Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
[1567]Ga naar margenoot+De Prins van Oranje midlertydt t'Amsterdam gekoomen, Ga naar margenoot+braght'er zes weeken toe, en die stadt op haar stel. Want het ontzagh zyner jeeghenwoordigheit gold zoo veel, dat by ordening op den achtienden in Louwmaandt geraamt, de Minrebroeders Ga naar margenoot+kerk, met die van de zieken, by de Calvinischen werd afgestaan: doch hun veroorloft, een' spyker buiten, en twee binnen de vesten, t'hunner koste, ook 't huiszittenhuis aan de ouwde zyde tot de preeke te gebruyken, ter tydt toe, dat zy buyten, te deezen behoeve, getimmert hadden. Men verzagh den Schout met noch vyftien dienaars, Burghermeesters met lyf knechten tot zes oft achte toe; en verwillighde Ga naar margenoot+in 't besolden van tweehondert der bequaamste poorteren, onder 't bevel van Willem Pauwelszoon van Thenesse, een'goeden en treflyk ryken burgher, die de gemaatightheit in geloofszaaken, uit de schriften van Erasmus gezooghen had. Maar men doed hem tot Steedehouder neemen eenen Bouwen Reyerszoon, die den toenaam Leepoogh, en den Onroomschen een zeer quaadt hart droegh. Indien bevonden wierd, dat het getal der besoldighden vermeerdert diende, zoo stond het by goeddunken des Prinsen te doen. Voorts werden twee gemaghtighden by die van der wet, en twee by de Calvinischen gekooren, om neevens eenen van den hoove van Hollandt, tot Brussel 't bevesten deezer orde te verzoeken. De Majestraat, hebbende quansuis de beste kennis van den inborst haarder onderzaaten, verzocht het krysvolk naa haaren zin uit te leezen. Daarop zeid' hun de Prins, dat het den Hopman toestond zyne soldaaten aan te neemen. En zeeker de regeerders wisten zich noch binnen de paalen der behoorlyke eerbiedenis, jeegens zyne Doorluchtigheit, nocht buiten arghwaan der gemeente te houden. Naamelyk, Egmonds yver teeghens de beeldtstormers, en de tydingen uit Vlaandre, bliezen hun den moedt op. Want de Eedelen, als 't spoor byster zynde, onderwonden zich geenerley daadtlykheit tot troost van die van Valenchien. Ga naar margenoot+Wel stak een hoop waaghhalzen, uit Westvlaandre, op de beên; die, braaver om weerlooze munnikken en paapen te plaaghen, dan om yet tot verlossing der beleegherden aanteslaan, ook van geen' bequaame hoofden verzien, nocht met vereyschten ernst en orde te werk gaande, door den Heer van Rassighem, in 't dorpvan Waaterloo ooverrompelt werden. Der voeghe dat'er een deel op de plaats bleef, een deel in zeekeren tooren gevlucht, met den zelven, door 't vyandtlyk vuur verbrandde. Voorts was'er Noircarmes achter, die, uit zyn leegher getooghen met tien vendelen knechten, en eenighe ruiteren, de verstrooyde rest, alzoo zy met anderen van Doornik, by Lanoy verzaamden, om hals, oft op de vlucht braght. Hy raakte, met eenen weeghe, door 't Slot, dat met Koninx volk bezet was, | |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+binnen Doornik; leydd'er neeghen vaanen voetvolx in; deed alle Leeraars Ga naar margenoot+en Hoofden der Onroomschen, die hy betrappen kon, ophangen; daarnaa, verbodt afkundighen, van eenighzins de geenen te beschaadighen, die, volghends 't verding met den aadel gemaakt, op d'aangeweeze plaatsen, ter preeke gingen. De Hartoghin, vervolghende haar voordeel, ontworp, Ga naar margenoot+om de vlotte gemoeden op haar' zyde te doen ankeren, oft ten minste klaarheit tussen vrienden en vyanden te maaken, een' nieuwe form van eedt: waar by zich de Landtvooghden, bewindsluiden van pais oft oorlogh, en Majestraaten te verplichten hadden, tot het handthaaven van 't Roomsche geloof, het straffen van de kerkschenders, en 't uitrooyen der ketteren. Ook wilde zy, dat alle leenluiden zwoeren, den Koning, teeghens wie zy ook waaren, die hun uit zynen naame voorgestelt wierden, te dienen, met vertyghing van alle verbintenissen daar teeghens strekkende: en gaf strengen last, dat men de weygherighen aanbraghte. Den eersten, die dit toestemde in den Raadt, bevind ik den Graaf van Mansveldt, Pieter Ernst, geweest te zyn. Hem volghden de Hartogh van Aarschot, Ga naar margenoot+de Graaven van Egmondt, Meeghen en Barlemont, beloovende den eedt, dien zy ook naamaals deeden. Dan de Prins van Oranje en de Graaf van Hooghstraaten waaren niet te bewillighen, bybrengende, dat zy, hebbende eens hulde belooft, daarmeê behoorden te mooghen volstaan. Zommighen meenen dat deeze nieuwigheit den Graave van Hoorne niet geverght werd, om dat hy zich buiten bewindt op zyn huis hield. Maar, dewyl hy het ampt van Ammiraal noch bekleedde, en zich thans by den. Ga naar margenoot+Hartogh van Alva voeghde; voegh ik my tot het gevoelen der geenen, die zeggen, dat hy zich ('t zy wat vroegher oft spaader gebeurt) mede beëedighen liet. De Heer van Breederoode, hiertoe gepraamt, by brieven, by booden, oft anders tot afstandt van zyn Ritmeesterschap oover eene der Ga naar margenoot+veertien benden van ordening; koos, met klaaghen oover zulk een' hardigheit, het laatste van tween. Als men hem, by deeze geleeghenheit, van weeghe der Hartoghinne bestrafte, over lichting van krysvolk, en 't sterken zynder steede Viane, verdaadighd'hy zich heusselyk, voorwendende, dat de sterking slechts, tot weering van 't landtloopend geboefte, geschiedde: en't geen men hem wyders naagaf, teeghens de waarheid streed. Jaa, belangende eenighe zaamening van soldaatye ontrent Uitrecht, zoud' hem lief zyn, dat m'er insloeghe. Met een hield men hem voor, van zeekere verboode boeken tot Viane gedrukt; en naamelyk van een, dat d'eendraght der Luitersche en Calvinische leere hield staande; daar hy zeide onderzoek op gedaan, en niet aan bevonden te hebben; beloovende zoo ras hy van zyn huis te Kleef by Haarlem, daar hy was, derwaarts keerde, haar' Hoogheit, Ga naar margenoot+dienaangaande, goedt genoeghen te geeven. Hen alzoo afgezet hebbende, toogh hy, onlanx daar naa, op Antwerpen, en zond, by raade van zommighen der bondtverwanten, Jonkheer Willem van Blois, gezeit Treslong, naa Brussel, om gehoor aan de Hartoghinne te verzoeken. Zy antwoordde, dat de onrust gevolght op de koomste der Eedelen aldaar, in Ga naar margenoot+Grasmaandt lestleeden, haar ontried in hunne weederkoomste te bewillighen. Ga naar margenoot+Hadd' hy yets te vertooghen, moght' het in schrift ooverzenden. Ook had zy Brussel met krysvolk bezet, en verbooden eenighe bondtgenooten in te laaten. Breederoode nochtans en de zynen, hoewel voor 't hooft Ga naar margenoot+geslaaghen met deeze weyghering, veirdighden, op den achtsten van Sprokkelmaandt, een smeekschrift af, van deezen inhoudt. Zy hadden, zou veel hen aangink, 't verdragh getrouwelyk achtervolght; en was'er yet onvolvoert gebleeven, dat moest men alleenlyk toeschryven aan mangel van maght, om zoo groot een verloop op een bot te richten. Maar de oeffening van den Godsdienst, die doch der preeke aankleefde, had men van d'andere zyde, | |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+teeghens de gegeeve zeekerheit, verhindert. 'T welk hun nu de gemeente verweet, gelyk 't bygevoeghde vertoogh, hun oovergeleevert, uitwees. Jaa, men vernam, dat zelfs de toeleg waar het preeken te verbieden: gelyk, in der daadt ook, de Leeraars gequelt, de Eedelen, mistrouwenderwyze, met den nek aangezien, en vyandtlyk belaaght werden. Ook kon men van 't lichten der oorlooghsluyden, zoo binnen als buyten's Lands, zich niet dan 't bederf des zelven, der Eedelen, en Onroomschen belooven. Derhalven baaden zy, om bevestighing van 't verdragh en de verzeekering, om toestandt van oeffening neevens de preeke, ophouden van kryswerving, afdanken der aangenoome soldaaten, en naalaatingh der Plakkaaten, die, seedert het verding, gemaakt waaren. Welke weldaadt hen in trouwe en dienstwilligheit sterken; d'ellenden anders onvermydelyk, en bloedtstorting van 't arme volk, dat zich op hen verlaaten had, weeren zoude. Hier op antwoordde de Ga naar margenoot+Landtvooghdes, by eenen brief aan Breederoode, dat haar grootelyx verwonderde, wat Eedelen, wat gemeente, met dit verzoek, voortquaamen: gemerkt het meeste deel der Eedelen, die, in Grasmaandt des voorleeden jaars, het smeekschrift ingeleevert hadden, zich met de verklaaring zyner Majesteit, noopende d'Inquisite en Plakkaaten, vernoeght hield, en t'haaren dienst, uitbood. Immers zoo vreemdt vond zy, dat men haar naazeyde, in oeffening van Onroomschen Godsdienst bewillight te hebben: als oft haar ooit in den zinne gekoomen waar zulk een' onorde in te ruimen, als kerkraaden en nieuwe Majestraat op te rechten; zaameling van gelde tot lichting van oorloghsvolk, gelyk men zich vermat; ongewoone wyze van echtpleeghing; verduistering van de wettigheit der erffenissen; en duizent dingen, daar zy zelve geen eindt af wisten. Zoo doende moeste zy zich verre, en haaren last vergeeten hebben. Dies had zy met reede de steeden verstendight, dat de oeffening niet veroorloft was. 'T verding sprak alleenlyk van de preeke te dulden, en hoe noode zy noch tot daar toe gedaalt was, bleek niet dan al te klaar. Te verzeekering was niet der preeke, maar den Eedelen, ter zaake van hun verbondt en smeekschrift, gegeeven. Maar zy, om d'achtbaarheit des Koninx, de haare, en der Wethouderen t'ondergraaven, hadden teeghens eighen gewisse, voo veele vervloekte oeffeningen van ketteryen laaten invoeren, verdraayende d'oprechtigheit haarder meeninge, en haar zoo leelyken by de gemeente vermaakende. 'T welk haar gewisseljk wee deed. Dan schaamde men zich noch niet van trouw en dienstveirdigheit te roemen. Doch zyne Majesteit zoud' het anders verstaan, en wel raadt vinden, om met hulpe der vroome onderdaanen, deeze stoutheit te straffen. Maar kerken en kloosters geplondert, het Koninglyk geschut en waapentuigh aangetast, heirkrachen te velde gebraght, en van verscheiden' Eedelen gestyft, om 't ontzagh van zyne Majesteit, en haar ten land' uit te dryven, en allerley schandelykheit van hunner zyde bedreeven, vergat men eens aan te roeren. Tot hunnen plicht en t'huyswaart, ried zy hun te keeren; de loop deezer nieuwigheiden te stuiten, die op verkleening van Koning en gerecht wilden uitkoomen; de verbolghenheit zyner Majesteit te slissen; en zich voortaan te hoeden van zoo eenen styl, gespitst met dreighementen. Oft eeuwighe laster naakte hunnen naam, en Ga naar margenoot+zoude zy benoodight zyn, tot bewaarnis der gemeene ruste, daar anders in te voorzien. Ende dacht zy geen naader bescheidt op hun verzoekschrift te geeven, eer zy wiste, welke de geene waaren van Aadel en gemeente, daar hy zich op beriep en meê bekleedde. Dit schryven, smaakende Ga naar margenoot+naa een' onvertsaaghde fierheit, gegrondt op kennis haarder krachten, braght zulk' een' verbaastheit onder 't ooverigh getal der bondtgenooten, dat de voorneemlykste niet anders dachten, dan hoe zy zich gevoeghlyk uit het spel moghten draayen. De Graaf van den Bergh trachtte, door | |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+voorbidden van Viglius, op belofte van voortaan een goedt dienaar te Ga naar margenoot+zyn', zynen pais te verwerven. De Heer van Breederoode, neemende den Graaf van Egmondt in den arm, deed met allen ernst verzoeken, dat hem de Landtvooghdes in genaade wild' ontfangen: die zich daar toe geneyght toonde, mits dat hy zich al en aallyk aan 't goeddunken des Koninx Ga naar margenoot+onderworpe. Welke zoo hard en al te bedenkelyk een' voorwaarde, hem en de rest der noch volstandighe eedtverwanten tot d'uiterste vertwyfeltheit dreef. Derhalven, waanende, dat hy alles waaghen magh, die geen' hoope met allen heeft, onderwonden zy zich, tot verscheide plaatsen, heimelyk, oopentlyk, volk van oorlogh aan te neemen: het oogh op Antwerpen, Ga naar margenoot+Amsterdam, 's Hartoghenbos en Uitrecht, vellende. Zelf Breederoode nam voor, zich meester eenigher zeesteeden te maaken: toeleg van geen slap hart, maar verrezienden naadruk, en die als hy gelukt waar, hem aan geleeghenheit, om beeter gety te verwachten, oft, ten minste aan veiligher zoen hadde kunnen helpen. De Landtvooghdes, hebbende alle steeden Ga naar margenoot+belast op haar' hoede te zyn, de zaameningen van krysvolk te steuren, en 's Koninx ongenaade voor te koomen, schikte zeekere gemaghtighden naa 's Hartoghenbos, om de Burghery onder nieuwen eedt te brengen. Want het merklyk getal der Onroomschen aldaar werd daaghelyx gesterkt door toevloedt uit andere oorden. Maar de verbitterde gemeente, gaande geworden door deezen voorstel, sloegh op een nieuw aan 't stormen der oovergebleeve beelden en altaaren: zulx de gemaghtighden, voor argher Ga naar margenoot+duchtende, zich ter stadt uitmaakten. Zy zond'er echter den Canselier van Brabandt, en Baroen van Meeroode Peetershem, die listelyk toeleidden, om den Graaf van Meeghen met eenigh krysvolk daar binnen te brengen. Maar zeekere's Graaven boel, geboortigh van den Bos, melde 't geheim haaren broeder, en deez der gemeente, de welke daar voor was, en, aan den Heer van Breederoode, asveirdighde Harman de Ruiter, die seedert, naa oovermanlyke weere, op Loevestein doodt bleef, en een eeuwigh leeven, in de gedachtenis der naakoomelingen, verdiende. Breederoode Ga naar margenoot+besteld' hun Anthonis van Bomberghen, ervaaren Hopman, die, tot ooverste der stadt opgeworpen, de steutels der poorten, schut, kruydt, koeghels, en zelfs de persoonen der gezanten verzeekerde. Haar Hoogheit Ga naar margenoot+trekkende zoo stout een bestaan ter harte, als billyk was, deed de vryheeden der stadt opschorssen, met bevel om de Heeren in de hunne te herstellen, de burghers, hunne goederen, en inschulden, alomme daar ze te bekoomen waaren, in 's Koninx handen te leeveren. Bomberghen, diesnietteeghenstaande, hield' het draaghende, tot den vyfden in Grasmaandt, toen hy, versteeken van andere hoope, en hebbende zich en zyn volk aan ryklyke betaaling, d'Onroomschen aan een goedt Ga naar margenoot+heenkoomen geholpen, uit der stadt vertoogh. Maar Meeghen, verkundschapt, door de Landtvooghdes, dat Breederoode, hebbende, ontrent Viane, drieduizent mannen by een, op Uitrecht vlamde, 't welk, uit zorghe van dien, achthondert soldaaten aannam, rukte daatlyk derwaarts, braght'er zyn regiment in, bezette 't Slot Vreedeburgh beeter, en dwong de boeren, een blokhuis tot Vreeswyk aan de vaart te bouwen, tot bevryding van 't gewest. Dies Breederoodes volk, zich ziende daarbeneevens de lyftoght uit Hollandt en uit het Sticht afsnyden, niet anders wist, dan zynen moedt, met plonderen van 't Ga naar margenoot+klooster te Marieweirt, en vangen van den Abt, te koelen. Voorts braght het de Graaf, in Gelderlandt, by weeghe van verdragh, zoo verre, dat het preeken gestaakt, de schaade der kerken en Godshuizen geboet wierd. Aarenbergh dreef het zelfste in Vrieslandt deur, met vier vendelen voetvolx, en t'sestigh paarden alleen: 't zy dat | |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+hem zyn' ernstighe spoedigheit, oft de naam van zacht en goedertieren, Ga naar margenoot+hierin te passe quam. By welke verandering wel t'zeeventigh van den Vriesschen aadel, die 't verbondt geteekent hadden, uit den lande vlooden: hoewel de Stadthouder beloofde d'Inquisitie en straffe Plakkaaten, volgends 't verding van Oestmaandt, te doen stil staan. De Prins, reizende zonder rusten, van plaats tot plaats, had Hollandt, Zeelandt, en Uitrecht, aan rust geholpen, en de preeke meest al ten platten lande bepaalt, zulx dat de Staaten, ten hooghste vernoeght in zyn handeling, hem voor die moeiten, een vereering van vyfenvyftigh duizendt gulden aanbooden. Maar zyne Doorluchtigheit, als den gemeenen beste voor geenen huirling Ga naar margenoot+dienende, sloegh die grootmoedelyk af. Van daar keerd' hy tot Antwerpen, alwaar de wethouders, moedt grypende uit dit beloop der dingen, te raade werden den Calvinischen, en Luitherschen, het staaken der preeke te verghen. Dies hielden zy onderhandeling met de Hartoghin op dit stuk; ende t'hans den gemelden Onroomschen voor, hoe de geleeghenheit drong, der Koninglyke Majesteit liever daarmeê te gemoete, dan, met verbeiden van Ga naar margenoot+een uitheemsch heir, om neeringe, welvaart, en vryheeden, te koomen. Want, naardien zich alle oorden, op 't exempel van Antwerpen beriepen, zoud' het alleen, in geval van weighering, den ondank draaghen; daar anders d'Inquisitie en Plakkaaten geschorst bleeven, en hun, uit 's Koninx besluit, by goeddunken der Algemeine Staaten, op 't stuk van den Godsdienst, noch yet vorderlyx te verwachten stond. Men had dan te spoeyen als gejaaght van den tydt, en t'aanveirden zeekere punten, ingestelt by haar' Hoogheit, op den Ga naar margenoot+twintighsten van Sprokkelmaandt, en oovergezonden te deezen einde. De gemaghtighden der Onroomschen, hierop met de hunne gesprooken hebbende, verklaarden, dat zy alsnoch niet anders konden, dan zich tot de gemaakte Ga naar margenoot+verdingen gedraaghen, en geirne weeten zouden, oft men die verstonde te houden oft niet. De Majestraat antwoordde; dat deeze vraagh ontydigh, maar op haare waarschuwing te letten, en afscheit te vorderen was. Staande de stadt in dus een' onzeekerheit; geviel, op den zestienden van Sprokkelmaandt, en laaten aavont, dat in 't Minrebroeders klooster een Ga naar margenoot+zwaare brandt ontstak, die, te booven gaande alle vlyt en teeghenweer, aangewendt by den Prinse, Graave van Hooghstraaten, ende die van der wet, een groot deel van 't klooster, met de kappel van 't koor, wegh nam. Meer bedenkens baard' het, dat men de straaten, buiten gewoonte, van Ga naar margenoot+vreemdelingen zagh betreeden, en veele luiden van oorlogh ter borze verschynen. Waaroover de Prins eenen eedelman van der Aa genaamt, die berucht was van volk te werven, by zich ontboodt. Maar hy, zich des hoedende, ontging den Markgraave, die op hem paste. Voorts beval men, by uitroep, allen uitheemschen, landlooperen, en soldaaten, buiten stadts dienst zynde, te ruimen, op lyfstraf. Toen tooghen ze naa Dambrug, van waar hen de Prins, met dreighen, deed opbreeken. Ende Ga naar margenoot+alzoo zyn' Doorluchtigheit verstendight was, dat men een' aanslagh op Zeelandt voor had, werd zy door 't belang van dit deel haarder Landtvooghdye beweeght, den Heer van Boxtel derwaarts te veirdighen, om verbodt te doen, van eenigh krysvolk, zonder haar bevel, t'onfangen. Hieruit gebeurd' het, dat de Slotvooghdt van Zeeburgh, anders Rammekens, in Walchere, tweehondert mannen, gezonden van de Hartoghinne, buiten hield. 'T welk quaalyk genoomen, en blaauwelyk verschoont, ten deele geboet werd door 't inneemen van vyftigh mannen, waarmeede haare Ga naar margenoot+Hoogheit zich geliet te genoeghen. Ook bewillighd'er de Prins in. Onder dit zaadt van oorlooghe, liet de geestelykheit niet het haare te stroojen. Den elfden van Lentemaandt, quam binnen Gent, op stoel, d'eerste Jesuyt, dien men daar gehoort had. De Kerken liepen oover: gelyk dan | |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+'t nieuw nyver in zynen plicht, en voldoende ter eene is; ter andere zyde, 't volk graatigh om alle vreemdigheit te proeven: zonderling in Vlaandere. Hy leide den grondtslagh van 't Christen geloof uit; ende trok veele luiden te rug. Zulx de Roomschen zelf bekennen moesten, dat de verandering meer by de zielzorghers, dan by de gemeente was toegekoomen. Dit deede de Calvinische Leeraars opwaaken, om den afbrek te boeten, en neevens ernstigher preeken, door milde uitdeeling, aanhang onder de armen zoeken. Doch de wethouders, niet slinksch, voorzaaghen hierin, by verbodt van penningen te deezen einde te zaamelen. Maar het volk van Dambrugge, geleidt, by den Heer van Tholouze, en andere Eedelen, zich Ga naar margenoot+veinzende, den Heere van Breederoode toe te willen trekken, voer de Scheld af, naa Vlissinge, op hoope van 't in te kryghen, door verstandt, dat zy hadden, met Pieter Haak Baljuw van Middelburgh. Maar 't marktschip van Antwerpen tydlyker oover gekoomen, en waarschuwende die van der plaatse, steld' hen te leur. Zy derhalven, de stroom weeder opgevaaren, en Ga naar margenoot+groeyende in getal, sloeghen zigh needer tot Oosterweel, op den oever, om Antwerpen te tintelen oft het door toewight van krachten zoo naa by der handt, op hunner zyde moghte ooverslaan, en andere plaatsen naa zich sleepen; waardoor zelf Oranje en Hooghstraaten misschien tot het aanveirden hunner bescherminge zouden te trekken zyn. De regeerders der stadt, des verkundtschapt, spraaken, van hunne soldaaten uit te zenden, om in den hoop te slaan. Maar deeze onvoorzichtigheit wraakten de Prins en de Graaf, bybrengende, dat men zich, zoo doende, ter genaade van die van binnen stelde; 't welk mooghelyk het geene was, dat dien van buiten zoo stout ried. Men bad dan de Landtvooghdes, hierin te voorzien: die daatelyk Philips van Lanoy Heer van Beauvais neevens den Hopman la Motte, en vierhondert van haare lyfwacht, derwaarts schikte, met last om zich te dienen van Hans de Graave, Landtdrost van Brabandt, met zyne paarden, en twee van Egmondts Vendelen, die tot Axele in Vlaandre laaghen. Het volk tot Osterweel, bet gewoon naa buit en bederf van kerken landtluiden, dan onder vereischte krystucht, te staan, kreegh deeze Ga naar margenoot+troepen, den dertienden van Lentemaandt onverziens op den hals. Ende magh men 't geenen strydt heeten, daar zoo zorgheloos een hoop, zonder moedt, zonder raadt, als een kudde schaapen, geslaght, gevangen, ofte in de Schelde gejaaght, en ten deele verdronken is. Anderen gekipt van den koeghel, deed, in 't waater, het vuur de doodt. Zeer luttel, die, veldewaarts in vliedende, ontquaamen. Aldus liet zich Tholouze, broeder des Heeren van Aldegonde, verrassen, hoewel hy voor eenen Ga naar margenoot+kloeken en geleerden Eedelman gehouden was; en verbrandde, zoo men meent, in een' van de schuuren vol vluchtelingen, die by den verwinner werd aangesteeken. Verscheiden' Eedelmannen, en onder hen een uit Hollandt, van den huize Boetzelaar, die hier het leeven lieten. De maare van 't bespringen, en voorts 't verdoen deezer benden, als zy binnen Antwerpen quam, verwekte terstondt een ooverzorghlyke beroerte. De Calvinischen, Ga naar margenoot+zich vermeetende 't bloedt hunner broederen te wreeken, stuiven op, uit alle hoeken; vlieghen gewaapent naa de Meere; van daar voort, in orde onder hunne Hopluiden, naa de Roode poort, die door bevel der wet geslooten was, en breeken 't winket oopen. Oranje en Hooghstraaten, te paarde geklommen, stooten derwaarts; gebieden, vermaanen, zy zouden zich doch hoeden de deur t'hunnen eighen bederve, en dien Ga naar margenoot+van buiten, geleeghenheit tot inrukken, te oopenen. Maar men slaat het in den windt; antwoordt met vloeken en lasteren: jaa komt'er tot die stoutheit, dat zeeker drooghscheerder zich vervordert, den Prinse een gelaaden zinkroer op de borst te zetten, hem scheldende voor een' eerloozen verraa- | |
