eenstemmelyk: uit 's Prinsen naam. En Kolterman daarop; Het komt dan niemandt toe, hen 't ontslaan buyten dank en goeddunken des Prinsen. Maar men behoort zyne Doorluchtigheit des daadtlyk te verstendighen. Midlertydt kan men hen, yder in 't zyne, oft te zaamen in eenigh huys, doen bewaaren. 'T welk voor hun zelf, zoo wel raadzaam is, als voor anderen, die, zonder dat, uit reukeloozen yver, hunne handen, aan luyden van dier soorte, moghten schenden. Deeze voorstel werd gepreezen; en dienvolghends de Majestraat in 't pastoors, dat gebynaamt was Kayphas huys, by een gestelt. Thans zeyndt men af naa den Briel, om bystandt; ontbiedt, uit het Vlie, de Waatergeuzen met kooren, daar zy wel af voorzien waaren. Pieter Buyskens, als dien 't bewindt der zaaken, tot de koomste toe van eenigh achtbaarder hooft, bevoolen was, nam, by raade van Kolterman, midlertydt ontrent vierdhalfhondert burghers in soldy, onder Hopluyden Kornelis Rietluts en Jakob Floriszoon: welkers Steedehouders waaren Jakob Korneliszoon in 't hof, en Gerrit Evertszoon. Doch weenigh duurde de dienst van dit volk, dat terstondt afgedankt werd | |
[pagina 247]
| |
Ga naar margenoot+als de vrybuyters in quaamen, beleydt by Jelis Steltman, Tiete Hettinga, Willem Lievenszoon, Niklaas Holbeek, en Wybe. Ook leed het niet lang aan, oft daar quaamen, van Lumeys weeghe, Kabeljauw, Ruykhaaver, Loeveszoon en Roobol. Toen wisseld' men de wet, en koos nieuwe Burghermeesters; die, op den achtentwintighsten van Bloeymaandt, den Koning, Prinse, en der steede Enkhuyzen, hulde en trouwe zwoeren; en den Hartoghe van Alva, zynen aanhangh, toleysch, met naamen den tienden en twintighsten penning, samt der tierannighe Inquisitie te weederstaan. De staart van den eedt sloegh op het handthaaven der vrydoomen, voorstandt van verdrukte persoonen, en gelyke punten van Burghermeesterlyken plicht. Jakob Floriszoon werd tot het schoutampt gemaghtight. Juist ten zelven daaghe ontfing Jonkheer Sonoy, tot Breme, de tyding, hoe Enkhuyzen geschaapen scheen zich ten Prinse te keeren. Hy veirdighde die zyner Doorluchtigheit toe, en spoeyde Ga naar margenoot+zich voorts derwaarts. Maar luttel scheeld' het, oft hy waar voor Medenblik onderschept geweest van zeekre Waalen, die, gezonden van den Hartogh, om 't zelve te bezetten, hadden moeten buyten staan. Niettemin hy ontroeyd' het; raakte daar binnen, en voorts op den tweeden van Zoomermaandt, tot Enkhuyzen: alwaar hy, blydelyk ontfangen, zynen last van steedehouderschap oover dien hoek, en voorder schryven des Prinsen vertoonde: thans orde op de wacht, verdeeling der wyken, en andere behoeften des tyds stelde. 'T zal my niet onverwacht verkoomen, indien zommighen, oordeelende den plicht der Historien geleeghen in 't ontvouwen van de hooftpunten der zaaken, zonder des leezers aandacht met het verreekenen van geringe en tussenloopende beweeghenissen te misbruyken, naauwlyx in 't goede neemen, dat ik, knoopende 't begin, midde, en eyndt der poorterlyke ontsteltenissen aan een, zelfs niet laat verscheyde kleenachtbaare persoonen, met naam en toenaam, in 't spel te brengen. Maar, die de dingen der doorluchtighe volken beschreeven hebben, 't bedryf der welke voorneemelyk aan krysstandt hing, waanden nooit te misdoen, met stukwys vertellen van muyteryen en onlusten, gereezen onder 't volk van oorlooghe, en by wylen onder de gemeente; nochte met melden van de besteekers en voortdryvers, van hoe verwerpelyk een' oorspronk ook, en slecht een' doen, dat zy waaren. En naadien men hier te lande de maghtighste veranderingen, by aanstichting, oft immers dapper toedoen des gemeenen mans, heeft zien invoeren; ook heedensdaaghs niet de minste konst der steedsche regheeringe in 't handelen en gerusthouden der meenighte bestaat; zoo kan 't geenszins onleerlyk schynen, den opgank, loop en afloop van diergelyke beroerten, en teffens de middelen, misslaaghen, verzuymenissen, waar door zy gestuyt oft gestilt, gewakkert oft onverhindert gebleeven zyn, bescheydelyk voor ooghen te stellen. In zoo kleen een' getaale ook van riddermaatighe oft eedelboortighe mannen, als men by ons vindt, staat des te min de faam der andere te verwaarloozen: zy leeve by lof oft laster: waar 't dan de naakoomeling voor houden zal. Een ding voort, myns bedunkens, zal veelen vreemt voorstaan: naamelyk, dat in zoo langh eenen tydt, als Enkhuyzen was vlottende, nooit met ernst getracht werd het zelve wis te neemen: gelyk het krysvolk, toen 't 'er binnen was, hadde kunnen doen, met zich stil te houden tot in der nacht, en alsdan poort oft haaven te oopenen, om genoeghzaame hulpe in te laaten. Maar men was misschien, by 't stuk van Rotterdam geleert, dat treeken, onderworpen aan bloedtstorting, met het verzeekeren eener enkele plaatse, al d'andere op rollen holpen. Ook schynt Alva de zelfste waggeling aan zoo veel' oorden gespeurt te hebben, dat hy den moedt opgaf van alles met geweldt te red- | |
[pagina 248]
| |
den; Ga naar margenoot+en, nu 't spaade was, te raade werd heul aan de gevoeghlykheit te zoeken, zeyndende hier en daar inboorlingen des Lands, om de wethouders der steeden, tot volstandigheit oover zyn' zyde, te vermaanen. Want dit heb ik by Antonio Karnero, een' Spanjaardt, gevonden; hoewel hy daar aanknoopt, dat al d'uitgezondenen, met beuls handen, oft anders omgebraght werden. Maar indien hy, hier aan de waarheit zeyt, zoo is 't zeeker te verwonderen, dat zoo veel andere, zonderling Spaansgezinde schryvers, het verby gegaan hebben, daar zy doch alles te hoop schraapen, om de lasterstukken hunner partye, met de kladden der Nassausche Ga naar margenoot+te bedekken. Doch midlertydt, liet de Landtvooghdt niet, de krachten die hy kon, tot Berghen op Zoom te verzaamelen, in zinne die van den Briel, Vlissinge, en Kampveer, tot eenen spiegel zyner strengheit, voor 't ooverschot, te maaken. Ende stond het in dien hoek quaalyk geschooren, zonder een' onvoorziene ramp, die hem van daar te rugh toogh, en tydt verschafte, zoo tot de besterffenis van den verschgemetsten grondslagh der vryheit, als tot het hoogher ophaalen der begoste timmerraadje. Wy hebben hier vooren geroert, hoe zich Graaf Lodewyk in Vrankryk verpynde, om den Koning aldaar, door d'Onroomsche heeren, smaak van krygh teeghens Nederlandt te geeven. Ende had'er die Majesteit nu niet alleen 't oor toe, maar den Prinse van Oranje tweehondert duyzent kroonen, geleent, die hem seedert geschonken werden. Alva dan, pooghende 't geen daar gaands was, te doorsnuffelen, liet zich van eenen Heraut, genaamt Antonis Olivier schilder, en teekenaar van landtkaarten, zoo wyd bekouten, dat hy hem, onder andere spieden, te werk stelde. De welke, kunnende daar door, zonder opzight oft yemandts arghewaan, den Graaf en zyn' goedtgunners hanteeren, eenen wegh, verre buyten 's Hartooghen gissinge, inging. Want hy deed van zelf zeekere oopeningh, om Berghen in Heenegouw t'ooverrassen. Treflyk is deeze stadt en wel bevest, maar een goedt stuk binnen de grenzen, en niet booven tien mylen van Brussel geleeghen: der voeghe, dat het zyn' zwaarigheit had, zoo diep in 't landt te rukken, zonder gestuyt, oft te vroegh ontdekt te worden. Doch dit zelfste deed gelooven, datm'er des te min op zyn' hoede was; en Olivier gaf hoogh op van veele vrienden aldaar geneeghen tot verandering, die 't werk begost ziende, toonen zouden, watz' in 't hart hadden. Dies sluitm'er eenen aanslagh op; en om de rug, aan den Franschen kant, zoo veel te vryer te hebben, eenen anderen op Valenchien: vergaadert voorts zoo veel volx, als in stilligheit doenlyk viel. Ook liep hun 't geluk zulx meê dat de Heeren van Famars en la Nouë, met vierhondert Fransoizen, Valenchien inkreeghen. Doch werd Ga naar margenoot+het zelve weeder veroovert door Johan van Mendoza, met twee vendelen knechten, en twee kornetten, by behulp van 't slot, dat noch voor den Koning hield, terwyl la Nouë den Graave te hulp getooghen was. Want deez wilde in persoon den toeleg op Berghen beleyden: en hebbende op den drieëntwintighsten van Bloeymaandt, in 't bosch tussen daar en Maubuge, vyfhondert lichte paarden, met duyzent busdraaghers verborghen, zond des aavonds, in stadt, twaalf soldaaten, verkleedt als koopluyden. Deeze zich gelaatende, oft zy eenighe wynen onder weeghe, en geirne voor zonneschyn binnen gehadt hadden, vraaghden hunnen waart oover taafel, wanneer de poort 's morghens oopen ging. D'ander antwoordde, te vier uuren; doch, zoo zy 't tydlyker begheerden, konden 't voor eenen drinkpenning hebben. Voor dagh dan, gaan zy naa de poort van Barlemondt; looven den poortier een stuk gelds, en beneemen hem, naa 't oopenen, de sleutels en het leeven. De Graaf, by der handt zynde, met ontrent vyftigh paarden, stoot'er terstondt op in; verspreyt | |
[pagina 249]
| |
