Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
[1566]Ga naar margenoot+DE partyschap nu gebooren, naam en waapen gekreeghen Ga naar margenoot+hebbende, wies voor alle geweldt; arbeidende de Bondtgenooten, onder Staaten en goede steeden, om hunne streng, met aanhaalen van meer en meer luyden, te styven. De schriften en gedrukte boekxkens, zommighe verdoemende d'Inquisitie, en bitterheit der Plakkaaten, andere verdaadighende 't bedryf Ga naar margenoot+der Eedelen, liepen van handt tot handt. Het preeken ook, dus lang in 't heimelyk gepleeght, nam maghtigh toe; beginnende d'Onroomsche, zonder anxt, zonder omzien te vergaaderen, en alzoo hunne groote meenighte te melden. De Landtvooghdes, van haarder zyde, bleef beezigh met het beraamen eenigher maatigher Ga naar margenoot+form van keure; die ingestelt door den heimelyken Raadt, by haar, met d'andere Heeren en Raadsluiden van Staate, naagezien, oovermerkt en gebeetert werd. De Graaf van Egmondt en eenighe anderen sloegen voor, oft niet dienstigh waare, deeze maatighing terstondt te doen verkundighen, onder waarschuwing, dat ze duuren zouw, tot naader orde toe; om den Heeren Bondtgenooten en hunnen verwanten, genoegen te geeven. Maar de geenen, die ongeraaden vonden, zonder 's Konings uitgedrukt bevel, zoo groot een vooroordeel te vellen, al scheen men met d'afgezonde brieven reeds wel zoo verre gekoomen te zyn, braaken deezen slagh, met voorwenden, dat zulx, geschiedende alleen uit den naam zyner Majesteit, zonder toestemming der algemeene Staaten, den Bondtgenooten en anderen Ga naar margenoot+geenszins smaaken zouw. Weshalven ten minste goedt waare, als men 't ontwerp den Koning toeschikte, het zelfste ook aan de Raaden der gewesten over te zenden, om hun gevoelen daar op te verstaan: ook aan de bezondere Landtvooghden, ten einde, yder in 't zyne, het de voorneemsten der Staaten en Steeden meede deelen moghte, om die te berichten, en t'onderstaan, hoe de zaak by hen laaghe. Deeze Raadt werd gevolght; en met een Johan van Glimes, Markgraaf van Berghen, en Floris van Mommorançy, Baroen van Montigny gekooren om naa Spanje te reizen, en den Koning van alles bescheidelyk te verwittighen. Haar Hoogheit, veirdighde daatelyk Ga naar margenoot+het ontwerp der maatighing derwaarts heene, neevens kundschap van dit besluit, en van het onbenoeghen van Oranje en Hoorne, klaaghende oover wantrouw en ongunst, ontsteeken door oorblaazen en valsch aangeeven, teeghens hen, in zyne Majesteit. Waarom zy van zinne waaren, de Graaf zich Ga naar margenoot+op zyn huis, de Prins uit Nederlandt te vertrekken; ten einde op hen, dien men reeds het dienstdoen bedorven had, ten minste geen vermoeden van ondienst viele. Philips, zeer zwaarhoofdigh en zich ontzettende in deeze tyding, raadspleeghd'er op zelf in persoon en groote zorghvuldigheit. Doch, aangezien hy hier af in 't heimelyk door de Hartoghinne verstendight was; | |
[pagina 80]
| |
Ga naar margenoot+ook de komste der Heeren van Berghen en Montigny, samt het gevoelen der Staaten en Landtraaden verwacht werd, vond men ontydigh yet in 't oopenbaar, noopende dit stuk, maar best, op 't laatste schryven, 't welk Ga naar margenoot+het verhaal des Graaven van Meeghen meldde, tot antwoordt te schikken, dat d'onleede zyne Majesteit tot noch toe belet had, d'ooverlang voorghenoome reize naa haare Nederlanden t' aanveirden. Maar alsnu, ontslaaghen van die moeite, en van 't oorlogh gedreight door den Turk, wilde zy zich, met den eerste, op wegh geeven, en de zaaken, in die brieven geroert, by goeddunken van haaren Raadt, de Heeren en anderen, die zy zouw dienstigh vinden, op 't spoedighste slyten. En indien van toen af, (d' Algemeene Staaten altoos onvergaadert blyvende) bequaame middelen te bezinnen waaren, om 't heiligh Roomsch geloof, waarin zy verstond te leeven en te sterven, zonder groote bloedstorting te handhaaven, zy zoude zich van wel goeden harte, naa den tydt voeghen; en niet verre werpen het vergeeven aan de geenen, die zich door lichtvaardigheit, oft verleydt van anderen, moghten hebben misgaan. Ook meende zy niet nieuws met Inquisitie oft Plakkaaten; maar alleenlyk zich te houden by 't geene, onder den Kaizar, en in haaren tydt, gepleeght was. Ende gelyk wylen haaren heere Vader de moedt, gedraaghen op zoo vroome en getrouwe vassaalen, hunne voorzaaten in d'uiterste hachlykheeden noit bezweeken was; alzoo deed ook de beproefde deughd Ga naar margenoot+en trouw deezer Heeren, dat zy zich der gansche weereldt troostte. By deezen oopenbaaren voeghde de Koning eenen heimelyken brief aan de Hartoghinne, om getooght te worden zoo 't pas gaave; met klaghte, dat hem der onlusten van den Prinse van Oranje en Graave van Hoorn grootelyx moeide; die haar Hoogheit verklaaren zoude, hoe zyne Majesteit zoo verre was, van quaadt oogh op hen te hebben, dat zy die, ten teeghendeele, onder haare voorneemste en allergetrouwste vassaalen reekende. De treffelykste steeden ook, als by welke de klem van den staat is, werden gunstelyken gekent, met aanschryven, hoe hy stond om oover te koomen, en zyne jeeghenwoordigheit aan 't vereffenen der zaaken te besteeden. 'T welk aangenoomen by veelen, hoop van heylzaame uitkoomst baarde. Vast ter zelve tydt Ga naar margenoot+als deeze werden afgevaardight, ontfing de Koning de oopenbaare brieven der Landvooghdesse, meldende, hoe de voorzeide maatighing der Plakkaaten beraamt was; en goedt gevonden 't gevoelen der Staaten en Landtraaden daar op te verzoeken: waarmeede men beslooten had te ylen, eer de Bondtgenooten zich ten gemoeden inneboezemden, gelyk zy pooghden te doen. Voorts dat zy de Heeren van Berghen en Montigny eintlyk tot het gezantschap derwaarts, door styf aanstaan bewillight had. En zoo haar schryven misschien yet hardverduwelyks inhield, hy zoude doch, om de minne Gods, Ga naar margenoot+alles in staate, ende, tot naa 't hooren der voorzeide Heeren, zyn besluit geschorst houden. Nu geviel 't dat de Markgraaf, wandelende achter 't hof, door spel met een houte kloot, aan zyn been bezeert werd. Deeze quetzuur Ga naar margenoot+luttel luisterende naar de konst der artsenye, maakte 't zoo lange, dat men Montigny verghde voor uit te trekken. De welke, tot Paris gekoomen, 't bedryf der Bondgenoten door den Spaanschen Ambassadeur zoo Ga naar margenoot+hoogh hoorde weeghen, dat hem schrik, en hy zeekeren Franschen Raadsheer aanging, om zyn' meening te verstaan, noopende 't volvoeren van deezen last. Die ried hem den Koning de reize schuldigh te blyven, en hem met een gemaakte ziekte te paajen. Echter toogh hem, darrende Ga naar margenoot+zich met geen blaauwe uitvlughten behelpen, de kraft zyns noodlots, tot in Spanje, van waar hy noit weederkeerde. In 't begin van Zoomermaandt quamp hy'er, voorzien, door de Hartoghinne, met zeer gunstigh ingestelde brieven van geloove, eerstelyk om vervolgh te doen tot besluit der twee stukken van de Inquisitie en maatighing der Plakkaaten; ten tweede om | |
[pagina 81]
| |
Ga naar margenoot+te handelen van eenighe punten in zyn berichtschrift vervaat; naamelyk van 't wantrouwen, dat tusschen zyne Majesteit en etlyken haarder Staaten van Nederlandt broeyen moghte; desgelyx van 't hervormen des Raads van Staate, volghends 't geen voor heene, door den Prins van Gavere, met zyne Majesteit gehandelt was, en seedert geschreeven aan de zelve door haare Hoogheit: voorts hoe de reize des Koninx op Nederlandt stond aan te leggen. Ook braght hy met zich oover het inzight der Staaten van Vlaandre, Artois, en Henegouw, op 't verzachten der Plakkaaten. Dat van die van Luxemburgh, Naamen en Doornik werd hem naagezonden. Zommighe stonden de geraamde form toe; behoudends dat men daarin Ga naar margenoot+yetwes hadde te verbeeteren. Andere verworpen die schier ganschelyk, dryvende dat d'ouwde wyze de beste was. Maar in 't vorderen hunner stemmen, waaren de geringste, en meest ter dienstbaarheit gewende eerst aangemaant; op dat men de treffelykste, en ten laatste die van Vlaandre gemakkelyker inleyden moghte; gelyk dan 't stribbelen, teeghens 't geen dat anderen oover zich hebben laaten gaan, aanstootelyker valt. Ook was den gemaghtighden der Steeden verbooden geweest hunne breede en achterraaden te verpraayen. Welke konstenarye, bezeft van de gemeente, het quaadt vermoeden weeder deed wakkeren. Den Staaten van Brabandt, Hollandt, Uitrecht, en anderen, werd hun verstandt nooit afgevraaght. Het Ga naar margenoot+ontwerp der maatighing liep voorneemelyk hierop. Leeraars en bewindsluiden van Onroomschen Godsdienst, boekschryvers, verschaffers van plaatze tot verboode vergaaderingen, mitsgaaders de geenen, die groove arghernis in 't oopenbaar aanrechtten, oft hun werk maakten van hoofden der nieuwe leere te herberghen, zouden met de koorde gewurght worden; hunne goederen verbeurt, daar 't de handtvesten toelieten. Die hun geloof afgingen, zouden 't zwaardt krygen, en hunne Erfgenaamen hunne goederen. Gemeenen en berouw hebbenden ketteren werd genaade; den onboetvaardighen ballingschap toegevonden, behoudends 't genot hunner haave, die zy, nocht by uiterste wille, nocht by andere weeghen vervreemden moesten, maar op hunne erven laaten koomen: zoud' ook de zelve verbeurt zyn, zoo zy zich vervorderden eenighe Landzaaten te verleiden. Maar Weederdoopers, hardnekkigh blyvende, verbeurden hunne middelen, daar verbeurte stadt greep: daar niet, vervielen die daatlyk aan hunne erfgenaamen. Hervalle ketters, mits nieuw leedweezen toonende, moghten met ballingschap voldoen: doch Doopsgezinden, niet dan met den hals. 