[pagina 133]
| |
der, Ga naar margenoot+die oorzaak van dat spel, en de moort hunner broederen was. Gelyke smaadt werd den Graave toegedreeven. De Prins, zich verbytende, pooghd' hen echter te paayen, maar was endtlyk benoodight, het uittrekken met vyfhondert mannen, toe te laaten: hun zeggende niettemin, dat ze in een' wisse doodt liepen, en hadden 't niet dan zich zelven te wyten. Toen keeren zy van zin; en die te vooren wilden dat hun verbooden was, beginnen nu 't gevaar, hun vry staande, te bezeffen. Zy neemen 't nochtans op de kleenheit van 't veroorloft getal; en weeder naa de Meere geloopen, reeden toe om de soldaaten van de markt te dryven, en 't Stadthuis te bemaghtighen. De Prins, de Graaf, de Burghermeester Straalen, een man der gemeente zeer aangenaam, rotsen hun naa, smeeken, vertoonen, en doen zoo veel, dat zy 't oor tot voorslagh van bylegging nyghen. Ga naar margenoot+Terwyl men daarmeede beezigh is, sleepen zy 't geschut uit den Eekhof, en wenden de trompen, teeghens alle straaten, die op de Meere uitkoomen. De Heeren, ziende een' zuuren nacht voor handen, en die geschaapen was tot oeveldaadt uit te bersten, arbeiden zich af, om de zaaken in staat van verzeekertheit te brengen, en sluiten entlyk een verdragh met hunne gemaghtigden, dat ter weederzyden onderteekent werd. Hier by Ga naar margenoot+was bedongen: de sleutelen der stadt onder den Prinse en Graave, de benoeming der Hopluiden aan de Poorters, de keur der zelve aan zyn' Doorluchtigheit te laaten. De wacht zoo wel met burghers als soldaaten te bestellen. 'T bewaaren van poorten en wyken, voor dien nacht, aan twaalf hondert uit der burgherye, te vertrouwen. Geen' bezetting in te neemen, buiten toestandt der gemeente, zonder onderscheidt. Geen' anderen burghereedt te doen, dan van den Koning, der stadt, en haare handtvesten, getrouw te weezen. Alle verdingen, ter zaake van den Godsdienst gemaakt, in kracht te houden; en 't werk van dien dagh, voor gedaan tot bewaarnis der stadt. Ga naar margenoot+Deeze punten op de Meere gebraght, werden raauwelyk verworpen. Zy willen met geweldt naa de markt, en dat ze zoo wel burghers zyn, als de besoldighden en anderen aldaar gestelt. Een' schaar drie duyzent sterk, stond vergaadert in de Koepoortstraat, ende, ter zelfste tydt, om meede derwaarts te rukken. Hooghstraaten gaat hen aan met goede reedenen, en troont ze naa de Meere, om te verstaan, waar op men ooverkoomen was. Onderweeghe krygen ze twee vendelen stadtsknechten in Ga naar margenoot+'t oogh, die naa de markt tooghen. Zy roepen dat ze verraaden zyn; vellen hunne bussen op den Graaf. Hy, in deeze noodt, bedacht zich, dat volk naar de herbergh des Prinsen te stuuren, in allen schyn, oft zy tot bescherming zyner gemaalinne bescheiden waaren. Toen laaten Ga naar margenoot+zich d'anderen gezeggen, en vervoeghen zich naa de Meere. 'T verdragh nochtans gold' zoo veel niet, oft men moest hen, aan de poorten, wallen, en Meere in waapenen laaten: ook twee tonnen kruits en etlyke koeghels leeveren, eer zy zelf die liepen haalen. D'ongeruste Ga naar margenoot+nacht gaat in; en tot meermaalen een kreet op, Paapen uit, Paapen uit: als waar het hun oorbaar geweest meer vyanden te maaken. Men vertoont hun, dat dit teeghens 't verdragh van Herfstmaandt streed. Een deel wil'er eevenwel meê deur; streeft naa de kloosters; verkracht stadts gevangenis, en laat de gevangenen uit. Al den naavolghenden Ga naar margenoot+dagh was men doende, met yet naaders te raamen, om hen te vernoeghen en doen scheiden. By de voorgaande voeght men nieuwe punten, waaronder de voorneemste waaren, van vierhondert paarden aan te Ga naar margenoot+neemen, by goedtvinden der leeden: oorloghscheepen, als 't noodt deed', op stroom te leggen: 't geschut op de vesten te planten: alles onder beleidt van de Ooversten der stadt. 'T magh niet baaten. Die van de Meere bly ven eeven hardtnekkigh, en echter den volghenden naaht in 't geweer. | |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+Zy dreighen niet alleen der geestelykheit, maar ook den Luitherschen de Ga naar margenoot+stadt te nauw te maaken, 't en waar zy hunne zyde kooren. De Prins dan, speurende dat alle reedelykheit verplet lagh onder de heevigheit der moedtwille, ontbiedt by zich en den Graaf, die van d'Augsburghsche belydenis; stelt hun de hachlykheit der zaaken voor ooghen, en hoe 't in hunner handt stond, de stadt voor den uitersten ondergang te behoeden, en aan zich eeuwelyk te verplichten, indien zy met de Roomschen en d'uitheemsche taalen wilden aanspannen, om de quaadwillighen, tot het voorgestaaghen verdragh, en afleggen der waapenen, te dwingen. Dit neemen zy aan, en op den vyftienden den oever in; dryvende van daar een' grooten hoop Calvinischen. D'Italiaanen, Spanjaarts, en Portugheezen deed men in 't Kipdorp vergaaderen; d'Engelschen binnen 's huis waapenen, en zich gereedt houden. De Calvinischen, om met misleiding der Luitherschen deezen slagh te breeken, slaan listelyk met de trom om, dat zy met hun ooverkoomen waaren, en, op de Meere, verzaamen moesten. Een trek, die lichtelyk de Heeren van hunnen toeleg versteeken kon; hadde een van Burghermeesteren, met zommighe schutters, op staande voet, het teeghendeel niet doen verkundighen, en den gemeenen man uit den dut geholpen. Met een hield men den Roomschen, den Luitherschen, en dien van de vreemde taalen voor, dat het hier om geenen Godsdienst, maar te doen was, om achter 't geldt en goederen der luiden van middelen te raaken. Ontsteeken door deeze reedenen, verklaaren ze, lyf en leeven, voor 's Koninx dienst, de behoudenis der stadt, wyven en kinderen, te Ga naar margenoot+willen opzetten. Daar was 't hardt teeghen hardt, en beschooren, op een' bloedighen strydt, en onderlinge moordt van vrunden en maaghen, uit te koomen. De Roomschen staan uit, van schuiten met bussekruit onder de Meere, dat een' groote gewelfde brug is, te brengen, om al wat'er op was, op een bof te verdelghen, en mannen, waapenen, schut aan eenen roerom, in de lucht, te doen spatten. 'T gekrys van vrouwen, maaghden, en d'onnoozele jonkheit, verhest zich ten heemel toe. Angst, schrik en schennis, roof, doodt, en 't ysselykste onheil van een ooverrompelde Ga naar margenoot+stadt, staan yder voor de ooghen. De Calvinischen, alstoen eerst bevroedende wat hun naakende was, ende dat zy, teeghens zoo groot een' meenighte, niet op moghten, begosten te zwichten. Zy aanveirden de voorwaarden van den voorgangen daage; roepen, vive le Roy; laaten Ga naar margenoot+zich t'huiswaart, en 't geschut, naa den Eikhof zenden; uitgezeit drie oft vier stukken, die men, om welstaans wille, op de wallen braght. Aldus, door vlyt, voorzicht, en bewys van wonderlyke onversaaghtheit des Prinsen, wel gevolght van den Graave, is, met het uiterste gevaar zyns lyfs, deeze zoo fel, maghtigh, en verre verloopen een oproer, in zyn' hooghste hitte, geslist. Waaroover, 's anderendaaghs, God oopentlyk gelooft, ende die van de vreemde taalen, voor hunnen goeden dienst, door de wethouders, bedankt werden. Gelyk nu de volkrykste plaatsen, aan de zwaarste beweeghenissen, onderworpen zyn, zoo rees, Ga naar margenoot+tot Amsterdam, ontrent den zelven tydt, een oploop, uit deezer oorzaake. De gemaghtighden der Majestraat, en der Calvinische gemeente waaren, om gezaamentlyk 't bekrachtighen der ordening van den achtienden in Louwmaandt te vorderen, naa Brussel getooghen. Maar, naa hunn' aankoomst aldaar, gingen d'andere, laatende de Calvinischen ongekent, hunn' dingen op zich zelve doen, en stilzwyghends, met het afscheidt der Landtvooghdesse, te rug reizen, om zelve te verrichten, 't geen behendigher door anderen boode bestelt geweest waar. De Calvinischen dit vernoomen hebbende, en voorts hoe zy door Antwerpen, den Prins nochtans (dien 't groot bedenken gaf) verby, ge- | |
[pagina 135]
| |
trokken Ga naar margenoot+waaren, koomen slechts eenen nacht laater, met dus een' kitteloorighe tydingh, t' Amsterdam. Des aavonds te vooren had zeeker eedelman, afgeveirdight van den Heere van Breederoode, door de buitenste hamay van de Regelierspoort, die effen toegegaan en hem geweighert was te oopenen, een ongeslooten brief ken gesteeken, van groot belang, zoo hy zeide, om yemandt van de Calvinische gemeente behandight te worden. 'T geluk, wyzer dan hy, deed het juist aanveirden, van eenen, die 't aan Reynier Kant getrouwelyk bestelde. Kant vertoond' het Laurens Jacobszoon Reaal, die met hem geraaden vond, daarop, een' vergaadering, ten huize van Adriaan Reinerszoon Kromhout, te leggen. Daar werden Cornelis Floriszoon van Teylingen, en Làurens Reaal gelast, tot Viane te gaan verneemen uit den mondt des Heeren van Breederoode, 't geen hy geschreeven had geenen brieve te darren vertrouwen Zy vertrokken zynde, zoo verstendighden de weedergekeerde van Brussel, den treffelyksten hunner gezintheit, wat hun op de reize bejeeghent was. Ende werd gestemt het zelve verhoolen, doch oogh in 't zeil te houden, dewyl zy naader kundschap verwachtten, die zich de Prins sterk gemaakt had wel haast te erlanghen, en belooft hun toe te veirdighen. Ga naar margenoot+Daarentussen was de vroedtschap vergaadert, en daarinne beslooten, vier oft vyfhondert soldaaten, onder 't bevel van Bouwen Leepoogh te lichten. 'T welk, als niet wel bedektelyk te doen, eerlang onder den man quam. Dies werd Willem Pauwelszoon van Thenesse, door Pieter Jacobszoon Schaap en Floris Roodenburgh, aangemaant, om zich hierteeghens te stellen; maar verzonden uit der stadt, met een' looze boodschap (zoo men zeide) van Burghermeesteren. 'S naamiddaghs te drien, ('t was op den vierentwintighsten van Sprokkelmaandt, en twee uuren vroegher dan naar gewoonte) quam Leepoogh met het vendel van tweehondert koppen, den Dam oover, op de Waaghe trekken, en bleef zich daar houdende. Zeekere aanzienlyke burghers, ziende de gemeente hierdoor ontstelt, gaan daaroover in 't Toorentjen, om de Heeren te verspreeken, en zich, tot middelaars der ruste, uit te bieden. Burghermeesters antwoorden, zy wisten wat hun te doen stond; ontbieden de steêwaakers daatlyk; de nieuwaangenoome knechten teeghens zeeven uuren booven, met hun geweer; en gaan, om den drang der volle markt te schuwen, achter door de keuke, van't Stadthuis, af. Dit Ga naar margenoot+vernoomen, en de vreeze grooter wordende; gingen neeghen oft tien burghers, door last van andere, den Burghermeester Joost Buik, tzynen huize, heusselyk afvraaghen, waartoe dit werven van volke, teeghens d'orde des Prinsen? dit trekken voor den tydt, der soldaaten, op de Waagh? ontbieden der nachtwacht by daaghe? bescheiden der nieuwe knechten, in waapen', op 't Stadthuis? Buik zwoer, by zyn deel heemelryx, daar was geen nieuw volk aangenoomen, mocht eenighe zwaarigheit: zy moghten wel verzeekert t'huiswaarts gaan. Maar de dubbelheit, en een zak van malien, keeken tot zynen nachttabbaart uit: dien Claas Boeleszoon in den Hamburgh oopen rukte, met verwyt, dat hy vol leughenen stak, en yet teeghens de burghers broedde; jaa dat eenighe van de uieuwe soldaaten daar voor zyn' deure waaren. Hy, dus krastigh ooverstreeden, bekent de waarheit, en dat het door last der Hartoghinne geschiedde: zynde de Majestraat niet van zin, zich, om een hondert oproerighe onderzaaten, oft twee, uit haar gezagh en goederen te laaten zetten. Twee oft driehondert burghers voor de deure vergaadert, hierop aan 't roepen, dat het niet hen alleen, maar de gansche gemeente raakte, waarvan zich aldaar drie oft vierhondert bevonden. Buik antwoordde, dat hy daar zeshondert andere teeghens zette: zy | |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+moghten hun best doen: zoo zouden ook de regheerders. Ende zeit men, dat hy hun dit, met vuile woorden, die, naar smaadt der gemeente, en geen' burghermeesterlyke destigheit smaakten, toedreef. Men liet daaromme niet, hem tot ingang van den wegh der gevoeghlykheit te vermaanen; maar droegh niet anders meê, dan dat Burghermeesteren haar' Hoogheit Ga naar margenoot+believen moesten. Hiermeede raakte het volk aan 't schreeuwen, vive, vive, vive le gueux; elk op der loop; 't geweer van de want. Den ganschen nacht, trekken zy, met troepen, lanx de straaten en muuren, om Ga naar margenoot+het t'zaamenrotten hunner weederparthye te verhinderen: voorts bezetten de Regelierspoort, en aan vier oorden de nieuwe brug. Alhier verkundighde men, teeghens den daagheraadt, by uitroep, dat het, met deeze vergaadering, op geen' plondering van kerken, kloosters oft burghershuizen, maar alleenlyk het handthaaven van 's Prinsen ordening, en de ruste der stadt, was aangezien. Hadd' yemandt ander wit, dat hy zoude aftrekken, oft, op der daadt, doorstooten worden. Zy staaken alle de handt om hoogh, verklaarende dat dit de meening was. Burghermeesters ontrent tweehondert mannen sterk, met de nachtwaakers, hielden 't Stadthuis; Leepoogh de Waagh, in. Doch als het dagh was, daald' hy af, Ga naar margenoot+en hebbende als een ouwdt krysman, zyn volk op den Dam in orde gestelt, myn' Heeren, zeid' hy, nu aangevallen. 'T is in 't harte van den tydt, en de burghery meest uit de waapenen. Naamelyk een groot deel der zelve, gemat door de nachtwaak, was 't lichaam gaan verquikken. De Regheerders, verstaande zich bet te styven, daghvaardden, door booden al de Roomschen, op de markt. Ter zelve stonde braghten Teilingen en Reaal, deeze maare, van Viane: Dat de Prins door eenen Lakkay, Ga naar margenoot+den Heere van Breederoode, had doen zeggen, met orde om d'Amsterdamsche gemeente te waarschuwen, hoe Burghermeesters meinden op 't heimelykst, vierhondert soldaaten in hunnen dienst te neemen; om met de zelve, en de gewoonlyke waakers, de Kalverstraat, van 't Stadthuis af, ten einde toe te bezetten, en den Graaf van Meeghen in te laaten, die met tweeëntwintigh hondert mannen, oover Gorkom en Uitrecht, op eenen morghen, onverziens, zoude passen, voor de Regelierspoort te weezen; in opzet van eenhondert burgheren oft twee den kop af te houwen. Die deeze boodschap ontfingen, verstonden dat ze geheelt diende; als waardoor 't verbittert volk, der Ooverheit op het lyf geschonnen, zwaarlyk van 't bloedt der zelve zouw te speinen zyn. 'T leekte echter yewers uit, en baarde, met de geruchten van den Dam koomende, zulk een' Ga naar margenoot+verbolghenheit, dat elk, waapen, waapen riep, en zich, in der yl, toerustte. Jan Broek Valentyns zoon, een zeer behart man, deed, op de nieuwe brug, met de trom omslaan, dat, wie lyf, wyf, en kinderen lief had, hem nu zoude volghen. Met een, laatende de brugh by dertigh mannen bewaart, doet hy een' keer oover den Zeedyk en Warmoesstraat, Ga naar margenoot+en sleept 'er, in der haast, tot neeghenduizent toe, achter zich, yeder met het geweer, dat hem gereedst ter hand was. Ellendigh aanzight van oorlogh, daar de vaader der eene parthye, de zoon der andere toetrok, broeder zich teeghens broeder, zwaagher teeghens zwaagher opmaakte. Jan en Cornelis, beide Pieters zoonen, in Deventer, holpen elkanderen in 't harnas; en op onderlinge vraaghe, werwaarts het Ga naar margenoot+gemunt was, zeide d'een'; naa de markt, by die van den ouwden Godsdienst: d'ander, naa de straaten, by die van den ouwdsten: dan zoo 't op een staan gaat, schoont my niet, ik zal u ook niet schoonen. Maar Ga naar margenoot+d'Onroomschen oovertroffen, in vuurigheit en orde. Zy stoppen de Warmoesstraat, tot aan de Pylsteegh; 't Waater (zoo men 't heet) tot aan de Zoutsteegh; den Nieuwendyk tot aan 't Graavestraatjen, toe; en | |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+andere weeghen naa de markt leidende. Jan Pieterszoon Hooft, en eenighe anderen plantten drie bassen op den steigher van 't Dammerak, naast het huis van Meester Henrik Dirxzoon, daar de Mol uithing, om de markt te bestryken. Ten zelven einde werden ook op de Paapenbrugh, drie groote bassen gestelt, en al de huizen, van de Warmoesstraat tot de Vischmarkt toe, achter met schutten gestoffeert. De Wethouders, hebbende niet booven tweeduizent mannen by een, zonden Pieter Kaars, Hopman der nachtwacht, uit, om alle geleeghentheeden te bezightighen. Wel vermoght de burghery deezen man, en liet zich dunken, dat haare krachten nu toonbaar waaren. Derhalven, alomme doorgelaaten zynde, braght hy Burghermeesteren aan, hoe de straaten bezet, beschanst, en alles, met groove oft handbussen geboordt was, tot doodtlyke beheering Ga naar margenoot+van den Dam. Zy dan vindende zich genoeghzaam beleeghert, en de hoope van andere hulpe afgesneeden, neemen de schalkheit te baat, en maaken eenighen van d'ouwdste burghers uit, om den volke te vertoonen, dat'er niet oevels gemeent, en alles maar een misverstandt was. Zelf Simon Kops Burghermeester, in de Warmoesstraat gekoomen, pynde zich der gemeente dit diets te maaken, en dat zy, de waapenen afleggende, met een verzoekschrift te recht raaken konden. Maar van d'andere zyde zonden zy om eenighe tonnen kruits naa Jan Rooden tooren, die den hunnen, door Egbert Pieterszoon Vink met weenigh anderen, ontjaaght werden, en in 't waater geworpen. Teffens deeden zy de soldaaten en etlyke Roomsche burghers naa de Regeliers poorte trekken, onder 't beleidt van den Schout Pieter Pieterszoon, en zyn zwaagher Albert Markus, twee harde quasten. Den aardt van Pieter hebben wy vooren verhaalt. Aan Albert wordt naagegeeven, dat hy, toedrinkende, op zeekere maaltydt, den Heere van Breederoode een glas, onwaardelyk genoegh zoude gezeit hebben; Ik brengt u, Breero: en Heer Henrik daarop te ryme geantwoordt; ik wacht het Nero: hem toepassende den naam (naar 't oordeel der gemeente) by zyn wreedtheit, verdient. Jan Broek, taamelyk verzelschapt, was hierentussen den Zeedyk lanx getrokken, en met drie bassen, aldaar gevonden voor een smits deure, voorts naa 't Bushuis, 't welk nu de spyker der Oostindische maatschappye is; uit zorghe dat de schans, aan de Verkenssluis, ooverweldight, en 't Bushuis van zyn' weederparthye, moght ingenoomen worden. Daar hoort hy, hoe de Roomschen in aantoght waaren, om de Regeliers poort, de Steetuin, het halfrondt, en 't Bushuis te bemaghtighen. Derhalven voortgerukt, tot op de Roode oft Regeliersbrugh, doet daar een schans van balken en ander hout, dat voor de Steetuin oft timmerwerf lagh, ontwerpen. Daar braght men de bassen in, en klonk'er achter op, in allen schyn, oft ze vollaaden geweest waaren; hoewel men nocht kruidt, nocht koeghels in voorraad had. Dit gelaat deed Pieter en Albert zwichten; zulx dat zy verzochten, onder hen tween, met Jan Broek, buiten de schans, te woorde te koomen. Jan Broek, hebbende eerst naa de Warmoesstraat, om bystandt, geschikt, Ga naar margenoot+treed uit zyn voordeel; vraaght, wat hen met pyp, trom en vliegend vendel, vyandtlyker wyze derwaarts dreef. Waar op Albert Markus, wel lomp en ontydelyk, antwoordde, 't was, om zich, met kruidt, schut en scherp, teeghens hunne vyanden, te waapenen. Jan Broek, weederom, vraaghde, wie die waaren? en als zy daar toe zweeghen, zeide, dat hy 't hun niet wilde laaten volghen, maar ten dienste zyner Majesteit, en welstandt der steede bewaaren: ook de poorte zoo wel, dat'er de Graaf van Meeghen met zyn krysvolk 't hooft zouw stooten. Terwyl zy in gesprek stonden, quaamen, hem, tweehondert mannen onder een vendel, | |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+gedraaghen by Jan Kies, te hulpe. Dies de Schout en Albert, hunnen Ga naar margenoot+standt verlaatende, te rug naa den Dam keerden. Broek bezette de poort, de brugh, de steêtuin, 't half rondt; en beval den schutmeester aldaar woonende, nocht der eene, nocht der andere parthye, eenigh waapentuigh te verstrekken. Maar goedt getal spiessen, roers, en eenigh bussekruidt, werd uit zeekeren winkel gehaalt, dat langen tydt onbetaalt bleef. De geen, die Jan Broek, om hulp had afgeveirdight, was Thomas Gerritszoon Doesburgh. Deez, vindende Simon Kops voor 't Engkerksteeghjen staan, om de luiden te beleezen, werpt hem oover stagh, met verwyt van 't geen, aan de roode brugge, te doen was; en dat hy, met bedrogh, zocht de Ga naar margenoot+burghery in 't net te brengen. Daar stuift het volk op; gerucht door alle gassen. Kops had genoegh te doen, dat hy, met voorstandt eenigher eerlyke persoonen, zyn lyf berghde. D'andere vreedekundighers werden onwaardelyk naa de markt gestuurt. Men roept'er; naa 't Stadhuis, naa 't Ga naar margenoot+Stadhuis. Wy hebben 't, hebben wy 't hart; anders is 't omgekoomen. 'T was de waarheit; en zoo een' meenighte maghtigh de wethouders en hunnen aanhang, met voeten, te vertrappelen. Maar de deftighsten der gemeente stelden'er zich ernstelyk teeghens, met vertoogh, hoe 't wit hunner waapenen, niet was de handen aan de Heeren te schenden, oft met het bloedt van eevennaasten, vrienden, en maaghen te bezoedelen, maar door draghlyke Ga naar margenoot+voorwaarden aan veilighe rust te raaken. Dit spreeken van de geenen, die raaders en gelders waaren, oopende de verstopte ooren, en toegang aan eenighe welgewilde burghers, die van verdragh quaamen voorslaan, ter beede der Wethouderen. Want deeze, ingezeilt met den ondekten aanslagh, Ga naar margenoot+en zoo verre te laagh leggende, zaaghen wel, dat ze benoodight waaren, in handeling te koomen met de geenen, die 't geweer in de vuist hadden, zoo zy 't wilden doen slaaken. Gemaghtighden uitgemaakt zynde, dreeven die van de gemeente meestendeels, dat men in 't verdragh stellen moest', hoe Burghermeesters reeghelrecht teeghens d'ordening des Prinssen gedaan hadden; en zoude men daarnaa der anderer punten wel eens worden. Klaghten en kyfwoorden en al de wrok der voorgange wreedtheeden werden hier op de Ooverigheit uitgestort. Niettemin men trof noch dien avondt Ga naar margenoot+het verdragh, luydende: dat de twee gemaghtighden van de Majestraat, en twee van de Calvinischen, naa den Haaghe zouden reizen by de gemaghtighden der Hartoghinne aldaar, om te weeten, oft op d'orde, hun gegeeven, 's Prinssen goeddunken genoomen was; en, in geval van neen, aan zyne Doorluchtigheit te trekken; om de meening der zelve, naa verklaaring van stads geleeghenheit, te verstaan. De gemaghtighden haarer Hoogheit zou men verzoeken, midlerwyle hunnen last te schorssen, en 't lichten van krysvolk staaken, ontslaande zelfs de geenen, die reeds waaren ingeschreeven, en doende de nachtwaak houden op de hoefslaaghen, gelyk die by zyn' Doorluchtigheit was ingestelt. Dit werd 's anderendaaghs, met de trompet verkundight; en de dus dreunende stadt, daarmeede, even als Antwerpen, zonder een' druppel bloeds te stortèn, gestilt. Te Ga naar margenoot+weeten, 't is een' groote schreede van dreighen tot doen: en 't eerste aanbikken der burgherlyke waapenen wordt, van veele inzighten, zoo kraftelyk herhouden, als men, naa 't verweldighen deezer dammen, reukeloozelyk, door 't heiligh, en onheilighe, met vuile voeten voortslaat. Staat ook te gelooven, dat de Majestraat uit kunde haarder zwakheit, de burghery uit eerbiedenis, die zy noch aan haare Ooverheit toedroegh, schroomde 't spel te beginnen. Ten zelven daaghe schikten de wethouders eenen aan den Prinse en de Hartoghinne; de Calvinischen twee persoonen aan zyn' Doorluchtigheit, voor heen, elk, om zyn bedryf voor 't schoonste, te doen aanneemen. Doch die van de Majestraat werd 's morghens uitgelaa- | |