Ga naar margenoot+hen door de straaten, met last om hunn' zinkroers te lossen, waar yemandt deur oft venster op deede; en te roepen, Vrankryk, vryheit, vreest niet: De Prins van Oranje komt u ontslaan van den tienden penning en all' Alvaas schattingen. Dit gerit en dit roepen, als waaren zy duyzent sterk geweest, duurde etlyke uuren, zonder dat zich yemandt van Oliviers verwanten openbaarde. 'T zy dat men ze onbedachtelyk, met het schieten in huis hield; oft dat zich 't gevaar, in andre gedaante voor de ooghen, dan van verre, vertoont. Eeven luttel verscheenen ze, die de Graaf in 't bosch gelaaten had, met orde om te volghen. Dies wel half vertwyfelt, streeft hy zelf ter poort uit, om te zien waar zy bleeven. Daar vindt hy vyf hondert ruyters, elk een met een' voetknecht achter op, in 't woudt verdwaalt; rukt ze meede naa stadt toe, zoo vermoeyt, dat ze op de markt gekoomen, en aldaar geschaart, gingen afzitten, en leggen rusten. Niettemin hy deed de poorten sluyten; stelde wacht op de wallen; nam den burgh in, en 't stadthuys. De wethouders aldaar ontbooden ging hy aan, met minlyk vertoogh; hoe hun geen meester oover, maar een verlosser van 's Prinsen weeghe toegekoomen was; die beyde nocht ander wit nocht zin hadden, dan 't eedel en eertyds zoo bloeyende, nu ach! vertreede Nederlandt, van onder de voeten der Spaansche tierannye, tot zynen ouwden standt, op te beuren. Deeze aanspraak in een' geleeghenheit, die voor 't quaadtste deed duchten, verquikte en smydighde 't meeste deel der Majestraat; zoo dat zy zich rekkelyker, dan puure dwang maaken kan, teeghens zyn' Genaade droeghen. Thans liet de Graaf, met de trompet afblaazen, dat yder tot zyn handtwerk en neering te keeren had; en geen soldaat zich te vervorderen den burgher yets te kort te doen: ontblootte de wantrouwbaaren, en voorzagh de vertrouwden, van geweer. Want dies werd'er veel bekoomen; ook schats, van kerkkleinoodje als goude vaaten en misbroodtkassen, heylighen van louter zilver. Al 't welk, van de geestelykheit des platten lands rondsom, toen zy, door de kreet van den Briel, de schrik der voorgange plondering weeder op 't lyf kreegh, binnen Berghen gevlucht was. Van eetwaaren vondm'er kleenen voorraadt, als in een' plaats wydt genoegh van de landtpaalen geleeghen. Voorts, het leed geen' drie daaghen aan, oft Graaf Lodewyk werd versterkt met twee duyzent schutten; en daarnaa, in Zoomermaandt, met dertienhondert knechten en twaalfhondert Ga naar margenoot+paarden, onder den Graave van Montgommery. Niet met eevengelykmoedigh een gelaat, als d'andere tydingen, ontfing de Landtvooghdt deeze. Wel sloegh hy ze in 't eerst van der handt, als onwaarschynlyk; zeggende uit Parys verwittight te zyn, hoe men Graaf Lodewyk, noch onlanx te vooren, aldaar in de kaatsbaan gezien had. Maar 't is niet nieuws by gaauwe aanslaaghers, zich diepst in 't spel en leedigheit verzoopen te veynzen, als zy 't met het bearbeyden huns opzets allerdrokst hebben. Dies, als hem boode op boode 't geloof aandwong, werd hem 't verdriet te maghtigh; zulk hy, zoo men zeyt, zynen hoedt teeghens de vloer klitste, en met voeten trad: 't zy dat hy dit verlies van zulk een' gevolgh oordeelde, oft dat hem de spyt noch zwaarder woegh, in 't denken dat hem een wyf verkloekt had. Want hy hield' het op de Koninginne moeder van Vrankryk, dat hem die om den tuyn geleydt had; en dreyghd' haar, voor de Florentyner leelyen (zoo zeggen wy blaauwe bloemen) hem toegezonden, Spaansche distelen uit te keeren. Voorts, dit ongeval quam alleen niet; maar daar op dat van Enkhuyzen; en d'eene leyde maare d'andere jaaghen: zynde de afval nu ryp, en geen houden meer aan de gemeenten, in Hollandt. Sonoy, hebbende den voet in Enkhuyzen, trachtte, voor eerst, die van Medenblik t'ooverreeden tot ontfank van bezetting uit 's Prinsen naam: 't welk de burghvooghdt Jonker Kornelis van Rys- | |
[pagina 250]
| |
wyk, Ga naar margenoot+verhinderde. Dan korts daarnaa werden zy, door twee vendelen Ga naar margenoot+Enkhuyzers onder Klaas Kroes en Jakob in 't Hof, en door twee andere van soldaaten onder Kabeljauw en Ruykhaaver, aan twee oorden, verschalkt: waaroover de meeste burghers in 't slot vlooden. Maar ziende, dat men, om 't zelve te naaderen, zich van hunne vrouwen en kinderen voor schanskorven diende, hadden zy geen hart daarteeghens, en gaaven 't op. Die van Enkhuyzen, naa 't uitbreyden hunner grenzen aldus aan d'eene zyde, begosten 't ook aan d'andere, en traaden, met die van Hoorn, in handeling; daar 't byster verwart, en burgher teeghens burgher in waapenen gestaan had. Kabeljauw en Steltman, derwaarts gezonden, neevens eenighe gemaghtighden der Majestraat, en begroet zynde van de Hopluyden der besoldighde burgheren, raakten met hun aan 't goêsiermaaken, en werden daar der zaake eens, terwyl de Vroedschap raadt hield. Deeze daarnaa bevestighde 't verdragh; waarop men den eedt des Koninx Ga naar margenoot+en 's Prinsen aanveirdde. Echter viel'er moeyte, eer zy een vendel knechten wilden inneemen. Dan, naa 't toestaan van dien, quaamen teffens verscheyde ballingen binnen; en werd'er de wet, van de welke reeds veele leeden uitgeweeken waaren, verstelt. Edam toen, Alkmaar, Monnikkendam, Purmerendt, volghen 't zelve spoor. Sonoy voorts stelde Kabeljauw in Medenblik, Alveringen in Hoorn, Willem Mostart in Alkmaar, Willem de Graaf in Edam, tot ooversten. Ter zelve tydt werd hy versterkt met een kloek regement soldaaten, beleyt by Lazarus Muller. Boshuyzen, daarenteeghen, quam met een deel scheepen voor Enkhuyzen, en leydeze aan 't zuyder gat; zonder yets van belang te bedryven. Jaa drie zyner Hopluyden begaaven zich met hun volk van hem naa binnen en onder 's Prinsen eedt. Waardoor zyn' andere scheepen, oft uit vreeze voor gelyke ontrouw, oft zich te zwak kennende, van daar weeken. Terwyl de dingen, hier te Lande, dus een' zwaay naamen, was, naa lang en niet onbesprooken toereeden, de Hartogh van Medina Celi, van Laredo t'zeyl gegaan, met vierenvyftigh scheepen; daaronder, zessentwintigh groote Nederlandsche koopvaarders, d'andere van ongelyk minder lasten, die men, in Spanje, Assabren noemt. Zy hadden, booven een' ryke laading, den ooverste Juliaan Romero in, en vyftienhondert (anderen zeggen tweeduyzent) nieuwe soldaaten. Hier meede quam hy, den tienden van Zoomermaandt, tot voor Blankenburgh, drie mylen by Ga naar margenoot+Weste van Sluys, zonder kennis van 't geen zich in Walchere had toegedraaghen, en van de maght der Geuzen op zee, die dapper aangegroeyt was. Want zy hadden, zoo nu, zoo dan, verscheyde van Alvaas scheepen veroovert, zonder yet zonderlinx te verliezen; uitgezeyt een schip onder 't bevel van Sebastiaan de Lange van der Veer; de welke, zoekende 't voeren van volk en nooddruft, naa Middelburgh te beletten, van vier Koninx scheepen, aan boordt geklampt, en geëntert, maar niet verwonnen was; mits een van de zynen, als hy geen' ander' uitkoomst zagh, den brandt in de kruydtkaamer stak, en 't geschil, met eeven schriklyk een' op-en needersprong van vrienden en vyanden, beslechtte. Welke oovermaat van moedt, gesprooten uit het ongenaadigh oorlogh, d'eerste van deeze soort is, die ik, in onze beroerten geleezen heb. Voorts hadden zy, al een' wyle, de verby zeylende koopvaarders, niet dan van schut en weertuygh berooft, maar endtlyk door behoeste, en wennis tot vyandtlykheit, geleert alles aan te tasten, om de kosten des kryghs te vinden, en dien Ga naar margenoot+te deeghe te voeren. Deeze voorspoedt dan aanzoetende, en zynde de Vlissinghers, beter dan Medina, van kundschap gedient, dien zy leyden tot der Sluys in te loopen; zoo maaken ze ontrent twaalf lichte oorloghsboots uit; voeghen zich voor 't Sluyssche gat; en roeyende met schuyten, aan | |
[pagina 251]
| |
Ga naar margenoot+de baaktonnen, slaan ze in stukken, om met het blinden van diept' en on diepte, de vaylighe toevaart ter haavene te verduysteren. Dit deed de zwaarste scheepen des Hartooghen, by Blankenburgh, aan anker blyven. D'Assabren, zich met min waaters lydende, raakten, met hem en zyn hofgezin, tot Sluys: uitgenoomen vier der zelve, die, neevens 't schip van eenen Boudewyn Eeuwoutszoon van Vlissinge, aan een' plaat klemden. Toen houden'er de Vlissingers op aan met schieten; jaaghen'er door die schrik, een deel der Spanjaarden af; en koomen ze, daarnaa, met sloepen, bestooken, en verooveren. De schipper Boudewyn in dit getommel, paste 't bootsvolk op zyn' handt te kryghen; viel zelf de Spanjaardts aan, die hy op had; en werd, by hulpe zyner landsluyden, meester van schip en goedt; dit vlot, met het wassend waater, en naa Vlissinge gevoert. Dat men niet wys genoegh was, om 't zelfste met d'andere te doen, quam by de hitte van den strydt; waarin, 't gereedste geplondert, eenighe gevangenen bekoomen, de vier Assabren, gelaaden met wolle, aan brandt gesteeken werden. Medina Celi, thans, riep al de peyllooten van Sluys by een, raadt vorderende, om de vloot, die voor Blankenburgh, aan anker reed, in te helpen. Maar niemandt had'er moedt toe, om dat ze te diep ging. Hy, daaroover gestoort, wilde met geweldt, dat zy aan boordt voeren, om ten minste volk en vraght te berghen, zoo de kielen aan den grondt raakten. Welke vreeze van dwang, quaalyk zweemende naar den roep zyner goedertierenheit, hun zoo zwaar op het hart viel, dat zy zich, eer't'er toequam, ter stadt uit pakten. Ondertussen quam de Lisbonsche vloot, gelaaden met kruyderye, zich op doen. Doch de scheepen voor Blankenburgh, zonder haar eenighsins te waarschuwen, lichten, mits dat het hard uit den Weste begon te waayen, hunne ankers, oft hakten ze af, en zeylden eens loefs, verby Vlissinge, daar dapper uitgeschooten werd, tot voor Rammekens. Hier losten zy hun oorloghsvolk en wollen, en