'T schynt vreemdt, dat men 't op deeze weerlooze en wereldonwyze luiden, met dus een meer dan gemeene bitterheit gelaaden had; ten zy dat men, tussen hen (hoe wel zy 't ongewaapend leeven voor een punt des geloofs houden) en d'oovervallers van Amsterdam, d'inneemers van Munster, geen onderscheidt wilde maaken, om dat zy, noopende 't stuk van den Doop, in een gevoelen staan; oft dat de geveinstheit hen nagaande, samt de uiterlyk gezochte schyn van ootmoedt, en onnoozelheit in kleeding en gelaat, als verwytende allen anderen hunne heilloosheit en ydelheit, den gemeenen haat terghde. Maar Ga naar margenoot+deeze maatighing, die, van 't hof, naar zyne verweentheit en laatynzucht, Moderatie geheeten werd, kreegh terstondt den naam van moorderatie; gevallende echter den geenen niet, dien alle lyfstraf om geloofszaaken naa wreedtheit smaakte, oft die zich vryheit van godsdienst toegeleidt hadden, en 't vervolgh van hunne harders ondraaghlyk vonden. Ook was 't geduldt te kranker onder de gemeente, mits de geemelykheit, verwekt door dierte en af brek van neeringe teffens. Want, behalven dat de twee Ga naar margenoot+laatste jaaren, vier en vyventsestigh, het een met langduurighe en der Nederlandsche lucht ongewoone strengheit van winter, het ander door groote schaarsheit van kooren, meenigh huisgezin op hun achterdeel gebraght had, | |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+zoo sloegh'er noch toe de stilstandt van den laakenhandel, een hooftneering Ga naar margenoot+des lands: waar meede het dus geleeghen was. Zynde de Fransche mooghenheit den gebuuren schrikkelyk geworden; als alle teeghenweer van elken in 't bezonder, te zwak viel, en d'eenighe raadt aan 't zaamen heulen hing, werd een eeuwigh verbondt tot gemeene bescherming opgerecht, tussen Ga naar margenoot+de kroon van Engelandt en 't huis van Borgonje vervaatende de Staaten van Nederlandt, die zich daar toe, in den jaare veertienhonderd zesentneeghentigh, uitdrukkelyk verplicht hebben. By 't zelve was ook, ter weederzyden, vryheit bedongen van koophandel en alle tollen, uitgezeit de geene, die men in de naast voorgegaane vyftigh jaaren geheeven had. Maar de Engelschen, gedreeven van te groot een baatzucht, hadden, om de Nederlandsche ambachten t'hunnent te planten, en de kraft der koopmanschappe den onzen t'ontrekken, teeghens 't verbondt, verscheidene handtwerxwaaren van hier koomende verbooden; andere, aldaar ingekoft werdende, met groove tollen bezwaart. Jaa zy lieten 't bevrachten der Nederlandsche scheepen niet toe, zoo lang men daar Engelsche bekoomen kon; zonderling ten tyde van de Koningin Mary, als 't Philips haaren gemaal genoeghzaam om 't effen was, welk van de twee Landschappen, het ander, in voorspoedt, oovertrefte; en hy zich van de Engelschen, in grooter, dacht te dienen. Naa 't ooverlyden van Mary, dewyl dit ongelyk, met de smart, hoe langer hoe meer toenam, had men van onzer zyde, naa verlooren verzoek en wanhoop van beeternis, den onderdaanen van Elizabeth, dit voor dat doen houden, en al hunne laakenen, karzaaien, wollen, uit Nederlandt verbannen: onder schyn nochtans van vreeze voor pest, die Ga naar margenoot+te Londen in zwank ging. D'Engelschen, te fier om te kreuken, braghten eensklaps de staapel in Oostvrieslandt; daar zy van Embden beloofden Antwerpen te maaken. Doch vindende, op de Eems, nochte dien aftrek, nocht verschiet van herlaadinge, door dien de Nederlanderen verbooden werd aldaar met hun te handelen, begosten zy te begrypen, dat beide de volken, welker welvaart meest by der zee, en in handtwerken bestond, zonder gemeen ongerief, elkander niet derven konden. En zy quaamen tot zoo veel bekens, dat'er, in 't jaar vierentsestigh, een verdragh op volghde van den onderhandel te hervatten; mits dat de Nederlanders niet hoogher zouden belast worden, dan zy in 't laatste jaar van Mary geweest waaren. Meer niet wilde Elizabeth toegeeven, alleens oft het onrecht, by haare voorzaate ingevoert, t'haaren tyde recht zyn moeste, om dat zy 't zoo gevonden had. Niettemin, dit was maar om te duuren tot dat men t'eener zaamening van voortreflyke persoonen, die, van weederzyden, binnen drie maanden tot Brugge verschynen zouden, naader orde geraamt geraamt hadde. Op deeze vergaadering ging de Lente en Zoomer des jaars vyftienhondert vyventsestigh met krakkeelen door; zulx men elkanderen op nieuwe t'zaamenkomst bescheidde, alwaar van den vyventwintighsten in Lente, tot den eenentwintighsten van Zoomermaandt dezes jaars vyftienhondert en sesentsestigh geknibbelt werd, en 't geschil echter ongeslooten Ga naar margenoot+bleef. Naamelyk de Engelschen, als ziende ons met grooter zwaarigheeden verleeghen, deeden, met zich styf op hun roer te houden, zoo veel toegeeven, dat de zaak tot 's Koninx ooverkoomst werd opgeschorst, en midlerwyle het verdragh van den jaare vierentsestigh gelden moest: sloerende alzoo dit stuk, tot den tydt des Hartoghen van Alva toe. Ondertusschen Ga naar margenoot+volbraght de Markgraaf van Berghen ook zyn heenreize. Als beide de gezanten nu te hoove waaren, beleedighde zich de Koning daaghelyx, om hun, t'hunner gelieven, gehoor te geeven: beval ook hun t'elken maale deeling te doen in 't geene, door de Landtvooghdes werd oovergeschreeven. Koomende dan, by deeze en andere geleeghenheeden, met die | |
[pagina 83]
| |
Ga naar margenoot+van den Raadt van Staate te woorde, lieten zy zich hooren, dat d'ontsteltenissen Ga naar margenoot+van Nederlandt voorneemelyk gesprooten waaren, uit de brieven zyner Majesteit, noopende 't stuk der Inquisitie en Plakkaaten. Zulx tot der zaake niet te doen was, dan d'Inquisitie t'eenemaal af te schaffen, en d'ontworpe maatighing in te willighen, neevens een algemeine vergiffenis. Oft nochtans de Bondtgenooten zich daar aan zouden laaten genoeghen, gemerkt hun verzoek van alles by oover en toestaan der algemeine Staaten te doen verhandelen, konden zy niet verzeekeren: maar dit wel, dat de heeren beslooten hadden, zoo zyne Majesteit hier in te vreede was, zich, met allen ernst, te koste te leggen aan 't stillen der beroerten, door onderhandeling en behulp van veele eerlyke luyden hun toegedaan, oft by weeghe van waapenen, die zy reeds den Koning aanbooden, en willigh waaren, teeghens de quaadwillighen te neemen, met vaste hoope van booven te staan. Zoo behoefde zyne Majesteit haare reize niet te verhaasten, maar moght bequaamen tydt, en tot dat alles in ruste gebraght waar, zulx haar geen vreeze te jaaghen Ga naar margenoot+scheene, verbeyden. Hierteeghen werd gezeit, Alles wat zyne Majesteit geschreeven had, was op reede gevest: en zoo yemandt zich daar meê beholp, tot verwe om zyn misnoeghen te verschoonen; zulx quam niet by den Koning toe, maar by 't verkundighen der brieven, buiten last zyner Majesteit, en teeghens goeddunken van den heimelyken Raadt. Daarenbooven, indien de heeren vermoghten 't misquaam te keeren, wanneer de Koning in de drie voorgestelde punten bewillighde; zoo stond het ook, zonder dat, aan hen, en hun toe, die maght te werke te stellen; dewyl zy zoo voorneemelyke vassaalen waaren, op voorzorgh der welke, onder haare Hoogheit, de welstandt des landts steunde, in 't afweezen zyner Majesteit, die, geduurende 't zelve, gelyk zy t'anderen maale geschreeven had, geene vergaadering Ga naar margenoot+van algemeine Staaten, oft eenighe nieuwigheit begeerde. De gezanten antwoordende, bleeven daar by, dat, zonder deeze drie punten te verwerven, de heeren van middel nocht zin waaren, om te paarde te zitten, oft te waapenen; maar dachten zich elk op zyn huis te houden, alzoo luttel geacht by zyne Majesteit, oft, om beeter te zeggen, by de Spanjaarden; de welke stootende alle anderen uit den raadt des Koninx, alleen 't zeggen, neevens hem hadden, en zich voorstaan lieten, de Nederlandsche heeren te vervooghden eeven als die van Milan, Napels en Ciçilie. 'T welk, staande hun in geender maniere te verdraaghen, was, geweest en alsnoch de eenighe, oft immers de voorneemste oorzaak der zwaarigheeden en ontsteltenissen. Maar, onder 't hangen deezer handelinge daar te hoove, naamen de beroerten hier eenen ysselyken sprong, en zoo oovergeeven, oft men Ga naar margenoot+getroost geweest waare, een op al, en alles in 't wildt te stellen. Want het gink'er der wyze toe, dat'er langer geen houden aan scheen: loopende de luiden, ter preeke, eerst in bosschaadjen, daarnaa in oope velden, met Ga naar margenoot+groote meenighten; veele uit enkelen yver, andere uit nieuwsgierigheit. Ga naar margenoot+D'eerste vergaaderingen geschiedden zonder waapenen. Maar toen men hen dreighde oft steurde, zy aan 't draaghen van rappieren, van zinkroers, endtlyk van bussen, hellebaarden, en ander halsgeweer. Dit begon in Westvlaandre, sloegh van daar voorts in Brabandt, Walslandt, Hollandt, Zeelandt, Uitrecht, en andere gewesten. 'T zy dat de gemeente, gewoon 't lyf in te booren, daar zy den vinger kryght, zich dus, uit reukeloosheit, verstoutte, op de gunst, die zy waande te speuren aan de Eedelen; oft dat de Eedelen, verneemende den ondank, met het smeekschrift behaalt, en zich in ongenaa ziende, uit vertwyfeltheit, het graauw onder den duim opgeruidt, en hier toe aangehitst hadden, om der Landtvooghdesse te doen duchten, dat de jongste noodt naakte, zoo zy zich niet van hunnen bystandt, en hen van veiligheit voorzaaghe. Mooghelyk | |
[pagina 84]
| |