[pagina 139]
| |
ten: Ga naar margenoot+die van de gemeente raakten niet wegh, voor teeghens den avondt, mits dat de poorten zoo lang geslooten bleeven. Zy quaamen nochtans tot Antwerpen wel te pas, om den anderen op 't uitstrooyen van valsche geruchten t'achterhaalen. Want hy liet zich verluiden, dat de Ooverheit het dempen der Geuzen in haar' handt gehadt, maar hen, op schuldtkenning, Ga naar margenoot+met gevoeghlyk verdragh in genaade genoomen had. De vier gemaghtighden ter weederzyden gekooren, neevens twee hun van der schutterye weeghe bygevoeght, reisden naa den Haagh, en voort aan den Prinse. Zyn' Doorluchtigheit verklaarde, niet nutters te weeten, dan 't geen, Ga naar margenoot+den achtienden van Louwmaandt, door haar beraamt was. 'T welk hen niet vernoeghende, hadden zy zich ter Landtvooghdesse te keeren. Dit deeden die van de Wethouders. Maar die van de gemeente, als niet wyder gelast, tooghen te rug. Terwyl de stadt in de waagh deezer twyfelmoedigheit Ga naar margenoot+hing, quam de Heer van Breederoode, den zeevenentwintighsten van Sprokkelmaandt, binnen Amsterdam. Dit schiedde met dus een' slingerslagh. Hebbende in der nacht gemaakt tot Ouderkerk te zyn, aldaar van den paarde gezeeten, en voorts te voete gegaan, ontbood hy Clement Volkhartszoon Koornhart buiten in de herberghe by zich, op dat die hem eenighen wegh weeze, om gevoeghlyk in te raaken. Want in de poorten moest elk zynen naam laaten aanteekenen, en niemandt vreemds te waater deur. Deez, met hem, en alleenlyk twee eedelluiden, in een' schuit getreeden, deed, zonder zich 't roepen der wacht te kreunen, hen Ga naar margenoot+snellyk door den boom roeyen, en aan de Turfmarkt opzetten. De regeerders, hoorende dat Breedero in stadt was, dien zy 't hooft van alle Geuzen noemden, vonden zich in al hun voorneemen bedremmelt, en wisten niet anders te denken dan dat hem d'Onroomschen ontbooden hadden. Hier was nochtans (zoo de gedenkschriften van Laurens Jacobszoon Reaal verklaaren) niet aan: maar de roep van zoo hooghloopend' een' twist, uitgebromt door 't heele Landt, had hem zich zelven daar doen wenschen. Wel staaken zy de ooren op, gestyft met zulk een' voorganger; en lieten de treflyksten zich daaghelyx in zyn gezelschap Ga naar margenoot+zien. Ook zakten'er veele luiden, uit Vrieslandt voorneemelyk, en Uitrecht, naa toe: die, versteeken in koopmans-, schippers-en boeren-kleederen, de schryvers, aan de poorten, met looze naamen blinddoekten. T'Uitrecht vond zich, dat pas, de geheimschryver van den heimelyken Raadt, Jacob de la Torre, hebbende, met vorderingh van scheepen en lyftoght, den Graaf van Meeghen te weeghe geholpen. Van Ga naar margenoot+daar quam hy, met schryven der Landtvooghdesse aan de Regeerders, t' Amsterdam; ten einde zy, by middel van ooverreeding, oft uitgedrukt bevel, den Heer van Breederoode, maakten te loozen: waartoe zy, by mangel van anderen raadt, zich van den Graave van Meeghen, en zyne troepen, moghten dienen. La Torre zeid'er by, van de Hartoghinne gelast te zyn, zoo Breederoode naa hen niet hoorde, hem, uit haaren naame, eenen tydt van vierentwintigh uuren te stellen, om de stadt te ruimen, en in geval van weighering, hem by pleghtighe verklaaring, de schuldt op te tyghen, van allen onheil, dat' er uit ryzen moghte. Burghermeesters, begaan met deezen brief, en hebbende den inhoudt met Oudburghermeesteren en Scheepenen ooverwooghen, lieten zich voor eerst bedunken, dat eenighen van den Raadt, die oover d'Onroomsche zyde helden, in 't geene van den Graave van Meeghen gemeldt werd, grootelyx gearghert zouden zyn, en 't zelve ruchtbaar maaken; waaruit een nieuwe beroerte te duchten stond. Daarnaa, dat Breederoode hun dubbelt, oft immers leezing van hunnen last zoude afeischen, en, door dit punt, eer tot blyven geterght, dan tot vertrekken beweeght wor- | |
[pagina 140]
| |
den. Ga naar margenoot+Niettemin, gemerkt de vroedschap hier in gekent moest zyn, deeden zy ze vergaaderen; doch gingen daatlyk naa 't scheiden, eer de maar verspreidt kon worden, den Heer van Breederoode in zyn herberghe vinden. Dewelke, gelyk zy't gespelt hadden, zonder 't bevel haarder Hoogheit te zien, dat zy zeiden buiten haar' orde niet te darren toonen, naa reeden, bidden nocht gebieden wilde luisteren. Waaroover de geheimschryver, op eenen voormiddagh, in byweezen van twee Scheepenen, zelf zyn' boodschap; ende weederwaardelyk bejeeghent, met taaye lydzaamheit Ga naar margenoot+antwoordende, eintlyk de gemelde verklaaring, deed. Breederoo daar teeghens, verklaarde ongehouden te zyn, zich naa eenigh bevel haarder Hoogheit, eer 't hem bleeke, te richten; ende met hooghe woorden, dat men geweighert had, zyne verdaadigingh te hooren, daar hy haar en's Koninx getrouwe dienaar, jaa bereidt was, teeghens de weederspannighen te paarde te klimmen. Burghermeesteren echter verghden eenighen Onroomschen burgheren, te bevorderen, dat hy zich gezeggen liete. 'T welk van hun afgeslaaghen zynde, zonden zy aan hem, den tweeden loontrekkenden Raadsman, Marten van Bloklandt, met twee Scheepenen en eenen geheimschryver, die geen antwoordt kreeghen, dan dat hy doen zouw gelyk hy 't verstond. De gemeente, zorghende voor zynen persoon, bewaakte des nachts zyn' herbergh, met ontrent hondert mannen. Dat meer is; eenighe Eedelluiden Ga naar margenoot+vervorderden zich, den zeeventienden van Lentemaandt's naamiddaghs, la Torre, op den Dam, in zyn' herbergh en kaamer aan te gaan; daar zy hem, tot 's anderendaaghs toe, als in gyzeling hielden; jaa zyn' papieren doorsnuffelden, en die van 't meeste belang, daaronder 't verhaal zyner verrichtinge, hem ontnaamen: zulx hy voor argher vreezende, in Ga naar margenoot+der haast, zyn' hielen lichtte. Ten voorzeiden daaghe leeverden de Calvinischen een verzoekschrift in, ten einde de ordening van den achtienden van Louwmaandt, ten volle te werke geleit wierde; ook noch zeeker getal knechten besoldight, en Breederoode (dewyl men niemandt anders had, Ga naar margenoot+die in kryshandel ervaaren en van genoeghzaame achtbaarheit was) tot Ooverste der zelve gestelt, ter tydt toe de Prins van Oranje daar anders in voorzaaghe. Burghermeesters, verbaast door 't geen aan la Torre gebeurt was, bewillighden in deeze, en eenighe andere punten, noopende de bewaarnis der stadt; mits dat gemaghtighden van weederzyden, en van de schutteryen, aan zyn' Doorluchtigheit trekken zouden, om haar goeddunken daarop te verstaan, waarnaa men zich, zonder weederzeggen, Ga naar margenoot+te richten hadde. 'T ontwerp van deeze punten werd den Heere van Breederoode gebraght. Maar hy weigerd' het te hooren leezen; als gezint tot vertrekken. Dit gerucht onder 't volk raakende, quam strax een' groote meenighte van menschen op den Dam, en zulk een' vreeze, onder de regeerders, dat zy, door Bloklandt en zeekre gemaghtighden der schutterye, hem verzochten zyn' reize vyf oft zes daghen op te schorssen, tot dat de gemaghtighden weederkeerden, van den Prinse. Midlertydt waaren zy te vreede, dat hy 't oppergezagh oover de soldaaten aanveirdde, zonder nochtans yet aan te slaan, voor dat men Ga naar margenoot+de meening zyner Doorluchtigheit verstaan hadde. Breederoode, hier op, verklaarde dat hy den aangebooden last en tytel aannam, onder die voorwaarde, en zonder yet, teeghens 't goedtvinden van den Prinse te willen doen. Waarmeede de gemeente gepaait, zich tot rust begaf. De Prins stond al de punten toe; uitgezeidt dat van 't opperbevel des Heeren van Breederoode, dien hy beloofde zyn' meening, by eighentlyken boode te laaten weeten. Dienvolghends werden twee boots, het een in 't Y, het ander in den Amstel, op de wachte geleit, Leepoogh afge- | |
[pagina 141]
| |
dankt; Ga naar margenoot+Willem Pauwelszoon met eenen anderen Steedehouder voorzien; Ga naar margenoot+Leenaart Janszoon Graaf, Hopman, en Arent Janszoon Koesveldt, deez' waaren twee ryke en wel gewilde burghers) zyn steedehouder gemaakt, oover vierhondert knechten, die zy daatlyk besoldighden. Noch lieten Burghermeesters door de neeghen gemaghtighden der schutteryen, aanneemen hondert mannen om de nachtwaak te houden. 'T verdragh werd van beide parthyen bezwooren. Ondertussen viel Valenchien. Want Noircarmes, hebbende den wal met twaalf stukken beschooten, breuke gemaakt, en zyn volk, den vierentwintighsten van Lentemaandt, ten storm gereedt, dwong de stadt bezetting in te neemen, op 's Koninx genaade, en mondelinge beloften, van reedelyk gehandelt te worden. Maar meester zynde, deed hy twee Leeraars met naamen Guido de Bres en Peregrin de Ga naar margenoot+la Grange vast houden, tot Doornik voeren, en met de koorde ombrengen. Michiel Herlin Ooverste der stadt, zyn zoon, en etlyke ryke burghers, ontgolden 't met den hoofde. De preeke en oeffening van den Onroomschen Ga naar margenoot+Godsdienst werden verbooden. Toen wakkerde de vervolging en ontzonk de moedt den Onroomschen; zynde 't gemeene zeggen, dat de Landtvooghdes, in Valenchien, de sleutels van alle andere steeden gevonden Ga naar margenoot+had. Ende scheen 't gewedt, wie d'eerste zyn zouw, om zich oover te geeven. Die van Kamerik hadden hunnen Bisschop verdreeven. Nu ruimden d'Onroomschen die stadt, daar hy met een deel krysvolx van Majestraat en gemeente eerlyk ontfangen werd, en de zaaken heusselyk opheemelde, zonder wyder te woeden, dan teeghens de goederen der vlughtelingen. De Heer van Breederoode, verwittight zynde by eenen eedelman, van den Prinse, hoe alles oover stuur dreef, gaf den Calvinischen genoegh te verstaan, dat hunne zaaken, oover 't hooghste gekoomen, met lossen loop Ga naar margenoot+scheenen ten daale te vlieten. Korts naa 't stillen der Antwerpsche beroerte, had Oranje aan de Hartoghinne geschreeven, dat haar gelieven zoude de Landtschappen, hem vertrouwt, met anderen vooghde te voorzien: gelyk 't zelve, oover een' wyl, van hem, op den Koning verzocht was, met voorwenden van noodtlykheit om zyne bezondere zaaken in Hooghduitslandt te gaan schikken. Hieroover zond zy den geheimschryver Berti t' Antwerpen; die hem quam vertoonen, dat het verlaaten zyner Landtvooghdyen, in zoo zorghlyke tyden, zyner Doorluchtigheit niet te passen, nochte den voortreflyken des Lands, nocht haarder Hoogheit behaaghen, Ga naar margenoot+nochte, zonder 's Koninx uitgedrukt verlof, wettelyk geschieden kon. Dies hadd' hy te volharden in dienstveirdigheit; zonder ook langer den eedt te weigeren, dien zyne Majesteit (gelyk wel te bevroeden viel) niet om niet den Landtvooghden afvorderde. Op deezen voorstel voerd' hem de Prins, in jeeghenwoordigheit des Graaven van Hooghstraaten, die by geval daar gekoomen was, deeze reedenen te gemoet. Dat den Ooversten der gewesten zulx nooit voor heen geverght was. By 't doen van anderen eedt, Ga naar margenoot+moght' hy schynen zyn' trouw, verplicht by den eersten aan den Koning, qualyk betracht te hebben. Hebbende ook gezwooren de voorrechten der Landtschappen, die onder hem stonden, te handthaaven, zoud' hy, zoo hem yet daar teeghens bevoolen wierd, niet kunnen gehoorzaamen behoudends dien eedt; nochte zich weederhoorigh stellen behoudends den nieuwen, zoo hy daar by beloofde te doen al 't geen men hem, uit 's Koninx naame, teeghens wien het ook waare, te belasten quaam. Wyders, hoe? oft men hem verghde de waapenen teeghens den Kaizar aan te neemen, dien hy als Leenman hulde gedaan had? oft teeghens zyne kinderen oft vrienden gelyk den Hartogh van Kleef, en andre in goeden getaale? Meer was 'er; te weeten, datmen teeghens d'Onroomsgezinden daaghelyx Plakkaaten van lyfstraf voortbraght; tot het uitvoeren der welke hy, dien zoodaa- | |
[pagina 142]
| |
nighe Ga naar margenoot+scherpheeden in geloofzaaken teeghens de borst stieten, zich engeneeghen vond. Jaa men konde hem, uit kraft van dien eedt, tot slaghting zyner eighene gemaalinne praamen, dewyl zy zich aan de leere van Luither hield. Eintlyk, die hem yet opleide van's Koninx weeghe, moght yemandt zyn, aan wien zich t' onderwerpen, nocht hem, nocht zyn geslaght, belaamen zouw: gelyk de Hartogh van Alva. Berti antwoordde, men had wel in voortyden nooit, maar ook toen geene noodt van den staat, als de jeeghenwoordighe, gelyken eedt geeischt. De nieuwe strekte geenszins tot boeting van den ouwden, als oft hy geschendt waar; maar tot opwekking van yver in 't gevaar dat voor ooghen stond. Immers zoo sterkelyk als zyne Doorluchtigheit, kende zich de Koning verbonden tot voorstandt van der Landen vrydoomen: ende zouw derhalven wel zorgh draaghen, dat daarteeghens niet gebooden wierde. Van den Kaizar oft den Vorst van Kleef te bekryghen viel hier geen bedenken; ende, zoo hy die in 't doen van den eedt uitzondren wilde, de Landtvooghdes zoud' het hem zeer geirne vergunnen. 'T uitvoeren der Plakkaaten teeghens de ketters zouw hem niet bevoolen worden; veel min zyn' echtgenoot te straffen. Hier by liet het de geheimschryver, zonder gewagh van Alva te maaken: 't zy dat hy diens naam, nocht in 't goede, nocht in 't quaade, wilde ophaalen; oft mits de Prins, daar naa niet toevende, op het noemen zyner gemaalinne, in zyn' reede viel, met deeze: Houdende voor gewis, dat de Koning niemands gemaalin, die andren Godsdienst oeffent, in zyn' jeeghenwoordigheit dulden zal, heb ik beslooten my met myn gezin naa Duitslandt te begeeven, op dat ik, naa zyn' ooverkoomst, niet schyne bet verdreeven dan willigh vertooghen te weezen. Doch, een wat oordt ik my koome te vinden, zyn' Majesteit zal altyds aan my eenen betrachter van vroomen onderzaats plicht vinden. Berti, ziende veershands niet naaders te verwerven, bad zyne Doorluchtigheit, hieroover, voor haar vertrek met Egmondt en andre Heeren t'haarder keure, te woorde te koomen. Dit nam de Prins graatigh aan, ten opmerke van de geleeghenheit, om noch eens t'onderstaan oft de Graaf tot naader bezinning te brenghen waare. Want zyn' Doorluchtigheit maakte zich sterk, zoo zy hem wel bondighlyk t'haarder parthye konde inklampen, den bouwvallighen staat eenigher wyze te stutten. Zy beteekende dan, tot plaats der t'zaamenspraake het dorp Willebroek; en verscheen aldaar op den derden in Grasmaandt; gelyk, ter andre zyde, Egmondt, Mansvelt, en, door bevel des Landtvooghdesse, Berti. Oover 't voorgestelde stuk werd veel, weeder en weederom, doch al te vergeefs gehandelt. Oranje, ten laatste, Ga naar margenoot+trok Egmondt van 't ander gezelschap af; oopend' hem d'inwendighste oorzaak zyner koomste; ende pooghd' hem, ter eene zyde de gloory en veiligheit, ter andre 't verdooven zyns lofs, en de zwaare smak van onvermydelyken val te doen bezeffen. Maar de Graaf, getooghen van de kraft zyns noodtlots, beriep zich echter op de geleeghenheit zyner goederen, zulx hy buiten's Lands niet had, om, naar den eisch zyner afkomst, en met luister te leeven, blyvende daar by, dat hy vertrouwde, de Koning waare om al 't voorleeden uit het gemoedt te veeghen, indienmen zich slechts, in 't afschaffen der preeke en 't straffen der kerkplondering, quyten wilde. Hem dan, onverzettelyk gevonden in deezen zin, heeft de Prins (als waare zyn tong door drift van eenighe voorweetende godlykheit gaande geworden) Ga naar margenoot+met deeze aantuiging afgeveirdight. Los gaat uw' hoop; vast uw naakend berouw: en ghy u tot een' brugh maaken, die de Spanjaards, daar oover in't landt gekoomen, zullen afbreeken. Men voeght'er by, dat zy voortselkandre, Prins zonder goedt, Graaf zonder hooft, zouden adieu gezeit hebben. 'T welk ik nochtans niet zoo zeeker houde, als dat Oranje (want dit wordt meede vertelt) weemoedigh door erinnering van 't gewis bederf, beschooren | |
[pagina 143]
| |
Ga naar margenoot+voor Egmondt, ende denkende hem, op ditmaal voor 't laatste, te zien, den zelven hartelyk met omarming knelde, en, niet zonder weederzydighe traanen, daar af scheidde. Dit gesprek, beluistert (zoo de maare ging) door eenen, dien de Calvinischen in de schoorsteen der kaamere verborghen hadden, braght hen, niet weetende werwaarts zich te keeren, in d'uiterste bekommering. Hun eenighe toeverlaat scheen de Prins, als oovertreffende de rest in vernuft, ervaarenheit, vermooghen en maaghschap; hoewel zy zich stieten aan den raadt, dien hy meermaals voorgewendt had, van zich met de Luitherschen te vereenighen. Maar hy, die, in de kennisse der wereldt, van zyns zelfs kennisse niet verdwaalt was, wist zeer wel te bezeffen, hoe verre 's Koninx maght de zyne te booven ging. Dat 's volx yver een vuur van stroo, de Duitsche hulpe traagh, en nocht een, nocht ander was, om zich, met vereischte orde, te laaten leiden, en stuuren. Dat Egmondt daarenbooven, met de glans der krysgloorye, zich d'ouwde foldaaten, Ga naar margenoot+en verre den meesten aadel, naasleepte; zynde het derde deel der eedtgenooten, by 't verbondt, niet gebleeven. Dat ook de geestelykheit, zoo weederwaardelyk geterght, zoo snood verongelykt, en onvoorzichtelyk ter partye uitgestooten, niet dan een' vreeze voor argher, en onverzoenlyken haat, in 't harte, voeden kon, om, met al wat haar aanhing, de smarte der versche wonden te wreeken, en liever alles oover zich te laaten gaan, dan ter bescheidenheit van zoo woest en breideloos eenen hoop te staan. Bewooghen nochtans met zoo veel' onnoozele zielen, en eerlyke luiden, die Ga naar margenoot+'t niet dan goedt meenden, liet hy, aangezocht zynde, zich hooren, dat'er noch uitkoomst voor handen scheen, indien men met der veirt, vyf oft zeshondert duizent gulden kon gereedt hebben. De gemaghtighden der kerken meenden, dat dit geldt te vinden was, maar vraaghden, hoe 't besteedt zouw worden. Zyn' Doorluchtigheit antwoordde; dat behoorde men hem toe te vertrouwen. Want de toeleg ontdekt zynde noodtwendelyk Ga naar margenoot+vervallen moest. Zy wilden echter 't geheim, oft van geen opbrengen, weeten: uitgezeit Reinier Kant, die van weeghe der Hollandsche gemeenten, te vreede was. Noch brak de Prins zyn gedult niet, maar, doet, zeid hy, dan endtlyk, dat u dikwyls geraaden is. Vergelykt u met de Luiterschen. 'T geschil is te kleen, om, dieshalven, gesplitst te blyven. Ende hoop ik, in zulk een geval, de zaak, met hulpe der vrienden van Duitslandt, uit te voeren. Maar men verklaarde, dat het geweeten zulx niet lyden kon: ende werd Ga naar margenoot+zoo heilzaam een voorslagh versmeeten, door bedryf van drie oft vier Leeraars; gelyk zyn' Doorluchtigheit naamaals geklaaght heeft Rogier Wiljams, Ga naar margenoot+Engelsch Ridder, meldt in zyne gedenkenissen, dat hy den Prins heeft hooren verhaalen, hoe hem, door Graaf Karel van Mansveldt, geraaden werd, Egmondt van kant te helpen: 't welk waar, om den ganschen aanhank des zelven, zyner Doorluchtigheit te doen toevallen. 'T zelfste getuight de voorzeide Ridder, lang daarnaa in Vrankryk, uit eighen monde van Graave Karel verstaan te hebben. Maar Oranje, te vroom tot een stuk zoo onchristelyk, en ervaarenis t'oover hebbende, dat van diergelyke daatlykheeden de snootheit vast staat; d'uitkoomst onwis, en doorgaans der wangunste van 't geluk onderworpen is; wild'er 't oor niet naa nyghen; liever Gode de zaak beveelende. De wethouders van Antwerpen, verneemende ter eene zyde, den toevloedt van vlughtelingen, uit andere gewesten, derwaarts, ende, beduchtende ter andere, 't vertrekken der koopluiden hun toegedaan, waar door de Calvinische party sterker worden moght, dan zy in de laatste beroerte gebleeken was, werd te raade eer 't verder liepe, den Koning en der Landtvooghdesse te gemoedt te koomen, en den handel van stilstandt der preeke, te hervatten. Dies verzochten zy aan haar' Hoogheit, een' algemeine vergiffenis, met uit sluiting al- | |
[pagina 144]
| |