zonden ze naa Middelburgh. D'andere gezeylt tot by Vlissinge, werden met een scheut vermaant, voor stadt ten anker te koomen. De Ammiraal en 't meerendeel, geen argh denkende, waaren gehoorzaam, en werden terstondt verzeekert voor die van binnen. Drie alleenlyk liepen 'er de Honte op, naa Antwerpen; een der welke, dat in Hollandt toequam, echter van een kleen oorloghsboot achterhaalt, en bemaghtight werd. Ende braght aldus Ga naar margenoot+het geluk den Zeegeuzen, zoo treflyk eenen buyt t'huys, die men wel op ontrent zes tonnen schats aan glat geldt, en ruim tweemaals zoo veel, aan suyker, kruydery, perlen en gesteente, begrootte. Doch de waaren braghten niet uit, 't geen zy behoorden; zynde 't gemeen quaalyk zulx ten oorbaar te brengen, als het eyghen: behalven dat de vertiering te zwaarder viel, mits de Landtvooghdt het koopen van den roof verbood. Zoo veel was 't dat de moedt hun meer en meer aanwies, als die 't nu zaaghen eenen ruymen tydt te harden: waarentussen meenighe toeval de voor ooghen staande noodt moght koomen te verzetten. Ook slapten zy op de voorspoedt niet, nocht vergaaten zich zelve met gekruyste armen; maar reekenende stilstaan voor deyzen, beslooten Sierixzee aan te tasten, een' goede stadt op 'teylandt van Schouwe geleeghen. Uyt den Ammiraal de Ryk quam deeze voorstel; die daarom verzocht werd het hooghste gebiedt oover 't volk van oorlooghe t'aanveirden; en zich met zyn vendel, neevens die van Janin, Kloot, Haaverschot, en Menning, op den toght begaf; laatende, voor den tydt zyns afweezens, Rollé ooverste in der Veer, met ontrent veertigh soldaaten. Een wonder ding, hoe alzulke onlangs doodtvyanden, soo lichtelyk tot dus een' vriendschap en vertrouwen toe, konden t'zaamengroeyen. In Sierixzee laaghen, onder Hopman Renax, twee vendelen Waalen, die, de koomst der Geuzen verneemende, met een veldtstuk uit- | |
[pagina 252]
| |
tooghen, Ga naar margenoot+om hen de reede te doen ruymen. Maar d'anderen, dies niet teeghenstaande, gelandt aan 't Zuyderhooft, werpen daar een' schans op; neemen voorts de Zelk in, een' duyn van as en vuylnis, zoo hoogh opgehoopt, uit de zoutkeeten, dat'er de gansche stadt voor oopen lagh. Hier planten ze 't geschut, en laaten te met een' vlucht koeghels oover waayen. Deeze schrik booven 't hooft, deed dien van binnen wee, en 't krysvolk verscheyden' uitvallen bestaan; maar het werd, t'elken maale, met verlies weeder ingedreeven. 'S nachts daaraan begon de Ryk zyn' naadernissen vestewaarts. Dies, en mits de gemeenten aanving re muyten, flaauwt ook de Majestraat, en zeyndt, ten naasten daaghe, den vyventwintighsten Ga naar margenoot+in Zoomermaandt, een' stadtsboode uit, met een' brief aan een stoxken, en verzoek om in gesprek te koomen: teeghens dank van Renax, zoo hy, met hooghe woorden betuyghde. Men werd niettemin der voorwaarden eens; en moesten de Waalen vertrekken met hun enkel zydgeweer, mits dat men hen tot in 't landt van Ter Toole geleydde, en hunne andere waapenen naazonde. Aan welk verdragh, samt de heussche handeling van den hooftman de Ryk, de wethouders zoo goedt een genoeghen naamen, dat zy hem, met hondert Angelotten, tot een' goude keeten, vereerden. Voorts koos men Ammiraal aldaar Adriaan Willemszoon, die zich loflyk gedraaghen heeft in dien last; en begon m'er den gezuyverden Godsdienst te oeffenen. Maar niet zoo ras namp men 's heemels zaak by der handt, oft de menschelykheit wild'er haar persoonaadje onder speelen, met zaayen van een zaadt, 't welk, ontfonkbaar als bussekruydt, in 't begin by vlaaghskens geblikkert heeft, t'hans vinnigher vuur gegeeven, endtlyk met zoo yslyke slaaghen geboldert, dat nooit van ander onheyl, de staat in gevaarlyker brandt gestelt, oft wreedelyker en weldigher geschudt werd. Dit was der geestelyken grootsheit, eerst geoopenbaart in Ga naar margenoot+Harman Modet, Leeraar alhier beroepen. Deeze man, streevende, met zyn' hartstoghten, de voorvloedt van 't aankoomende geluk verby, en omdeelende reeds, in zyn gedacht, den buyt der kerkelyke rykdoomen, hield aan, by den voorzeyden hooftman om van dien tydt af, toezegh te hebben, van 't bewindt oover de Abdy tot Middelburgh, teeghens dat het omgezet wierde. De Ryk vertoond' hem beleefdelyk, hoe 't bestel van dusdaane zaaken niet aan de krysooverheit, maar aan 's Lands regeeringe stond. Maar hy beeldde zich echter in, dat het den hooftman aan geneeghenheit mangelde. En neemende derhalven dit afwyzen voor weygheren, bestond hy ook op stoel, hieroover, uit te vaaren; tot schendighe ontstichting der nieuwelingen, die t'zynen gehoore quaamen. 'T welk vernoomen by den Prinse, en hoe men de zuyvering, zoo jong en teeder noch, dus reukeloozelyk in gevaar stelde; verzocht zyn' Doorluchtigheit aan de Ryk, dat hy haar de geleeghenheit van 't stuk, met zyn bedenken daarop, oover schreeve. Deez, oopenende naaktelyk zyn weedervaaren, en gevoelen, verklaarde de heerschzucht van Modet zoo wydt te gaapen, dat hy, niet alleen in 't geestelyk, maar teffens ook oover 't weirlyk en krysbestier, geirne den meester zouw maken. De Prins dan, dien 't inbreeken van dus een' ongereegheltheit niet te gedooghen stond, nochte de standt des tyds toeliet scherpe teeghenweer te gebruyken, trok hem, onder schyn van verheffinge, van daar, en maakte'er zynen Hofpreeker af. In welken dienst, en zelfs onder de ooghen zyner Doorluchtigheit, hy zich zoo quaalyk wist te maatighen, dat naaderhandt de Prinses vrouw Charlotte van Bourbon, hem, in plaats van Modet, noemde Immodet: gelyk de Fransoizen uitspreeken, 't geen zy schryven immodest, dat uitgelaaten oft onzeedigh te zeggen is. Ontrent dit getyde, quam een vendel van driehondert Engelschen, onder den heere Thomas Morgan, tot Vlissinge; en, niet lang | |
[pagina 253]
| |
Ga naar margenoot+daarnaa, een regement van duyzent, waaroover de Ridder Hunfry Gilbert gebood. Dit baarde vermeetelheit, en een besluyt om in Vlaandre te storten, jaa tot in Henegouw deur te booren, ter hulpe van Graave Lodewyk. Tseraarts had het beleydt, en werd haast gewaar dat de toeleg te hoogh geheeven was. Dies nam hy 't wat zachter op, en liet zich genoegh zyn, t'onderstaan, oft hy die van Gent en Brugge, tot afval bekooren konde. Maar de liefhebbers der vryheit aldaar, zaaghen 't werk noch voor te groen aan, om hunne geneeghenheit te uiteren. Hy was nochtans niet al te vergeefs uyt. Want de zynen onderschepten drieëntwintigh metaale stukken, die de Landtvooghdt naa Sluys schikte, om ze op d'Assabren te leggen. Deeze werden naa Vlissinge; het krysvolk op Zuydbevelandt oovergescheept, om de stadt van der Goes te beproeven. Want hoewel zy zich taamelyk van soldaaten voorzien vond, men hield'er veele borghers binnen te zyn, die 't in hun gemoedt, met die van buyten stonden. Ook hadden de vesten geen' bequaame bolwerken, Ga naar margenoot+nochte de graften zulke diepte en breette, als de reede des jeeghenwoordighen oorloghs vereyschte. Tseraarts echter werd raauwelyk ontfangen van een' laaghe uitgevallen krysvolx. Hy zond eevenwel eenen trompetter, om de stadt op te eyschen. Maar d'anderen, versmaadende, neevens de zwakheit des aanvechters, ook de rechten van oorlogh, antwoordden den bode met kruydt en loodt, en toonden een gelaat, dat geen zwichten in den zin had. Tseraarts, ziende dit, en niemandt der poorteren zich roeren om hem de handt te bieden, stelde zich eerst tot beleg; maar thans, hoorende van ontzet, dat op koomenden weeghe zoude zyn, brak op, en keerde naa Vlissinge. Dan hier sloot men hem de poort voor 't hooft, om dat hy zoo klakkeloos, op een enkel gerucht van 's vyands aantoght, geweeken was. Ook ontbraaken'er geen' Hopluyden, die dit niet alleen verre van voorzight, maar ergher dan vreeze, en voor teeken van quaaden wille, hielden. Dus gingen de Zeeusche zaaken. Maar in Hollandt, maakte de fortuyn der Nassausche partye wel een' andere veyrt: en begon de Zuydoordt aldaar de streek van den Noorder te volghen. Want, op den neeghentienden in Zoomermaandt, zette heer Adriaan van Swieten, met een handt vol volx, de Ga naar margenoot+steede Ouwdewater om; ten derden daaghe daaraan, ook die van der Goude; zynde hem, 's morghens vroegh, door eenighe goedtgunstighen van binnen, de Klaiweeghspoort met geweldt geopent. Waarop, hy, zelf vooraan, verzelschapt met Jonkeren, Uit den Enge van Uitrecht, en Serklaas uit den Haaghe, gevolght van schaarts tsestigh mannen, geraapt volk en oolyk gewaapent, zich strax naa de markt spoeyde. Een van de burgherwacht, die op 't Raadthuys was, speurende hem zoo zwak, bestond zyn' spitsbroeders tot weerbieding te vermaanen, en zyn' bus te vellen. Maar d'andren beletten hem 't afdrukken, en zaaghen het werk met goeden ooghe aan. Swieten, trekkende om 't stadthuys, kreegh zulk een' toeloop dat hy, in kort zes oft zeevenhondert mann' achter zich sleepte. Zeeker Burghermeester, in deeze dwerlingh, liep, uit verbaastheit, ten huyze eener weduwe, om lyfberghing; en geslooten van haar, in een' spinde, vraaghde, oft hy daar al veyligh was. Zy antwoordde; gewislyk, en dat haar man daar meenighmaals geschuylt had, als hy van hem en anderen gezocht werd, en de Burghvooghdt daar voor stond. Ende vind' ik niet, dat hem yet zwaarders weedervoer; dan dit koelzinnigh verwyt, in weederwraak der