Ga naar margenoot+ook, dat een groot getal handbussen, opgekocht by Spanjaards, en eenighe oorloghscheepen, die hier en daar voor 't inkoomen der landen laaghen, en ten laatste naar Spanje voeren, de schichtighe gemoeden aan 't hollen geholpen hebben: oft het ombrengen op nieuw, van eenighe gevangenen, om 't geloove, hun 't vuur in 't hooft gejaaght. Maar d'inwendighste oorzaak schynt geweest, dat men den Koning vryheit van Godsdienst wilde afperssen, eer de maatighing, waar meê haar de deure eeuwighlyk geslooten bleef, stadt greepe. Op den vierentwintighsten van Zoomermaandt werd in 't Walsch gepreekt, niet verre van Antwerpen, in zeeker heesterbos des Heeren van Berchem, en 't zelve bewaakt, tot vier plaatzen, van gewaapenden, eenighe te voet, eenighe te paarde; daar, mits het Sant Jans en een leedighe dagh was, veele nieuwsghierighen toevloeiden: zulx men 't getal wel begrootte op vier oft vyfduizent menschen. En als'er gerucht onder quam, dat de Burghery zich toerustte om hen t'oovervallen, werd van zommighen gezeit, zy moghten koomen, men zoud' hun staan. De Leeraar, uit hebbende, verkundighde, dat men des Saaterdaaghs daar aan, Ga naar margenoot+in Nederduitsch zouw preeken. Die van Antwerpen verwittighen des de Hartoghin. Die raadt hun, met de schutters uit te trekken, gelyk voor heenen wel gepleeght was. Zy ontschuldighen zich, op de sterkte en weerbaarheit deezer zaameninge. Haar Hoogheit verliest geduldt, vaart uit Ga naar margenoot+van verbolghenheit, dat het verzoek der Eedelen dit gezelschap zoo stout gemaakt had: dat zulke ketters niet zochten, dan 't goedt en bloedt van anderen, en hun bedryf op een godloosheit uitkoomen wilde. D'Antwerpsche gemaghtighden hielden haar voor, van de zaak in hunnen breeden Raadt, bestaande uit de voorneemsten der gemeente, te brengen. Daar vond zy eerst zwaarigheit, achter naa bewillighd'er in. Ende alzoo verstaan werd, dat eenighe Fransoizen, waarop, van weeghe der ouwde grens-vyandschap, quaad bedenken viel, zich onder de Predikanten menghden, zoo gebood Ga naar margenoot+zy, des te ernstigher, by Plakkaat van den zessentwintighsten in Zoomermaandt, allen uitheemschen, die, nocht om koopmanschap, nocht om andere noodtzaaken, in den lande te doen hadden, het zelve te ruimen. Schreef ook scharpelyk den Amptmannen van gerechte aan, dat zy zich met alle vlyt, in 't weeren der ketteryen, te quyten hadden, op peene van metpleghtigh en gunstigh daar aan geacht te worden. Al vergeefs. Want de Schout van Antwerpen, die gemeenlyk Markgraaf genoemt wordt, om dat hy zeekeren oordt daar ontrent, genaamt het landt van Ryen, onder dien tytel beheert, antwoordde, dat het hem aan maght gebrak. De steeden Amsterdam, Delft, Uitrecht, met eenighe andere, ontzaaghen zich 't Plakkaat te werke te stellen. En was 't zoo verre van eenen schrik te maaken, Ga naar margenoot+dat d'Onroomschen innenaamen 't Laar, een veldt op een vierendeel myls van Antwerpen geleeghen; de ingangen, met waaghens, bewacht van gewaapenden, toe bolwerkten; en zich daar vervorderden op drie plaatzen te preeken. Dies zagh de Majestraat het voor hoogh tydt aan, den Ga naar margenoot+breeden Raadt te vergaaderen. Deeze was mildt in 't uitbieden van lyf en goedt, om 't preeken te beletten, en verstond echter niet, dat men 't by afkundingh verbieden zoude, maar yeder alleenlyk trachten de geenen, die onder hem stonden, door vermaaning, daar van af te wenden. Al dat men Ga naar margenoot+dan zonderlinx deed, was de wacht verbeeteren, zommighe lidtmaaten der wet en van de deftighste burghers aan de poorten te stellen; oft dat eenighe schreumte maaken, en de geenen doen flaauwen moghte, die buiten ten gehoore liepen. Weshalven de wethouders, kennende dit werk zonder klem, en zich te zwak tot stellen van bondigher orde, de jeeghenwoordigheit der Landtvooghdesse verzochten, mits dat zy met hofgezin en lyfwacht ooverquaame, zonder ander gevolgh van krysvolk, waaraf | |
[pagina 85]
| |
Ga naar margenoot+de gemeente, beducht voor steurnis van neeringe, eenen af keer had. Maar de Raadt van Staate, weetende geenen wegh om 't preeken te schorssen, vond al te afzightigh en smaadelyk, dat haar Hoogheit gedwongen waare 't zelve voor haar ooghen te zien, en te dulden. Dies bedankte zy de Wethouders voor de goede geneeghenheit en beweeze vlyt; ende drong op 't uitvoeren van 't laatste Plakkaat, noopende 't loozen der Fransoizen, etlyke krysoversten der welke (zoo zy verkundschapt was) zich binnen hunne poorten onthielden; met naamen de bastaart van Vendosme, de Baroen van Gascoigne, en andere hopluiden. Maar zy vond, zeid ze, bedenkelyk, Ga naar margenoot+zich ter genaade van de burgherye te stellen, 't en waare men haar aanwyzinge van veiligheit deede. 'T zenden van eenen, twee, oft drie der achtbaarste heeren, (want dit was ook voorgeslaaghen) hield zy in beraadt. Hierentussen, als 't voorzeide Plakkaat, den tweeden van Hooymaandt verkundight was, quaamen, des anderen daaghs, de wykmeesters der stadt in de Wetkaamer, met een verzoekschrift, hun toegeschikt by beslooten brieven, op den naam der burgheren en inghezeetenen van 't waare Christe geloof, om aldaar ingeleevert te worden: 't welk zy eedsweeghe niet hadden Ga naar margenoot+mooghen achterhouden. Het luidde, dat zy, van de welke de weirlyke Ooverheit altyds behoorlyk erkent geweest was, zich van 't Roomsch oovergeloof en de misbruiken hadden afgezondert, en huhnen Gods dienst in't heimelyk geoeffent tot dien tydt toe; 't welk hun, door den grooten aanwas, nu langer ondoenlyk viel. Verzochten derhalven plaats binnen der stadt, om een Kerk te stichten; naadien zoo by ouwde als nieuwe exempelen bleek, dat tweederley geloof, in eenen lande, vreedelyk geleeden kon worden; en zy zich hielden aan de punten der Augsburghsche belydenisse, die meedebraghten dat d'oopenbaare preeke, en 't gebruyk der Sacramenten noodigh was. Ende gemerkt den wethouderen, uit kracht hunner handvesten vry stond, hen hier meede te begunstighen, waaren zy, op zoo Godlyk een verzoek, gewenscht bescheidt verwachtende. De Regeerders, meer en meer bekommert, besluiten schryvers aan de poorten te zetten, om d'inkoomende vreemden aan te teekenen, algemeine huizzoeking te doen; de honderste luiden te eedighen; ook hondersten en tiensten te stellen, op de dorpen hun onderworpen; zich van de Fransoizen t'ontleedighen; en te doen verklaaren, wat Ga naar margenoot+volk, binnen een myl in 't ronde, om de stadt nestelde. Ook verboden zy, vermomt, en met pyp, trom oft trompet, by straat te gaan; en veirdighden, op nieuw, gemaghtighden af, om de koomst van de Landtvooghdesse, oft eenighen voortreffelyken Heere, te vorderen. De Hartoghin, ziende dat men in Spanje geen eindt Van de zaak maakte, en hier te Lande zonder verhaal van aadem voortsloegh, ging een nieuw Plakkaat uitgeeven: 't welk, geslooten den derden van Hooymaandt, en meest al eenstemmigh met d'ontworpe punten van maatighing, nieuwe verbolghenheit baarde, zulx verscheide Ga naar margenoot+steeden geenen moedt hadden 't zelve te verkondighen: onder andere Antwerpen, dien 't quaalyk afgenoomen ende meenighmaals verweeten werd. Oft zy ook schoon de gemaghtighden dier stadt bedankte: voor 't betrachten van hunnen plicht, zoo maakte zy echter zwaarigheit van zich binnen de zelve, te vertrouwen; en worp voor, dat ze noch vol Fransoizen, soldaaten, en vreemdelingen stak; dat men haar alvooren middel aanwyzen moeste om 't preeken te doen staaken, en haaren persoon te verzeekeren. Want, wat'er gezeit werd van den goeden wille der burgheren, om lyf en goedt daar voor te laaten, haar was ongeraaden, dat zy 't daar op liete aankoomen. Terwyl zy't dus draaghende hield, en bet geneeghen scheen tot het zenden van eenighen aanzienlyken heere, schooten de gemaghtighden teeghens eenighen van den haaren uit. Dat het beleidt van een persoonaadje, daar de burghery toe gezint waare, en op betrouwde, best bedyghen | |
[pagina 86]
| |
Ga naar margenoot+zouw; en de Prins van Oranje wel in't hart der gemeente, ook, als haar Ga naar margenoot+Erfburghgraaf, in onderlingen eedt met de stadt stond: dervoeghe, dat zoo wel de wethouders als't volk, zyne Doorluchtigheit daar wenschten. Geen naader uitkoomst afziende, quam de Landtvooghdes zoo ver, dat zy 't hem verghde. De Prins begreep zeer wel de zwaarigheeden, die dit werk in had; en dat het, zonder by den Koning, oft by de gemeente, oft beyde ondank te begaan, quaalyk te verrichten was. Derhalven toonde zich ongeneeghen; Ga naar margenoot+en wees deezen last van zynen hals af. 'T welk de Hartoghin euvel nam, en den Koning ooverbriefde. Ook schreef zy den landtschappen en steeden aan, dat ze zorghe te draaghen hadden voor haare veiligheit, en orde te stellen, om de sterkste te blyven tot behoedt van den Godsdienst en de achtbaarheit des Koninx; waar in zy hun beloofde de handt te bieden. Maar de dingen raakten, hoe langer hoe meer in't war. Want binnen Antwerpen kreegh men anxt voor inbrengen van krysvolk, en een schalk oogh, op den Graaf van Meeghen, hebbende daar eenighe daaghen stil geleeghen; en op dien van Arenbergh, van tydt tot tydt verwacht wordende. Ga naar margenoot+En gelyk de manier der gemeente is, by stonde van achterdenken, het op den eenen oft den anderen te laaden, verzierden zy zelve, en geloofden teffens, dat het deeze waaren, die't hun bestellen zouden. In der stadt was, van d'andre zyde, met etlyken der Bondtgenooten de Heer van Breederoode, ontrustende de wethouders, en hunne parthy, door 't groot verzoek t'zyner herberghe, en sterken naasleep achter straat. De breede Raadt, vergaadert zynde, weigherde plat uit het preeken buiten de vesten te steuren, alzoo zulx den burgheren niet toestond; maar beloofd' het binnen niet te lyden. Naa soldaaten t'ontfangen wilden zy niet luisteren; jaa eenighe knechten, aangenoomen, uit de poorterye, by de Regeerders, afgedankt hebben, met aanbiedinge van zelve sterker te waaken: 't welk begonnen werd. Om dit besluit, samt het vermoeden op Meeghen, Arenbergh, en Breederoode, der Hartoghinne kundigh te maaken, werden eenighen der wet gelast, naa Brussel te reizen. Maar 't lustte niemandt, zoo onaangenaam een boodschap te draaghen; zulx, dewyl zich yder, door verscheide uitvlughten, t'zoek maakte, de beloonde Raadsman Weezenbeek Ga naar margenoot+alleen trekken moest; hebbende, alvooren, rondelyk verklaart, niet zoo veel als een woordt te zullen spreeken buiten zyn berich schrift. Ook werd het hem afgevordert door de gesteurde Landtvooghdes, die 't onder haar behield, zeggende, dat zy, daarop, met de Heeren dacht te raadspleeghen, en zoo Breederoode t' Antwerpen niet te doen had, de wet moght hem uit wyzen. De Graaf van Meeghen, 't zy op haar orde, oft anders, vertrok eer lang van daar, onheuslyk naageroepen van't graauw, Arenbergh koos eenen anderen wegh, en liet de stadt leggen. Maar d'eene buy joegh d'andere. Men hoorde dat Hartogh Eerryk van Bruinswyk, zich door last des Koninx, toerustte; en by Lingen gereedschap ten oorlooghe gemaakt werd, jaa, onder't volk, rees een roep, hoe in de Kempen, en Ga naar margenoot+daar ontrent, krysvergaadering was, onder den Graave van Meeghen, om, by verstandt met de Majestraat, de stadt te verzeekeren. Toen de koopman aan't pakken, weghzenden van waaren, wyven en kinderen. Wykmeesters, Ga naar margenoot+ingezeetenen van verscheide taalen, ouwtscheepenen, loopen de wet aan, met vertoogh, dat het oover tydt was, eenighen persoon van achtbaarheit daar te hebben, en de Prins de bequaamste. D'ontsteltenis wast, van uur tot uur; en zoo hoogh, dat de burghery 's nachts in waapenen raakte, om Ga naar margenoot+'t inkoomen van bezetting te keeren; die verziert werd voor de stadt te weezen. Die van 't Onroomsch gevoelen deeden weeder een smeekschrift voortkoomen. Dit luidde, dat men, in plaatze van 't voorgaande in te willighen, hunne zaameningen, voor kettersch en oproerigh uitkreet, en met geweldt, | |