leenlyk Ga naar margenoot+van moorders, en straatschenders: oft dat den geenen, die zich anderszins Ga naar margenoot+misgaan hadden, ten minste drie oft vier maanden tyds gewierde, om hunne goederen te verkoopen, en zich te voorzien. Voorts dat men niemandt om zaaken van 't geloof wilde moeyen, die zich van de preeke speinde; en de stadt, zoo buiten als binnen onbelast van krysvolk laaten. Zy antwoordde, brieven van den Koning ontfangen te hebben, die haar verbooden, met zyn onderdaanen, zelfs ook op zyn welbehaaghen, te daadinghen: wilde nochtans daar naader op peinzen. Maar bezetting moest'er ingenoomen zyn, zoo men zyn' Majesteit dacht te vreede te stellen. De gemaghtighden der Majestraat wenden voor, dat zulk verbodt, van weederspannighe steeden te verstaan was, daar Antwerpen niet onder gereekent kon worden, ten aanzien, zich maar eenighe leeden des zelven verloopen hadden: behalven dat het belang van zoo een stadt wat meer behoorde te weeghen. De vergiffenis verzochten zy, uit vreeze van met een' vertwyfelde gemeente te doen te kryghen. Indien nochtans haar' Hoogheit daar zwaarigheit in maakte; ten minste stond haar vry het twaalfde der aangeboode punten van den twintighsten in Sprokkelmaandt uit te leggen, met verklaaring, wie, voor Majesteitquetsers, geweldenaars, kerkschenders, en andere misdaadighen aldaar geroert, te houden waaren; om de rest gerust te stellen. 'T inneemen der bezettinge wilden zy den leeden der stadt wel aanverghen, hoewel het geschaapen waare, de neering te krenken. Ook viel 't bedenklyk, de zestienhondert besoldighde burghers, als behoeftighe luiden zynde, af te danken, die, met andere van gelyke stoffe, moghten aanspannen, doch men kon hen in dienst houden, onder den eedt van 't andere Koninx volk, tot bequaame geleeghenheit toe: en haar' Hoogheit, hierin, naar haare bescheidenheit handelen. Zy verklaarde echter, geen voorwaarden te mooghen maaken, nocht vergiffenis toestaan, daar veele steeden om aanhielden: oft schoon zyn' Majesteit niet van zinne was, haare genaade te sluiten. Uit geneeghenheit, nochtans, die zy der stadt Antwerpen, en der gemeene welvaart, daar grootelyx aanhangende, toedroegh, ried zy hun den Koning tot geen' waapening te persen. Ten welken einde, de Majestraat haar' achtbaarheit moest oprechten, elk zich ter gehoorzaamheit vlyen, en de bezetting ontfangen worden; die zy zenden wilde, met orde teeghens allen ooverlast. Belangende 't vergeeven oft straffen; daarmeê zouw zy den Koning beworden laaten, zonder aan te tasten, voor zyn naarder bevel, de goederen oft persoonen der geenen, die aldaar voor Oestmaandt lestleeden gewoont hadden: uitgezeit leeraars, ketters, hoofden van oproer, roovers, en diergelyken, onwaardigh aller genaade. Ende nam zy aan den geenen een goedt woordt by zyne Majesteit te houden, die zich in de goedertierenheit der zelve zouden oovergeeven: mits dat men daatlyk het volk van waapenen innaame. De Majestraat, hebbende dit afscheidt bekoomen, ontbiedt, op den tienden van Grasmaandt, de gemaghtighden en Leeraars Ga naar margenoot+van de Calvinische en Augsburghsche belydenis: vertoont hun, met raaden en dreighen, de noodt van 's Koninx tooren t'ontwyken, en 't preeken te schorsen, tot zyn naader besluyt, te neemen by goeddunken der Heeren en Algemeine Staaten. Dies hadden de Leeraars te vertrekken, met vry geleide, Ga naar margenoot+dat men hun verschaffen zouw. Hardt was dit, maar hachelyk het uiterst te verwachten. Ook ried hun Oranje zulx ernstelyk af. Waaroover zy zich gezeggen lieten, en ten deel noch dien dagh, hunn' uittoght Ga naar margenoot+deeden. 'S anderen daaghs vertrok de rest; en zelf de Prins, met groot geley van Eedelen, koopluiden, en andere. Tot Bredaa gekoomen, braght hy eenen dagh, oft twee toe, met zyn' huiszaaken te schikken: en naa 't heffen van een' maatelyke som penningen, hem verstrekt by de Staaten van Hollandt, op onderpandt van vaste goederen, nam naa 't Graafschap | |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+van Nassauw zynen wegh: op den welken hy, van zyn' gemaalin de dochter Ga naar margenoot+van Saxe, een wyf pootigh uit der maate, en ongereegelt van leeven, wel smaadelyk bejeeghent werd. Toen ging de kreet op; wee Nederlandt; niet anders, dan oft het gemeene welvaaren aan de behoudenis van zynen Ga naar margenoot+eenighen persoon gehangen hadde, ende met zyne verwydering alles omgekoomen waar. Duizenden menschen van allerley staat, verylden de vlucht, en maakten zich ten Land' uit, op zyn' voorgang en waarschuwing. Naamelyk, tot die hooghte van achtbaarheit, was zyn oovervlieghend oordeel gesteeghen, dat men allen raadt uit hield, als hy'er geenen wist. Zeeker, men hoorde nu, hoe de Koning een maghtigh heir toerustte, en tot Veldtheer had gekooren den Hartogh van Alva; de welke, bekent voor den wryter die hy was, den Prinse niet gelooven liet, dat'er bloedt oft bitterheit gespaart zouw worden. Ende, onder and're gedenkenissen zyner quastigheit, was noch niet vergeeten, hoe hy; tot het uitrooyen van Gent, getracht had wylen Kaizar Karel aan te hitsen: die, daar oover, hem, gebraght op eenen toorn, de stadt t'aanschouwen gaf, en afvraaghde, hoe veel Spaansche vellen wel gaan zouden aan 't maaken van zoo een Guante: welk haare naam in Spaansch, ook in de zelfste taal, een want oft handtschoen beteekent. Oranje, nochtans, liet tot Looven zynen oudsten zoon Philips, Graaf van Buuren, op borghtoght zyner jonkheit van vyftien jaaren, en der vryheeden van de hooghe schoole, die zelfs by den Paus bevestight waaren. D'ooverigheit van Antwerpen, stellende den breeden Raadt voor ooghen, dat het hun goedt, bloedt, en voorrechten gold, zoo men, booven 't voldaane punt der preeke, zonder marren, haar' Hoogheit, met geen inneemen van bezetting vernoeghde, dreef lichtlyk deur, in dien oovergang, van versleeghenheit, dat alle leeden eendraghtelyk bewillighden. Jaa, dat onlanx hartvochtigh volk in voorspoedt, was, nu de noodt begon te nypen, zoo week in den boezem, dat zy niet eens op begrooting van 't getal der soldaaten, oft maaken van voorwaarden stonden; slechts verzoekende, dat Ga naar margenoot+men haar' Hoogheit baadde, hoe eer hoe liever, daar in persoon te verschynen, om alles, met gevoeghlykheit, in orde te brengen. Men verworf eevenwel, voor de inwoonders, die by haar laatste antwoordt niet uitgesteeken waaren, een' maant tyds, te reekenen van de weighering der algemeene quytscheldinge af, indien ze hun niet gebeuren moghte; om zich door den wegh van bezondere genaade, van rechte, oft anders te voorzien. Waarop Graaf Karel van Mansvelt, den zessentwintighsten daaraan, de stadt, met een' bystere intrêe verbaasde, leidende zestien vendelen Waalen met den mondt vol koeghels, de roers geveldt, Ga naar margenoot+vyantlyker wyze. Twee daaghen daarnaa volghde de Landtvooghdes, Ga naar margenoot+met staatlyk hof, en vyf hondert paarden, verzelschapt. 'T eerste dat zy ter handt trok, was den Roomschen Godsdienst in zyn' voorighen glans te stellen, vereerende de beedevaarten en ommegangen, met haare en de jeeghenwoordigheit der Ridderen van de orde. Met een deed zy alle huisghezinnen by naam en toenaam, ook alle waapenen, onder de burgherye berustende, aanteekenen; daarnaa de kerkschenders opzoeken, en met de strop straffen; de Plakkaaten vernieuwen, ten naaste by op den zin der maatighinge 's jaars te vooren geraamt; kinderen verdoopen; en Ga naar margenoot+eindtlyk de kerken der Onroomschen needer smyten. De penningen, ingewillight, door noodt, op bier en wyn, om 't maandtgeldt der burghersoldaaten Ga naar margenoot+te vervallen, werden tot betaaling der nieuwingekoome krysluiden bekeert, en met der tydt den vereeltten schouderen een draghlyke, hoewel eeuwighe, last. In deeze draay der dingen, ging het den Luitherschen niet luttel uit hunn' gissing; dewyl zy voor den dienst, | |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+in de laatste moeite beweezen, en 't zwakken der Onroomsche partye door hunne tweedraght met den Calvinischen, zich eenigh danklyk onthaal, Ga naar margenoot+en blyvende plaats hadden toegeleit. Ook verzochten eenighe Duitsche Vorsten de Landtvooghdes, in 't stuk des geloofs geen' scherpheit te gebruiken; hoewel zy nocht oproer, nocht kerkenkraft wilden verschoonen. De Kaizar zelf deed aanhouden, ten einde dat men 't geschil aan hem verbleeve. Maar zy antwoorde, 't stond aan haar niet; dan Ga naar margenoot+aan de Majesteit des Koninx, dien 't misvoeghde hierin Wet t' ontfangen van de geenen, die, in hun gebiedt, met den Godsdienst, naar eighen welbehaaghen, handelden. Noch hield het Breederoode tot Amsterdam. Daar quam niet alleen 't gerucht, voorboode der naakende benautheit, Ga naar margenoot+maar meenighte van vluchtelingen uit verscheide gewesten, voor de poort, en moest buiten staan. Een deerlyk aanschouwen, zoo veel' ellendighe luiden, met wyf en kinderen, op den dyk; uit het hunne verjaaght; elders voor 't hooft gestooten; zonder aanhoudt, zonder hoope, uit d'eene noodt in d'andre zwervende. Ook jammerd' het Onroomschen en Roomschen: en de barmhartighe burghery ontfing hen in de huizen en tuinen der voorstadt; ende verbad de Wethouders, hun zoo veel tyds te gunnen, dat zy met nooddrust van spyze, kleedinge, teergeldt, en Ga naar margenoot+afgehuurde scheepen, op Embde geholpen wierden. De Oosterlingen van de Luithersche gezintheit, die, dat pas, in sterken getaale tot Amsterdam hunnen koophandel dreeven, gaaven, om tydtlyken dank te begaan, der Majestraat te kennen, dat zy bereidt waaren haar ten dienst te staan ter plaatse, daar men ze bescheiden zoude: 't welk erkentlyk werd aangenoomen. Maar de Calvinischen, in deeze versleeghenheit, keerden Ga naar margenoot+zich tot vasten en bidden, en besteedden daar in den twintighsten van Grasmaandt. Zy hadden eerst van zelf beraadslaaght, oft de preeke te staaken stonde, maar, voor dien tydt het teeghendeel beslooten: feedert, daartoe verzocht zynde, by de Majestraat, 't zelfste heusselyk afgeslaaghen. Ga naar margenoot+Dan als de brandt der vervolghing, opgegaan in Vlaandere, en Brabandt, hoe langer hoe meer naaderde, booden zy't, uit eighen beweeghen, der Ooverheit aan; mits dat men weederzydelings beloofde, geen buitensoldaaten in stadt, oft ten minste, hun tydt te laaten, gelyk, in Herfst-en Louwmaandt lestleeden besprooken was, om hunn' onroerende goederen te gelde, en zich zelf, met de roerende, ten Land' uit, Ga naar margenoot+te maaken. Dit werd hun, op den zessentwintighsten, toegestaan. Ten zelven daaghe quam ter ooren van Burghermeesteren, hoe de Heer van Breederoode zich had laaten verluiden, dat hy gereedt was, van daar te scheiden, indien zy hem een' taamelyke somme op zeekere gronden, bedykt in de Bergher-en Klaimeer, wilden verstrekken. Zy, dien de uur van zyn vertrek te traagh viel, nochtans de ondank, te begaan by 't hooghste Hof, zwaar voor stond, zaaghen niet naaders, dan eenighe burghers te bidden, dat zy met hem gingen handelen, en de brieven op hunnen naam deeden instellen. Dienvolghens telden hem Harman Roodenburgh d'ouwde en Adriaan Pauw achtduizent gulden, ende naamen 't bescheidt daaraf, als t' hunnen behoeve. Onlanx te voore was hem van de regeerders ghetuighnis onder 't zeeghel verleent, hoe hy zich, binnen Amsterdam, heuselyk en gerustelyk gedraaghen had, zonder yet, tot beroerte der gemeente, oft ondienst des Koninx, aan te stellen. Derhalven, nu reisreedt, at hy, den zeevenentwintighsten, met de achtbaarsten zyner toegedaanen, het scheymaal, met zwaar geklagh oover taafel, dat men hem en zyn eerlyk voorneemen, zoo flaauwlyk had ingevolght, en den eedt van 't bondtgenoodschap zoo quaalyk betracht. Ontrent elf uuren in der nacht, ging hy t'scheep, met | |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+zyn' gemalinne AEmilia, Graavinne van Nieuwenaar, en goedt getal Eedelen. Ga naar margenoot+Men had bezorght, dat de sleutels by den boom waaren, en twee karveels op stroom, neevens een waaterschip, voorzien, door hem, met schut en volk; t'zynen geleide tot in 't Vlie toe: van waar hy op Embde, en voorts in Duitslandt raakte. Niet lang ooverleefde hy zyn ongeluk; Ga naar margenoot+maar starf den vyftienden van Sprokkelmaandt des jaars vyftienhondert achtentsestigh, op den huize van Harnhof oft Haarenburgh, in de veste van Rekelinghuizen; en werd tot Gemmen; in 't Landt te Kleef, begraaven. Zyn af komst hebben wy, hier vooren, in 't breede, gestelt, hoe wel zy, door de helderheit van den naam, zich zelf genoegh is meldende. Ga naar margenoot+Van persoon was hy lang, en wel geschaapen, kloek van moedt en vernuft, mildt en aanminnigh; maar heet van hooft, en styf op zyn stuk. Tot een staaltje van zynen geest dient, dat hy, in zyn jeughdt, plagh te schryven, Peut estre, dat is Mooghelyk; een zinspreuk slaande op het verstandt der twyfelende Wyzen, die men Sceptyken noemt, en uitbeeldende met ernstighe kluchtigheit, d'ongewisheit, zoo van 't menschelyk oordeel, als van 't beloop der wereldsche zaaken. Beeter lot viel zyner weeduwe toe, buiten dan binnen 's Lands: gemerkt zy tot het huwelyk van den Paltzgraave Keurvorst verheeven werd. Korts voor zyn vertrek, hadden zoo wel andere lief hebbers der vryheit, als eenighen van de Calvinische gemeente, by eere, trouwe, en mannewaarheit, gezwooren, den hondersten penning hunner goederen op te brengen, tot vervalling van ontrent elf duizent gulden, gegaan aan reizen, waapenen, pakhuishuur, en anders; dewyl 't niet lang met hun duuren kon, en tydt was, yders Ga naar margenoot+verschot te voldoen. Hier toe stelde men onder drie slooten en bewaarders, zeekere kiste met een gat in 't scheel, om 't geldt daar door te werpen. Maar veelen vergaaten hunn' eer en eedt zoo wyd, dat'er endtlyk niet, booven zeevenhondert gulden, in gevonden werd, die men der waardinne des Heeren van Breederoode aantelde, in mindering zyner verteerde kosten, en tot erkentenis van den troost, door zyn' jeeghenwoordigheit genooten. Doch men had, te vooren, een' merkelyke som, uit de gemeente gehaalt, en hem geleent; waarmeede de bezetting van Viane, en zyne troepen ten platten lande leggende, eenighzins verquikt waaren. Dit volk, berooit en oolyk gewaapent, quam 's daaghs naa zyn vertrek, onder Amsterdam. Ga naar margenoot+Zy werden geleidt by Heeren Ghysbrecht en Diderik van Baatenburgh gebroeders, die, voor de Regeliers en Haarlemmer poort, op elke plaats, met drie oft vier trommen, deeden te waapen slaan. De Ga naar margenoot+schuttery, strax in 't geweer, bezette de wyken, markt en poorten. Daar zagh men d'Onroomschen hun woordt behartighen, en de wacht met yver waarneemen, om hunn' eighe parthy buiten te houden. Maar niet lang maakten 't daar deeze knechten, gewaarschuwt dat de Graaf van Meeghen in aantoght was, en hun raadzaamst lanx Sant Anthonisdyk, voorts oover de Veluw, ten Land' uit te trekken. Zy koozen niettemin eenen anderen wegh, en scheepten oover 't Y. Maar wonder was 't Ga naar margenoot+dat zoo behoeftigh een hoop, in 't vallen hunner fortuine, en speurende niet anders daaraf te zullen hebben, zich zoo onnoozelyk droegh. Want men vernam niet, dat zy in de tuinen oft voorsteeden eenighe Ga naar margenoot+andere schaade gedaan hadden; zich genoeghende met het nuttighen der spyze aldaar gevonden. D'Onroomschen, met groot gevaar van ontdekt te worden aan den boom, daar hunne weederparty de waake hield, schikten hun eenighe zakken buskruidts toe, in boereschuitjens, en schyn van koorn. In Waaterlandt verlieten hen de Heeren van Baatenburgh, en voeren oover de Zuiderzee, naa Vrieslandt. Ter quaade uure. Want, op min dan een myl, van Harlinge, bejeeghend' | |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+hun een schip met krysvolk, onder bevel van Hopman Ernst Muilert, die hunnen schipper liet vraaghen wat hy in had. Deez, 't zy uit wrok van eenighen hoon hem gedaan met dronken hoofde, oft dat hem niet lustte lyf, en schip, voor vreemden, in de waaghschaal van den strydt te stellen, Ga naar margenoot+wees met der handt, naa beneeden. Dit teeken, dat'er yet schuilde, deed d'anderen aan boort koomen, en ooverspringen: zulx die van binnen, vermeestert, eer zy opzaaghen, tot ontrent hondert in getaale, zich moesten gevangen geeven. Daar vond men wel tweehondert goede en gewisse roers, veel huisraads, gouds en zilvers, met eenighe kappen Ga naar margenoot+en kazuifels, hun oovertuighende 't geweldt der geestelykheit gedaan. Vierentwintigh werden'er op de galeye gebannen, zeeven, tot Harlinge, gehangen, daar men zeide drie Eedelluiden onder te wezen; zommighen verbeeden, door eenighe maaghden tot Leeuwaarde. Jonkheer Jacob van Ilpendam uit Hollandt, eerst strengelyk gepynight; Sjourt Byma en Hartman Galama, Vriesche Eedelen; werden, met de Heeren van Baatenburgh, naa Vilvoorde gevoert, en voor de wreedtheit des Hartoghen Ga naar margenoot+van Alva, gespaart. Op den neeghenentwintighsten van Grasmaandt quam de Graaf van Meeghen tot Slooterdyk, een' halv' uur van Amsterdam, en verzocht lyftoght uit der stadt. De Wethouders waaren willigh; maar de burgherwacht aan de poorten, daar teeghens: zoo dat 'er slechts zes sleeden eet-en drinkwaaren, aan de nieuwe brug, en voorts Ga naar margenoot+te schuite, hem toe gevoert werden. De Roomschen, in deeze bedenklykheit queeten zich geenszins, gelyk d'anderen gedaan hadden, als die van Baatenburgh voor de poort waaren: maar lieten de wacht den Onroomschen bevoolen, en zich rond uit hooren, dat'er geen vyandt voor hun was. De Graaf stak ook oover, op Waaterlandt, en miste Breederoodes volk, tot Meedenblik, toen een oope plaats, t'achterhaalen. Want zy hadden zich effen in neeghen boeyers, en eenighe kleene Ga naar margenoot+scheepen t'zee begeeven. Dies deed hy de zynen in zeekere raazeils treeden, die daar op de reede laaghen, om hen te bestooken. Daar viel nochtans niet dan schutgeveirt; en zy raakten ongeschendt, t'Y pesloot, by Amsterdam, aan den dyk; voorts, door de Veluw, Amerongen, en de Beetuw, tot Heussen. Hier trokken zy oover Ryn, en scheurden de vendels. D'Onroomschen t'Amsterdam, vonden zich daar wel de sterkste, maar in 't harte van 't Landt en alle weeghen van hulpe opgedolven. Ook quam de maare voor uit, en Noirkarmes, met zyn' benden aan. Dit deed, de geenen, die zich meest geuitert hadden, om een goedt heenkoomen uitzien, en zich naa Embde spoeyen, daar toen de gemeene toevlucht Ga naar margenoot+lagh. Etlyken naamen getuighschrift van Burghermeesteren, hoe zy altyds, in eere, trouw, en reede gestaan hadden. Anderen konden 't niet kryghen, maar werden gepaayt met belofte dat men 't hun naazeinden zoude; maar in plaatse van dien scherpelyk vervolght. Het verloop was zoo groot, dat zommighen, mits schaarsheit van scheepen, ter naauwe noodt ontquaamen. De Majestraat dan, hebbende d'ooverhandt, verworf door den Burghermeester Joost Buik, die tot Brussel was, genoeghzaam de punten vergunt aan die van Antwerpen, ende nam, op den neeghenden van Bloeimaandt, eenighe knechten in van Noirkarmes, die, onlanx te vooren, Maastricht, en 's Hartooghenbos verzeekert had. Drie vendels, gebleeven onder Uchtenbroek, Nievelt, en Renes, te Viane, zetten oover de Lek, om de schans, tot Vreezwyk aan de Vaart, te bemaghtighen. Maar 't liep'er quaalyk; en Hartogh Eeryk van Brunswyk, terwyl, 't landt af, om Viane; de burghery daar uit. Hopman Jan van Renes, gevangen, onder anderen, tot Vreezwyk, werd op het slot Vreedeburgh, t'Uitrecht, onthalst. Aldus, en zoo plotselyk, viel de hooghe | |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+hoop, en oovermoedt van Eedeldoom, ende gemeente: en was'er nu, nocht heer, nocht stadt, nocht volk zoo koen, dat kikken darde. Een ding hield noch de Landtvooghdes bekommert: naamelyk de standt van Groninge; welx burghery, van ouwds her tot groote vryheit gewent, weelderigh, welvaarende, gezeeten in een' ryke landdouwe, die aan Embderlandt grenst, den uitgeweekenen zich aldaar onthoudende toegedaan was, ende hun lichtelyk de handt bieden moght, en die sleutel des lands leeveren. Want geene van zulk een belang was'er aan d'Oostzyde van den Ryn, nocht plaatse zoo geleeghen, tot eenen stoel van oorlogh, om dien heelen hoek, in geduurighe onrust, te houden. Dies beval zy den Graave van Aarenbergh de zorghe, om, op 't spoedighst, deezen dooren, uit Ga naar margenoot+den voet van 't geweste, te trekken. Zy zelve schreef, in voorbaat, vruntlyke brieven aan de stadt, met groote beloften der Koninglyke gunste, in 't handthaaven haarder vrydoomen, in 't geschil met de Ommelanden, en andere zaaken; indien zy haare gehoorzaamheit, met ontfangen van krysvolk, bewyzen wilde. De Graaf deed het zelfste, der gemeene burgherye, en in 't bezonder, eenighen der regeeringe verstendighen, met ondermenging van dreighementen, in geval van onwilligheit. Maar daar hy 't meeste af verwachtte, was Heer Jan Mepsche, 's Koninx steedehouder aldaar, wel tot des zelven dienst geneeghen. Deez, leggende alle vlyt en arbeidt te kost, aan 't winnen der gilden, die daar maghtigh gezagh hadden, kreegh de bouwmeesters, hunn' hoofden, aan zyn snoer, en zette, door hen, den meesten hoop der anderen, om. Veelen kantten'er zich teeghens, scheldende 't juk der oovermaght, en de waardy der vryheit verheffende; maar werden ooverstemt: zulx men beloofde, den Koning ten dienst en ter eere, vier vendelen knechten, voor eenighen tydt, in te neemen, op voorwaarden, die naamaals luttel in acht gehadt zyn. Hierop sliep haare Hoogheit niet, afveirdighende daatlyk zoo veel Duitschen, onder Blasius van Veeghersheim. Ende nu waaren zy by der handt, als Aarenbergh, hebbende zich quaalyk emmermeer zulk een' gedweegheit, van die burghery, kunnen belooven, op verscheide geruchten uit Groninge, begon te duchten, dat het uit den toezeg vaaren, en 't werk, in 't uitvoeren, haaperen zouw. Dies ontbiedt hy Mepsche tot Leeuwaarde. Doch die quam, met eenen van de bouwmeesters en twee andere burghers, hem zoo goede klaarheit en voldoening geeven, dat het krysvolk bevel om zynen wegh te vorderen, en op den Ga naar margenoot+zesten van Zoomermaandt, den voet binnen de veste, kreegh. Om hen onder 't dak te helpen, werden d'Onroomschen eerst aangesprooken. Maar het droegh niet lang aan, oft d'een' en d'andere parthy wenschte naa d'ouwde onbedwongenis met ydel verzuchten. 