gepleeghde vervolghing. Thans riep Swieten de vroedschap te gaader, en deed hen eerst, daarnaa de schutteryen, aan den Koning, samt den Prinse als Stadthouder, eedt doen. Jonker Kornelis van der Myle, die bevel oover 't Slor, | |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+en veertigh mannen daarop had, meende naa Uitrecht, om bystandt te zeinden. Dan zyn boode werd gevangen, en hy mitsdien benoodight, gelyk getal volx van Heere van Swieten booven te laaten; in schyn oft het daar by blyven zoude. Maar 't graauw rustte niet, eer het hem zoo moede gemaakt hadde dat hy beneeden quam, en zyn huys in der stadt houden. En alzoo onder de gemeente naauwlyx voor acht daaghen koorens gevonden werd, schikte men, om des voor zyn geldt te bekoomen, koopluyden aan die van Dordrecht. Deeze, hoewel zy noch den Landtvooghd niet teeghen gevallen waaren, en de Spanjaards, leggende in Rotterdam, den mondt der Ysele, met gezonke scheepen, gestopt hadden, om den toevoer af te snyden, verstonden hier graatighlyk toe; en bestelden eenen goeden hoop graans onder geleyde hunner oorloghscheepen, op Krimpen: van waar het voort, te waaghen, tot der Goude gebraght werd. Swieten, naa 't opheemelen der zaaken, en verzorghen van bezetting alhier, bearbeydde, door Meester Pauwels Buys loontrekkenden Raadsman, Bartholomeus Ga naar margenoot+Haavixzoon, en anderen, dat ook de stadt Leyde 's Prinsen zyde koos; inneemende een vendel knechten behopmant met Jan Eylof van Groninge: hoewel hy niet meer Hollanders was, dan Willem de Graaf, van Gent; den welken, te vooren aangebooden door Sonoy, men als eenen vreemdeling verworpen had. Die van Dordrecht, naa zoo groot een' schreede, gedaan met het spyzen van der Goude, dat hun nocht aarzelen, nocht stalhouden veyligh viel, waaghen voorts den sprong, daar zy lang op gestaan hadden: en ooverkoomen zynde, op den vyventwintighsten Ga naar margenoot+der gemelde maandt, met Bartholt Entes, wiens oorloghscheepen en galeyen daar ontrent laaghen, verklaaren Alva vyandt; zweeren den Prinse als Stadthouder; ontfangen tweehondert soldaaten, en korts daarnaa Maximiliaan van Hoorn, heer van Boxtel, tot ooverste. Dien zond zyne Doorluchtigheit derwaarts; en beval hem teffens 't bewindt van Buure, Leerdam, Breda, en Iselsteyn. 'S daaghs Ga naar margenoot+naa 't oovergaan van Dordrecht, aanveirdde de gemeente van Gorkom, by opsteeken van hoeden, en geschreeuw van Vive le Geux, den zelven eedt, haar voorgehouden by Hopman Marinus Brandt, die van 's Prinsen goedwillighen, met eenigh krysvolk ingelaaten was. De Priesters, kloosterluyden, en veele Roomsgezinde burghers, in 't Slot gevlooden, zaaghen zich 's anderen morghens gedwongen, 't zelve oover te geeven, mits behoudende 't leeven: anderen zeggen op genaa oft ongenaa. Maar deeze veroovering heeft men met allerley' laster van tuchtelooze ongereegheltheit, en uitgelaate moedwil, bezoedelt. Twee van de burghers werden, op de markt, met de koorde, verdaan; d'andere op ransoen gestelt, de Drost, zyn' huisvrouw, zyn' dochter, en eenentwintigh gewyde persoonen, naa den Briel gevoert. De smaadt, de mishandeling, en oovervuyle vinnigheit, gepleeght aan deeze geestelyken, bewyzen (zoo men op de schryvers der Spaansche zyde vertrouwen magh) dat het aardtryk geen ongedierte zoo fel voedt, als de mensch is, die, bereeden van de boosheit zyner Ga naar margenoot+woeste lusten, teffens Godt en zyn' eere vergeet. Want als zy (uitgezeit een oft twee, die 't Pauzelyk geloof verzaakten) altsaamen, ten halve geworght, naa verscheyde quellaadjen, in een' kloosterschuur, den ganschen nacht oover, zieltyghende in de strop gehangen hadden; leuterde noch de soldaaten zoo wreedt een' dartelheit, dat zy, d'een de neuz, d'ander de ooren, d'ander de manlykheit van deezen oft dien Munnik, den beul afvorderden, en als treflyk den Geus speelende, en fraay beveedert, met die leeden op den hoedt, in stadt keerden. | |
[pagina 255]
| |
Ga naar margenoot+De Prins nochtans, niet dat hy dusdaane afgryslykheeden te gemoet zagh, maar gedachtigh aan 't beloofde wit zyner waapenen, ook weetende wat eener nieuwe heerschappye de faam van goedertierenheit waardt is, had ernstigh genoegh belast, zoo wel geestelyken als weirlyken in hunne vryheeden te handthaaven. Dan Lumey, die by wildernis en oeveldaadt groeyde, gaf uit, dat hy in had; en fokte met zyn aaverechtsch voortreeden, krysluyden aan, die hunnen Ooverste, in schand' Ga naar margenoot+en schelmerye, geleeken. Voorts, de bezetting van Loevesteyn verliep het; zulx dit Slot meede ingenoomen werd: en korts daarnaa Liesveldt. Ook waaren die van Gorkom, by behulp van eenighe poorters tot Bommel, in die stadt geraakt: maar, hebbende tot bystandt gekreeghen Ga naar margenoot+een deel Hooghduytschen en Waalen, die aan t plonderen der kerken sloeghen, werdenz' 'er, als woordtbreekers, weeder uitgedreeven. Door 't beleydt van eenen Vooghlezank, gemaghtight daartoe by den Prins, werd de Majestraat van Buure opgemaakt, om haaren Drost, onder dexel van yets te handelen, in de kerke t'ontbieden, en Ga naar margenoot+hy aldaar vast gehouden, en gedwongen eenighe soldaaten van 't Slot, quansuys om geldt te beuren, te doen afkoomen; waar door de plaats lichtelyk ooverging. Tot Haarlem, pooghden Geeraart van Berkeroode, Hans Kolterman, en Pieter Kies, uit krachte van gelyken last van den Prinse, de zaaken met orde, te doen zwaayen, zich richtende, te dien eynde, aan de Ooverheit. Deeze, afkeerigh in 't eerst, en meenende hun een voordeel af te zien; daarnaa vertzaaght door 't oopenbaaren huns aanhangs, liet, op den derden van Hooymaandt, Berkeroode en Kolterman, in de vroedschap verschynen. Daar toonden zy hunnen lastbrief, met eysch van onvertooghen antwoordt. D'anderen verzochten tydt, om te verneemen, hoe 't in de gebuursteeden stond, en hunnen raadt daarnaa te schikken. Maar, mits Kolterman dit afsloegh, en hun tot uiterste bestek den naastvolghenden voormiddagh stelde; gingen zy dit verdragh aan. Den eedt ouwlinx gedaan den Koning, en den Prinse als zynen Stadthouder, zouw men in waarde houden: uit de reegeering, (immers voor de koomst zyner Doorluchtigheit) niemandt verstooten: Alva voor vyandt schelden: yder, met naame de geestelykheit, aan lyf en goet onverkort laaten: geene soldaaten, buyten wille der wethouderen, inneemen; uitgezeyt het vendel van Ruykhaaver. Ga naar margenoot+Gelyke schielykheeden van verandering gevielen aan andere oorden; en was nu in heel Hollandt niets dat voor den Landtvooghdt hield, dan Delft, Amsterdam, Rotterdam, Woerde, Schoonhoove, Naarde, Muyde, en Weesp. De Graaf van Bossu, beducht voor Schoonhoove, zond derwaarts Hopman Loozekoot, met een vendel Neederduytschen; en sterkte het dorp Vreezwyk anders genaamt de Vaart, aan de Lek, teeghen oover Vyane. Dan Loozekoot moest buyten staan door bedryf der gemeente, teeghens dank van de wethouders; en keerde weeder naa Uitrecht. Daar deed Bossu al het kooren aanhouden, dat die van Schoonhoove tot Amsterdam gekocht hadden. Hieruit greepen die van Dordrecht, Goude, Ouwdewaater, en anderen, hoope tot het omzetten van Schoonhoove: doch zaaghen zich bedrooghen, en, onder de vesten koomende, met grof en kleen geschut begroeten. Dies koelden zy hunnen moedt, met het verbranden der voorstadt, en weghdryven van 't vee. Waardoor het graauw verhit, en teffens den honger vreezende, zich, van de Majestraat verspreeken liet, tot vernieuwing van 's Koninx eedt, en inneemen van Loozekoot; die zonder sukkelen oover quam. De zelve, verkundschapt hoe de Geuzen uit waaren, om 't kooren, nu tot Vreezwyk | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+toe gevoert, t'onderscheppen, toogh hun, met driehondert soldaaten, en tweehondert steedelingen, teeghens. 'T getal der andren was wel twaalfhondert. Hy viel'er niettemin op aan; en dit geluk hem toe, dat het krysvolk, 't welk de graanen beleydde, hierentussen op de Lek Ga naar margenoot+gekoomen, 't gedruys van 't schieten vernam. 