[pagina *6-*7]
| |
[pagina 87]
| |
Ga naar margenoot+scheen te willen steuren, om 't draaghen van geweer; 't welk alleen tot bescherming teeghens hunne weederspreekers, en niet teeghens d'Ooverheit, geschiedde. Indien yemandt, uit de hunnen, oproer aanrechtte, men moght hem straffen; zy hadden'er niet teeghens. Hunne meenighte, en de geenen, die hun verweeten dat zy 't licht vlooden, drongen hen tot het preeken en oeffenen van hunnen Godsdienst in 't oopenbaar. Als men hun slechts een plaats, onder schut der Wethouderen, daar toe verschafte, zoo waar alle onrust uit, de neering om beeter te bloejen dan ooit, en zy te vreede de waapenen needer te leggen. Dit was ingestelt op den naam der burgheren en inwoonderen van Duytsche en Walsche taale, in groote meenighte, die aanbooden, 't geschrift te teekenen, oft voor de Majestraat te verschynen in zulken getaale, Ga naar margenoot+als het der zelve gelieven zouw. Dicht by Antwerpen, op een plaats 't Kiel genaamt, hadden gestaan twee Prochianen, uit het leeren der welke geschept werd, dat zy, zonder nochtans de Roomsche gemeenschap af te snyden, naa't verstandt van Luiter helden: waar oover d'een gevangen, d'ander verdreeven was. De Regeerders oordeelende, dat luiden van aanzien en omzien zich graaghlyk van't verbooden gehoor speinen zouden, mits men hun yemandt toestonde, dien zy waanden hun zoo veel te zeggen, als ter zaaligheit noodigh geweeten waare, deeden den verjaaghden te voorschyn koomen; hem lastende, tot weederzeggen toe, zyn Kerk waar te neemen, en zich zeedighlyk te draaghen. Deeze behendigheit, stellende 't volk op een' tweesprong, brak terstondt de groote toeloop, en schynt de scheure, tussen Luiterschen en Calvinischen dapper gewydt te hebben; waar meê de Prins, in't afwenden van 't uiterste onheil aan de stadt beschooren, zich, hier naa, wel wysselyk en gelukkelyk behelpen zal: tot bewys, dat veelerley gezintheeden handelbaarder zyn, dan tweederly onder een Ooverheit. De noodt voor ooghen staande, deed ook te hoove sterker en vrymoedelyker aanhouden, ten einde 's Prinsen persoon gemaghtight wierde, Ga naar margenoot+om de misverstanden te koomen neederleggen. Dies liet hy zich entlyk beweeghen, en deed, den dertienden van Hooymaandt, zyn intreê tot Antwerpen. 'T verlangen, de gunst, de graatigheit, waarmeede hy ontfangen werd, gingen alle maate te booven. Daar staaken oover de dertighduizent menschen op de beên, boordende van daar hy t'huis te leggen had, de straaten en den wegh, tot meer dan een halve myl buiten stadt; en vervullende 't midde der wyze, dat men genoegh te doen vond, om den drangh te klieven. De Heer van Breederoode met etlyken der Bondtgenooten, en groot getal burgheren, gingen te paarde om hem in te haalen, en te geleiden tot aan zyn herbergh. Zy begroetten hem met lossen van hunne zinkroers, daar de gemeente, die de liefde en lustigheit ten ooghen uitzagh, met een geschrey van Vive le Geux, op antwoordde. Die kreet duurde tot aan stadt toe; hoewel hy bewys deed, dat zy 't laaten, en hun toedreef, dat het hen berouwen zoude. In de poorten, op de muuren, grimmeld' het van volk. Daar ging't weeder aan, met roepen, als vooren; en zyn lof in de lucht. Hem noemden ze hunnen Burghgraaf, hem hunnen waaren verlosser, die zulx, in der zaake, door zyn achtbaarheit, voorzien zouw, dat echter noodeloos waar, te Brussel, aan de Hartoghinne te loopen. Doch speurende, dat het hem mishaaghde, bedwongen zy zich beeter, in der stadt. Verwacht en bewellekoomt van de wethouders, in't huis t'zynen verblyve toegerust, oopend' hy hun zynen lastbrief, met aanbieding van allen dienst in zyn vermooghen weezende. Zy daarenteeghens, met dank zegging voor d'aanveirde moeite, en beloovende die t'erkennen met hulp en gehoorzaamheit, droeghen hem by geschrift voor, 't geen de geleeghenheit hun docht te vorderen. Breederoode verreisde des anderen daaghs: 't zy uit andere reeden, oft dat hy daar toe van de Prinse versprooken was. | |
[pagina 88]
| |
Ga naar margenoot+De Prins, om zeeker te zyn, op wat moer alles leggen moghte, maakte Ga naar margenoot+zyn eerste werk, van ouwtscheepenen, wykmeesters, oovermannen van ambachten, koopluiden van allen taalen, geestelykheit, en anderen, yeder bezonder te hooren. Daar pynde zich elk zyn teeghenparty in 't ongelyk te stellen, en stond het zoo byster, met de zuchtmenging van 't gansche lichaam, dat alle leeden onderling weederspoorigh, en zommighe met zich Ga naar margenoot+zelve niet eendraghtigh waaren. De wethouders riepen, oover de baldaadigheit der Onroomschen, die, zonder op hen, op Plakkaaten, op Landtvooghdes, jaa zelf de Majesteit des Koninx te passen, gewaapent ter preeke liepen; en waar dit anders uitkoomen wilde, dan op 't onderste booven te keeren? Dat ook de rest der inwoonderen, hun koele of kleene gehoorzaamheit bewees. Ga naar margenoot+D'ingezeetenen in 't gemeen, misduiden al wat de wet voornam, en hadden 't onder ander, op hunnen toeleg om soldaaten in te neemen, en dienvolgende, op het hof, gelaaden. De Luiterschen hadden quaadt vermoeden op de Calvinischen: en deeze hielden 't al verdacht, wat'er was. Maar zy hadden de meeste verwanten en't geweer in de vuist. Gemerkt ook de zwak-en losheit der wacht, was 't niet buiten schyn, dat zoo groot een hoop, gewaapent, uit der preeke, binnen koomende, zich meester van alles zoude kunnen maaken. Den grondt aldus geboort hebbende, schreef de Prins deezen staat der stadt, aan de Hartoghinne oover; en dat raadzaamst waar, 't wantrouwen met gevoeghlykheit te slyten, om de Calvinischen tot slaaken van 't geweer, ende dat in de handt der Ooverheit te Ga naar margenoot+brengen. Te deezen einde deed hy die van Calvyns gevoelen, en hunne Leeraaren, daar 't al aan hing, vertoonen, dat het quaalyk paste, zich teffens ter preeke en in waapenen te vinden, des zy der betaamelykheit hadden plaats te geeven en't geweer te laaten. Zy stonden zyne reede toe; zyn besluit ook; midts dat men hun, door 't woordt zyner Doorluchtigheit, toezeggen der wethouderen, oft schryven van den hoove, teeghens geweldt verzeekeren wilde. Voorts deed hy den breeden Raadt vergaaderen, en werd, daarin, met groot bewys van hartelyke geneeghenheit en eerbiedenis, bejeeghent, tot afscheit kryghende, dat zyner Doorluchtigheit, met die van de wet, eenen ooverslagh by geschrifte gelieven zouw in te stellen, van de beste middelen tot stilling der beweeghenissen; en hun 't beraamde voor te draaghen. Dit gedaan zynde; werden tot gemeener vernoeghing, booven de wethouders, ouwtscheepenen, wykmeesters en oovermannen der ambachten, ook te raade geroepen de schutteryen, gebroederschappen, rethorykers en koopluiden. 'T geen men daar t'ooverweeghen gaf, quam op twee punten uit. Het eene was van twaalfhondert burghers in soldye en kryseedt aan te neemen, Ga naar margenoot+tot behoedenis eener stadt van zulk belank, en tot gerustheit des koopmans: het ander, van 't preeken te schorssen. En verklaarde de Prins, dat hy en de wethouders dit liefst zouden met gemoede te weegh gebraght zien, tot dat door zyne Majesteit, by goeddunken der algemeine Staaten eenpaarighe orde daar op gestelt wierde: 't waare dan, dat men, mits verzeekerende d'Onroomschen door een algemeene vergiffenis, oft by andere wyze daar toe raaken moghte. Hier op viel verzoek, en toestandt van achterraadt. Daar naa weeder by een gekoomen zynde, braghten zy in, dat Ga naar margenoot+in 't stuk der preeke, zoetelyk, als met vermaanen en afraaden, diende te werk gegaan; ook een algemeene genaade veelen daar uit zouw doen blyven; maar de vergaadering der algemeene Staaten de meeste vrucht baaren. Soldaaten, docht hun, dat geen koopstadt draaghen kon. Ende, al naame men die, uit de poortery aan, zoo zouden 't niettemin, luiden van geringen doene, en quaalyk vertrouwbaar weezen. Maar zy zelf stelden zich ooverboodigh allen dienst te doen, daar men de knechten toe gebruiken wilde. Dit werd dan aan, en by der handt genoomen; hun gevoelen, 't welk van elk lidt, | |
[pagina 89]
| |