'S daaghs naa den intoght deezer knechten, vergaf de Hartoghin de Landtvooghdy van Hollandt Ga naar margenoot+aan den Graave van Bossu, Maximiliaan van Henin: hoewel maar by manier van voorraadt, en om die, geduurende 't afweezen des Prinsen, te bedienen. Geen gewest nu altoos, oft het had een ander aangezight. Van gemoeden (zoo 't scheen) een wonderlyke wisseling. Met gelyke heevigheit, als voorheen de beelden en altaaren, brak men d'Onroomsche kerken. De binten der zelve werden aan etlyke oorden, voorneemelyk in Vlaandre, tot galghen gebeezight; de stichters daar aan gehangen. Terwyl zich hier dus alles tot vreede vlydde, reede de Koning vast ten Ga naar margenoot+oorlogh toe. Gelyk de Vorsten geirne den geenen, die een' zaak aanraaden, 't uitvoeren daaraf beveelen; ook niemandt der Spaansche Heeren, in kryshandel by Alva op moght; zoo had hy (als booven aangeroert is) de veldtheerschappy dien Hartoghe opgedraaghen. Den zelven beliefd' hy met vordering zyner twee zoonen; en stelde den | |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+eenen, Don Freederik, tot Ooverste van 't Spaansche voetvolk, en Algemeinen Stadthouder oover 't heir; den andren, Don Ferdinand, Prior van Sant Johan in Castilie, tot Ooverste der ruiterye. Een goedt getal ouwde soldaaten ontbood hy uit de Koninkryken van Napels, Siçilie, en Sardinie, naa Genoua; deed veertien vendelen in Spanje lichten, om hunne plaatsen te bezetten; drie andre, om den Hartoghe by te blyven. De Graaf van Lodron kreegh onthiet, om een regement van twaalfhondert Hooghduitschen in Tirol op te rechten. Aan Sançio d'Avila, Burghvooght van Pavia, en aan Lopes Saxata, werden yeder hondert Italiaansche lichte paarden toegevoeght; aan Pedro Montanez stêevooght van Novara, een' kornet van hondert zwaar gewaapende Spanjaarden. In 't Graafschap van Borgonje, hadden de Baroen van Vergy, ondersteedehouder aldaar, de Baroen van Chereaux, de Heer van Clereaux, en die van Monmartin, drie hondert speeren, en hondert volharnasde ruiters, te werven. D'Italiaansche Ritmeesters ontfingen last, om d'oude vaanen, gezwakt door Ga naar margenoot+de langduurighe rust, vol te maaken. Voorts deed hy der Hartoghinne weeten, dat zy hem, op het voorjaar, met het heir, verwachten zouw. Want ongewaapent oover te koomen kon niet passen, daar men voor eenighen hoon van d'uitheemschen te duchten had; en, met tastlyk vertoogh van oovermaght, de weederspannighen tot grondigh beken hunner geringheit te brenghen, om de gemoeden zoo dweegh te maaken, dat ze zich tot rechte stilte gaaven, en de rust volgroeyen moghte. 'T welk, en voorts zyn onderdaanen in genaade t'ontfangen, zoo verre als de veiligheit der vreede lyden wilde, zyn uiterste wit was: geenszins de wraak, verwoesting, oft slaaverny des Lands, gelyk men hem opdichtte. Des zoude zy, zonder verzuim, 't volk verzeekeren, 't welk, al te lichtveirdelyk strooimaar voor klaare waarheit aanneemende, zich, van de muitmeesters 't hooft met verbloemde valsheeden, 't hart met ydele vreeze liet opvullen. Ende stond wel toe te zien, dat, nochte de gemeente, nochte die van aadel, ondertussen, hunnen plicht oovertraaden. Ook moghte zy (zoo 't noodt deed') een regement Hooghduitschen aanneemen, om onder de Graaven van Arenbergh en Meeghen in bezetting geleit te worden. Maar, dewyl hy deeze Heeren met gebiedt oover nieuw krysvolk vereerde, was zyn zorgh, dat Oranje zyne trouw gewraakt zoude waanen, zoo men hem niet desgelyx toeleidde, dien 't hem buiten 's tyds docht lucht van den haat zyns harten te geeven. Ende kon hy niet voorwenden, dat Hollandt min dan Vries-en Gelderlandt van waapenen voorzien hoefde. Hebbende derhalven dit stuk Ga naar margenoot+in zynen naauwsten Raadt ooverwooghen, beval hy zyner zuster den Prinse vyf vendels toe te voeghen, onder den Kornel Walderfinger, man om hem den voet dwers te zetten, en teeghens zyn' gebooden te stribbelen; waartoe hy van haar opgestutst diende. Immiddels hadde zy's Prinsen woorden en wandel te bespieden, en alle schaaduwen van quaadt vermoeden uit zyn gedachten te verdryven; Egmondt met gelyke loosheit te loeren. Zy zoude ook den Ooversten der benden van ordening afvraaghen, oft ze gezint waaren, haar, zonder uitzondering, te dienen teeghens yder dien zy voor vyandt hield: staande de ampten der weigherighen te begeeven, daar men vast ginge. Aan de Grooten schreef hy ook; ende vlaaide Oranje en Egmondt met smaakelyke woorden, hen noodighende tot zynen dienst. Ga naar margenoot+Maar hoe de toght meer genaakte, hoe zich de zwaarigheeden bet oopenbaarden. D'een stiet zich aan d'ongebaantheit van 't geberghte der Alpen, de schorre steilten der klippen, de kromme engten der daalen, beruchtight van ouwds her met het afmatten van treflyke Hooftluiden en heiren: waar door men geschaapen waar, in steede van fris volk, niet dan slaplenden en schimmen van mannen oover te brengen. | |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+Anderen gaaven t'ooverleggen, hoe men niet alleen met de woestheit van 't gewest, den honger, de kouwde, zouw hebben te worstelen, en schans op schans van nemmersmeltende sneeuw te verooveren; maar in zoo smal een' rye te trekken, dat de minste weederstandt maghtigh waar de gansche meenighte, gesleeten van ongemak, gesloopt door d'oneffenheit der paaden, te stuiten. Dat een' maatelyke troep, mits 't voor deel der landouwkunde, hun onverziens in de zyde kon klinken, om d'eene bend' op d'andre, met zoetelaars en ontstrytbaare sleep, onder de belemmering der pakkaadje, oover hoop te werpen. 'T welk voor geen' hemelval gezorght waar, gemerkt de gesteltenis der omleggende volken, trots te waapen, haatsch teeghens den Koning, verhardt in kettery. Zommighen daarom, sloeghen voor, van oover te scheepen op Provençe, en by Toulon te landen, om (gelyk eertyds Kaizar Karel) in de rechtte, door Lyonnois, den Borgoenschen boodem te winnen. Dit geviel zoo wel aan Philips, dat zyn' wensch hem deed vertrouwen, deezen hoek van Vrankryk t'zynen gerieve Ga naar margenoot+oopen te vinden. Maar niet zoo arm van raadt was de Fransois, oft hy wist te antwoorden, dat de wegh zynen schoonbroeder, met hofgezin en taamelyke lyfwacht, ongeweighert was; dan al te bedenkelyk een heel heir binnen de grenzen t'ontfanghen. Want, behalven de neep der inleegheringen, zoud' het een tromslagh in 't hart der Hughenooten weezen, om zich ter weere te stellen, en niet zonder zwaare moeite te laaten neederzetten. Ten teeghendeel, men gaf'er bestelling uit, om de landtpaalen Ga naar margenoot+met volk van oorlogh te stoffeeren, en zesduizent Zwitsers te beschryven, uit kracht van 't verbondt tusschen die kroon, en deeze bundten. De Spanjaardt dan zich alzoo afgezet ziende, deed de Hartoghen van Savoye en Lottringe aanzoeken. Deez, misschien geraaden, door zyn' zwakheit, met dank te laaten slippen 't geen hem 't geweldt met ondank ontwringen kon, droegh verlof zonder voorwaarden te maaken. De Savoyardt bedong, hondert ruiters en tweeduizent knechten, tot koste van Philips te mooghen aanneemen, om zyn' onderzaaten van loopen en stroopen te vryen. Françesco d'Yverra, opperbezorgher der lyftoght, werd toen afgeveirdight, om den wegh te verdeelen, en alle oorden van uitspanning met nooddruft te voorzien: die daarenbooven bruggen oover de Rhosne en Dainze sloegh, om een' gaalyke intrêe tot Borgonje Ga naar margenoot+te bereiden. Die van Geneeve, weetende dat men hunne stadt voor een broednest der ketterhoofden hield, samt wat zy met het huis van Savooye hadden uitstaan, begosten te gridzelen van vreeze, dat de verwachte krachten peinzen moghten, hen, onder weeghe, voor een' morgenzoop op te neemen. Verzuimende nochtans niet van 't geene voorshands veilighst was, sterkten zy zich binnen en rondom door nieuwe werving: gaaven buuren en bondtgenooten 't gemeen gevaar te bezeffen, met beede om bystandt: en braghten de Zwitsers en Graauwbunders op de bêen. Men vindt'er van gevoelen, dat de Koning, wankeligh in 't besluit van zelf meede te reizen, hier door beweeght zy zich aan t'huysblyven te houden, ang voor eenighen aanstoot in de berghen, die lichtlyk tot schandighen af brek zyner achtbaarheit gedyen konde. 'T welk aangenoomen; moet men bekennen, dat deeze volken, met gering bedryf, oorzaak van groot misquaam aan den Spanjaardt, en een treflyke slaghboegh voor de lief hebbers der vryheit hier te lande geweest zyn. Want, al was 't ongewaapent trekken van Kaizar Karel, door Vrankryk, wel afgeloopen, 't had'er zoo hachelyk met de trouw van 't geleide gestaan, dat het op dien voet Philips niet te raaden viel. Van de groote Zee gruwde hem, die, effen naa zyn' landing tot Laredo, een goedt deel zyner scheepen had zien vergaan voor zyn ooghen; en daarenbooven aan | |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot+'t bemaghtighen van Walchre, door de Fransoizen oft Engelschen, twyfelde. Ende is 't gemeen oordeel, dat zyn' ooverkoomst der vryheit een' wonde zouw gegeeven hebben, om nemmer daar af op te staan. 'T zy nu dat deeze, oft wightigher zorghen voor onrust in zyne Ryken van Spanje, oft aangeboore traagheit en 't ongemak der reize hem schuw maakten; oft zyn verstandt was, dat de Majesteit van verre meest erducht wordt; oft dat hy de dingen hoe verwarder hoe liever zagh, om met te schooner glimp tot vertreeding der voorrechten te koomen; oft, geneeghen tot ongenaê, best vond door eenen bewindsman te werken, op wien hy de schuldt van mislukkende wreedtheit schuiven kon; hy braght eindtlyk als eenen verschen inval voor, 't geen (meent men) lang te vooren in zyn' boezem verhoolen lagh. Dat hy dacht den stoet der oorlooghe voor heen Ga naar margenoot+te stuuren, en in persoon te volghen wen 't ruighste geklaart waar, om daar te min tyds te besteeden, en te spoedigher tot den zeetel van 't algemein bewindt te keeren. In deeze geleeghenheit 's hoofs van Spanje, quam 'er schryven, geteikent by de Hartoghin, den twaalfden van Grasmaandt, te weeten 's daaghs naa 't vertrek van Oranje uit Antwerpen. Zy gaf kundschap, hoe zich hier alles schikte; ende lydende noode, dat yemandt Ga naar margenoot+anders haar eere, verdient aan 't bezaadighen des Lands, quam bepluiken, vertoonde, dat de Godsdienst weeder opgerecht was; de Landtzaat in 't spoor der gehoorzaamheit. Al volx van oorlogh genoegh. Gelyk men, met het geen, dat zich hier bevond, de zaaken op deezen voet gebraght had, kon men ze daar by behouden; voorts vestighen door de jeeghenwoordigheit des Koninx. Nieuwe, en oovertallighe kryskracht, wat zouw ze meer, dan zyn' Majesteit op zwaare kosten jaaghen, den onderdaan op gelyke schaade, den koop-en ambachtsman ten Land' uit? Veele huisgezinnen, op 't gerucht der toerusting van uitheemsch geweldt, waaren reeds geweeken; meer andre geschaapen, wen 't genaakte, te volghen; afziende, dat men hen, in stilstandt van zeevaart en neering, onder 't woelen der waapenen, noch tot het voeden van een groot heir zouw verpeenen. Bystre anxt, hierenbooven, zouw de gansche gemeente bevangen, uit diepe inbeelding, dat met zoo een meenighte van soldaaten niet dan haare straffe gemeint waar. Ende hoe wilden zich des de Eedelen belghen, dat men hunnen dienst, die de voorighe beroerten gestilt had, verby ging? 'T inbrengen der Hooghduitsche Luithersgezinde knechten moest gewislyk de kettery weeder booven helpen. Uit al 't welke een bloedighe burgherkrygh dacht te ryzen, en ('t lagh haar op de leeden) veele jaaren te duuren, met onverzettelyke hardtnekkigheit, en onverzoenlyken haat der volken. Dies bad zy hem 't ontydigh waapenen te staaken, ende liever als vaader dan als Vorst oover te koomen, om 't werk, nu gebraght in goeden standt, door zyn' wysheit te doen beklyven; dat 'er alleen aan ontbrak. Op dat d'aanzienlykheit des brengers uitweeze, hoe zeer haar dit stuk ter harte ging, was afgeveirdight, met deeze brieven, Gaspar de Robles, een Portugees, zoghbroeder des Koninx, Ga naar margenoot+oft zoon zyner voester, en stêevooght van Philippeville, die de heerlykheit van Billy in Walslandt behuwt had. Waar oover de Koning noch in beraadt worp, oft men echter met de heirtoght zouw voortvaaren, oft niet. Doch riep hy hier oover slechts vyf persoonen; naamelyk Ga naar margenoot+den Hartogh van alva; Ruy Gomez de Silva, Prins van Eboli; Gomes de Figueroa, nu Hartogh van Feria; Diego de Spinosa groot Inquisiteur; en Bernard de Fresneda, Biechtvaader zyner Majesteit. D'eerste dien hy teeken gaf, om zyn gevoelen t'uiten, was Alva, en deed zyn' reedenen, gezult in gal, aldus opborrelen. Nooit kon ik begrypen, waar het toe diende, dat Godt zoo groot een verschil van maght, onder de men- | |
[pagina 153]
| |
schen Ga naar margenoot+ingevoert heeft, en hoopen van hoofden in bedwang van eenen gestelt; 't en zy, op dat het, oover d'andere, recht doe, en 't zelve ongekreukt, naar zyn' strakheit, te werk legge. Tot bewys. Breekt deezen bandt der menschelyke maatschappye; 't Ryk leidt aan koolen; de Majesteit in d'asch. Want dat men Godts plaats bekleeden zal, en qualyk bewaaren, staat Gode niet te lyden. En quaalyk waar ze bewaart, zoo men, ziende op muitery en kettery door de vingeren, dat schuim en uitschot aller schelmstukken, ongestraft liet. Neêrlandt heeft verbeurt, oft niet. Indien niet, het boete niet. Indien jaa, jaa zoo groffelyk teeghens Godts Majesteit en de uwe, wat reede, wat verw, wat schyn daar af, om het te schoonen? Het t'zaamenrotten, het waapenen, het geweldt, zoo verraadelyk besteeken, zoo vermeetelyk aangevangen, zoo moedwilliglyk gepleeght, oovertuight de Landtzaaten. De bezoedelde kerken, gebrooken' altaaren, verminkte heiligen, afgeworpe kruisen en Christbeelden, zelfs 't ooverdierbaar lichaam onzes Heeren met voeten getreeden, roepen wraak met oope keel, oft dreighen ze van de geenen te neemen, dien 't van 't hart magh met goeden ooghe, Gods hoon en ongelyk aan te zien; laatende 't zwaardt in de scheede roesten, dat hun voor al, te deezen einde, gegeeven is. Maar Gods reede is ook reede van staat. Die zich, nocht aan d'eerwaardigheit der Landtvooghdesse, nocht aan 't ontzagh des Koninx, nocht aan de vreeze des Allerhooghsten, gekeert hebben, toen 't noch onwis was, welk bewys van weedoom, oover deeze grouwelen, getoont zouw worden; wat zullen ze brouwen, wat zullen ze bestaan, oft wat zullenze niet, indien zy 't zoo heene zien sloeren? De doorluchtighsten der aarde hebben altyds geacht den top der gloorye te raaken, wen 't hun gebeurde, door 't verooveren van uitheemsche Ryken, de kreits hunner heerschappye te doen uitdyghen. Geen minder lof is 't nochtans te bewaaren dan te winnen. Maar niet onvorstelykers, dan een stinkend brandteeken van landtverlies in zyn faam, dan een afgesteeken erfdeel, in een' benaauw der regeering, dan hy van zyn' voorzaaten ontfangen heeft, den naakomelingen achter te laaten. Elk ken zich gehouden tot voorstandt van zyn huis. Heidenen en tollenaars schaamen 't zich te verzuimen. Ende zal een Vorst het zyne, dat is landt en luiden, verwaarloozen? Maar men zeit, dat de weêrspannighsten gekneust, de haastighsten gejaaght; de rest het spoor byster, oft tot berouw is nyghende, en alles zoetelyk zitten gaat. Ha! dat zoo maghtigh een' meenighte (men maakt'er onlanx tweehondertduizent mannen af) smaak hebbende van 't bloedt en den buit, met heillooze Godvergeetenheit en helsche raazerye bezeeten, verwoedt door 't wroeghen haars gewissen, en 't verwachten der weederwraak, in deeze slaap, (als 't zoo heeten moet) yet anders dan versche vloekverwantschappen, balddaadt en landt bederf droomen zoude, zal my niemandt diets maaken. Dit eerder, dat zy met het oor op 't rappier teeghens d'aarde leggen, om de geleeghenheit te beluisteren, en, ritselt'er een gerucht van voordeel, teffens op te springen. Dan zal 't daar niet by blyven, maar de laatste val de quaadste zyn, en dit exempel van Nederlandt tot Napels en Siçilie, van Napels tot Milan, (en Godt geeve niet tot Granade) ooverslaan: min nocht meer, dan wy den kerkstorm landt in landt uit hebben zien loopen. Houdt; gaan we hen liever in hunn' eerste rust ooverrompelen, en 't geknotte quaadtkruidt, eer 't nieuwe en weeligher spruiten schiete, met wortel met al uitrooyen. Dit 's, dat de mooghenheit uwer Majesteit, dit, dat der Spaansche grootheit betaamt. Goedertierenheit, vergiffenis, zyn ooghdienende naamen; altyds meer niet, dan koeldranken voor den dorst der zieken. Om een brandende koorts te verdryven, ruimt men aadren en ingewant. Daar hoort vlym en venyn toe: ten minste bittere drog- | |
[pagina 154]
| |
gen. Ga naar margenoot+Waar willen wy, dat Fransois, Duitsch, Venetiaan, Turk, en Christen ons voor aanzie, 't en zy men zich dus eener weederwaardigheit aantrekt? Oft lust ons alle volken op de Spaansche lompheit en lafheit te doen zondighen, en de gansche wereldt, door zoo slaafsch een lydzaamheit, oft belydenis van onvermooghen, ons zelven op den hals te schennen? O braave Kaizar Karel! die om een' stadt van Gent, op lyfsgevaar, door 't vyandtsch Vrankryk streefde, ghy wist de roede des gerechts, naa uwen plicht te doen wanken, en de misdraght der muitery, in de wieghe te worghen. Niet dat daarom myn meening is, juist den persoon uwer Majesteit aan deezen toght te binden. 'K weet eenighzins ty te kaavelen; en hoe qualyk de schepters deezer Ryken, jeeghenwoordelyk haar vuist ontbeeren mooghen. Een wel gerust krysheir onder bequaamen Ooverste, (ben ik 't niet, 't zy een ander) zal haar dit werk wel te vooren doen. Uw Majesteit neemt verdriet in deeze ontsteltenissen. Maar hoe meenigh Vorst zoud'er om in zyn' boezem lachen, en de geleeghenheit by de lokken grypen? om, met zoo fraay een' glimp, die zeeghels, die merken van onmondigheit uwer voorzaaten, te verpletten; om die handtvesten, die knibbelbrieven, die smaadelyke vorstenboeyen, queektuinen van morren en muiten, aan flarzen te scheuren: om dat fransyn, dat was, als poppen, geleit om brandt van oproer te stichten, eens voor al in 't vuur te werpen. Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gestelt, en den verooverden geweste een scherpe breidel, in den bek, gewrongen. Zoo waar 't eens uitgepleit tussen Landsheer en gemeente. Zoo had men niet te zorghen, dat zy t'elken ooghenblik achter uit slaan moght', en endtlyk hem de hiel op het hooft zetten. Gehoorzaamheit uit minne duurt, zoo lang het den onderdaan, die uit dwang, zoo lang als 't den Vorste te pas komt. Die anders denkt, deunt'er mêe, oft meent den meester te mompen. Ende moet men zich niet inbeelden, dat hier zoo groot een werk in steekt. Op alles is reeds voorzien; het krysvolk veirdigh om te verzaamen, 't voorttrekken veiligh; geen vyandt in den wegh, dan dien 't aan maght en moedt mangelt. Elk zal ons voorthelpen, om te spoedigher zynen boodem t'ontlasten. Waar yemandt zoo verwaant, en bestond' ons te stuiten, flux zoud' hem zyn' dwaasheit met schaad' en schand verleert worden. In Nederlandt zal 't al verbluft en strax op zyn plat vallen. Een hoop huis-en handtwerxluiden, uit stal en winkels opgestommelt, geraapt gelyk hunne waapenen, wuft, en onweetende van standt te houden, zullen ooghen nocht ooren hebben, om 't balderen van een groet bussen, om 't enteren van een verbandt spietsen te wachten. Men ducht misschien voor eenigh uitheemsch geweldt, dat midlertydt uwer Majesteit moghte moeite maaken, en terwyl zy aan haar onderzaaten geklampt lagh, oover dwers in de zyde zeilen. Van waar zoud 't haar koomen? De stam der Ottomannen strekt zoo verre zyn takken niet. Italie is ontleedt, en de beste brokken t'uwen verdoen. Vrankryk trekt zich zelf by 't hair: Duitslandt geen' eene lyn. Engellandt is in vrouwenhanden, die naa gheen krygh jooken: naa Barbarie nu geen ommezien. Maar genoomen, dat de gemelde mooghentheeden al t'zaamen d'uwe benyden, en in 't oogh hebben, en, om ons afbrek te doen, niet dan haar' uure bespieden. Deez' is 't niet. Want, behalven dat ze te zwak zyn, zoo ziet geen Vorst zyn' lust aan oproer van 's anders onderzaaten: wel aan een' wakkre wraak, die ook den zynen ten spieghel dient. Zulx, om hun eighen oorbaar, zoo vrienden als vyanden, hier in met uwe Majesteit moeten wenschen. Het nut, de noodt, de eer, de plicht, spreeken alle uit eenen mondt, en ooverstemmen uwe Majesteit, met onverwrikkelyk besluit, dat zy, zonder ampt en eedt te verachteren, niet kan leedigh staan, van te doen, oover Nederlandt, de rechtvaardighe straffe, die haar maar een gebodt behoeft te kosten, | |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+en by Godlyke en menschelyke wetten gebooden wordt. Met opgetooghen geeft, hoorde 't gezelschap naar deeze dingen, soldaatscher wyze, uitgebromt, en meer in schyn van een slotvonnis te vellen, dan aangeweezen met raadsheerlyke zwaarhoofdigheit, die voor een' reeghel heeft, haar gevoelen, ten aanzien van de ongewisheit aller uitkomsten, zonder driftigheit te zeggen; voorneemelyk onder oppervorsten. De Koning, met deurstaanden gelaate, den zelven toe nocht teeghenstemmende, Ga naar margenoot+wenkte Fresneda, dat hy zyn' meening ontvouwen zoude. Die ving aan in deezer voeghe. Deftigh heeft de Heer Hartogh uwer Majesteit erinnert, met wat ernst, een Vorst te trachten heeft, dat hy de plaatse Gods waardighlyk waarneeme. Zich teeghens den Heer der heirschaaren te quyten, moet, buiten alle twyfel, der Koningen en aller Christenen wit weezen. Wie ook op yet anders ooght in zyne raadslaaghen, verbeurt 's heemels zeegen, die ryk en voorspoedigh maakt. Maar om den Allerhooghste recht naa te wandelen, dient hy eerst gekent, en de Godt der barmhartigheit voor geenen Godt der wraake genoomen. Door zoodaanighe miskeeken, verbystert, by wylen, d'eeuwighe voorzienigheit den raadt der geenen, die zy voor heeft in de straf hunner zonden te voeren. Een Vorst zy alzoo gedachtigh de vierschaar der volken te spannen, dat hy ondertussen niet vergeete, zich zelven te rechten, en zyn' eighen' hartstoghten, onder 't gewysde der reede te doen buighen. Op gladde as dryft het toonneel des landtbestiers, en zet, naar dat men 't draait, nu dus, dan zulk een aangezight. 'T lot heeft daar veel zeggens in, en doet het den allerlooste, meenighmaals uit zyn gissing gaan. Ende, gemerkt men door den eenen en den anderen wegh, zich vaaken van zyn veldt vindt, zoo kan men niet beeter, dan altyds den deughdelyksten ingaan. Die wordt ons van Godt en de naatuure aangeweezen, by d'alderoudtste, alderkraghtighste wet, waar van elk de boekstaaven in zynen boezem gedrukt draaght. Deeze verbiedt andren te doen, 't geen wy niet wilden dat ons geschiedde. De Landsheer dan slaa gaê, wat reeghel by Gode geldt, en draaghe zich teeghens zyn' onderdaanen, zulx als hy wenscht, dat d'Alderopperste met hem handele; om gelyk oordeel getroost te zyn, als hy oover anderen gestreeken heeft. Die deezen voet best volght, zal voor den volmaaksten regeerder gaan, en, met het temmen van zyn gemoedt, meer dan een' nieuwe wereldt gewonnen hebben. Men peinst misschien, dat ik, uit zucht tot myn beroep, de Godtgeleertheit, haaren vinger te ver in stoffe van staat, wil doen steeken. Niet. Ik weet dat de heemelsche wet, en die van d'aartsche regeering, twee bezondere baaken zyn. Maar men moet ze oover een brengen; om niet alleen den staat des Koninx, maar ook zyn gewisse, voor schipbreuk te hoeden. Dat de Nederlanders zich lasterlyk verloopen hebben, kan niemandt looghenen. Doch is 't daarom niet gezeit, dat men 't straffen niet verby magh. Want nocht Godlyk, nocht menschelyk recht houdt altyds de deur der genaade geslooten. Vergeeven is 't daaghelyks doen der eeuwighe goedertierenheit. Aan een tydelyk Ryk, waar, zonder dat, geen stellen. Laat ons dan ooverleggen, oft die luiden, ook met der minne, tot beken, en 't Landt in verzeekering te brengen zy. Want de hachelykheit eener diere wraake waare, met de veiligheit eener kostelooze vreede, in zulken geval, niet onoorbaarlyk bespaart. 