'T welk hen de scheepen deed stil houden, en naa dat zy hem gewaarschuwt hadden, op de rug der Geuzen treffen. Toen quam 'er de schrik onder, en zetten zy 't op een vlieden, laatende driehondert mannen op de plaats, en tsestigh gevangenen achter. Tot een ander stuk van gedenkwaarde manhaftigheit, dreef armoê van eetwaaren de Spanjaards die in Rotterdam laaghen. Zynde, mits 't afvallen der middellandsche steeden, hun toevoer van Amsterdam geschorst; bestonden 'er driehondert derwaarts een' toght te doen, om voorraadt van kooren te haalen. Deeze, neemende hunnen Ga naar margenoot+wegh buyten Delft om, dat zyn' poorten toehield, door den Haagh, op Scheveringe, en voort lanx de strandt, tot by Haarlem, lieten dat ter rechte handt, en zwaayden naa Spaarendam. Hier sloeghen ze eenigh volk van Roobol, kreeghen dien Hopman gevangen, en leyden 't dorp aan koolen. Sindert viel 't hun light den dyk te houden, en de heenreyze te winnen. Dan 't bezwaar was in 't weederkeeren; indien men met ernst getracht hadd' hun het padt af te snyden. Maar, 't zy dat niemandt gissing op zoo groot een' hunn' stoutheit maakte, oft waar 't hem anders loogh, zy begaaven zich, uit Amsterdam, met eenighe laading van tarwe, oover den zelfsten wegh, te rug, zonder weederstandt altoos te vinden, voor te Katwyk op Zee. Daar was, van zommighe, meest al onervaare soldaaten, en huysluyden, een loopschansken aan den oever opgeworpen, en een stuxken geschuts oft twee gebraght; 't welk gelost, niet deed dan windtbreeken: zulx de vyandt, speurende mooghelyk aan 't gelaat wat volk hy voor had, daar eeven koen op inzette. D'anderen, voorneemelyk de nieuwlingen in den oorlogh, meenden, wat dat zeggen wilde? En oft de Spanjaardts scheutvry waaren, die zoo vrymoedigh op een' afgaande trom aantraaden? Dies niet langer gemart; en verloopende hun voordeel, geeven zy 't schut ten beste. De Spanjaards, dien 't ongeleeghen quam, hen naa te jaaghen, trokken deur, en braghten 't, (naa 't afleggen van zulk een eyndt dubblen weghs, oover vyanden boodem) behouden tot Rotterdam aan. Maar Graaf Willem van den Berghe, die 's Prinsen zuster ten huwelyk had, vindende de steeden van Gelderlandt, Ooveryssel, Ga naar margenoot+en dat gewest, onbezet, verzeekerde zich van Zutven, Deutekom, en Doesburgh: zyn steedehouder Glyzenburgh, van Harderwyk, Hattem, Elburgh, en Oldenzeel. Hy zelf beleegherde Kampen; braght'er zeeven galeyen voor, die hem Sonoy bestelde; en kreegh het, door toedoen van eenighe 's Prinsen parthylingen, die 'er binnen waaren, op den elfden van Hooymaandt, in handen. Toen volghen Zwol, Hasselt, Steenwyk, Geelmuyde, Vollenhoove: en thans het huys te Toutenburgh, veroovert by Hopman Hans van Enkhuyzen, die, uitgezonden van Sonoy, daar waande meester te blyven. Maar de Graaf, dryvende dat deeze oordt hem bevoolen was, dwong 't volk van Sonoy te ruymen, en bequam, onlanx daar naa, ook Amersfoort. Ga naar margenoot+Waaruit hy die van Uitrecht, op zwaare schaade, en in groote benautheit, ook al de dorpen daar ontrent, onder schatting, braght. Die van Naarde helden van zelf t'hemwaarts. 'T welk gespeurt by Pauwels van Loo, Burghvooghdt tot Muyde, en Baljuw oover Goeylandt, hem, naa de verzeekering dier steede, deed trachten; en, op hoope van, met eenen slingerslagh, daar eenigh krysvolk in te werpen, hen | |
[pagina 257]
| |
Ga naar margenoot+aanzoeken, om verbytoght lanx den buytenrandt der graft, voor drie vendelen knechten, die quansuys naa Amsterdam geschikt werden. Teffens verghd' hy hun, 't volk met een tonne biers oft twee, voor de poorte te ververschen. Maar, met dusdaane verroeste loosheeden, kon men voortaan zoo glad niet deur; en zy hadden reeds soldaaten van Amersfoort ontbooden. Deeze, zynde achtenveertigh knechten, op waaghens gezeeten, voeren d'eene zyde van Hilfersom verby, als de gemelde drie vendels, lanx d'andere, aan quaamen: en kreeghen zy zich onderlings in 't gezight, zonder te weeten wat parthy yder troep hield. Dan de Amersfoordsche, aan de voorbaat, en ingelaaten Ga naar margenoot+zynde, stoffeerden terstondt de vesten; zulx d'andere, om buyten scheuts te blyven, eenen hoek van de Naarder Meer doorlobberden. Voorts, dewyl alles rondtom waaghde, zoo bleef ook Vrieslandt niet langer in stilte. Want etlyke Eedelen aldaar, voorneemelyk Docco Martina, Syds Bornia, Titte Hettinga, Seerp Galama, en Pieter Ga naar margenoot+Kamminga, ziende 't geluk den Prinse dus toelachen, en hebbende al heymelyk veele luyden aan hunn' koorde gekreeghen, lieten zich voorstaan, dat het tydt was, om de gedachten ter daadt te brengen. Dies schryft Martina aan Sonoy, om vier oft vyf vendelen knechten. Maar deez', hebbende veele plaatsen te bezetten, en daarom geen volk t'oover, zond'er slechts een, beleydt by Horzo Buma, geboortigh uit dien hoek. Doch de Graaf van den Berghe bestelde hun den Heer van Neederwormter, die met der haast vierhondert nieuwe soldaaten worf, en een' sterke schans in de Kuynder bemaghtighde. Dit wel opdoen der oorlooghe verwekte kloeke hoop onder alle die naa vryheit haakten. Waaroover, 't Hof van Vrieslandt, versleeghen, den Heer van Billy, uit Groninge ontbood, om 't bewindt van den krygh t'aanveirden. Want de Graaf van Meeghen hun Stadthouder, was onlanx te vooren ooverleeden; en de Heer van Hierges, zyn naazaat, verhindert, door d'onveyligheit der weeghen, in 't bezit van dat ampt te treeden. Dan Sneek, Bolswaart, en Franeker lieten van Ga naar margenoot+zelf de Geuzen in; die voorts naa Staavere rukten, dat aan de Zuyder Zee, teeghens Enkhuyzen oover, leyt. Ende werden zy der steede haast maghtigh: maar 't slot, voorzien met eenighe Waalen van Billy, hield teeghens, hoewel de aanvechters met schut, uit de voorgemelde Ga naar margenoot+plaatsen, en versche hulpe van Sonoy, gestyft werden. Midlerwyle maakte Billy vyf Walsche, twee Hooghduytsche vendels tot ontzet uit: de welke, aangezien voor ongelyk sterker dan ze waaren, de kans deeden keeren, en de Geuzen opbreeken, naa dat zy de stadt van den vierentwintighsten in Oestmaandt, tot den neeghenden in Herfst, gehouden Ga naar margenoot+hadden. Goeilyk ter zelve tydt quam Graaf Joost van Schouwenburgh in Vrieslandt, met acht vendelen Hooghduytschen, en last van den Prinse, om 't Stadthouderschap aldaar, en oover Groninge, te bewaaren. Deez stelde een nieuw hof in, tot Franeker, op dat aan de steeden Ga naar margenoot+zyner parthye geen' gewoonlyke rechtsvordering ontbraake. Maar dewyl hier niet alles eeven spoedigh, als bynaa heel Hollandt, omsloegh, zoo werd, mits de sterkte ter weederzyden, en 't daaghelyx wanken der waapenen, het platte landt, door brandt en roof, deerlyk bedorven. Dat nu de dingen, in 't laaghe van Nederlandt, den Prinse dus maklyk meedeliepen, stond niemandt, naast Godt, dan Graave Lodewyk, te danken; die den Landtvooghde 't hooft met zorghen, de handen met werk, gevult had. Want hoe byster ook het voor Alva aan den zeekant ging, naader ging hem 't verlies van Berghen in Henegouw; mits hy de treeken des hoofs van Vrankryk verdacht hield, zich niet ontgeeven | |
[pagina 258]
| |
Ga naar margenoot+kunnende, dat het hem, uit dien hoek, quam. Derhalven, laatende al 't ander op zyn beloop staan, met onverwrikkelyk voorneemen van deeze doorne eerst uit den voet te hebben, trekt hy zyn' dapperste krachten te hoop, en rust t'eener beleeghering toe. Eer Zoomermaandt ten eynde was, zond hy zynen zoon Don Frederik voor heen, met vierduyzent Ga naar margenoot+knechten, en vierhondert ruyters. Die nam, ten derden daaghe, 't klooster Betlehem in, dat niet verre van de vesten lagh. Voorts begon hy zich te beschansen. Graaf Lodewyk, en de zynen, eeven onvertsaaght, vielen daaghelyx uit; zulx dat' er meenighe welgedonge schermutsing gebeurde. Maar Alva, met deezen nieuwen last op den hals, en teffens om geldt verleeghen, ook geen' reekening voortaan op den tienden oft twintighsten penning maakende, 't inslokken der welke met de ydele inbeelding hem zoo zuur opbrak; leerde nu beeter ty kaavelen, als 't zyne verloopen was. Hy deed alomme uitmeeten zyn' goede geneeghenheit, om de gemeente, van een' bezwaarnis haar zoo zeer teeghens de borst zynde, te verschoonen; mits dat men ten minste de jaarlyksche twintigh tonnen schats, te vooren ingewillight, opbraghte: en schreef te deezen eynde aan de Saaten van Hollandt, dat zy een' vergaadering hadden te leggen, teeghens den vyftienden van Hooymaandt. 'T is te gelooven, dat hy dit niet buyten orde des Koninx bestond. Die gund' hem nochtans, den dank daaraf; oft immers stelde in tweelicht, uit wien van beyde deeze gevoeghlykheit haaren oorsprong Ga naar margenoot+nam. Want juyst ten zelven daaghe, als Alvaas brieven tot Brussel geteekent waaren, gaf de Koning, naa lang vervolgh daarom gedaan, den zelfsten troost, in Spanje, by geschrift, aan de gemaghtighden der Staaten van Brabandt, Vlaandre, en eenighe Walsche gewesten. Niet dat hy de verfoeyde schattingen voor altyds afstond; maar hy deed hun door den Raadshooftman Hopperus aanzeggen, dat zulx zyn' meening was, hoewel 't, om de achtbaarheit niet te quetsen, uit het geschrift gelaaten werd. De Staaten van Hollandt, hebbende de voorgemelde letteren van den Landtvooghdt ontfangen, hielden zich wel aan den dagh hun daarby voorgeschreeven; maar quaamen, tot Dordrecht by een, met ooghmerk dat verre van 't zyne verscheelde. Naamelyk, men had nu andere harten, andere hoope, en kleene smaak in een' rekkelykheit, die hem uitgepynight was. Op dusdaane zaameningen, Ga naar margenoot+plaghten, van ouds, alleenlyk de Eedelen met de zes groote steeden, Dordrecht, Haarlem, Leyde, Delft, Amsterdam, en Goude, geroepen, en voor 't gansche lichaam van 't Graafschap, erkent te worden. Maar, om de gemeene lasten, door wakkering van goeden wille, te draghlyker te maaken, en de plaatsen, die noch voor den vyandt hielden, met de lekkerheit der regeeringe aan te lokken, samt alle leeden des Lands eeven diep in den ondank van Spanje te dompelen, vond men te deezer tydt, dienstigh, ook de geringste steeden der Nassausche parthye, in maatschappy van 't bewindt aan te neemen. Zulx dat alhier, de gemaghtighden van Gorkom, Alkmaar, Ouwdewaater, Hoorn, Enkhuyzen, Medenblik, Edam, en Monnikkendam, zoo veel zeggens begosten te hebben, als Dordrecht, Haarlem, Leyde, en Goude. Amsterdam, toen, volhardde in de gehoorzaamheit van Alva; en Delft, ontzagh zich noch uit den mondt te spreeken. Seedert, werd neevens deeze twee, ook aan Rotterdam, Schiedam, Schoonhoove, Briel, Purmerendt, Woerde, Naarde, Muyde, en Weesp, plaats ter daghvaart ingeruymt. Doch hebben deeze vier laaste, en Ouwdewaater, zich naaderhandt daar van onthouden, en liever gehadt de kosten der bezendingen, dan 't recht, haar gegunt aan dus een hoogheit, | |