Ga naar margenoot+by geschrift, ingeleevert was, der Landtvooghdesse toegeveirdight. Haar Ga naar margenoot+antwoordt gekoomen zynde, waarby ook de Prins tot opzight, oover de stadt gemaghtight werd, zoo vergaaderden daarop de breede Raadt, en leeden der gemeente, die zyne Doorluchtigheit, voor 't aanveirden van die zorghe, hooghlyk bedankten. Voorts werd geslooten en uitgeroepen zeekere ordening zoo op de waake, als teeghens het draaghen van onge woonyk geweer by straat. Maar ondertussen was een nieuwe ontsteltenis schier oorzaak van meerder bitterheit en verwarring geweest, door den ontydighen Ga naar margenoot+yver van eenen Peeter van Rithoove Godtgeleerde van Looven, die, onbekent in weirlyke kleederen, zich onderwond den Prochiaan op 't Kiel oopenbaarlyk in zyn preeken te bestraffen, en ter naauwer noodt, uit de handen der oploopende gemeente, in een kelder geborghen werd. De Prins eevenwel, braght het zoo verre, dat de Calvinischen, voor een groot deel, de waapenen neederleiden; en scheenen 't alle gedaan te zullen hebben, waar hun niet in 't hooft gehangen, dat de Drossaart van Brabandt Ga naar margenoot+zich van dienaars en paarden versterkt had. Dit, en zyn ryden verby de stadt, daar zyn wooning ontrent stond, joegh hun een verschen schrik aan: zulx zy met meer geweers, ter preeke, tooghen. Niettemin als de Hartoghin, des verzocht zynde, uit vreeze, dat zy hunne zaameningen binnen de wallen moghten leggen, hem verbood yets t'hunnen laste te bestaan, quaamen zy wat tot stilte. Doch geene rust kon duuren, in de geenen, die Ga naar margenoot+met alle winden van gerucht woeyen. By onbekent schryven uit Brussel werden de wykmeesters bericht, dat onder 't hof en de gemaghtighden der wethouderen, aldaar een toeleg broeide, om de preeke met geweldt te steuren. Van vier waaghens, gelaaden met waapenen, door den Drossaart, werd'er een genoomen, en in stadt gebraght. De Majestraat, daar voor spreekende, bekraghtighde 't vermoeden. Men strooide, dat buiten, in de kloosters, knechten en paarden verhoolen laaghen, om, op zeeker teeken van de klokke, in de vergaaderingen te slaan: dat men zelfs binnen der steede, bedektelyk volk in soldt nam. Des stuiven zy weeder op; willen binnen de poorten gepreekt hebben. De Prins slaaft nacht en dagh: mengt dreighen met smeeken; en doet echter dit onweêr oover dryven. De gemoeden eenighzins bezaadight zynde; bleef hy noch daar, ten verzoeke van de wethouders, tot dat men de staatsy van den ommegang met het Mariebeeldt gehouden had; waar teeghens, ten aanzien zyner Doorluchtigheit, niet wyder, dan met woorden gesporrelt werd. Ter zelve tydt, als men, leggende t'Antwerpen dus ooverhoop, den Prins onleedigh hield, viel'er in zyne Landtvooghdyen, met gelyke zwaarigheeden, genoegh te Ga naar margenoot+doen. Want, dichte by Hoorn, was op den veertienden van Hooymaandt, door Jan Arentszoon van Alkmaar, mandemaaker zyns handtwerx, in't oopenbaar, aangevanghen te preeken; weenigh daaghen daarnaa ook buiten Alkmaar; en t'hans buyten Haarlem, in welke vergaadering zich wel ontrent vyf duizent menschen vonden. Onder deeze waaren Reinier Kant, Laurens Jacobszoon Reaal, Cornelis Willemszoon Hooft met zyn dochter, Jan Jansz Smit, en veele anderen van Amsterdam. Dat men 't zelve, ontrent die stadt noch niet bestond, quam by de strafheit der wethouderen toe; de welke, ziende het deel der burgherye, dat uit oorzaaken booven gemeldt, teeghens hen verbittert was, afwendigh van 't Roomsch gevoelen, zich van den arm der kerke voor een knodze dienden, vervolghende d'andere gezintheeden met d'uiterste ongenaa. Jaa zy hadden Ga naar margenoot+onlanx, naamelyk den achtsten der zelve maandt, by Plakkaat der Hartoghinne, 't preeken, op de galghe verbooden; en zeshondert gulden op het lyf van yeder leeraar gezet, 't waare, dat men hem doot oft leevendigh aan den Schout leeverde. Niettemin, als zy vernaamen, dat verscheidene inwoonders, | |
[pagina 90]
| |
Ga naar margenoot+naa Haarlem, en elders, daar gepreekt werd, heene reizden, gink hen angst aan, dat zy, eerlang, de vergaadering voor de poort zouden hebben. Derhalven, de schutteryen en etlyken der voorneemlykste burgheren, by een geroepen, stellen zy hun groote zwaarigheeden voor ooghen, 't en waare zy de handt booden, om 't preeken, onder de stadt te beletten. Maar de burghers verklaarden zich des ongehouden; doch willigh, om daar voor te zyn, zoo men zich des, binnen de muuren, onderwond. De vrymoedigheit dan toeneemende, zoo behandighde Johan Pieterszoon Reaal, op den naastlaatsten van Hooymaandt, aan zeekeren vaarenden man, een vertoogh; 't welk voorts bestelt aan Burghermeesteren en Raaden, gelyk te vooren te Haarlem geschiedt was, op den volghenden zin Ga naar margenoot+uitquam. Dat mooghelyk op achterklap van een deel licht geboefte, de wet waanen zouw, hen met recht, voor muytmaakers, te steuren, die niet voor hadden, dan zielen te winnen. Waaren hunne Leeraars luiden van eenvoudt, en weenigh letteren, daar had Godt zyn waarom toe, dien't een straal aan zyn gloorye strekte, dat de waanwyzen in hunne wysheit beschaamt wierden, en de geloovighen, zonder grondt van menschelyke wysheit, op den Gekruisten alleen steunden. Niettemin daar moghten wel haast Leeraars van meerder weetenschap te voorschyn koomen. Indien ook hunne leere vastging, gelyk zy zich sterkmaakten genoegh te bewyzen, zoo was ze stichtelyk en niet verleidende. Daaraf, t' zamt van hunne orde, wilden zy geirne reekenschap geeven. Dat zy van Paus en onschriftmaatighe bypaaden weeken, geschiedde, om de plaaghen, hun beschooren, t' ontgaan. 'T verwyt van oproerigheit, stond hun, met Paulus, te verdraaghen, zonder zich daar aan, oft van hunnen plicht te keeren. Ende vond men geen' leer, die de vreedzaamheit hoogher zette. Al dat men hun preekte, was ter eere Gods tot gerustheit van gewisse, en d'eeuwighe zaaligheit strekkende. Den wethouderen zoude gelieven zelve tot het gehoor te koomen, oft de harders hunner gemeente te zenden, om te verstaan, wat'er geleert werd, en die daar naar, t' onderwyzen. Konde men hen ook van dwaaling oovertuighen, zy waaren bereit het hunne te verzaaken, om een beeter; zoo niet, dat men hun veiligheit toestonde, om hun gevoelen ter proeve te stellen, en Christelyker wyze in alle minne te verzoeken, wie den anderen winnen konde. Ga naar margenoot+Ter zelve stonde ging 't preeken aan, niet verre van de Haarlemmer poort, buiten de vryheit der stadt nochtans, op een plaats de Rietvink genaamt. Burghermeesters waaren niet alleen gewoon, op zaaken van eenigh belank, ouwdburghermeesters, en op die van meerder gewicht, de zessendertigh Raaden, gelyk als noch gepleeght wordt, maar ook, tot dien tyde, op meer dan gemeene zwaarigheeden, de drie schutteryen, bestaande elk uit twaalf rotten, met eevenveel hopluiden, als uitmaakende 't lichaam der gemeente, te vergaaderen. De Vroedschap nu, vindende dit werk van te groot een naadruk, om het oover zich te neemen, verstond dat'er de schutters op gehoort dienden. Dies werd elke schuttery Ga naar margenoot+op haaren doel ontbooden; van waar yeder hopman, 't geen by 't meestedeel zyner rotgezellen, gestemt was, voorts aan Burghermeesteren ooverbraght. 'T welk hier op uit quam, Dat zy hunne waapenen, tot het waare wit der zelve, naamelyk weernis van onrust der stadt, doch niet van 't buitepreeken, bereidt waaren te werke te stellen. Alzoo werd'er niet anders, dan dagh-en nachtwacht wat beeter verzorght. Korts daarnaa preekte men tot Slooterdyk, een dorp, dat, in ambachtsheerlykheit, onder de stadt staat. Maar zynde 't zelve, den vierden van Oestmaand, weeder op den Rietvink begonnen; toogh de Schout, met zyn dienaars, nachtwaakers, en anderen, die men daar toe krygen kon, tot ontrent hondert in getaale, om 't minste gewagh, tot Jan Rooden poortjen uit, en voorts buiten omme; in meening, op | |
[pagina 91]
| |
Ga naar margenoot+den hoop te vallen. Dan als hy voor de Haarlemmer poort quam, die aan Ga naar margenoot+zynen wegh lagh, rieden hem die van de burgherwacht zyn rust te houden, zonder 't besluit der vroedschap en schutteryen t'oovertreeden; 't en waar hem aan bloedtstorting lustte; jaa de poort voor zyn hooft, te zien sluiten. En hy, hoewel vol spyts en bitterheits, staakte, dat maal, zyn toght, en verbeet zich. D'anderen dan, aldus, en van naader toeleg des Schouten, gewaarschuwt, voorzaaghen zich, teeghens de naaste zaamening, van geweer; Ga naar margenoot+met die ingetooghenheit echter, dat het niet langer was, dan onder den mantel schuilen kon. Verklaarden ook, door den mondt des Preedikants, geenszins in wille te zyn van zich anders daarmeê, dan tot weederstandt van geweldt, te behelpen. En oft schoon in elke hooftpoort (want d'andere bleeven geslooten) twee Raadspersoonen toezight op uit-en ingangers naamen, daar is een groote meenighte ter preeke gekoomen, de zelve ongesteurt volbraght; en dit spoor in verscheide plaatzen van Hollandt en Uitrecht gevolght. Gelyk ik der destigheit myns aangevangen werks te naa zoude achten, alle straatmaaren en ydelen klap, tot aas der ooren, die veel al naar vreemdigheit jooken, te boek te slaan; alzoo kan ik niet leedigh staan te melden, 't geen my verscheide geloofwaardighe ooghtuighen, Roomsche, Onroomsche, hoewel het wonder, ooveraardigh, en onzen vernufte Ga naar margenoot+onbegrypelyk is, vertelt hebben. Naamelyk, hoe, ontrent deezen tydt, de arme weezen alhier met zoo naar en byster een quaale bezocht zyn geweest, dat een' mensche 't hair te berghe staat, van daaraan te denken. Want een groot deel kinderen, bezeeten met booze geesten, werd niet alleen, in veelerley wyze, geplaaght en gepynight, zulx dat het hun noch naa de verlossing, al hun leeven, aanhing; maar zy klauterden, als katten, by wanten en daaken op, gaaven gezichten zoo helsch en aaverechtsch, dat de manlykste harten van die neep scheenen te quynen; wisten uitheemsche taalen te spreeken, en van 't geen, op 't zelfde ooghenblik elders, zelfs in de vroedschap, geschiedde. Veel heilloos gebaars bedreeven ze aan de deuren van zeekere vrouwen, die, daaroover, voor tooveressen uitgekreeten, van my om de eere der naakoomelingen verzweeghen worden. Maar zy hadden't, booven al, gelaaden op den Schout, dien zy scholden voor een Deeventerkoek, om dat hy van wanstallighe lengte was, en meenende hun met diergelyke kinderkost, den mondt te stoppen, dien Ga naar margenoot+oopenbrak. De Landtvooghdes, hierentussen, had niet verzuimt, den hoove in Spanje kundtschap te geeven van de vergaaderingen by Doornik, Sant Omeer, Ryssel, Ypere, en daar ontrent; mitsgaaders van de bedenkelykheit op eenighen der Leeraaren, die Fransoizen waaren. Hoe zy ook in beraadt geleidt had, oft het geen tydt scheen, hun deeze vermeetelheit, by weeghe van waapenen, te verleeren: maar, van de heeren geantwoordt werd, dat'er geldt ontbrak; en boovendien te duchten viel, dat, zoo men tot die daatlykheit quaame, de ketters opstuyven, en 't Landt eer uitgeplondert, dan zy in de weer, zyn zouw. Dies bad zy den Koning, besluit op de drie punten te maaken, in der voeghe, als men hier goedt gevonden had: gemerkt dit het naaste middel was, en d'Onroomschen binnen Antwerpen begosten de ooren op te steeken, terwyl dat veele Heeren zich ontschuldighden van haar bystandt te doen, uit zaake, dat zy den geenen, dien 't behoorde, niet vertrouwen darden, nocht zich in waapenen begeeven, om d'Inquisitie en Plakkaaten te handthaaven. Korts daar naa schreef zy, hoe 't preeken ter voorzeide plaatzen vervolghde, en seedert noch ontrent Antwerpen, Uitrecht, Oudenaarde, Gent, en nu ook by Aalst, Middelburgh, Valenchienne en elders was aangeheeven. Weshalven zy, t'elkenmaale weeder, zyne Majesteit, om afscheidt op de drie punten, bad; hoewel de dingen nu zoo verre verloopen waaren, dat zy niet wist oft het Landt hiermede | |