'T moght ook zyn, dat de mishandeling der bewindsluiden uwer Majesteit, de gemeente baloorigh gemaakt, en tot tweespalt verrukt had. Want, hoewel 't haar niet zuyveren kan, ende d'onderdaan schuldigh is allerley ooverheit te dulden, die hem van Gode gegeeven wordt; 't heeft echter zyn inzight: ende zouw billyk, went'er zoo laaghe, de straffe te smydighen staan; mits dat men, voor al, den staat vast stelde. Men lette hier neevens eens, op 't geen dat zich | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+ontgaan heeft. Dat 's een kleen getal Eedelen; wat grooter van de geringste soort. Het eenighe Valenchien heeft het uiterste verwacht, en in kort zyne zonde bezuurt. 'T geen t'Antwerpen, en elders, door 't graauw, misdreeven is, waar ongerymt het lichaam der stadt te wyten. De wil is ook snooder, dan 't werk, de vreez grooter dan 't quaadt geweest. Want behalven de ooverdaadt van 't gespuis, dat de kerken gesmeeten, en zich reukeloozelyk te velde begeeven heeft, verneemt men niet eenen aanslagh van naadruk oft belang. De toelegh heeft grondt nocht wortel gehadt, om standt oft opgank te neemen. Ende zien wy, hoe de Hoogheit der Hartoghinne met der haast het misdryf heeft doen boeten, en beeteren: zulx dat men daar jeeghenwoordelyk naauwlyx van oproer oft ongehoorzaamheit weet. Waartoe dan wraak oft waapenen? 'T is'er genoeghzaam al veroovert, op de harten der menschen naa. Daar heeft het geweldt niet aan: de weldaadigheit, jaa. Het oorlogh quaam dan t'onpas, daar de konsten der vreede van doen zyn, om den inborst der volken te stooven, en hunne gewilligheit te winnen. Ighelyke staa zyn gevoelen vry. Maar ik bevroede niet, wat toeverlaat men stellen kan, op dienst, die uit dwang draaft. Koninklyk is 't, niet zyn' onderzaaten te terghen, maar vyanden tot vrienden te maaken. Kaizar Titus, hoewel Heidensch, verstond dit stuk: die den dagh verquist achtte, als hy zich met geenen vriendt verrykt had. Heir en Hooftman derwaarts te zenden, zal niet luttel in hebben; uw Majesteit met oovergroote kosten, den Spaanschen naam met fellen haat belasten. Met wat wolken van arghewaan, wat schaduwen van weederwraak, wat voorspook van slaaverny, zal men den landtzaat ontstellen, de ooren doen opsteeken, hem 't hooft byster maaken? zoo men de stilte met de trom, de vreede met het zwaardt, zyn heil met den ooverlast, komt verkundigen, ter plaatse, daar onrust, oorlogh en ellende nu uit hebben? Geen geslaght op aarde zoo grof, dat zich aan zoo blaauw een voorwenden vergaapen zouw. 'K laat staan den Nederlander, die gaauw van geest, in alle taalen ervaaren, in alle gewesten bedreeven, door een' dubblen blinddoek zien, en de les der weereldkund' op zyn duim kan. Want, hoe wy ons zelve vlaayen, hy doolt, die waant, dat het de Spaansche vernuften alleen zyn. Men vindt daar luiden, die lucht hebben, en een' gemeente zoo onderzoekziek, dat haar misschien van daar haare meeste quaalen herkomen. Best laat men dan die harssenen, bevangen met den damp der ketterye, nu zy zich te rust leggen, die dronkenschap uitslaapen. Want zoo men ze weeder gaande maakt, wie weet, hoe 't daar afloopen wil? Onwis loopt de werpel der waapenen: en zoo zy te kort vielen, 't waar (op 't minste) gewedt om een bevesting en uitbreiding der vryheeden, die ons alreeds te wildwaayigh dunken. Ik zwygh een ergher; en dat de Fransois, die nooit listen oft laaghen spaarde, om zyn' klaauwen in 't erfdeel van 't huis van Borgonje te kryghen, wel veraart, oft oogheloos zyn moest, indien hy zoo schoon, en lang beloert een' geleeghenheit verkeek. Dat Duitsch-, dat Engellandt, gekropt met ketters en krysluiden, licht daatlyk op de beên wil steeken, om 't vuur, 't welk hun zoo naa geleit wordt, te blussen met het bloedt der gheenen, die zy voor de brandtstichters schelden zullen. De byspreuk verbiedt slaapende wolven te wekken. Waar heeft men 't niet gezien, (en noch heeden heught het Spanje) wat een vassaal, gedreeven van spyt, weet t'zaamen te haalen, om 't onderst eener heerschappye booven te keeren? Hoe meenigh heeft'er met den vreemdeling aangespannen, en hem, door zyne landouwkunde, aan vasten voet in een Ryk, geholpen, daar hy, op eighen geley, een treê niet zetten darde? Dit leert ons wat'er komt van de grooten vertwyfelt te maaken. Een hort ook, een haapering op wegh, waar om 't heele werk oover stagh te werpen: en zelfs daar te lande, geen' weederspoedt zoo kleen, oft zy zal een' groote | |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot+staart hebben. Want de hulpe zal traag by, de raadt staaghs naa de daadt koomen. Kraft is de laatste pyl, dien de Vorst in zyn' kooker heeft. Wen deeze verschooten is, staat men daar. Ach! laat ons dan zoo niet voortslaan; maar liever met gemak, en door voeghlyke middelen gaan, dan 't uiterst eerst doen, en een op al zetten. Myn gezicht strekt niet verder, en gedraaght zich tot dat van uwe Majesteit; 't welk, naar zyne klaarheit, zal weeten te kiezen, wat oorbaar zy, voor den Godsdienst, en welstandt haarder kroone. Eboly, daarnaa, en Feria onderstutten 't zeggen van den Biechtvaader, niet zoo zeer, dat zyne reedenen hun 't hart roerden, als uit afgunst, die zy Alva droeghen, en om hem van de Ga naar margenoot+Veldtheerschappy te versteeken. Want, behalven dat zy hum eenpaarlyk dus een' grootheit benydden, zoo had de ongetemde tong van dien wreevelgeest, den persoone van Ruy Gomez op 't gevoelykst van zyn zeer getast, en de lichtheit zyner gemaalinne verweeten: meer dan te reukeloozelyk, dewyl de Koning den hoon met haar deelen moest. Naamelyk Philips, hoewel streng booven maate, om 't slibberen der jeughd, in haare vryaadjen, onder zyn hofgezin, te straffen, vergaf het zich Ga naar margenoot+zelve, en had zyn minne geleit op de Prinses van Eboly Anna de Mendoza Cerda, een Vrouw, dïe met de toovery haarder treeken (men denk' hoe behoorlyk) het mangel van de helfte haars gezichts, wist te boeten; daar 't oogh de aardighste perel is, die onder de kleinoodjen der schoonheit praalt. Maar ze hield altyds de blinde weergaê belooken, dekkende de doovekool, met een plaasterken van zyde, zilvere oft goude laaken; en wisseld' het wel zinlyk, naar 't kleedt, waar in zy, van dagh tot dagh, te voorschyn quam. Lange jaaren hiernaa duurde deeze boelaadje, geduldt van haaren man, zich geenes dinx kreunende, mits hy maar 's Koninx gunst, en 't roer der regeeringe, maghtigh bleeve. Zoo verre Ga naar margenoot+gaat de staatzucht, te hoof, den yver der eere te booven. Spinosa, in gering bedryf opgetooghen, en zich beeter op 't verwyzen van d'ellendighe ketters verstaande, dan op reedenen van landtbestier te wikken, viel alleen den Hartoghe toe. 'T zy dat hem die al van te vooren binnen had; oft dat hem alhier ook de bitterheit van zyn ampt aanhing; oft d'onverzochtheit, gewoon zich aan prachtighe voorslaaghen te vergaapen, hem zoet op het oorlogh maakte. De Koning, gemerkt de meeste stemmen op zaghtigheit liepen, geliet zich ook oover die zyde te nyghen, houdende nochtans, ten aanzien van Alva en Spinosa, het raadslot oopen. Connestaggio, verhaalende dit als oft toen de Veldtheerschappy noch onbegeeven geweest waar, meldt, dat Alva, die om ze te bejaaghen, tot de heirtoght ried, lichtelyk bezeffende, wat d'andere twee weirlyke heeren tot strydighe zinuiting porde, ende ziende de haaven zyner wensch, in den windt op, niet te bezeilen, het op laveeren aanleidde: jaa, om door gemompten middelaar den eenen van zyn weederspreekers by te brengen, Spinosa geveinsdelyk aanging, koutende dien veel van zynen ouderdoom en weeklykheit toe; sampt hoe hy, nu in 't laatste vierendeel leevens getreeden, 't zelve dacht Gode toe te heilighen, en oorlof van 't gewoel der wereldt te neemen. Quansuis oft hy 't hooftmanschap, wen men 't hem schoon opdroeghe, gezint waar te weigheren. Jaa dat hy zich verluiden liet, niemandt bequaamer daartoe te weeten, dan Feria. Dat deez, luttel bevroedende, hoe d'ouwde schalk, gelyk de roeyers, 't landt daar hy 't op gemunt had, de rug toekeerde, dit zeggen, eeven als Spinosa, voor vol aannam: zulx hy, veraast aan zoo hoogh een' hoope, 't woordt der waapening begon te houden, en den toght, met het ooverwicht zyner stemme holp deurdryven: niet gewaar wordende hoe hy om den tuin geleidt was, voor dat Alva, gekooren by den Koning, als de | |
[pagina 158]
| |
Ga naar margenoot+naamhaftighste oorloghsman van Spanje, 't aangebooden gezagh, zonder zich lang te bedenken, aanveirdde. Maar dit getuighenis van Connestaggio hinkt; alzoo men naauwlyx twyfelen kan, oft Alva had, te dier stonde, zynen lastbrief al ontfangen, dien ik op den laatsten van Louwmaandt geteekent vind. Niettemin, daar magh wel yet aan deeze konstenaary van Alva geweest zyn; en hy zich gelaaten hebben, 't opgedraaghen ampt Ga naar margenoot+te willen afstaan. Altyds Philips besloot het heir voorts te zenden; 't zy uit eighe beweeghenis, 't zy dat Feria zich liet omzetten, oft Ruy Gomez, om Alva uit het hof te loozen; gelyk Famianus Strada meint, die de zaamening met noch etlyke persoonen vergroot, zonder 't juiste getal uit te drukken. Nicolaus Burgundius, een deftigh Roomsch schryver, ontkent, dat de beraading met deeze vyf Heeren, ooit gehouden zy, om dat de gedenkenissen van Tisnaq geen vermaan daaraf maaken. Maar niet zoo veel heeft by my deeze reede gewooghen, dat ik daarom behoorde in duister te laaten, 't geen by verscheide geloofwaardighe pennen verklaart word. Ende is wel aan te neemen, gemerkt oover de breede raadslaaghen geen' geestelyke persoonen geroepen waaren, dat een Vorst, zoo zeer met deeze luiden heulende, hen des te meer in 't kabinet hebbe willen erkennen. Ook weet men, hoe zeer hem, een tydt lang 't hart Ga naar margenoot+oover deezen Spinosa hing, die, naamaals Kardinaal, en reeghenboogh van 't hof geworden, door de vuurighste straalen der Koninglyke jonste, geblaakt heeft, zulx men hem niet, dan door eenen oovervreemden vond, kon verdonkeren. Deeze was, dat zelfs zyne vyanden, zich geveinsdelyk, in 't spoor zyner vrienden vlydden: op dat alles scheen' in hem alleen te gelooven, hem alleen aan te bidden. Waardoor Philips, zyn' eighen'hoogheit ten daal waanende, die uitbundighe geneeghenheit introk, en hem, op 't schoonst van den speele, verleeghen liet. Wyders aan Ga naar margenoot+de Hartoghin antwoordde de Koning, den eenentwintighsten van Bloeimaandt, dat hy 't heir niet ooverzond, dan om den pais vast te stellen. De Prins van Eboli verwittighde haar 't zelfste; en met een 't ooverlyden des Markgraaven van Berghen, opgehouden dus lang, neevens den Heer van Montigny. Op den ontfank deezes briefs, die maar acht daaghen oudt was, schikte zy daatlyk bezetting in Berghen voorzeit op Zoom; en verschoonde dat doen, met schryven aan de Markgraavin, hoe zy lucht had van eenigh brouwen der Onroomschen aldaar. Maar zy verzweegh Ga naar margenoot+'s Markgraaven doodt, die, toegekoomen, niet zonder groot bedenken van vergif, korts daarnaa ruchtbaar werd. Maghtigh vermeerden deeze maaren de gemeene verbaastheit, en 't nyghen tot de vlucht. Waaroover haar, ziende hoe 't landt, mits 't opbreeken van groot en kleen, dreighde te niet, en half leedigh van luiden te loopen, hooghnoodigh docht, het volk, zoo met hoope van genaade, als met vreeze voor straf te herhouden. Zy schreef dan, op den derden van Hooimaandt aan alle Ga naar margenoot+steeden, hoe de Koning, verhindert door wightighe bekommeringen, ter bestemde tydt oover te koomen, haar op nieuw had doen weeten, dat hy des noch van zinne was, zoo ras het hem emmermeer mooghelyk viele. Zulx zy den zelve, buiten alle twyfel, noch dien zoomer te gemoet zagh; en de spoedt zyner reize, by gemeene en bezondre gebeeden, te vorderen stond. Te meer, dewyl hy den staat op zyn stel dacht te brengen, zonder van zyn' ouwde goedertierenheit te veraarden. Waartoe zich elk te verlaaten had, en weeder zyn beroep, ampt en neering, ter hand te trekken. Die anders deeden, ende, mistrouwende zyner genaade, hun vaaderlandt verlieten, moesten weeten, dat zy aangeteekent, en van alle vergiffenis zouden versteeken worden. Maar om 't Koninklyk gemoedt te vermurwen, en den rechtvaardighen brandt zyner gramschap te koelen, ten | |
[pagina 159]
| |
Ga naar margenoot+einde hy uit zyne Majesteit in zyn' genaadigheit needer daalde, was vereischt, dat yder zich eerst met Gode verzoende; tot den schoot der heilighe moeder te keeren; de kerken, beelden, altaaren te herstichten; ende aan hem, aan zyn' amptluiden en wethouders alle onderdaanigheit te bewyzen. De Calvinischen hierteeghens pooghden eenen yeder in te scherpen, dat deeze woorden op schroeven staande, hoe schoonder van schyn, hoe ydeler, oft bedrieghelyker van gronde, waaren om op des te bitterder wreedtheit Ga naar margenoot+uit te koomen. Voorts lieten zy een verdaadighschrift uitgaan, waarby, onder ander, gezeit werd, dat, oft ook eenighen van de hunnen zich moghten met het beeldtstormen bezoedelt hebben, 't zelve waar uit eenen Godvruchtighen en verschoonbaaren yver geschiedt: een' reede, die niet min kon, dan den Roomschen tot gelyk geweer dienen, om t'onbeschroomder Ga naar margenoot+hun met allerley daatlykheit te keer te gaan. 'T verloop, immiddels, werd van dagh tot dagh grooter; 't geldt een willighe waare: verkoopende meenigh zyn' onroerende goederen, oft die ten hooghste belastende. Eenighen, onder schyn van vryheit des gewissen te zoeken, maakten zich t'zoek voor hunne schuldenaars, dien zy niet zaaghen te voldoen. Ga naar margenoot+Veelen, dien 't vertrekken ongeleeghen quam, voeghden zich naar den tydt; gingen daaghelyx ter misse, daarz' in jaar en dagh niet geweest waaren; kochten de Paapen om, en valsch getuighenis van altyds Roomsch geleeft te hebben. De ryke huizen stonden oopen, de disch gedekt voor de geestelykheit, die nooit met grooter eerbiedenis en needrigheit gevlaait werd. D'andren, daarenteeghens, achterhaalt op woorden, op werken, en dikwyls bedraaghen van den geenen, die met hun ter preeke plaghten te loopen, vonden zich nerghens veiligh. Zelfs de regeerders van Antwerpen, hoe wel hun niets te wyten viel, waaren zoo belaaden, dat zy, door gemaghtighden, hunne onschuldt der Hartoghinne indachtigh, en vrienden te hoove zochten te maaken. In Spanje, ondertussen, was Ga naar margenoot+'t krysvolk t'scheepe geholpen. De Hartogh van Alva, naa oorlof van den Koning genoomen, ging, aadelyk verzelschapt, op den tienden van Bloeimaandt, voor windt van Cartagena, t'zeil, met dertigh Galeyen van den Prinse Andrea Doria, en van den Groothartogh van Toscaane; ende, zich koortsigh op 't waater bevindende, tot Nizza aanleggen; van Ga naar margenoot+daar, wat verquikt zynde, tot Genoua landen: zonder meer dan acht etmaal in alles onderweeghe te blyven. Hier werd hy van de jight aangetast, en eenighe daaghen verlet. Doch, brandende van voortvaarenheit, besteedd' hy die, in 't wisselen der nieuwe soldaaten, aan ouwde, en zond vier vendels in Sardinie, om 't regement van dat eylandt vol te maaken: d'andere tien, naa Lombardye, in bezetting. Met een raamd' hy ordre, op het trekken van 't heir; en toogh, zoo ras zyn lyden aan 't lichten was, naar Alessandria della Paglia: alwaar hem Don Gabriel della Cueva, Landtvooghdt oover den staat van Milaan, quam begroeten. Als al de Ga naar margenoot+troepen by der handt waaren, deed hy ze, tot sant Ambrosio aan den wortel van 't geberghte verzaamen, en, op den derden van Zoomermaandt, monsteren. De Spaansche knechten, waaren gestelt, naar de oorden der lichtinge, onder vier regementen, die zy Tercios, dat is, derden noemen, om dat zy een derdendeel der bezettingen van yeder gewest uitmaaken. Alfonso d'Ulloa beleidde dat van Napels; Juliaan de Romero dat van Siçilie, Sançio de Lodogno dat van Lombardye, Gonzalo de Braccamonte dat van Sardinie. In 't getal koomen de schryvers niet oover een: doch zoo verre, dat het Napelsche regement, het sterkste was, en alles, te zaamen, tussen de acht en neeghenduizent koppen, oft luttel min, beliep; en elk vendel vyftien moskettiers in 't voorhooft had. De paarden worden begroot op twaalfhondert ruim: te weeten twee volharnasde, vyf | |
[pagina 160]
| |
Ga naar margenoot+lichte kornetten Spanjaarden; drie Italiaansche, twee Albanoische, van deeze laatste soort. Maar 't gerucht gaf hoogher op: ende is'er, die hier zeevenduizent Italiaanen oft Savoyaarden te voete, byvoeght. Ook waaren'er veele vrywillighen, die, op eighe borze, den krygh volghden. Voor Veltmaarschalk diende Chiappin Vitelli Markgraaf van Cetone, een stout naamhaftigh Hopman: Gabriel Cerbellon, voor Ooverste van 't geschut. Ga naar margenoot+Alva, daarnaa, quam tot Turin, in mondtgemeenschap met den Hartoghe van Savoye, die hem heerlyk ontfing, en byzette eenen Paçiotto oft Paçieco vestbouwmeester, zoo vermaardt, dat de Koning belast had hem van den Savoyaardt te vorderen, om naar zynen raadt, verscheide sterkten, in Nederlandt, te stichten. Weedergekeert in 't leegher, verdeeld' Ga naar margenoot+hy 't weerbaar volk, naar 't gebruik der eeuwe, in voor-, middel-, en achtertocht: en sloegh aldus op wegh. D'eerste schaar werdt beleidt by den Hartogh in persoon, die zyn verspieders, naar de maniere voor uit had; daarnaa d'Italiaansche lichte paarden gerust tot toght en slagh: voorts 't regement van Napels, en de zwaargewaapende Spaansche ruiters. De tweede, onder Don Freederik van Toledo, bestond, uit het regement van Lombardye, en vier kornetten Spanjaarts; met de pakkaadje in 't midde. De regementen van Siçilie, en Sardinie, met d'Albanoische ruiters maakten de derde: waaraf Vitelli 't bewindt had. Waar de zeevenduizendt Italiaansche oft Savoische knechten, onder bescheiden waaren, vind ik nieuwers aangeweezen, en my dies geneeghen om dit voor verziert te houden. Wyders, daar de voorste hoop 's morghens opbrak, quam 's aavonds de middelste leegheren; en de laatste, vervolghends, in haar' plaatse. De tros zelf, van hoeren en jongens was bequaamlyk onderscheiden; hebbende der Eedelen en Hopluiden boelen elk' haar' veem bezonder, en reeghel om'er zich naar te schikken. Aldus getooghen lanx den wegh van Asti, door Piemont, steeghen zy den bergh Senis, en 't padt op, dat men houdt eerst by den Hooftman Hannibal van Cartago, als hy de Romainen t'huis quam bestooken, gebaant te zyn, door eenen schranderen vond. Naamelyk hem gaat naa, dat hy groot vuur, op de kaayen deed boeten, daarnaa de zelve met eedik begieten, om ze bros te maaken, en te effenen. In Savoye werden brieven der Landtvooghdesse, van den vyftienden van Zoomermaandt aan Alva geleevert, wiens naadren haar hoe langer hoe meer verdroot. En 't ontbrak hem aan geen benyders, die haar in 't oor bliezen, dat de verwaande mensch al 't geen van haar, met zoo groot een' arbeidt en wysheit was opgeheemelt, weederom oover hoop zouw werpen; en nieuwe beroerte verwekken, op dat hy, hebbende wat te stillen, niet vergeefs uit Spanje gekoomen scheene, en al de gloory, die haarder Hoogheit toebehoorde, op zyn hooft moghte zetten. Zy wenschte hem geluk met zyn' aankoomst in Ga naar margenoot+Lombardye: vertoonde voorts, hoe gantsch Neerlandt nu op de knie, en nerghens omzien naa was; de muitmaakers om hals, in hechtenis, oft gevlooden; de voorneemste steeden verzeekert met bezetting. Der voeghe, dat meer gewelds niet alleen nood-en nutteloos zyn zouw, maar lichtelyk nieuw onbenoeghen, en ergher dan ooit, ontfonken; gemerkt de toezegh van 't achterblyven der Spanjaarden, den aadel, en anderen van de Roomsche gezintheit, de lust had doen koomen, om zich, met den uitersten yver, ten dienste des Koninx te besteeden. In al de welke, zich ziende deezen toeverlaat ontstryken, zoo wel de smaadt als 't hinder, lichtlyk, neevens bedenken van quaader, een' zorghlyke weederwaardigheit, en verwydering zouw baaren. Dies had hy t'ooverleggen, oft niet raadzaam waar, een deel van zoo groot een' heirkracht te rug te schikken. En zeeker 't stond te gelooven, waare men door die belofte haarder Hoogheit | |
[pagina 161]
| |