[pagina 259]
| |
Ga naar margenoot+te spaaren. Een' armhartigheit, die hun, tot beeter staat en kennis koomende, meenighmaals gerouwt heeft: hoewel zy, by wylen, op punten van ooverwight, gelyk dat van het twaalfjaarigh bestandt, zyn beschreeven geworden. Op deeze vergaadering, voorts, verscheenen, ook Jonker Arent van Duyvenvoorde uit naame des Graaven van der Mark; uit dien van den Prinse, Philips van Marnix, Heer van Sant Aldegonde, die, op den neeghentienden der gemelde maant, naa 't ooverleeveren, en leezen van zynen lastbrief, aldus aanhief. De manlyke moedt, gegreepen Ga naar margenoot+by myn' heeren van Hollandt, om den Hartogh van Alva vyandt, den Prins mynen meester hunnen wettigen Stadthouder van 's Koninx weeghe te verklaaren, met besluit van goedt en bloedt, by hem, tot ontlasting des bedrukten vaderlands, op te zetten, is zyner Vorstlyke Doorluchtigheit een kraghtigh bewys van uwe oovergeeve geneeghenheit t'haarwaarts geweest. En zy weet den Eedelen en steeden grooten dank, voor zoo eerlyk een oordeel van haren persoon; die hen bidt, het zelfste, hoe langer hoe meer te bevestighen, met een vertrouwen, dat haar niets zoo diep, als Nederlandt, zonderling dit, en d' andere gewesten haarder stadthouderye, in 't harte leyt. En zeeker, geen' tong zoo wel ter taal, die zoude kunnen uitspreeken, hoe bitter het den vroomen Vorste valt, dat ooghelyn van Europe zoo root van bloedige traanen, dien bloem van alle landdouwen zoo smaadelyk vertreeden, dat prieel des aardboodems zoo barbaarlyk verwoest, en tot een vat der uitheemsche vuylnisse gemaakt, te zien. Ach! beleefd' hy eens den dagh, dat de luyster der vryheit weeder oplooke; en wy, dien zoo loflyk een lidtteeken van de wonden onzer voorouwderen is aangebooren, 't zelve onbekroozen in 't voorhooft droeghen, daar de Spanjaardt het nu, met de schandtvlek der slaavernye, bekladt en verduystert houdt: dat de kuysheit onzer vrouwen, de eere onzer dochteren, de staat onzer zoonen, de zielen aller Landtzaaten, eens verzeekert wierden teeghens de geylheit, de geldtzucht, den bloedtdorst, en geweetensdwang van den tieran en zyn' trauwanten zoo strydigh met ons in aardt, inborst, en zeeden: nemmer met vroolyker zon moght' hem de heemel toelonken. Het hoopen en haaken naa dit geluk deeden hem, van Alvaas intreê en den aanvang der gemeene jammeren af, alle middel en moeyte, alle kosten en arbeydt aanwenden, om, nu drie jaaren geleeden, zoo schoon eenen hoop ruyteren en knechten te velde te brengen. Maar (ach arme!) een stadt van belang niet, die haar eyghen heyl zoo waardt had, dat het haar lustte, de vlyt zyner Doorluchtigheit, met eenigh betoogh van handtbieding, te beantwoorden. Oorzaak, dat, by mangel van toevoer en veylighe uitspanningh, dat treflyke geweldt, eensdeels door onweeder en ziekte gesleeten, eensdeels van den honger verslonden; endtlyk, mits wanbetaaling, door tweedraght verscheurt is; en in plaats van vrucht te doen, zynen veldtheer uitgeput, en om al 't ooverschot zyner haave geholpen heeft. Niet met een, nochtans, heeft hy daar den moedt ingebrokt, oft zyn hart van de Landtzaaten verwydert; maar dagh en nacht zyn' zinnen gescherpt, op het hervatten van 't heerlyk werk hunner verlossinge. Daarnaa, zyn, door Gods genaade, de ooghen veeler steeden geoopent, die zich teeghens den tieran verklaart, en den Hooghgemelden Prins vuurighlyk t'haarder hulpe hebben aangeroepen. Eenen deerlyken strydt baard' hem dit, in 't gemoedt; mits dat het bezeffen zyner onmaght hem t'elkenmaale deed afslaan, 't geen, daar hy, van de kraft eener brandende meedooghenheit, zoo heftelyk toe gedreeven werd. Dan, seedert dat men aanhoudende met bidden op bidden, zich hooren liet, het zoude aan geen geldt ontbreeken, wanneer hy slechts, met een' goede zeenuwe krysvolx, in aantoght waar, zoo heeft d'erbarming oovergewooghen, en hy op nieuw vrienden en maagen aangemoeyt, en eindtlyk weederom gemaakt een deel dappere benden op | |
[pagina 260]
| |
Ga naar margenoot+de beên te kryghen. Nu staat de monstering, en betaaldagh voor de deur; en hem een' eeuwighe schande, den vaaderlande wee zonder eyndt beschooren, zoo de soldy verwylt wordt, in voeghe, dat dit heyr koome den vyandt toe, oft zyner Doorluchtigheit, af, te vallen. Dies bidt zy u 't oogh, op haar' gebleeke trouwhartigheit, en liefde t'uwaarts te slaan, en nochte haar, nocht u zelve, in dus eene noodt, te verlaaten. Stookt op, uwen eyghen en uwer steeden yver, en vat de geleeghenheit by de lokken, die zich nooit schoonder opdoen kon, oft gewisser hoope belooven, van haast, tot bloeyender welvaart dan ooit, te raaken. En om u te zeggen waar 't op draayt; zyn' Vorstlyke Doorluchtigheit heeft den krysluyden drie maanden solds op de handt toegezeydt, eer zy van de monsterplaats scheyden: oft ten minste eene, en, voor d'andere twee, verzeekering op uitheemsche Vorsten, oft borghtoght van eenighe steeden in Nederlandt. Op 't eerste punt is niet te denken, gelyk ghy t'oover verstaan hebt: het tweede al te bedenkelyk, om zorghe voor ooverheering van buyten. Want, het zy Vrankryk, 't zy Engelandt, zy zouden geen geldt schieten, zonder vaste plaatsen te pandt te hebben. En daar de vremdeling den vinger inboort, kryght hy dikwyls 't heele lyf. Altoos hart zoud' het houden, eer men hem verhuyzen deede: gelyk d'ervaarenis, by meenigh exempel, uitwyst. Ook heeft zyn' Doorluchtigheit proefs genoegh, dat nochte der eene, nochte der andere van deeze twee kroonen, daar jeeghenwoordelyk 't hooft naa hangt. 'T komt dan alleenlyk op het derde aan, dat de steeden, zich verbindende aan de ooversten en ritmeesters, voor drie maanden solds, daatelyk hondertduyzent kroonen, tot verval der eerste, opbrengen. 'T welk zyne Doorluchtigheit hoopt, dat ghy, t'haaren ernstighen verzoeke, eenen Vorste u zoo hartgrondelyk toegedaan, en uwer eyghe behoudenis, die 't zelfste vereyscht, niet zult weygheren. U gelieve dan, myn' heeren, dit stuk in beraadt te neemen, en my een heylzaam antwoordt te laaten gebeuren. Een koeler vertoogh dan dit, van 's Prinsen geneeghenheit, en den eysch des gemeenen oorbaars, moght bestaan, om den reedts heeten Ga naar margenoot+yver der Staaten voort gloeyende te maaken. Zy besluyten, van kerken, kloosters, gilden, en broederschappen, te vorderen, 't geene die, uit hun inkoomen, in voorraadt hadden, mitsgaaders de kostelheeden meer tot staatsy dan stichting dienende: den rykdoom aan te spreeken, om penningen, goudt, zilver, en wes meer, by de spaarzaamheit der voorouwderen, met den naam van kleynoodje, geteekent is: alles te leen nochtans, en onder handtschrift van schuldtkennis. Voorts had men de gelden, berustende onder tollenaars, schatting- en beedegaarders aan te tasten; de loopende middelen te doen gank houden, en scherpelyk te innen. De steeden aldaar verzaamt, zouden zich voor de gemelde soudye verbinden, mits dat men haar gelyke som korten liete, aan de omslaaghen naaderhandt te doen oover 't geheele Landt, oft Hollandt alleen: 't welk geenszins met hooger aandeel in de gemeene lasten, dan van ouds, te bezwaaren stond. Maar de verpondingen in 't zelve gewest, moest men op eenpaarighen voet brengen. En dit, voor zoo veel als de geldtzaaken aanging. Voorts oopende Aldegonde hun zeeker berichtschrift, hem gegeeven van zyn' Vorstelyke Doorluchtigheit, om 't goeddunken der Staaten daarop te verstaan. 'T welk, ooverwooghen, hen noch eenighe andere punten deed beraamen, waaronder deeze van 't meeste belangh waaren. Dat zy, gelyk voorheen elk lidt in 't bezonder, alzoo nu eenstemmighlyk den Prins, voor wettigh gestelden Stadthouder des Koninx erkenden; en dat hy nooit, naa rechtmaatigh gebruyk des Lands was afgezet. Dat zy zich met andre ge- | |
[pagina 261]
| |