[pagina 92]
| |
Ga naar margenoot+kon geholpen worden, om de naakende plaagen en verwoesting t'ontgaan. Philips, Ga naar margenoot+vreemdt toeziende op zulke tyding, en niet weetende waar hy 't had, hield raad op raad, en de zaak al een wyl sleepende. Entlyk, begrypende den noodt om'er een eindt af te maaken, beval hy den Raadt van Staate te verzaamen, gelyk meermaals in zyn byweezen geschiedt was, om, naa onderlingen ooverleg, tot een besluit te koomen. Zoo vergaaderden dan tot verscheide daaghen, in 't bos van Segovie, daar hy in persoon was, Ga naar margenoot+Ferdinand Alvarez van Toledo, Hartogh van Alva, zyn groothosmeester, hoogh gezet, by de Spaanschen, in kloekheit en voorzight; Gomez van Figueroa Graaf van Feria; Antonis van Toledo, groot Prioor van Sant Jan van Leon; Jan Mauriquez van Lara groothofmeester der Koninginne; Ruy Gomez van Silva, Prins van Eboli, Graaf van Melito; Luidewyk van Quichada grootschiltknaap des Prinsen van Spanje; alle gehouden voor wel gaauwe en ervaarene luiden in 't stuk van de regeeringe; noch Karel van Tisnacq, hooft van den Raadt van Staate in Nederlandt; de Raadsheer Hopperus, bewaarder van den grooten zeeghele; en de geheimschryver Courteville. De stof, in de waaghschaal gehangen, docht hun niet alleen haar groot gewicht uit te wyzen, maar een' schor en verwartheit zoo byster, als ooit in eenighe ter weereld gespeurt was: zulx dat'er met dappere aandacht, en wel eerst op de ziekte, daarnaa op het Ga naar margenoot+geneesmiddel gelet diende. Belangende de quaal, braghten zommighen by, dat men, tastende met ernst, en opmerk, 't heele werk onder zyn' leeden, verneemen zoude, alles her te koomen, uit een' persoonaadje, of twee, nydigh, staatzuchtigh, naa verandering van Godsdienst haakende, en nerghens op uit zynde, dan om 't roer der Nederlandsche zaaken te doen leggen oover 't boordt, daar zy 't binden wilden; tzamt aldaar, oopenbaare vryheit van geloofszaaken, oft ten minste, voor yder, binnen's huis, in te voeren. 'T welk hy lichtelyk wys worden kon, die acht op hunnen wandel sloegh', van trap, tot trap, gelyk zy dien aangeleidt hadden. Want voor den eersten moest men neemen't verschuiven des Kardinaals van Granvelle, uit den raddt en alle bewindt, niet door bezonderen haat, oft dat hy raadsmansplicht quaalyk voldeed, gemerkt men eenighen van de heeren, by wylen, wel had hooren zeggen, dat zy, dienaangaande, oover hem niet klaaghen konden; maar om dat hy hun in den weeghe, en hem niet toestond, (gelyk zy riepen) 't bestier der dingen alleen te houden, 't welk d'ouwde wyze en't recht des Lands, den Heeren en der voorneemlykste Ridderschap, opdroeghen: zulx noodigh was, dat de Koning, hem zyn' plaats, t' hunnen behoeve deede ruimen. Naa 't raaken op deezen trap, was men gekoomen tot den tweeden; te weeten, de bezending van Egmondt, waarmeede, genoeghzaam oopentlyk, naa de gemelde twee dingen gesteeken werd: gelyk, tseedert, het zelfste noch klaarder bleek, ten deel uit het schryven der Hartoghinne, noopende 't vervormen des Raads van Staate, ten deel uit het handelen der Heeren, oover 't werk der Bisschoppen, en andere, beroerende den Godsdienst. Maar, niet kunnende met den tweeden t' hunnen wille raaken, hadden zy zich vervordert te styghen, tot op den derden trap, zynde 't verzoekschrift der bondtgenooten van Aadel. Deeze nu, wat waaren't voor luiden? bloedtverwanten, maaghen, vrienden, dienaars van de Heeren. Wat verzochten ze dach? 'T afschaffen van alle Inquisitie, en 't maatighen der Plakkaaten; daarenbooven noch 't vergaaderen der Algemeine Staaten: aan 't eerst van welke punten vryheit van Godsdienst, aan 't laatste verandering der gemeene regeeringe vast was. Dies moest hy wel slecht zyn, die zich yet anders liet vroed maaken, dan dat zy zich met hun verstonden, en van der Heeren handt vlooghen. Dit meldde zich noch bet, op den vierden trap, dien men nu bestapte, met inbrengen van 't goeddunken der voorzeide Heeren, genoeghzaam beslui- | |
[pagina 93]
| |
tende, Ga naar margenoot+tot inwillighingh van't verzoek der bondtgenooten. Want zy riedden voor eerst, d'Inquisitie wegh te doen, en Plakkaaten te verzoeten, naar de beraaming van hun ontworpen, en ooverleit met de Raaden en Staaten. Nochtans was 't gevoelen van deze, maar stuxwys, en van de Raaden geen altoos oovergezonden: en derhalven te vermoeden, dat het hun teeghens gink. Daarnaa zoo was de hooftboodtschap der Heeren van Berghen en Montigny, te handelen van 't mistrouwen, smeulende naar hun zeggen, tusschen den Koning, en eenighe zyner vassaalen en onderzaaten; nietteeghenstaande 't schryven zyner Majesteit tot etlyke maalen, dat zy, van haarder zyde, dies niet gelaaden had. Voorts quaamen zy gelast, om op de nieuwe form van den Raadt van Staate; dat was (in goedt Spaansch gezeit) van de gemeene regeering der Nederlanden, te dringen: ook aan te wyzen hoe zyne Majesteit best toe zoude met haare reize, die zy zochten uit te stellen, tot dat ze bezeilt hadden, 't geen dat ze besteevenden: gelyk het schrift van Montigny, duydelyk meldde. Ingezien nu, hoe de Heeren onderlinge verknocht waaren; de eedelen in bondtgenootschap getreeden; en booven dien, de ketters, dat pas, zoo opgeruidt, en in roere met preeken en t' zaamenrotten, ook de zelve lyn trokken; zoo gink het immers al te vast, dat men alles t' zaamen gehaalt had, om, ten uiteinde, de twee voorzeide punten te bejaaghen. En indien deeze vier trappen niet toereiken moghten, stond, buiten twyfel, te verwachten, dat zy tot andere en noch zorghlyker zouden voortschryden. Want zy begosten zich reeds te laaten hooren, dat misschien de Bondtgenooten, aan 't voorgemelde geen genoeghen zouden neemen, en de Koning te lang getoeft had; hoewel dit, in der daadt, zyn schuldt niet was, maar hunn' eyghe, mits hun blyven in gebreeke, van 't goeddunken der Raaden en Staaten, oover te zeinden. Welke hunne ongereedtheit wellicht een konstenary moghte zyn, om de Bondtgenooten, uit het draalen zyner Majesteit, stof te doen raapen, tot verbloeming van 't geene zy zich geirne wyders onderwinden zouden; oft ten minste, om daar meede te winnen, dat de Koning geen besluit maakte, noopende 't stuk van den Godsdienst alleen; maar, dat, naa 't komen der voorzeide Heeren in Spanje, de handeling van 't verstellen des Raads van Staate, gelyksvoets voortginge. Koomende daar naa tot de middelen van geneezing, braght men by, dat (gemerkt dit stuk meest de eere des Allerhooghsten, en behoudenis der waare kerke betrof) de Koning, zyn raadt, vassaalen en onderdaanen, vooral door gebeeden en ommegangen, de gunst en hulpe Gods moesten schikken te verwerven; blyvende zyne Majesteit vast en onverzettelyk by haar deughdelyk voomeemen, van niet te zoeken, dan den dienst en glory Gods, neevens 't welvaaren van haare zoo getrouwe en toegeneeghe onderzaaten: van de welke al hadden etlyke zich, door lichtvaardigheit, oft anders, verloopen, het meestedeel goedt, en geenzints, om der snooden wille, te verdelghen was. Dat ook zyn Majesteit zich behoorde te draaghen als een vader oover zyn' kinderen, als een harder oover zynschaapen; dewelke, mengende de barmhartigheit met de rechtvaardigheit, de zalve met het zeer, in alles doen blyken, dat zy, nocht oover eyghe wraak, nocht oover vernielen, uit zyn, maar op 't gemeene nut van den huize en beeternis der geenen, die zy onder handen hebben. Zynde dit alzoo met een glimpighen schyn, en Spaansche staatelylcheit, uitgezet; stelde men wyders voor, dat zich tweederly oopen vertoonde, om uit de zwaarigheit te raaken: het eene een middelwegh, die, als bedrieghelyk, te schuwen stond; het andere de rechtleydende baane, die men, als de eenighe had in te gaan. Deeze was, dat zyne Majesteit alles te rug stellende, zich op der daadt, met behoorlyken voorraadt, naa Nederlandt begaave. Want, zonder dat, en zoo men tot in den winter sukkelde, moest midlertydt het waare Roomsche geloof, tot groote be- | |
[pagina 94]
| |