Ga naar margenoot+niet in slaape gewieght, dat de Landtzaaten zich, met ernst, onderling de handt zouden gebooden hebben, op geen' ongegronde hoope van den ooverlast buiten te keeren. Maar deeze reedenen vielen te licht by den dwingelandt, die reeds 't verheeren der steeden, 't verpletten der vryheit, 't verbeurtmaaken der goederen, met zynen geest, had ingeslokt. Ik heb, zeid' hy, wel eer volk van yzer getemt, en zal ik nu geen volk van booter kunnen temmen? Dan hy dacht niet dat aan dat bars metaal jaa, maar aan dit smydigh zuivel geen knellen is; 't welk die 't houden wil, al zachtelyk handelen moet. Aan haar antwoordd' hy, 's Koninx gebodt te moeten volghen. Winnende dan veldt, quam hy daar men van booven als in een' afgrondt zagh. 'T heir neederzakkende, vond' zich een' stroom voor de borst, die door een kleen vlak en smalle kil, in 't diepste van 't dal, met vreesselyk ruischen, tot in de Iser, streeft; daar men zonder brug niet oover magh. Ter weederzyden een' gording van aakelyke scherpe rotsen, strekkende tot in de wolken toe, met toppen zoo spitsch, dat de mensch Ga naar margenoot+geen' kans heeft, eenen voet, daarop, te zetten. Hier bleek hoe kleen een' maght, zich schrap stellende aan den ooverkant, al dat geweldt had kunnen schutten, en te schande maaken. Want daar liep niet op, dan te deizen. In welken geval, het hier, van honger, en kommer verdwynen moest; weezende alles onvruchtbaar oft kaal gegeeten achter rugh: gemerkt men op elke leegherplaats slechts voor eenen dagh lyftoght verschaft had. Maar d'omgelanden, yder voor 't zyne beducht, hadden grooter Ga naar margenoot+vaar van besprongen te worden, dan lust om te terghen. Dies braght hy 't, met de veertiende leeghering, tot in 't Graafschap van Borgonje: alwaar hem de vier vaanen ruiters, daar geworven, aangroeiden. Voorts Ga naar margenoot+vervolghd' hy zyn' reize door Lottringe, en, kryghende alzoo de paalen van Luxenburgh, sloegh zich needer, in en rondom Diettenhoove. Geduurende deeze toght, hielden de gewekte Zwitsers zich wel op hunn' hoede: desgelyx die van Geneeve; welke stadt, hy, op zeeven mylen, ter rechte handt, liet leggen. Ook had hy, aller weeghen, de Fransoizen op zyde, waar dat hy 't spoor, lanx hunne grenzen heene nam. Ga naar margenoot+Groote eer leid' hy in, (want wat hem naa komt verstaan wy hem naa te geeven) met d'ongekreukte krystucht, doorgaands gehouden; straffende, zonder genaade, de geenen, die zich met roof oft ooverlast teeghens bondtverwanten oft onderzaaten, verliepen. Welk lof bet zouw geblonken hebben, waar deeze weldaadt niet van zyn' aangeboore felligheit erkent geweest. Tot Diettenhoove hield hy stal, om 't heir te doen aadem scheppen, en midlertydt wisse kundschap van den standt der zaaken te bekoomen. Dat hy gehoopt hebbe aldaar, van al de treffelykste Heeren, zelfs van den Prinse van Oranje ontmoet te worden, en hen, by die geleeghenheit teffens in handen te kryghen, kan in my niet koomen; gemerkt het maar op den drempel des lands, en hem 't vertrek des Prinsen, Ga naar margenoot+genoegh bekent was: hoe wel men der vindt, die zich ook dit hebben ingebeeldt. Maar Barlemont en Noirkarmes, quaamen hem, daar, uit den naam der Landtvooghdesse, welkoom heeten, en gezight van zynen lastbrief verzoeken; dien hy hun vertoonde. Daar by bevonden zy aan hem alleen alles toevertrouwt, en onbepaalde maght opgedraaghen, noopende 't stuk des kryshandels, en aankleeven van dien. Doch bleef der Hertoghinne d'ontharnasde regeering bevoolen. Maar hy leeverd' Ga naar margenoot+hun eenen zendbrief van den Koning, aan haare Hoogheit: welke brief neevens vermaan van 't bewindt hem gegheeven, meedebracht, dat, in geval van twyfel, wat den krygh oft het landtbestier aangaan moghte, de verklaaring daaraf aan Alva zelf te staan had; en daarenbooven t'zyner kennisse, al 't geen, in zaaken den Godsdienst raakende, | |
[pagina 162]
| |
Ga naar margenoot+misdreeven was; met volle maght tot straf en vergiffenis. Voorts vervoeghden zich, by hem, in 't landt van Luxenburgh, drie Duitsche regementen, onder de Graaven van Lodron, Overstein, Schouwenburgh; met eenighe paarden. Van elfduizent ruiters, die oover al een' wyle in waartgeldt geleeghen hadden, verneem ik luttel zeekerheits. Vast gaat, dat hy ze niet gebruikt heeft. Als hy nu zynen wegh, oover Naamen, naa Brabandt nam, zoo gingen hem veele Heeren en Eedelen, zommighe heinder, zommighe veerder, bejeeghenen; wel oft quaalyk te moede, naar dat zich yder, met de beroerten, gemoeit had. Wordende, onder deeze, den Prins Ga naar margenoot+van Gavere gewaar, ziet daar, zeid'hy, den grooten ketter: zoo luide, dat Egmondt het verstaan kon; en zich daarin ontzette. Niettemin, dewyl een woordt zoo los geworpen, en ondienstigh tot ergh, meer scherts dan ernst scheen te luiden, trad hy, herscheppende zynen moedt, voorts toe, om den Hartogh te bewellekoomen. Dees beantwoordde zyn' heusheit met gelyke eerbiedenis, zonder zich der eerloosheit te schaamen, van, in vriendelyken schyn, zynen arm om den hals te slaan, dien hy, in zyn Ga naar margenoot+hart, den beul toegewyt had. Met eeven onaardighe beveinstheit onthaald' hy den Ammiraal, die hem tot Looven quam begroeten; ende verzocht den zelven, hem naa Brussel, te volghen, alwaar men zyn' koffers zoude oopenen, daar hy brieven, voor hem, van den Koning, in had. 'T welk Hoorn beloofde te doen, zoo ras hy zich zoude gequeeten hebben, in de plicht der vertroostinghe, teeghens den Graaf van Nieuwenaar zynen zwaagher, wiens gemaalin ooverleeden was. Maar Alva, hebbende de Landtvooghdes doen bezoeken door Francisco van Iberra, weigherde zyn' intree tot Brussel te doen, hoewel zy zelve zich daar binnen vond; 't en waar men alvooren Spaansche bezetting innaame. Dus toond' hy terstondt trotsheit en wantrouw teffens, teeghens een' stadt, die altyds, in gehoorzaamheit volhard had. Daar werden dan tien vendelen Ga naar margenoot+in, ende daarnaa zyn persoon, ontfangen, op den achtentwintighsten van Oestmaandt, met feestelyke pracht van Heeren, Eedelen, en burghers, met vrolyk aanschyn, van haar Hoogheit. Zyn' hoovaardy nochtans hield zich niet voldaan met de maniere der bejeeghening van haarder zyde; als Ga naar margenoot+oft zy, te zeer, op de staatlykheit, staande waar. Van 't krysvolk voort, zond hy den Graaf van Lodron, met de zynen, in Antwerpen; deed de Waalen ruimen, en ten deel afdanken; alzooz' hem verdacht waaren. D'andere regementen werden tot Gent, Edingen, en Lier; de ruiters, tot Diest, geleit: der wyze, dat zy alle, in twee oft drie daaghen, te hoop konden zyn. Toen vermaande de Landtvooghdes, by brieven, alle steeden tot zyne gehoorzaamheit, zoo verre als zyn bewindt was strekkende; Ga naar margenoot+en zond met een aan de zelve 's Koninx schryven, ingestelt den laatsten van Sprokkelmaandt, op den zelven zin; maar met het ouwde gelaat, van wel haast in persoon, te zullen volghen. Daar voeghde hy 't zyne by, met dubbelt van zynen lastbrief in druk: en plantte zich alzoo, tot oovermaatighe verheffing der Spaansgezinde harten, maar versleeghenheit der meeste Landtzaaten, in volle kraft. 'T eerst, daar de dwingelandy haaren aardt aan toonde, was een ydelheit, en 't lichten van de Ga naar margenoot+sleutelen der poorten, uit handen van die van Gent; daar doch de Spanjaart die stadt volkoomentlyk in zyn geweldt had. De burghers, zynde 't lichaam der vryheit quyt, hadden'er geirne ten minste dit zweemsel af behouden; en bewillighden den Prins van Gavere, als hunnen Landtvooghdt, om de weederleevering der sleutelen te verzoeken aan den Hartogh; die, met afgebeeten antwoordt, zeide, te zullen doen 't geen hy verstond tot 's Koninx dienst te strekken. Daar bleef 't dan by. Maar hy broedde, in zynen boezem, een stuk, dat wat anders in had; en was 't persoon- | |
[pagina 163]
| |
lyk Ga naar margenoot+aantasten van Egmondt en Hoorne; 't welk op deezer maniere, te werk gestelt werd. Op den neeghenden van Herfstmaant, als 's daaghs te vooren de Landtvooghdes, quaalyk te vreede, onder ander aan den Koning geschreeven had, dat men 't getal der gheenen, die met hunne tilbaare haave reeds ten land' uit gevlooden waaren, op ontrent hondertduizent zielen schatte, deed Alvaas zoon, de Prioor Don Ferdinand, beide de Graaven, neevens andere heeren, ter maaltydt noodighen, in 't huis van Kuilenburgh, Ga naar margenoot+daar de vaader zyn hof hield; en deez hen verzoeken, naa den eete, d'aangevange beraading, noopende 't sterken van Diettenhoove, in zyn' kaamer te koomen voltrekken. De Graaven, geen ergh op gastvryheit vermoedende, geeven 't jaawoordt, en laaten zich daar vinden. Terwyl men oover taafel zat, quam getal van Spaansche soldaaten, een voor een', zonder trom te roeren, zich slingeren om het Hof. Naa 't opneemen, gaat Egmondt, met den Prioor, zitten troeven: thans, als de uure verscheenen was, zich by den Hartogh vervoegen. Aldaar werd, op 't stuk der vestinge, naar goedtvinden der Graaven besluit gemaakt. Als nu, met het scheiden der vergaaderinge, Egmondt ter kaamer uit trad, quamp men hem zeggen, dat de Prioor hem verwachtte, om 't spel te vervolghen. Neemende dan derwaarts zynen keer, door zeekere zaale, werd hy ontmoet van Sançio d'Avila, die, toen Hopman van 's Hartooghen lyfwacht, hem van 's Koninx weege, zyn geweer af, en gevangen vorderde. De Graaf, niet weetende hoe hy 't had, wilde, dat men 't hem noch eens zeide. Alstoen, hardt vindende van zyn rappier, te scheiden; 't heeft, zeid hy, zich zoo trouwlyk, en meenighwerfs, in 's Koninx dienst, gequeeten. Echter, hoe nood' ook, hy moest het afstaan, en daar blyven; klaaghende kracht en geweldt, met veel beroepens op de vryheeden der orde, en 's lands recht, dat hy ooverboodigh was te verbeiden: 't welk de Spanjaart zyn doove oor hooren liet. Vast alleens gink het den Graave van Hoorne, die, neemende zynen wegh door een' anderen hoek der huizing, van Hieronimo de Salinas, burghvooghdt van Portheroole, met eenighe krysluiden omringt werd, en aangehouden; niet zonder gelyke hooghe woorden, eeven als Egmonds, in den windt, geslaaghen. De Hartogh, op heeter daadt, zond Mansveldt en Barlemont, om dit der Landtvooghdesse bekent te maaken, en zyn onschuldt te doen, van dat hy't haar verzweeghen had, ten einde zy, van den haat, en wyder misquaam, (oft het 'er toesloeghe) onbelast bleeve. Met een deed hy aangrypen den Heer van Bakkerzeel Kaazenbroodt Raadsman van Egmondt, sampt de geheimschryvers, en eenighe amptluiden, van beide de Heeren: ook al hunne papieren van belang, in verzeekering neemen. 'T gebruik is, dat de Ooversten der Landtschappen, den geenen, dien zy eenighe vesting vertrouwen, behandighen de helfte van een gebrooken glas, doorgesneeden fransyn, oft diergelyk, met last om de plaats aan niemandt te leeveren, voor dat hem de weêrgaa, op 't ontfangen deel passende, vertoont word. Alva dan deed Egmondt oovergeeven het teiken, waar naa zich de Slotvooghdt van Gent te reeghelen had, en daarop, de sterkte aan Hieronimo de Salinas inruimen: voorts, op den tweeëntwintighsten der zelve maandt, de twee Graaven, in bewaarnis Ga naar margenoot+van Alfonso de Ulloa, met drieduzent Spanjaarden, derwaarts voeren: alwaar zy in groote benaautheit, met weernis van aller vrunden aanspraak, gehouden werden. Men geeft Granvelle naa, die toen te Roome was, dat hy, op d'eerste maare deezer aantasting, vraaghde, oft men den Zwygher niet had weeten te bekoomen. Waarop geantwoordt zynde, neen: zoud' hy wyders gezeit hebben, daar waare meer, dan aan al de rest, gevangen geweest aan den Zwygher: met wien hy den Prins van Oranje | |
[pagina 164]
| |
Ga naar margenoot+meende. Spaarzaam zeeker van woorden was deeze Vorst, en gewoon te zeggen; dat geen' list van geveinstheit den grondt verberghen kan van eenen, die zich aan't kallen laat kryghen. Maar Alva, ziende zich den Ga naar margenoot+vader ontslipt, wrook zyn leedt aan den zoon, en deed den Graaf van Buuren, oudt ontrent dertien jaaren, oover vryheeden, oover al, uit de hooghe school van Looven lichten, en naa Spanje voeren; daar hy, in ruime gevankenis, achtentwintigh jaaren versleet. Ontrent den zelven Ga naar margenoot+tydt, werd, tot Antwerpen, in hechtenis gestelt Heer Anthonis van Straalen Burghermeester aldaar, met verscheiden' andere persoonen van aanzien. Al 't welk zulken schrik maakte, dat noch meer dan twintighduizent menschen, uit den lande weeken; en Duitslandt, Vrankryk, Engelandt, Embde, Oostlandt, met vluchtelingen verkropt werden. Thomas Tilius, verlaatende zyn' Abdy van Sant Barnard by Antwerpen, met Ga naar margenoot+ontrent tsestighduizent gulden inkoomens, begaf zich naa 't landt te Kleef. Hier verworp hy de kap; ende werd t'hans Bediener des woords tot Haarlem; endtlyk tot Delft, daar hy gestorven is. Ende moght niet baaten Ga naar margenoot+zeeker Plakkaat, ingestelt by de Landtvooghdes, met zwaare peenen teeghens de vertrekkers, troostelyke woorden aan de blyvers. Naamelyk, niet alleen, die yets onder de leeden hadden, maar veelen, hoewel zich zuiver kennende, vonden al te bedroeflyk het daaghelyksch vervolgh hunner meedeburgheren voor ooghen te zien. Anderen schuwden hun deel der gemeene ellenden, uit het bederf van 't gewest te verwachten: oft achtten heil en haave in onzeekerheit, om de vreemde wyze van rechtspleeghing, die men by der handt nam. Want Alva, waanende nu alles Ga naar margenoot+in dwang te hebben, steld' een vierschaar op, genaamt de Raadt der beroerten; en tot hooft der zelve Jan de Vargas, Liçentiaat, dier plaatse zeeker waardigh, als zynde geacht onder zyn' landsluiden zelve, in toorne, ongenaê, en wreedtheit, alle menschen te booven te gaan; en afgezet voor zulx, van zeeker rechterampt, in Spanje; jaa (zoo de spraak ging) gebannen. Anderen beschryven hem, daar neevens, zoo Godtvergeeten, dat hy een weeskindt van zyn eighe maaghschap verkracht had; en daarom die straffe gedraaghen. Deez docht den yverighen Hartoghe 't bequaamste gereedschap tot handthaavingh van den Godsdienst, en een' scharpe spaade, om de kettery met haaren wortel uit te rooyen. Hy voeghd'er by, etlyke buiten- en binnenlanders, tot twaalf in 't getal. Doch weinigh gezaghs hadden deeze, uittende slechtelyk hun gevoelen ten ooverstaan van Vargas, op wiens verslag, alle vonnissen van den Hartogh gevelt en geteekent werden. Eintlyk, dewyl d'anderen meest niet ongeirne zaaghen, dat men hen in dus haatelyk een stuk verby ging, quam 't zoo wyd, dat men Vargas alleen met het heele werk beworden liet. In Spanje (naa dat men zeide) was verstaan, niet dan de beeldtstormers, de Leeraars, kerkelyke amptluiden, en die de waapenen teeghens den Ko- ning gedraaghen hadden, ten strengste te handelen. Maar dit gezelschap Ga naar margenoot+verklaarde, voor eedtgespan teeghens Godlyke en menschelyke Majesteit, het inleeveren en toestaan aller smeekschriften, teeghens de nieuwe Bisschoppen, Inquisitie, en Plakkaaten. Desgelyx het toelaaten der nieuwe preeke, door wat noodt van tydt en geleeghenheit het ook geschiet moghte zyn. Daarenbooven, 't naalaaten van weederstandt aan d'eerste preeke, aan 't kerkplonderen, en aan 't oovergeeven van 't verzoekschrift der Eedelen; 't waar by ooghluiking oft uit verbaastheit. Noch het dryven dat de Koning niet zoude gerechtight zyn, om al de landen van hunne vryheeden te berooven; en ontslaaghen van alle eeden, en beloften van vergiffenis: gemerkt zich d'ingezeetenen meest alle misgaan hadden, met daadt, oft met verzuim. Ook het zeggen oft achten, dat deeze rechtbank | |
[pagina *14-*15]
| |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+gehouden waar, zich te schikken, naa eenighe handtvesten oft vryheeden' die voor bederffenissen, en oorzaak van al't quaadt gescholden werden. Hier neevens wil men, dat zeeker Plakkaat by hen beraamt was, verbiedende, quansuis om 't gevaar van aan kettersche persoonen te trouwen, eenigh huwlyk aan te gaan, buiten bewillighing van den Hartogh oft de zynen, op verbeurte van lyf en goedt; met andere punten van gelyke bysterheit, tot achtien toe; die, in de kaamer van Vargas, tot Antwerpen, zouden gevonden, en in druk uitgegeeven zyn. Waaroover Connestaggio, Eedelman van Genoua, een' stadt zoo zeer aan den Spanjaart verknocht, wel heeft darren schryven, dat dit amptgenootschap van de Nederlanders, niet Ga naar margenoot+oneighentlyk, de Bloedtraadt genaamt werd. Voorwaar, hoe ik dit en gelyk beloop dieper in zie, hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind; en de tuimelende ongestaadigheit der menschelyke zaaken in allerley handel my meer voor de ooghen komt. Dat een volk zoo bloeyende in konsten en welvaart, een eedeldoom zoo trots ter waapen, gemeente zoo moedigh op haar' vryheit, dien onlanx de pracht eens Cardinaals van Granvelle wee in het oogh deed, zich nu, van den snoodste en eerlooste der aarde, den buik laat intrappen; dat een stuk rabauts, met landt en luiden door geweldt; met den dwingelandt zelf, die alles van hem verstaan wil, door ooghbeguigheling, naar zyn' dartelheit, omspringt; met hun goedt, lyf, en leeven, min nocht meer dan met lorren, speelende. Want wien, in alle gewesten, waggelde 't hooft op den halze hiet, daar men dus eenen voet van rechten en rechtsvordering volghde? Daar zaaken van 't laatste belank, zonder aanschouw van plaats oft hooven, daar ze onder gevallen waaren, zonder uitvlucht van beroep tot hoogher vierschaar, oft naader ooverzight, by twee oft drie schudden, alle ziende naa den mondt van eenen Vargas, gesleeten werden? 'T ging dan, aan elken kant, op een vanghen en spannen van allerley' standt, allerley' sexe, allerley' Ga naar margenoot+ouderdom. De galghen hingen gerist, de raaden, de staaken, de boomen aan de weeghen stonden verlaaden met lyken, gewurght, onthalst, gebarnt: zoo dat de menschen, nu, in de lucht, tot adem schepping geschaapen, als in een gemeen graf, en wooning der ooverleedenen, verkeerden. Elke dagh had zyn deerlykheit, en 't bassen der bloedtklokke, dat, met de doodt van naamaagh den eene, van zwaagher, oft vriendt den andere, in 't hart klonk. Aan 't bannen, aan 't verbeurtmaaken der goederen, was geen eindt. Tilbaar, ontilbaar, 't werd al aangeslaaghen, en (ongeacht de aantaal der schuldteisscheren) bekommert gehouden: tot onwaardeerlyke schaade, van ryken, van armen, van kloosters, gasthuizen, weeduwen en weezen; die, naaloopende jaaren lang, van hun recht en renten, door Ga naar margenoot+looze uitvluchten, versteeken bleeven. 'T was nochtans een groote troost, dat de bitterste Majestraaten, zelfs van Amsterdam, die zich in alle pleeghbaare wreedtheit uitbundelyk gequeeten hadden, als noch te slappe woeders, voor onnutte knechten geschouwen, en beschuldight met naam, en toenaam, zonder dat ook meester Henrik Dirxzoon vry gink, voor deezen Raadt te recht moesten staan. 'T welk my, uit d'ouwde papieren deezer stadt, doch d'afloop van 't geding niet, gebleeken is. De Raadt van Staate voorts, had genoeghzaam uit; ontbiedende de Hartogh, in plaats van dien te vergaaderen, somtyds enkele leeden des zelven by zich, en hun, zoo veel hem geliefde, van de dingen, voorstellende. Ga naar margenoot+Met die van den Heimelyken Raade werd immers zoo weenigh verstands gehouden. De Hartoghin, derhalven, luttel verkuist met den naam, daar de kraft der regeeringe onder Alva alleen berustte, die, ten deel, zyn vuil met haar hadde moghen uiten, verzocht, van haaren last t'eenemaal ontslaaghen te zyn. Dit stond Philips haar toe, neevens zee- | |
[pagina 166]
| |
kere Ga naar margenoot+vereering, in baar geldt, en aan jaarlyksch inkoomen. Waarnaa zy van de Staaten, dewyl het vergaaderen der zelve verbooden was, haar Ga naar margenoot+afscheid by brieven nam, en naa Italie keerde. Alva werd gestelt in haar' plaatse, die nooit te vooren, met yemandt van zyner soorte, maar altyds by persoonen van naabloedt des Landsheeren, bekleet geweest was. Ten welken inziene mooghelyk, hem 't bewindt, slechts op voorraadt, bevoolen werd. Zyn lastbrief, belangende dit stuk der algemeene Landtvooghdye, schynt verhoolen gehouden, uit schaamte der onbepaaltheit. Ende is my niet gebeurt te zien, dan eenen zendtbrief des Koninx, van den dertienden in Wynmaandt, waar by hy gebiedt, hem voor Opperlandtvooghdt te kennen, met ernstighe verzeekering zyner eighene ooverkoomst ten naasten jaare. De Hartogh, aldus verheeven, nam voor, de achtbaarste plaatsen des lands met sterkten te beknellen; en aan Antwerpen, te beginnen, ten aanzien van de maght, geleeghenheit en neering dier stadt, waaruit het grootste en zeekerste inkoomen getrokken werd. Ga naar margenoot+Hy zond'er den Markgraaf van Cetona, en Gabriel Cerbellon, en den Vestbouwmeester Paciotto; die, in korte daaghen, met oover de tweeduizent arbeidsluiden, op 't Kiel, booven de stroom, die aan de stadt spoelt, een' weldighen burgh stichtte. Het binnenste der wallen was van aarde, de korst van vierkant gehouwen steen; met vyf bolwerken; de vier geheeten naar 's Landtvooghds naam, Hartogh, Ferdinand, Toledo, en Alva, het vyfde naar den meester Paciotto. De graften, wydt, en diep, hadden haar ververssing uit de stroom, ter geliefte van die van binnen. Die van de stadt daar teeghen oover, werden gevult, de muuren geslecht; zulx dat die zyde niet dan met het Slot, en eenige aarde werken, beschut bleef. Al de vestkonst van dien tydt vondt dit een volslaaghen krysgebouw, en niets daar aan te berispen. Doch werd men naamaals wys, dat in de keur der plaatse gedoolt was. Want het kon de stadt eeven kort, en teffens alle aanstoot oft hulpe, die haar te waater uit Zeelandt koomen moghte, af houden; indien 't aan den Noortkant, en beneeden de stroom, geleit waar. Maar 't schynt dat de Hartogh zich nooit voor zulk een onheil hoedde, en wyder niet dacht: dan die burghery daarmêe te breidelen. Veertien tonnen schats zyn versmoort in dit werk. Vier werd der ingezeetenen zelf belast op te brengen; booven veertienhondert bedden, en andere behoeften voor de bezetting. Dit scheen 't vel afgestroopt, den geenen, die reeds Ga naar margenoot+ten halze toe, in schulden staaken. Naamelyk 't gemeen aldaar was zeer wanraadighlyk bedient, dewyl men, zonder de wankelbaarheit der Fortuine te betrachten, neering voor erf reekenende, neevens een Raadthuis, volmetst met koninglyke kostelykheit, noch om alle steeden van Europe in pracht van vesten t'oovertreffen, die zwaare wallen, met vierkant gehouwe steenen ophaalt, en zoo ryk een' stadt, in volle vreede, ten achtere zet. Welke ooverdwaalsheit de burghers, verbonden voor maghtighe sommen, die van uitlanders op schaade gelicht werden, bitterlyk bezuurt hebben; zynde daar oover in verscheide gewesten, zonderlinge van de Holsteinsche jonkers, aangetast, en om hun welvaaren gebraght. Ende hoewel zy daarenbooven beweezen, dat hun groot geldt van den Koning quam, 't was verlooren gekermt; en moesten schikken, de penningen te vinden. Yets holp hier toe de hoope van 't krysvolk te zien verhuizen, dat, dies niet teeghenstaande, voor een groot deel in stadt bleef. Als de sterkte nu weerbaar was, gink ze de Hartogh bezichtighen; deed'er etlyke vendelen Duitschen, en Spanjaarden in trekken; en stelde eerst Gabriel Cerbellon, daar naa Sançio d'Avila, tot Burghvooghdt, die, van geringhen doene, en (zoo men zeit) tromslaaghers dienst, door eighe kloekheit, en vordering des Hartoghen, is opgekoomen. Al | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+'t geschut voorts, en voorraadt van oorlooghe, die der stadt toequam, werd op het Slot gevoert: desgelyx uit d'andere steeden, op d'ouwde blokhuizen aldaar. Maar, terwyl dat Alva in 't herwaarts koomen was, ontfonkte, Ga naar margenoot+by geval, 's Koninx buskruidt, tot Mechele. Dit heilloos tuigh, schynende gevonden om de wereldt te doen vergaan, en 't menschelyk geslacht te dreighen met den jonghsten dagh, tastte, gedyghende tot vlam, en aêmtoght zoekende, op-en onderwaarts met zulk een' felte