westen Ga naar margenoot+te vergelyken hadden, om hem aan te zien en te houden, voor een uytmuntend lidt der Algemeene Staaten, en dienvolghends verplicht by eer en eedt, tot de bescherming van Nederlandt. Dat zyne Doorluchtigheit zouw mooghen kiezen eenen Ammiraal, van wien alle Hopluyden te waater hunne lastbrieven moesten ontfangen, by raadt en goeddunken der waatersteeden: desgelyx gemaghtighden stellen, om kennis van zeezaaken te neemen. De gemaghtighden van Dordrecht, Leyde, en Enkhuyzen, zouden met den Graave van der Mark handelen, noopende de orde, te houden onder de ooversten en 't krysvolk, tot de gevoeghlykste verdaadighing des Lands, en minste bezwaarnis der ingezeetenen. Voorts had men de bescheyden der hoog- en gerechtigheeden van Hollandt, te oopenen, die tot dien tydt toe, in duyster gehouden waaren en berustende op 't Slot ter Goude; daar af een' lyst en afschriften te maaken, om aan de steeden gezonden te worden; doch alvooren hiertoe verlof van den Prinse te bekoomen. Stond ook den Graave van der Mark ernstelyk aan te dienen, hem zoude gelieven zorgh te draaghen, dat de boeken, gedenkenissen, en andere stukken, bewaart in de kaamers der Staaten, in die van de reekeninge, in deGa naar margenoot* schriftwaarande, en in 't Ga naar margenoot† schryfvertrek van 't Hof in den Haaghe, ongeschendt bleeven. Wyders beloofden de gemaghtighden, by handttasting, aan Aldegonde, geen verdragh met den Koning, oft yemandt van zynent weeghe, aan te gaan, nochte yets te besluyten 't geen d'Algemeene Staaten raakte, zonder 's Prinsen raadt en bewilligingh; ook hem daar in te begrypen, zoo 't hem goedt dochte: en verklaarden dat zy hem, ten uiteynde toe, getrouw, en met alle mooghelyke middelen, behulpzaam zouden weezen. Waarteeghens Aldegonde zich, uit 's Prinsen naame, by eede, op gelyke wyze verplichtte: wel verstaan, dat de bewilgingh der Staaten aan de meeste stemmen der zelve te hangen hadde. Tot dit verbondt, naamen de gemaghtighden aan, te noodighen andere steeden, zoo binnen als buyten Hollandt. Die van Delft zouw men met afsneê van toevoer benauwen, tot dat zy zich, op de zyde der vryheit, quaamen te vlyen. Belangende Amsterdam, en om dat tot reede te brengen, werd verzocht, dat zyner Doorluchtigheit geliefde te bevorderen, dat die van Denemark en Oostlandt de loop hunnes koophandels wilden verleggen, en voortaan richten op Enkhuyzen, Hoorn, en de steeden van dien oordt. Aangaande den Godsdienst verklaarde Aldegonde 's Prinsen meening te zyn, en vergeleeken zich de Staaten daarmeede, dat zoo wel den Roomschgezinden, als den gezuyverden d'oopenbaare oeffening vry staan zoude, en de geestelykheit in haaren staat ongemoeyt blyven; zoo zy zich maar in geen vyandschap oft ongehoorzaamheit verliepen. En dit, tot dat d'Algemeene Staaten andere orde hier op geraamt zouden hebben. Ga naar margenoot+Thans liet de Graaf van der Mark, zich in persoon, ook zyn' volmaght en berichtspunten, die hy van den Prinse ontfangen had, ter daghvaart zien; en nam aan, dezelve in alles naa te koomen. Toen beloofden de Staaten hem t'erkennen voor Algemeenen Steedehouder zyner Doorluchtigheit, oover Hollandt. Waarop hy, aan Aldegonde, en de gemaghtighden van Dordrecht; d'andere leeden der vergaaderinge altzaamen aan hem de handt quaamen geeven. Hierentussen was men ook in Pikardye bezich, met volk, tot ontzet van Berghen in Henegouw te lichten. Want Graaf Lodewyk, hoopende, door dit schoon opdoen zynes aanvanx, den lust van den Fransoys tot het oorlogh bet te doen wakkeren, had raadzaam gevonden, dat de Heer van Jenlis, als zelf geweest oover 't Ga naar margenoot+beleydt van 't inneemen dier stadt, deeze voorspoedt, door den Ammiraal, aan die Majesteit, ginge verkundighen En de Koning, zich gelaatende als verblydt daarin, zagh met de werving door de vingeren, | |
[pagina 262]
| |
Ga naar margenoot+om (zoo men meent) den Ammiraal alle naadenken uit den hoofde te brengen, en hem te lichter in den strik daar hy, korts hiernaa, 't leeven liet. Deez, verstaande dat Jenlis nu vast vyfduyzent knechten, vyf hondert ruyters te hoop had, deed'er dertigh eedelluyden van zyn'kornette by, onder Beaujeu zynen Steedehouder; met ernstigh vermaan, dat men, laatende Berghen ter zyde, zich by den Prinse, die ontrent Duysburgh zyn heir verzaamde, voeghen moest, en niet alleen om 't verlossen van eene stadt, maar van gansch Nederlandt met den Spanjaardt dingen. Graaf Lodewyk ontbood hem meede, dat hy den Prinse, aan den Maaskant, ginge bejeeghenen: dewyl zyn' reyze op Berghen, nocht veyligh, nocht vruchtbaar zyn kon, met troepen, te kleen van getal om door den vyandt te breeken, en te groot in een plaats daar geen' lyftoght ooverschoot. Maar Jenlis, verwerpende den raadt van zyne meerder, ouwder, en wyzer, liet zich van eyghen oovermoedt en jeughdelyke eerzucht dietsch maaken, dat zyn' krachten genoegh waaren, om het beleg te sloopen. Zyn antwoordt was, dat hy den vyandt niet schroomde, nochte de stadt tot ballast strekken wilde, maar slechts zyn' spitsbroeders koomen begroeten, en voorts den Prinse te gemoet trekken. Met dit voorneemen dan, braght hy 't, den zeeventienden van Hooymaandt, tot ontrent Bossu, anderhalf uure van Berghen; en houdende eenen wegh, die ter weederzyden met geboomte beheynt was, deed hondert ruyters voor uit stooten, om 't veldt t'ontdekken. Die hadden tot rug den Baroen van Renty met een regement knechten; deez een gros paarden, onder Beaujeu, en anderen; daar weederom een deel voetvolx onder Jumelles, achter quam. Jenlis zelf, met den Ryngraave en Janissac, nam het beleydt der hinderhoede, daar hy den eersten aanstoot verwachtte, om dat hem Antonio de Figueroa met zyn' lichte paarden, en eenen hoop landtluyden, vervolghde. Don Frederik, die (zoo men houdt) uit het Fransche Hof, al oover een' wyl, van deeze toereeding verkundschapt was, en nu van dit trekken door de eyghe weghwyzers van Jenlis; stak op de beên, met vyftienhondert paarden, en vierduyzent knechten. Daar voegd' hy drieduyzent boeren by, om 't oogh zyns vyands te vullen; 't welk, onder 't vechten, altyds het eerst in 't zwichten is. En zich richtende naa den raadt van Chiappin Vitelli, leyd' hy vyf hondert moskettiers achter zeekere ruyghte, daar de Fransoyzen verby moesten: verstak voorts al zyn volk ter eene en andere zyde van den wegh: uitgezeyt vyf hondert ruyters, de helft met roers, de helft met speeren. Deeze, staande ten deel onder Noirkarmes gaf hy te leyden aan Jan Baptista del Monte, Steedehouder oover 't paardevolk, met onderwys hoe hy zich te draaghen had. Die doet hen, verdeelt in drie schaaren, al met gemak aan ryden, tot dat zy de vooruitloopers van Jenlis bejeeghenden. Dewelke, met die opstuyvende Fransche felligheit, die daarnaa zoo log neederzinkt, en hen in 't eerst meer dan mannen, in 't endt min dan wyven doet achten, terstondt daarop inrennen. De Spaanschen, zonder klemmen, deyzen allenskens, en houden de schermutsing gaande, tot dat de Fransoyzen, die elk om 't zeerst op hen bikten, eeven oft zy 't al gewonnen hadden, neevens de laaghe waaren. Toen barnen de mosketten af, en koomen met een de verborghe ruyters te voorschyn. Dies aarzelen d'anderen volle rasselyk. Voorts zet Don Frederik op hen toe; Baptista wendt ook den toom, en Vitelli rukt aan, met de gansche rest: der voeghe, dat de Fransche paarden gedwongen werden door hun eyghen Ga naar margenoot+voetvolk te loopen. 'T welk, reddeloos door deze onorde, en teffens begroet van de mosketten ter zyde, in kort altemaal gebrooken werd: te lichter mits 't wydt gaapen hunner geleeden in 't trekken, en dat zy met geen verbandt van spietsen gestyft waaren. In 't verhaalen deezer neederlaa- | |
[pagina 263]
| |
ghe, Ga naar margenoot+heb ik getracht, der waarheit zoo naa te koomen, als my toeliet de duysternis, gereezen uit het vergelyken van de schryvers: dewelke, hieraf, zeer verwardelyk, met kleene aandacht, en groot verschil, getuyghen. En ik heb 't meeste licht geschept, uit den Ridder Roger Wiljams, krysman in hoogher eere gehouden onder de Engelschen; wiens gedenkschriften my ter gunste vertaalt zyn door den Heere Jakob Wytz, oppersten wachtmeester, en Hooft van den krysraadt der vereenighde Nederlanden, Eedelman op pen en rappier beyde, loffelyk afgerecht. Wyders, daar bleef'er op de plaats by de vyftienhondert van de Fransche zyde: daar onder Renty en de Ryngraaf. Maar de meeste moordt werd bedreeven onder Ga naar margenoot+de verstrooiden, in koelen bloede, door de landtluyden, allom opgehitst met klokkleppen, om den geleeden moedwil en ooverlast te wreeken. En der keerde weynigh t'huyswaarts. Oover de zeshondert vielen 'er leevendigh in handen; zelf Jenlis, naa dat hy zich vroomelyk geweert had. Deez, op den Burgh van Antwerpen gebraght, werd, naa eenighen tydt zittens aldaar, t'eener morghenstonde, doodt gevonden, zonder dat men van ziekte wist. Jumelles, verzonden naa 't Slot van Doornik, ging naamaals uit, teeghens zeekeren Spaanschen Eedelman. Op gelyke wyze, werden verscheyde Fransche Jonkeren, tot ontrent tsestigh, gelost. De Heer van Schoonewal bleef onbekent, en werd naa Ouwdenaarde gevoert, daar hy, met het verooveren dier steede door 's Prinsen volk, vry raakte. Al d'anderen, en daar onder veel Nederlandschen Aadels, werden aan boomen gehangen, verdronken, oft moedernaakt gezet op eenighe omwaaterde landen, ten verdoen van honger en kommer; uitgezeyt, dat den Spanjaarden, by wylen, uit bittere barmhartigheit, lustte, proef aan hen te doen, hoe veel zy der, op een' ry, met een roer oft mosketloodt, doorgaaten konden. De Heer van Dolhain, zwaarlyk gequetst, ontquam den vyandt, maar der doodt niet: hoewel de kunde der weeghen hem, met Formais, d'Esquerdes, Noyelles, en hondert schutten, des andren daaghs, binnen Berghen holp. Beaujeu raakte met zeeven anderen, des nachts, in 't klooster Espinleu, een oort myls van der stadt: 't welk by eenen der Fransche Ooversten, geheeten Pojet, genoomen was te beschermen, zoo om 't oorlogh te rekken, als om 't genot der voeraadje, die op het veldt tussen beyde stond. Don Frederik verloor niet booven twee bevelhebbers, vyftien ruyters, en zes knechten. Onaangezien dit vlaayen van 't geluk, ontbood Alva, naa 't leegher, het regiment Ga naar margenoot+van Sanchio de Lodogno: 't welk, leggende tot Rotterdam en daar ontrent, alles was, dat, van Spanjaarden, in Hollandt nu ooverschoot. Deeze, meêsleepende vier stukken geschuts dier stadt, tooghen, op den eenentwintighsten van Hooymaandt, buyten Delft om, naa den Haagh: en hebbende daar vernacht, quaamen voorts, de strandt lanx, tot voor Haarlem. Neevens hen, braaken uit den Haaghe op, meest al de Raadsluyden 's Hoofs, en de Reekenmeesters des Koninx aldaar, die de boeken, en papieren van 't grootste belang, samt verscheyden' andre persoonen van de Spaansche parthy, met zich voerden. Baldes, Spaansch Hopman, trok van Uitrecht, door Amsterdam, met vyf vendelen van Bossuus knechten, hun te gemoet; in hoope, en op het Ga naar margenoot+punt, van binnen Haarlem te raaken; waar 't hem, door vlyt en zorghvuldigheit van Kolterman, niet belet geweest. Maar deez, uit bedenken, gekreeghen by geval, ging van zelf ronde doen, en vond in der nacht de Schalkwyker poort oopen, terwyl de schout Adriaan Janszoon van Dort, de wethouders op een gastmaal onthaalde. Derhalven schikten zy om bystandt, aan Sonoy; die hun den Ooverste Muller, en Hopman Eeverdingen, met zeshondert knechten, toeveyrdighde: daarnaa | |