zwaarnis Ga naar margenoot+van gewisse, verlooren gaan: altoos, zonder twyfel, het quaadt binnen, der maate toe, en gehandthaast by uitheemschen, zoo vast een' standt, neemen, dat, het geene op dat pas, zonder geldt te spillen, zonder beroerte, zonder bloedtstorting te verrichten was, eer weenigh daaghen, ooverzwaare schatten, breeken van beelden, van Kerken, van Kloosteren, 't leeven van meenighen mensche, en d'uiterste verwildering kosten zouw. Dat argher was, daar zyne Majesteit nu hoogh spreeken, zich doen believen, en ten volle op 't stuk van den Godsdienst voorzien moght, en 't landt van alle zaadt der ketteryen klaaren; stond dapper te beduchten, dat dit, zoo men niet spoeide, zich te wydt verspreyen, en te diep inwortelen zoude, om daarnaa, uit de harten der gemeente, gewiedt te kunnen worden. Jaa waare niet vreemdt, dat de boozen tot hun vermeeten quaamen, die zich daaghelyx verluyden lieten, dat de Koning, met wil oft onwil, wel eenighe punten van vrydoom, in den Godsdienst en de regeeringe, zouw hebben in te ruimen. Yemandt anders, met volk van oorlooghe, in haar afweezen derwaarts te zeinden, was zyner Majesteit niet te raaden. Want, booven dat men hem gehoorzaamheit zoude weigheren, zoo waar zulx der scheuringe de handt en aan partyen stof geleent, om zich yder den naam van dienaars des Koninx toe te schryven; waar van hun de Fransche exempelen voor de neuze laaghen. Maar, indien 't den Koning geviel, zich flux der waarts te maaken, zoo zouden al deeze dreigementen van ongemak verdwynen, en zwichten voor de Majesteit van eenen Vorst, die in zoo hoogh een achtbaarheit en gunst, by de Landtzaaten stond; den welke, niet alleen de goeden, maar ook de twyfelachtigen, en eertyds snooden, zouden toevallen. Welverstaande, dat men zoo veel krysvolx gereedt hadde, als genoegh waar, om den weederspannighen de wet te stellen. En wen hy alle vereeningen, bondtgenootschappen, en t' samenkoomsten, door zyn ontzagh hadde afgeschaft, zoude men voor het tweede werk, het stuk van den Godsdienst, kunnen reeghelen. Waartoe eerstelyk van noode was, volghens 't Conçilie van Trente, de wanzeedigheit der geestelyken te beeteren, daar de doolingen en ketteryen haaren oorspronk uit naamen; ten tweede, de ketters en dwaalgeesten te straffen, naar luiden der Plakkaaten. End zouw zyne Majesteit alsdan, met de Raaden en heeren, die zy daar goedt toe vonde, ooverleggen kunnen, oft de tydt, in de gemeldde Plakkaaten, eenighe verandering eischte. Daarnaa moghte men onderstaan, oft nut, oft noodig waare, den Raade van Staate, den Heimelyke en dien van de Geldtmiddelen andere form te geeven, oft die, by de jeeghenwoordighe te laten: voorts de geschillen van de Raaden des gewoonlyken gerechts uit den weeghe leggen, doende hen, in 't ooverighe, hunne ordeningen en berichtschriften volghen: teffens verzorghen, dat het deel der gerechtigheit, 't welk in 't verleenen van genaaden en vergiffenissen bestond, samt het begeeven der geestelyke en weirlyke ampten, in alle oprechtigheit en zuiverheit, besteldt wierde. Door deezen wegh, den eenighen, daar men, in goeden gewisse, zyne Majesteit aan raaden kon, was alle quaadt te verwinnen. En, zoo men dien volghde, scheen naauwlyks van noode het middelpadt in te treeden, 't welk was, besluit te maaken op de drie punten, van Inquisitie, Plakkaaten, en algemeine quytschelding van misdryf: te min, ten aanzien, daarmeede lichtelyk niet gevordert zoude worden. Want het stond zeer te beduchten, dat de bondtverwanten en anderen echter met hun opzet deur zouden willen: ook de heeren ongepaait blyven, zoo men, met een, hun niet beliefde in 't stuk van den Raadt van Staate; 't welk, als van zoo groot een gewight, geenszins afgehandelt diende, zonder dat de Koning, daar jeeghenwoordigh waare, om, in d'ouwde ordeningen en bescheiden, den staat der voorleede tyden, naa te vorssen. Hierenbooven werd verstaan, dat d'Inquisitie heel te | |
[pagina 95]
| |
Ga naar margenoot+dempen, een' verkleening waare van 't gezagh zyner Majesteit, zyner Heiligheit, en der kerke, die de zelve opgerecht en ingevoert had. Gelyk ook niet verzweeghen diende, dat een yeghelyke zyn Godsdienst zouw koomen vry te staan, ten minste binnen 's huis, als men dit eenigh middel verworp, waar meede de kerk zich altoos beholpen had, om haare zorghvuldigheit oover de leer, en de gewissen der menschen te doen bedyen. Wat de Plakkaaten betrof; indien men die naar 't voorschrift der oovergezonde maatighing, instelde, zoo bleeven alle zonden van verzuim, als niet ter kerke., niet ten aavondtmaal te komen, geen vastendaaghen, nocht andere kerkelyke gebooden te houden, samt alle naalaatigheit binnen 's huis, ongestraft; en alleenlyk boetschuldigh de gheenen, die zich in 't oopenbaar quaamen te verloopen, met verzaamen, preeken, leezen van verboode boeken, oft met andere arghernis den waaren geloovighen te geeven. De peenen zelf zouden ook de zwaarte der misdaaden niet opweeghen; nocht haaren tytel voeren van de zyde van den Godsdienst; maar onder naam van zwakker naadruk, als ter zaake van oovertreeding der vreede, en steurnis der gemeene ruste, te werk gestelt worden. Hoe konden, zoo men dat spoor nam, de dienst des Almaghtigen, de plicht des gewissen, de achtbaarheit des Koninx, en de welstandt des Lands ongekrenkt blyven? het waaren dan dingen, die niet te dulden stonden: en eeven luttel het derde, te weeten d'algemeene vergiffenis; de weldaadt der welke, zoo wel d'allerschuldighsten, gelyk preekers, leeraars en muitmaakers genieten zouden, als de geenen die eenighzins gestruikelt hadden. Dat zeeker, om in goeden gewisse te handelen, wel reede waar, alles plat af te slaan, indien zich de zaak in haar geheel, oft de Koning reisveirdigh vonde. Maar ingezien van den anderen kant, hoe 't werk geschooren stond, en zyn' Majesteit niet op wegh slaan kon, zonder zich naar eisch van de veerheit en gevaarlykheit des zelven toe te rusten; zoo zoude zy, om met volle maate van heusheit, en goedertierenheit, den quaadwillighen, allen grondt van klaaghen en krakkeelen t'ondergraaven, zich mooghen voeghen naa den tydt, zoo veel het gewisse lyden wilde. En zoo zy, dienvolgends, goedt vond d'algemeene genaade toe te staan; zeer wel: mits dat preekers, leeraars en andere hoofden van oproer, wierden uitgezondert. Noopenden de Inquisitie, waar ook de schoot zoo verre te vieren, dat men de gewoonlyke en ongewoonlyke van den Paus, ter zyde zette, onder voorwaarde van de ordening der Bisschoppen in kracht te doen stellen. Met de verzoeting der Plakkaaten zoud' het de Koning best zoo lang aanzien, tot dat hy zelf oover quaame. Doch zoo 't marren bedenkelyk viel, kon zyne Majesteit, op 't spoedighste, uit Nederland, een nieuw ontwerp vorderen, daar 't Heiligh Roomsch geloof beeter meede bewaart waare; en 't zelve ooverzien hebbende, voorts doen, 't geen zy oordeelde te behooren. Ende zouden daarneevens niet quaalyk besteedt worden eenighe minlyke brieven van den Koning, aan de Heeren, Raaden, Prelaaten, en goede steeden, om hun de waake te beveelen, dat, terwyl hy, op koomender weeghe was, de Godsdienst geenen afbrek leede. Philips, verwittight dat d'ooverleg der Raadsluiden van staate ryp was, ontbood hen by zich, om hun gevoelen te hooren, en voorts zyn besluit te ankeren. Ende, voor eerst, vond hy goedt en beval de beededaaghen en ommegangen, door heel Spanje en Nederlandt, te houden. Voorts verklaard' hy nooit te zyn geweest, nocht emmermeer te zullen worden van meeninge, om anders, met zyn' onderzaaten, dan in alle zoetigheit Ga naar margenoot+en goedertierenheit, te leeven. Belangende zyn reize, en 't spoejen der zelve; zeyd' hy, dat hun zin de zyne was; en leydde in beraadt, oft mooghelyk waar, die, voor den aanstaanden winter, te volbrengen: mitsgaders, oft hy zynen wegh oover de Noordzee, oft oover de Middellandsche, te neemen had. Men oordeelde den tydt te kort, om voor den win- | |
[pagina 96]
| |
ter, Ga naar margenoot+daar te weezen: dat de Noortzee hem wel gereeder, maar in de Middellandsche, en voorts te lande, 't minste gevaar, lagh. Want gins, booven de hachelykheit van 't vaarwaater, kon groot ongemak ontmoeten, zoo misschien de Fransoizen en de Engelschen, het eylandt van Walcheren, quaamen te bemaghtighen. Hier lanx gink men zeeker; voorneemelyk Ga naar margenoot+zoo men zich met den Kaizar verstonde. Dies diend'er geschreeven aan die Majesteit, en haare meening vernoomen. Dit werd alzoo bestelt; en der Hartoghinne weet gedaan, dat de Koning zich, op 't voorjaar, hoopte in Nederlandt te vinden. Op de drie punten, nam hy, by eyghen monde, Ga naar margenoot+dit besluit: Dat hy te vreede was, mits d'oeffening der Bisschoppelyke rechtspleeghing in kracht gestelt wordende, d'andere Inquisitie te doen ophouden. Dat ook een versch ontwerp van de verzoeting der Plakkaaten, (mits men zorgh droeghe voor de behoudenis van 't heiligh Roomsch geloof, en achtbaarheit zyner Majesteit) in Nederlandt geraamt wierde: waar op hy, zonder verwyling zulke orde zouw stellen, als de reede vereischte. En zoude de Landtvooghdes vergiffenis mooghen toestaan, aan de bondtgenooten alleen, oft ook aan anderen niet te wette verwonnen zynde, naa dat haar oorbaar dochte. Doch hadd'haare Hoogheit, alvooren te bedingen, en verzeekert te zyn van de Heeren, dat zy, als volnoeght met deeze drie punten, zich met alle vlyt zouden te koste leeggen, aan de behoudenis van den Godsdienst en rust des landts. Voorts moesten alle bondtgenootschappen, zaameningen, preeken, arghernissen, en diergelyke weghgenoomen worden. Oft zoo die weederspannighen daar toe niet verstonden, en zich in waapenen begaaven, zoude de Hartoghin zich, van de benden van ordening, en van de krysbezettingen t'haarder bescherminge, dienen. Ook moghte zy, in gevalle van noodt, zoo veel volx van oorlooghe in waartgeldt aanneemen, als der zaake genoegh waare; en tot hopluiden kiezen de geenen, die haar bequaamst dochten. Ga naar margenoot+T'hans deed hy, zich gelaatende groot betrouwen op hen te stellen, eenighe brieven vol vrundtlykheits aan de Heeren afveirdighen. Dien aan den Prinse van Oranjen had hy geschreeven met eighene handt, en in deezer forme. D'uwe van den zeevenentwintighsten in Bloeymaandt, en, daar naa, van den veertienden in Zoomermaandt, heb ik, met groote geneeghenheit, ontfangen. Uit den mynen aan myn zuster, mooght ghy bericht zyn, hoe luttel stofs ghy hebt om te peinzen 't geen daar uw eerste gewagh af maakt: jaa hoe veel meer ten teeghendeele. Daarbeneevens is't zeeker, dat ghy u wydt bedrieghen zoudt, zoo ghy my in uwe oprechtigheit niet ten volle gerust waandet. En oft schoon yemandt zich onderwonden hadde, u by my in ongunst te brenghen; noch schoot'er oover, dat ik niet zoo lichtvaardigh ben, als om aan zulk eenen geloof te geeven, naa zoo klaare proeven van uwe trouw en dienstwilligheit. Waaroover ghy u deezes bedenkens wel ontslaan mooght, steunende, zoo op 't geen ik u eertyds geschreeven heb, als op uw eyghe daaden: maar geenszins op 't geen u, door zommighen, vyanden misschien van mynen dienst, en van uwe welvaart, moet weezen aangedraaghen. Belangende 't verlof, dat ghy verzoekt, om uwe ampten af te staan; my mishaaght, dat het met uwe bezondere zaaken zulx, als ghy zeght, geleeghen is. En, naadien die landen in den staat zyn, daar men ze ziet, kan ik niet min dan u melden, dat het onreede waar, van zulke persoonen als ghy, op wien ik my, zonder eenigh omzien verlaat, de zelve te begeeven; voorneemelyk, dewyl ik my zoo verre van daar vinde. Billyker zouden, die zich by huis vonden, toegeloopen hebben, om zich, in deezen noodt, naar hunnen plicht te quyten, gelyk ghy met uwe reize naa Antwerpen; 't welk my zeer lief geweest is. En beloov'ik my vastelyk alles van u, wat ghy zult oordeelen te strekken tot mynen dienst, tot rust en bezaadiging van die stadt en 't gansche gewest, en tot redding der wanorde aldaar; gelyk ik | |