van zich, dat het den toorn in de lucht joegh, den aardboodem deed dreunen, tot vier mylen verre. De neederlaagh nochtans, was beneeden den schrik, mits dat die oordt der stadt onbetimmert lagh. Wel scheurd' het, die'r ontrent waaren, aan flarzen in de hooghte, en bestolpte, met den val, een' manspersoon, die, drie daaghen daarnaa, als leevende uit zyn graf gedolven werd, nocht van zich zelven, nocht wat hem oovergekoomen was, weetende. Alva, hoewel hem deeze schaade smartte, maakte daar geen gelaat af; en keerde, zyn boodschap verricht hebbende, naa Brussel. De Koning van Vrankryk, midlertydt, op nieuw in oorlogh geraakt met zyn Onroomsche onderzaaten, verzocht hulp aan den Hartogh; die hem te wille was, en den Graaf van Arenbergh, met ontrent vyftienhondert ruiters, tweeduizent knechten, toeschikte. Derwaarts, in dienst, hoewel 't op lyfstraf verbooden was, begaaven zich meenighte van Neêrlanders, vreezende bet de gestaadighe quellaadjen der slaavernye, dan de hachelykheit van 't kryghslot. Ook wies, van dagh tot dagh, d'opgeblaazenheit Ga naar margenoot+der Raadsluiden van de beroerten; de welke, ziende hunnen meester alleen in 't hoogh gezagh, en zich onverknocht aan berichtspunten, geen ding ongeroert lieten; jaa zoo verre quaamen, dat zy zich onderwonden, alle wetten en gewoonten van den lande, te doen voor hen brenghen, in meening de zelve, naa hun welbehaagen, te verhanselen. Doch zy staakten 't, om dat z'er niet doorzaaghen. Van gelyke vervorderden zy zich, oopening te eischen van alle papieren en bescheiden, 't landt en den Vorst raakende; 't en waar d'ouwde bewindsluiden hun vertoont hadden, 't gevaar leggende in 't ontdekken der geheimenissen, ten opzien van uitheemsche Ga naar margenoot+heeren. Alva voorts, in 't begin van den jaare achtentsestigh, deed oopentlyk inroepen, om binnen driemaals vyftien daaghen, tot Brussel, Ga naar margenoot+oft waar hy dan waare, te verschynen, den Prins van Oranje, Graaf Luidewyk zynen broeder, de Graaven van Hooghstraaten, van den Berghe, van Kuilenburgh, den Heer van Breederoode, en andere uitgeweekenen. Ga naar margenoot+Den Prinse werd te laste geleidt, dat hy, ter zyde stellende eedt, eer, en de groote gunsten genooten, zoo van wylen den Kaizar, als van den Koning, zich opgeworpen had, tot hooft der weederspannighen. Dat hy, terstond naa 't vertrekken zyner Majesteit, getracht had de regeering t'onderkruipen; daarnaa, den Koning gewaapender handt, uit den Lande te sluiten; de Landtzaaten, onder den duim, van de liefde t'hunnen aangebooren heere, vervreemt; d'Eedelen opgeruit; tot hun t'zaamenrotten, zyne huizen te Bredaa en Brussel geleent. Dat hy de muiters in zyn beschut genoomen had; Breederoode, met hulp, en ooghluiking, gestyft; 's Koninx krysvolk, uit eenighe plaatsen in Zeelandt, gekeert, d'oeffeningen van verscheide ketteryen, tot Antwerpen, ingevoert; het stichten van Onroomsche kerken, aldaar toegestaan; lichting van gelde, tot betaalinghe Ga naar margenoot+van de soldaaten der oproerighen, gedooght. Aan Hooghstraaten werd de zelve ondankbaarheit en meineedt opgezeit; samt dat hy den Prinse in alles aangekleeft had; de bondtgenooten geraaden tot een tweede verzoekschrift, om d'ongewoonlyke sterkten geslecht te krygen; met het werven van volk, voor Breederoode, door de vingers gezien; buiten last der Landtvooghdesse, zeekere argherlyke keure, tot Mechele verkundight; | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+de wet aldaar opgehitst, en die van Lier geraaden tot weighering van bezettinge; Ga naar margenoot+op de daghvaart van Denremonde het waapenen aangestemt. Gelyke punten werden den anderen heeren; Breederoode, daarenbooven, het aanneemen van krysluiden, voeren van waapenen teeghens den Konink, heffen van penningen, plonderen van 't platte landt, brandschatten van Ga naar margenoot+geestelyk en weirlyk, verweeten. Oranje schreef hierop, aan den gemeenen voorzorgher des Koninx, Jan du Bois, niet lievers te hebben, dan zyn' zaak te verantwoorden, ende in een' reekening te treeden, by 't slot der welke blyken zouw hoe onnaa zyne diensten, van de vergelding, waaren ingevolght. Maar hy verstond' het voor behoorlyke en onwraakbaare rechters te doen. Ondertussen moest hy zich troosten, met d'ontallyke exempelen der geenen, dien, naa 't opzetten van goedt en bloedt by den Landsheere, in plaats van erkentenis, 't een en 't ander t'onbruik gemaakt was; neevens toewerpen der belooningen van hunn' arbeidt en gevaar, aan luiden, die geen van beide hadden uitgestaan. 'T welk hy niet vreemdt vond, dat het, voorneemelyk te deezer tydt, in zwank ging; nu 't kleene konst was, den zuiversten, door uitgemaakte oorblaazers, met kettery te bekladden; een' misdaadt, daar men alle snoode stukken onder begreepen waande. Jaa, dat men, haatelyk vindende, yemandt enkelyk op kettery te verwyzen, zich genoeghzaam benoodight zagh, hem Majesteitschennis op te dichten, en, onder dien schyn, van kant te helpen. Zoo dat de geen, die voor een' dwaalgeest, gehouden werd, niet anders, dan doemenis, oft (waare zyn' onschuldt te klaar) sleeping van recht, en d'ellende eener eeuwighe vankenisse, verwachten kon. Ende bond deeze reede 't oover, om Alva, voor rechter, te weigheren. Maar daar waaren der meer om de wettigheit van 't daaghement te dooden. Want men riep hem in, als oft hy voorvluchtigh, zich versteekende, en niet by weeten der Landtvooghdesse, en naa zyn voorgaande schryven aan den Koning, tot verrichting zyner zaaken vertrokken waar. Men gaf hem drie veertiendaaghen. Hoe kon dit bestaan? zoo men elke van de drie voor een daaghement nam, de tydt was te kort, om te Brussel, oft in wyder geleeghe stadt, daar zich de Hartogh vervoeghen moghte, te verschynen. Namp men de drie, voor een daaghement, zoo schortten'er naa rechte, noch twee aan. Ook wilden de wetten van 't Roomsche Ryk, daar hy zich bevond, een lidt en staat af was, dat men, niet by indaaghing, maar by verzoek van ooverzending, den persoon van daar vorderde, op wien te spreeken viel. Ende was, daarom inzonderheit, voor nietigh gehouden het vonnis gestreeken van Kaizar Henrik, oover Koning Robert van Siçilie: te meer, mits de Kaizar zich, gelyk jeeghenwoordelyk Alva, vreesselyk gewaapend vond. Daarenbooven streed teeghens d'orde van 't gulde Vlies, eenigh lidtmaat der zelve, in hechtenis te stellen, eer dan'er, neevens 't hooft, zes meedeleeden in bewillight hadden. Ook moest de gevanghen in bewaaring der meedegenooten blyven, zonder zoo strengelyk als zyne meedebroeders, gehandelt te worden; zonder verlet van aanspraak en raadspleeghing; by mangel der welke geen' zaak van belank wel uit te voeren was. Noch had men hem uit den lande van Brabandt; zynen zoon, zoo oopentlyk onnoozel, uit de hooghe school van Looven, vervoert; reghelrecht teeghens de handtvesten, waarop de Koning bëeedight, op welken eedt de Landtzaaten, en anders niet, tot gehoorzaamheit verplicht waaren. Dit wees wel uit, hoe Alva oover alle wetten heene trad, en al te gevaarlyk waar, zich zulk eenen rechtere t'onderwerpen. Derhalven, als hebbende in Brabandt zyn woonsteede gehouden, hield hy zich ongehouden te gehoorzaamen, tot dat de Koning zynen eedt en de handtvesten voldeede, daar hy op gehult was. Hy stelde zich nochtans | |
[pagina 169]
| |
[1568]Ga naar margenoot+ooverboodigh, om voor den Kaizar, de Keurvorsten, Vorsten en Staaten des Ryx, oft andere vierschaar, daar geen quaadt vermoeden op viel, te rechte te staan. Aan den Hartogh schreef hy ook, en zond' hem dubbelt van deezen brief, met ernstighe klaghten, oover den handel, gedreeven teeghens den Graaf zynen zoon, ende hem: wiens voorouderen zoo treffelyke diensten gedaan hadden, die, met de zyne, gebleeken zonderling in de laatste beroerten, dus lichtelyk vergeeten werden. Dit spoor werd, van d'andere Heeren, gevolght: doch dies niet te traagher, in d'uiterste Ga naar margenoot+vinnigheit voortgevaaren. De Majestraat van Antwerpen, belaaden in 't aantasten veeler luiden, die op de trouw der Landtvooghdesse, en de beloofde maandt tyds, naa dat d'algemeene genaade zoude afgeslaaghen zyn, aldaar gebleeven waaren, keerde zich ten Hartoghe, met ootmoedighe beede, dat het woordt haarder Hoogheit onverachtert bleeve. Dit nam hy zoo oevel, dat de gemaghtighden der stadt, booven den schrik van zyn fel gezight, tot bitter antwoordt te rugh droeghen: hoe hem Ga naar margenoot+wel verwonderde noch zulk een' stout- en onbeschaamtheit in die van Antwerpen te speuren, als te darren spreeken voor de ketters. Zy zouden schikken zich des voortaan te hoeden, oft hy hen alle, ten spieghele van anderen, doen straffen aan den hals. Ende had zyn' Majesteit haare landen liever luideloos, voor wildernis te laaten leggen, dan eenen dwaalgeest daar in te gedooghen. Den wethouderen, aldus voor 't hooft geslaaghen, was 't minste, naa de heus- en erkentlykheit der voorgange bejeegheningen, te verzuchten: vallende deeze hun zoo kout op het hart, dat zy oordeelden eer in staat te zyn, om zich zelve, dan anderen te verschoonen; en anxtelyk pooghden, hunn' onnoozelheit, vertooght in wydloopend schrift, by Koning en Hartogh te doen aanneemen. Eeven luttel baatte 't voorbidden der Staaten, en steeden van verscheide gewesten, om geslaakt te zien hunne bewindsluiden, vast gezet, meest, om bedryf Ga naar margenoot+door last van hunne meesters geschiedt. Meester Jacob van den Ende, Raadsman en Ga naar margenoot* Voorspraak van Hollandt, die op eenen zelven aavondt Bossus gast en gevangen was, werd alzoo naa Brussel gevoert, en oover 't jaar in den kerker vergeeten. Jaa den Voorspraak, die met de gemaghtighden 's Lands, t'zyner verdaadighing, in Brabandt quam, hield men, mits hy zyn woordt wat te vrymoedelyk deed, eenen ganschen dagh in hechtenis, en liet hem niet los, dan onder eedt van te zwyghen 't geen hem voorgehouden was. Uit welke vervaartheit, de gemaghtighden, waar onder de Heeren van Assendelft en Mathenes, zich van daar ontstaalen, en onverrichter boodschap, t'huis keerden. Van den Ende kreegh vonnis t'zynen voordeel, toen 't hem niet vorderen kon, die nu, van quelling, Ga naar margenoot+versleeten was. Meester Roelandt de Ryke, Ga naar margenoot* loontrekkend Raadsman van Looven, een man voor oprecht Roomsch gaande, ontging daar mêe gelyke zwaarigheit niet; ende zat, op onwisse bemoedenissen, gevangen, tot dat het hem al zyn' welvaart kostte. Maar de dwingelandt, verwytende zich zelve noch zyn slappigheit, als dien het te lang viel, van huis tot huis te gaan bloedt zuipen, bedacht eenen vondt, om zyner moordtgulzigheit, eens op een bot, haar zat te geeven. Den laatsten dagh voor de vaste was men gewoon hier te lande, gelyk door meest heel Christendoom, Ga naar margenoot+met spel en uitgelaate vrolykheit te vieren; en nemmer min om 't achterste, oft yet ernstachtighs te denken. Besluitende derhalven, den Landtzaaten, voor een' blyden Vastelaavondt, een droev' en doodsche nacht te leeveren, gaf hy last, om alle, die ooit ter preeke waaren, in de gemeene zorgheloosheit te verlakken. Een' groote meenighte werd hier door verschalkt, en van den bedde gelicht: minder nochtans, dan hy gehoopt had. Want behalven dat'er veelen, van te vooren, gevlooden | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+waaren, zoo werd een goedt getal, by de amptmannen van Rechte, uit mêedooghen, gewaarschuwt. Twee Schouten bevind ik inzonderheit, die, versmaadende in deezen alle gevaar, om der goedhartigheit wille, eenen eeuwighen naam, aan de naakoomelingen, verdient hebben: den eenen van Leide, Jan van Beerendrecht; den anderen van Monnikkendam; maar niet, hoe hy geheeten werd. 'T was dan, op nieuw, in den bouw met de beuls, en den bloedtraadt. Eenighe Nederlandsche bewindsluiden (Viglius vooral) lieten niet den Koning te vertoonen, hoe, zoo uitbundigh een' straf heit teeghens zyn en 's lands oorbaar streed. Ende vonden zy zelfs den Paus tot eenighe maatigheit geneeghen. Philips geliet zich ook, niet vreemdt daar van te zyn, maar weigherde yets te doen, zonder 't goeddunken van Vargas en zyn' makkers te hooren. Deez' dreeven het teeghendeel, hem opvullende met de hoope van een ander Indië, in 't aanslaan der verbeurde goederen, opgedaan te hebben: hoewel Ga naar margenoot+'t mits de lasten daarop staande, nerghens naa zoo breedt uitviel. Noch verzocht hy 't gevoelen van de rechtbank der Inquisitie, die, voor de vuist wegh, alle Nederlanders, uitgezeit de geenen, de naamen der welke haar van hier toegezonden waaren, verklaarde voor kettersch, oft kettergunstigh, Ga naar margenoot+en, door doen oft laaten, in Majesteitschenderye vervallen. Met dit vonnis, gesprooken den zestienden van Sprokkelmaandt, vergeleek hy 't zyne op den zessentwintighsten daar aan volghende, ende beval het zelve, zonder gunst, genaade, aanschouw van sexe oft ouderdom, te werke te leggen, naa orde te geeven den Ga naar margenoot* Voorspraaken der Landsheerlyke goederen, in Nederlandt. Aldus sloegh men daar voort, met zoo grouwlyk een vonnis, als niet lichtelyk bevonden zal worden, van aanbegin der wereldt, oover heele volken gevelt te zyn; en schende men de moordenaars den Lande op het lyf, om den moedt hunner geldt-en bloeddorstigheit, aan een deel vertreeden, en in 't onderspit leggende luiden, te koelen. Wel zie ik te gemoet, hoe beuzelzinnigh het schynen zal, dat, onder geslaghten, roem op den waaren Godsdienst draaghende, die onmenschelykheit gevonden zy, waarby de wreedtheeden der Heidensche dwingelanden voor spel te achten staan: germerkt de bloedtstorting van dien tydt, als spruitende uit afgunst, tooren, yver van staat, meest op de maghtighen aanquam, oft die van 't Joodsche oft Christen geloof trof; daar hier de doemenis, oover groot, oover kleen, man, wyf, mondigh, onmondigh ging, zonder eenighe soort oft gezintheit te spaaren. Dan ik zal niet voordraaghen, dat, om verwonderings wil, gestoffeert, maar, by de deftighste schryvers, getuight is. Het woeden dan aangewakkert, en hoopen menschen berooit maakende, dreef'er een deel tot die vertwyfeltheit, dat zy, verlaatende huys en hof, wyf en kinderen, de bosschen van Westvlaandere, tot hun onthout verkooren. Ga naar margenoot+Van waar zy, verwildert door de wanhoop, woestheit der plaatse, en toeloop van allerley booswichten, de Paapen en Monnikken oovervielen, uitleezende de naarste nachten tot wraak en roof; ende hen, niet alleen aan haave, maar met schending van troony, afsnêe van neuz en ooren, straften. Teeghens deeze, daarom wilde Geuzen genoemt, gaf Alva, den achtienden van Lentemaandt, een Plakkaat uit, beveelende in alle plaatzen wacht oft orde te stellen, tot bescherming des Priesterdooms; en hunne schaaden voortaan, door de gemeenten, te doen vergoeden, Ga naar margenoot+zonder aanzien van eenighe gerechtigheit, daarteeghens strydende. Doch de moedwil ging haaren gank, tot dat hy 'er met de waapenen, achter quam. 'S heemels ongenaa ook, schynende met de felheit der menschen aan te spannen, bedroefde meenigh huisgezin, met dierte van veevoeder, en einthoudende Winter. Want het vroos, tot in Grasmaandt, | |
[pagina 171]
| |
Ga naar margenoot+zoo vinnigh, dat, den tweeden der zelve, vier mans, handt aan handt, Ga naar margenoot+op eener nacht ys, oover de graft van Leeuwaarde liepen. Ende gold eener koeye hooy vyf oft zessentwintigh goudtgulden van achtentwintigh stuivers; daar men, by effe tyden, lichtelyk het beest om koopen kon. De Hartogh (mits het treffen der Fransche vreede, om dit gety) duchtende dat de Prins van Oranje, ooverneemende 't krysvolk dat by d'Onroomsche Ga naar margenoot+zyde werd afgedankt, hem plotselyk op den hals koomen moghte, deed d'Italiaansche ruiters, die den Koning aldaar gedient hadden, en noch tweeduizent knechten, booven de troepen van Arenbergh, besoldighen, tot verzeekering der Landtpaalen. Maar quaalyk slaaghd' hem, by die geleeghenheit, dat Paltzgraaf Freederik vierhondert vyftighduizent Ga naar margenoot+gulden, verzweeghen op den tol, deed aanhouden: hoewel ze, op tusschenspreeken des Kaizars, naamaals geslaakt werden. 'T Conçilie van Trente, wyders, dat der vryheit van den Lande in verscheide punten te naa ging, en niet dan met uitdingen der zelve, tot Uitrecht was Ga naar margenoot+aangenoomen, drong hy heftelyk voort, en ten laatste, deur: zulx de geestelyken zich ganschelyk daarna moesten schikken, en onder ander, hunne byzitten van zich zetten. De Kaizar, midlerwyle, en andere Duitsche Vorsten, Oranjes zaak behartighende, hadden ernstigh op den Koning verzocht, dat hy hem onzydighe rechters wilde gunnen. Maar Philips Ga naar margenoot+wees hem aan Alva, als dien de Nederlandsche zaaken bevoolen waaren. Teffens stonden de vluchtelingen aan, om den Prins tot eenighen toght teeghens den Hartogh te beweeghen. Hy zoude zyn' maaghen aanmoeyen; zy zelve, 't geen hun in ballingschap ooverschoot, by hem opzetten. Traagh waaren zyn' ooren hiertoe; en 't antwoordt, dat men den afval van eenighe steeden oft gewesten, oft, tot dat de Koning meer werks ooverhoop kreeghe, verwachten moest. Weenigh weederom woeghen deeze reedenen, by 't ongedult der uitlandigheit; dat hem endtlyk toedreef, hy had een goede ley, en verblyf by zynen broeder, en liet de verleeghenen op Gods genaade dryven. Derhalven, veroovert van dit verwyt, en geenen tydt van gerechtelyke weernis afziende, vond hy raadzaam, om met zwyghen in geen' schyn van schuldtbeken te vallen, eer hy tot Ga naar margenoot+daatlykheit voorttrad, zyn' zuiverheit by oopenbaare verklaarenis, kundigh te maaken. 'T mergh bestond hierin: dat het hem een diere staatzucht geweest zouw zyn, om d'ydele glimp van 't bewindt, zyn huiszaaken te laaten dryven: de welke, wel gaê geslaaghen, hem korter en veiligher wegh, tot rykdom en hechte grootheit, hadden kunnen oopenen; daar 't hof, houdende zyn' volghers in ondraghlyke kosten, hen doorgaands ten achter zet, en niet zelden uitteert. Met dit verstandt had hy, zoo meenighwerfs verzocht, van zyn beroep ontslaaghen te zyn. Maar Granvelle, wiens hoovaardy, en snootheit in veelen gebleeken was, had hem gezocht in den Raadt van Staate te houden, om den volke de ooghen te vullen eeven als Dionysius Tieran van Siçilie, den zynen met zommighe eerlyke luiden doorvlocht, om te lieghen dat de regeering, naa hunnen zin, gedreeven werd. De zelfste Granvelle, geevende den Kooning smaak van wettelooze mooghenheit, had getracht hem tot eedbreuk te bekooren, en, te dien einde, 't uitheemsch krygsvolk in 't Landt te doen blyven; ende, strax naa 't vertrek zyner Majesteit, aan zyne vermeetelheit geen eindt geweeten. Ondertussen was 't getal der Onroomschen weldigh aangewossen, met den haat teeghens 't vervolgh, Plakkaaten en Inquisitie: van welke laatste, zoo Kaizar Karel, als Philips zelf, geoordeelt hadden, dat Nederlandt haar niet draaghen kon. Toen was men voortgekoomen met de nieuwe Bisdoomen, met d'inlyving der Abdyen, al werd ze seedert afgekocht: vonden des Kardinaals. Endtlyk had ook d'Inquisitie, teeghens verscheiden vertoogh, | |
[pagina 172]
| |
Ga naar margenoot+zelfs gedaan by bezending in Spanje, teeghens alle hoope moeten stadt grypen. Al 't welk den volke 't vuur in 't hooft gejaaght had, en zoo kenlyk een oorspronk der beroerten was, dat'er geen ander te zoeken viel. Der Eedelen verbondt, als ingegaan buiten zyn kennis, hoefd' hy niet te verantwoorden. Wel docht hem met een smeekschrift niet verbeurt te zyn teeghens een' oppervorst; wiens ooren, beide om plichts en oorbaars wil, naa de klaghten en berichtingen zyner onderzaaten behoorden te jooken: gemerkt hy 't oogh, alleen alom niet hebben kon, en zich, ter naauwe noodt, voor de hoofsche dubbelheit hoeden. Ende waaren weleer de Staaten vergaadert geweest; om geringer reede, dan de geene die d'Eedelen bybraghten. De vrydom, verzocht, by hen, van Inquisitie, was dien van Brabandt toegevonden. Voorts hadd' zyn Majesteit hen, teeghens alle misquaam, oover dit werk; en hem, lange daarnaa van haar goedt betrouwen t'hemwaarts, by brieven, verzeekert. Maar hoe gink men nu, al eer hy gehoort was, met zyn persoon en goederen toe? De daghvaart tot Denremonde, was, ter zaake van Alavaas schryven geleit geweest. Ende wen 't hem aan wil niet gemangelt hadde, hy waar, te deezer stonde, meer dan eener stadt en sterkte meester. Dan in al zyn' Landvooghdyen, was de volmaaktheit zyner trouwe gebleeken. Ende kon men hem niet betighten met de werving t'Antwerpen, van een volk, dat door zyn toedoen verstroyt was. Maar zeeker zyn' vlyt, zorghen, arbeidt, en bloedt bynaa, besteedt in de behoudenis dier stadt, en 't slissen van zoo maghtigh een' muiterye, werden niet eens gedacht; ende gebaat zynde by zulk een goedt, stiet men zich aan 't toestaan van Onroomschen Godsdienst, en 't verdragh aldaar gemaakt, waaruit het zelve zyn' oorsprong nam. Oover de moeite, aangewendt in 't bezaadighen van Hollandt, Zeelandt, Uitrecht, werd desgelyx heengeschreeden; doch oover 's Lands vry- en gerechtigheeden, met eeven licht een' voet: zulx hy, niet alleen, te klaaghen had. De staatzucht dan, en slimme treeken, niet van hem, dien de nieuwigheit teeghens ging, maar van den Kardinaal, hadden de zaaken in 't war gestelt. Ook was 't Granvelles eerst niet; die van twist te zaajen, daar hy by groeide, zoo gaauw een' handt had; ende zich niet ontzien, tussen Kaizar Karel zelf, en Ferdinand zynen broeder, samt de soonen van deezen, 't vuur der oneenigheit, en wantrouwe, te stooken. Ende, van 't geen, by deezen schalk verbeurt was, moest hy nu de boete draaghen. Zoo gezwindt had men de doorluchtighe diensten zyner voorouwderen, en al de zyne vergeeten; hem ontroovende, booven zyn' goederen, noch zyn' eer, en zynen zoon; elken der welke hy waarder, dan 't leeven zelf hield: alles tot verachtering van Koning, en Koninklyken eedt, waaruit noch groot quaadt koomen moest; 't en waare dat Godt, dien hy 't bad, den geest zyner Majesteit verlichtte, om haar klaar te doen zien, in de getrouwheit haarder vervolghde dienaaren, op dat al de wereld gewaar wierde, hoe 't quaadt, niet den aardt des Landsheeren te wyten stond, maar den geenen, die hem, tot noch toe, de waarheit verdraait hadden. De Graaf van Hooghstraaten, zich, dat pas, tot Keulen bevindende, gaf gelyke verdaadighing uit.
P.C. HOOFTS |
|