[pagina 264]
| |
Ga naar margenoot+noch eenigh versch volk, oover Zuyder zee geworven. Hierby vlydde zich, van Alkmaar en Hoorn, een goedt getal burgheren, opgeprest door eyghen yver, en liefde ter vryheit, onder Klaas Rop hunnen Hopman. Ga naar margenoot+'T volk van Baldes troffen zy in de Zantpoort aan, en deeden 't deyzen naa Spaarendam, met verlies van hondert mannen. Maar de Spanjaardts van Lodogno, die aan d'andre zyde der stadt, in den houte laaghen, quaamen haast Baldes te hulpe. Waardoor de kans keerde, en Muller, met zyn' ongeoeffende knechten, in de vlucht geslaaghen werd, achterlaatende zes oft zeevenhondert dooden. 'T speet echter den vyandt dat Haarlem hem ontstond: en men zeyde veel van hun vloeken op den Schout, die belooft gehadt zoude hebben, hen aan de stadt te helpen. 'T welk, neevens de maaltydt, juyst toen aan d'Ooverheit gegeeven, den eene en den andere quaadt oogh, op Adriaan van Dort, deed hebben. Hy bleef nochtans in staat, en, ten uiterste toe, der zaake getrouw: zulx, van de Spaanschen, met dat schelden, zyn voorzaat gemeent schynt; die, uit der stadt geweeken, zich sterk gemaakt had, hun den wegh, tot ooverval der zelve te baanen. Maar 't zal niet vergeefs, nochte vremdt van ons voorneemen weezen, de reede zyner vlucht, en eenen handel t'ontdekken, waar uit men de wreedtheit en wildernis dier tyden bezeffen kan. Tot het schoutampt van Haarlem, dan, gewoon by luyden van aadel oft achtbaarheit bekleedt te worden, was, uit bitterheit van partyschap, voor 't aanspannen der burgherye met den Prinse, een Londsvaarder gevordert, met naame Jakob Foppenszoon. Deez, haaveloos te vooren, en brengende Ga naar margenoot+een' hollen honger naa baat, aan den dienst, vervolghde niet alleen d'Onroomschen, daar eenigh bewys teeghens te vinden was; maar, verlekkert door 't genot, zocht, by middel van snoode treeken, ook anderen een' anxt aan te jaaghen, die hun raaden moghte, in der yl, de stadt te verlaaten, op dat hy vatten aan hunne goederen vonde. En men hield hem niet zuyver, van eenighe onnoozelen in valsche betichtingen verstrikt, en in de laatste ellende geholpen te hebben. Hy bezighde, om der goede luyden deuren en huyzen te beluysteren, oft hen door de glaazen te beloeren, en anderszins, tot spiede een wyf geheeten Aacht Jafjens, stokhoudster van Sant Jans poort; en bequam, op haar aanbrengen, Tanneken Ogiers een' platteelbakster in hechtenis, die om 't geloof verdronken werd. De zelve terwyl zy gevangen lagh, had hy, tot schriftelyke waarschuwing, en vervaart maaken van verscheyde persoonen, die hy zeyde Doopsgezint te zyn, doen beweeghen, door de stokhoudster. De welke, ziende den schout zoo graagh, en eeven veel werx maaken van oovertuyghden oft onoovertuyghden te bezwaaren, hem oopening van eenen aanslagh deed, waaraan, zoo haar docht, geringe moeyte en groot voordeel vast was. Daar woonde, in de Koninxstraat, een arts, man op zyn' daaghen, ongehuwt; die somtyds een' reyz, naa Delft zyn geboortplaats deed, laatende 't huys zonder meer gezins, in bewaaring van een' ouwde dienstmaaghd. Met deeze had Aacht eenighe kennis gemaakt, door 't haalen van zalve, tot behoef der gevangenen: en neemende haaren slagh waar, dat de meester uit der stadt was, komt zy, op eenen laaten aavont, quansuis om d'ouwde boodschap, tot zynent, aankloppen. Naa 't ontsluyten; zy en de schout stryken in, neemen de maaghd' het leeven, de planken van haar' slaapplaats uit, en stoppen haar daaronder. In den buyt vonden zy zich bedrooghen, en nerghens naa 't baar geldt hunner gierigheit ingebeeldt. Arme twee hondert gulden, met een kop en zes leepelen van zilver, waaren 't loon van zoo hachlyk en heylloos een bestaan. Ook werd van Foppenszoon, aan Aacht niet meer dan 't enkel vierendeel der penningen toegeleyt. Des andren daaghs bleeven deur en vensters dicht toe, de gebuu- | |
[pagina 265]
| |
ren Ga naar margenoot+verwondert, wat aan 't jonkwyf moght oovergekoomen zyn. 'T wordt endtlyk der wet aangegeeven; en de schout, plechtelyk verzelschapt, gaat het huys oopenen. Men speurt'er alles op gewoonlyken stel; haar bed ongefommelt. Hy zoekt van plaats tot plaats, doet verzetten, verleggen, en speelt den onweetende: vollen looslyk nochtans, en zulx dat het naadenken geeven moght. Want het bed, daar niemandt yets vermoedde wil hy af, en d'onderlaaghen opgelicht hebben. Daar werd men 't lyk gewaar, en bekende dat hy gaauw was. De schelmstukken hangen, als schaakels eener keetene, t'zaamen; ende liet hy 't daar zelden by, dien 't eerste ongestraft verging: te min Jakok Foppenszoon, die, hebbende reeds te vooren (zoo men zeyde) 't eerwaardigh gerecht door valsche getuyghenissen verraaden, en de heylighe vierschaar tot een' moortkuyl gemaakt, nu tot het bezoedelen zyner eyghene handen, met zoo vervloekt een werk, was voortgeschreeden. Hy, oft om van elders vol te maaken, 't geen aan den voorighen roof gebrak, oft om zich beeter uit het ooghe te houden, pooght daar in te helpen zeekeren naamaagh der deirne, met voorwenden, hoe die haar erfgenaam was, en niemandt het zondighen lichter stond, dan die de zwaarste bekooring lyden. Thans grypt hy hem by den hals, bevordert dat hy ter scherpe vraaghe gedoemt wordt, en de misdaadt, uit pyne, bekent. Terwyl d'onschuldighe in deeze zwaarigheit steekt, het aanzeggen der doodt verwachtende, begint'er een straaltjen van de waarheit der zaake te flikkeren. Naamelyk, eenighe vlasters, die, beezigh met haar handtwerk, op dien aavondt, als de moordt geschiedde, de stokhoudster aan de deur van den arts gehoort hadden, werden daarop maalende, dat zy daar laatst in en uitgegaan moest zyn, en quaamen 't, by deeze geleeghenheit des gevangens, aan de huysvrouw van eenen scheepen voordraaghen. De vrouw diend' het haaren man aan: de welke, daar in ontrust, ook voort het meeste deel zyner stoelbroederen zwaarhoofdigh maakte. De dingen aldus staande; gevalt het omslaan van Haarlem, Prinsewaarts. Waar oover Jakob Foppenszoon naa Amsterdam vlood, daar hy Hopman op een galeye werd: de stokhoudster naa den Haaghe. De twee geraakten echter weederom te gaadet; ende liet zy zich van hem uitmaaken, om wel eene groover schennis aan te rechten; en Haarlem, tot zeeven plaatsen, in brandt te zetten, by behulp van eenen Kornelis Lubbertszoon, die pek, teer, zwaavel, en bussekruydt, tot de poppen, te verzorghen had. Ende moest de brandt, dien zelven nacht, opgaan, als de Spanjaardts in 't Voorhout, onder de stadt verscheenen. Niettemin terwyl zy oft uit vreeze sukkelt, oft zwaarlyk onbekent ter poort in ziet te raaken, liep de bestemde tydt om, de toeleg te loor. Voorts bestortte haar 't onheyl, dat zy der burgherye gebrouwen had. Want weenigh daaghen daarnaa werd zy gekreeghen op de Meer, en te rechte gestelt, als gevanghene van oorlogh, voor 's Prinsen gemaghtighden; die, op den tweeden van Oestmaandt, naa 't bekennen der gemelde gruwelen, haar leevendigh ten vuure verweezen. In 't ontfangen dier straffe, op het Zandt, aan een' paal, weerde zy met haar' voorschoot, en handen, die los waaren, zoo lang zy moght, de vlam uit het aangezight, onder een roepen met naare stem: O Jakob Foppenszoon, Jacob Foppenszoon, waar hebt ghy my toe gebraght? En worstelde met dus eenen weedoom en bangigheit, tot dat haar de smook en vonken versmachtten. Haar meedepleegher had, al een' wyle daarnaa, wat eerlyker, doch anderszins immers zoo yslyk een uitgank; en werd van een' koeghel getroffen, die hem de wervels van 't ruggebeen aan splinters spatten, en d'allergevoelykste pynen eener langduurighe doodt deed. 'T welk tot geen' laafenis der wraakdorst vertelt zy, maar tot indacht dat de peene, hoewel niet altyds hier | |
[pagina 266]
| |
Ga naar margenoot+op aarde, nochtans doorgaands de boosheit past in te volghen. Wyders Lodogno en Baldes, naa 't faalen van de brandtstichting, oft andren toeleg op de Schalkwykerpoort, al was hun schoon 't schermutsen wel gelukt, naamen gezaamentlyk hunnen wegh naa Uitrecht; daar de luyden van den Raade en de Reekeninge zich needer sloeghen. De soldaaten, Ga naar margenoot+alzoo toen Duytsche bezetting in die stadt, en de heughenis der voorgange mishandelingen noch versch was, moesten buyten staan: en hebbende dit hun leedt, met brandt en roof, op de voorsteeden en 't platte landt gewrooken, tooghen voort opwaarts aan, naa 't leegher voor Berghen. |
|