[pagina 97]
| |
Ga naar margenoot+u toevertrouwe, en uitdrukkelyk gebiede. Ende weet ik, dat ghy u niet anders draaghen zult, dan ghy gedaan hebt uw heele leeven lang. Tot betooning, voorts, myner rondigheit teeghens u, kan ik u niet verzwyghen, hoe hier veel spraax geweest is, van dat uw broeder zich gemenght heeft met de dingen die daar omgaan. Gemerkt nu, dat ik benoodight ben, het daar voor te houden, dat dat werk my maghtigh betreft; zoo beveel ik u, raadt te zoeken tot middel, om den voortgang van dien te stuyten: en maakt zulx te weeghe te brengen. Indien 't u ook oorbaar dunkt, hem voor etlyke daaghen, van u te verzeinden, laat het niet. Uit het bos van Segovia, den eersten in Oestmaandt des jaars vyftienhondert sessentsestigh. Met gelyk bewys van gunst, pooghd' hy, de goede steeden en anderen te verplichten, op dat zich yeder vermande, om alles, tot zyn koomste toe, buiten beroerte te houden. Terwyl men aldus, in Spanje, de daaghen van doen met woorden sleet, ende, opschorssende's Koninx reize tot de toekoomende Lente, geen kleen bedenken gaf van de zaaken willends te verbrodden, om stof tot strafheit en 't invoeren eener onbepaalde heerschappye, uit den grondt te modderen; sloegh den bondtgenooten, mits 't gerucht van kryslichting, zulk een'vreez en wantrouwen, om 't hart, dat zy, in Oestmaandt, elkanderen, tot Sant Truje, in 't bisdoom van Luik, beschreeven, en daar, ten getaale van tussen de vyftienhondert, en tweeduizent paarden, vergaaderden. Ga naar margenoot+Waaronder Graaf Luidewyk van Nassau, de Graaven van Kuilenburgh, en van den Berghe, samt de Heer van Breederoode de voorneemlyksten waaren. De Landtvooghdes, hieraf verkundschapt, hebbende ook, op den twaalfden der zelve maandt, het besluit zyner Majesteit ontfangen, ontbood de heeren van de orde, vooral den Prins van Oranje, te hoove; die, daaroover, naa ernstighe waarschuwing voor ongemak, Antwerpen in zulk een' ontsteltenis, wel ongeirne steeken liet. Doch op dat hy, in geval van noodt, niet te verre te zoeken waare, werden de bondtgenooten eerst verwillight, tot Aarschot, dat zes mylen, daarnaa tot Duffel, dat drie mylen van Antwerpen leit, hunne gemaghtighden te zenden, om Ga naar margenoot+met hem en den Graave van Egmondt, in handeling te koomen. Deeze hielden hun voor, hoe haare Hoogheit t'wee bequaame Heeren naa Spanje geschikt had; ook d'Inquisitie en Plakkaaten, seedert het inleeveren van hun smeekschrift, laaten slaapen. Dat ook den Koning, als zoo goedertier van aardt, niet te mistrouwen stond, of hy zoude 't voorgaande laaten vergeeven en vergeeten zyn: Waartoe zy 't beste, met schryven aan zyn' Majesteit, hun ter gunste, gedaan had. Maar hun stond niet te vergeeten d'aangeboode dienstwilligheit, en die te bewyzen, met weeren van den oproer der ketteren, daar de Fransois, erfvyandt des Lands, onder stookte. Zoo doende, konden zy leughenachtigh maaken het uitstroojen der dwaalgeesten, van door hen gestyft te zyn: daar anders hun verzoekschrift de wyte draaghen zouw, van de deure tot het preeken geoopent te hebben. De Eedelen antwoordden by geschrifte: Dat zy haare Hoogheit bedankten, voor't houden der goede handt, aan de zaake. Maar dat haar schryven aan Inquisiteurs, en Amptmannen van gerechte, weinigh gewrocht had: gemerkt, sint, noch veele menschen, in verscheide steeden, en plaatsen, om 't geloof, waaren aangetast. De vertwyfeltheit des volx, dat geenen troost uit Spanje, nocht yet van de vergaadering der algemeine Staaten, maar zwaare dreighementen, zonderling van de geestelyken, vernam, was 't geen dat het preeken doordreef; daar zy zich, met alle vlyt en ernst, teeghens verzet hadden. En was 't zoo verre van hen daar in gestyft te hebben, dat elk hunner aanbood, zich dienaangaande, ter zuyvering te stellen. Al waaren ook eenighen van hun den nieuwen geloove toeghedaan, die lietten 't daarom hunnen Landsheere niet te zyn. Wel docht hun te hardt, zich in deeze geleeghenheit, | |
[pagina 98]
| |
Ga naar margenoot+met geweldt teeghens d'onderzaaten des Koninx te kanten. Teeghens de Fransoizen, jaa. En zoo die den staat meenden, zy wilden d'eersten te paarde zyn. Zyner Majesteit vertrouwden zy alles goeds toe; en dat de zelve, zoo zy hier jeeghenwoordigh waare, om kennis van zaaken te mooghen neemen, wel ten oorbaarlykste, daar in voorzien zoude. Vergiffenis en vergeetelheit; daarom baaden zy niet, die den Koning nooit getrouwer dienst, dan met hunne waarschuwing, dachten gedaan te hebben. Naa dank nocht gunste nochtans, smaakte het quaadt vermoeden, dat men toonde op hen te hebben; die, daar door, geraakt in 't oogh der gemeente, op de tong der quaadwillighen, zich met 's Konings ooverkoomst, en straffe van muitmaakers, gedreight zaaghen; en min noch meer, dan besmet met Majesteitschenderye, geschuwt werden, van de heeren der orde: de welke eenighen van hunne bloedtvrienden geraaden hadden, zich van hun af te zonderen, en genaade te verzoeken. 'T welk, gemerkt het geen dat alzulke personaadjen by den Koning vermoghten, zy van groot bedenken vonden. Ook quam'er boode op boode, uit Spanje afgeveirdight, zonder yets voor hun; maar wel met last van niet dan 's Koninx brieven oover te brengen. Daarentussen ging de spraak, hoe zyne Majesteit doortoght van Spaansch krysvolk aan den Koning van Vrankryk verzocht had, neevens gelyken bystandt, als by hem, van haar, in zyne binnelandsche oorlooghen, genooten was: dat ook de Hartogh van Savoye haar zyn' herwaartsreize en hulp had toegezeit. Hierenbooven lieten zommighen van de geestelykheit niet, van zich te geeven, dat het met de vyf tonnen schats, door haar opgebraght, op hen gemunt was. Neemende nu acht op zoo veele voorteekens van 't quaadt, dat hun gebrouwen werd, wilden zy wel bekent staan, dat zy, niet kunnende zich zelven in zoo eenen noodt, afgaan, in Duitslandt en elders, maar geenszins in Vrankryk, om vrundschap en ondersteun, arbeidden. Doch baaden in allen ootmoedt, dat de Landtvooghdes liever gedient waare, hen, door gevoeghlyker weeghen, gerust te stellen. 'T welk geschieden kon, mits dat haare Hoogheit, zoo uit haaren naame, als onder 't woordt der Ridderen van de orde, verzeekering gaave, dat nochte teeghens hen, nochte teeghens de geenen, die bleeken hun toegedaan te weezen, yet oevels, ter zaake van 't verbondt, oft ingeleevert smeekschrift, in eenigher wyze, zouw worden voorgenoomen. Maar, om alle arghewaan te smooren, alle misverstandt voor te koomen, was'er niet dienstighers, dan hen voortaan hunne handelingen te laaten beleiden, by ooverstaan, kennis, en raadt des Prinsen van Oranje, en der Graaven van Egmondt en Hoorn: samt dat de zelve hen in hun behoedt naamen, en gemaghtight wierden, om ordeningen te maaken, noopende den welstandt des Lands: gemerkt zyn' Majesteit, haare Hoogheit, en zy, alle reede hadden, om zich op deeze Heeren volkoomelyk te betrouwen. Doch hadde deeze beschermplicht niet langer te duuren, dan drie weeken, naa dat de zelve, als verworpen by den Koning, hun zoude opgezeit weezen. Voorts, om der Landtvooghdesse 't groot onbenoeghen des volx, dat wel 't oogh op Fransche hulp hebben moghte, en 't gevaar te doen begrypen, gaaven zy oover, een verzoekschrift, hun in handen Ga naar margenoot+gestelt tot Sant Truje, op naam van die van den hervormden Godsdienst. Want zoo wel de Calvinischen, als die van de Augsburghsche belydenis hadden aldaar gemaghtighden geschikt, heul aan hen zoekende, om in de vryheit des geloofs voorgestaan te worden, en een' vergaadering der algemeine Staaten te verwerven. Endtlyk, alzoo 't geschil niet buiten hoope van beslechting scheen, naamen de Eedelen aan, zommighen, uit hun, naa Brussel te zeinden, met volmaght om verdragh te sluiten. D'Onroomschen in Vrankryk (dien 't dapper scheen meede te gaan, zoo die van hunne gezintheit, in Nederlandt, booven stonden) werpende 't oogh, | |
[pagina *10-*11]
| |
[pagina 99]
| |
Ga naar margenoot+op zoo een vaste wyk en rughsteun, en ziende den hachlyken uitgang deezer Ga naar margenoot+handelinge te gemoet, zonden, uit naame des Prinsen van Condé en Ammiraals van Chastillon, zeekeren persoon af, aan de bondtgenooten, om hun alle verdragh, als bedrieghelyk, af te raaden: met aanbieding van vierduizent Eedellieden, op eighe kosten, t'hunner hulpe, die binnen een' maandt, naa dat ze verzocht wierden, zouden te paarde zitten. Maar de eedtverwanten, ongeneeghen zich in zoo zwaar een' haat te steeken, en, door een' onverzoenlyke veete, den heelen staat aan sleeteren te zien scheuren, konden dus groot een mistrouwen geen plaats geeven. Derhalven dankten hunnen gebuuren, voor de gunst van zulk een bodt, en sloeghen 't heusselyk af. Ook vereischte de zaak niet minders. Want eenighe der genooten, in 't Roomsch gevoelen staande, waaronder Graaf Karel van Mansveldt, ontzetten zich reeds maar te veel in 't voornoemde verzoekschrift, en noch bet in 't voorslaan van kryswerving, zaamelpenningen, en uitheemsche verbintenissen; in voeghe niet vergeefs gelooft werd, d'eerste inbrek der scheuringe, onder hen, alhier ontgonnen te zyn. Maar Egmondt had nauwlyx aan Vlaandre zyn' Landtvooghdye den rugh toegekeert, om zich op de handeling te Duffel te vinden, en 't graauw hem uit het ooghe verlooren, oft de stoutheit, ontslaaghen van den breidel zyner jeeghenwoordigheit; en gestyft door't gemeen onbenoeghen oover de Spaansche regeering, quam uit te spatten tot lust om de handen te slaan aan beelden en kruissen, die, ten platten lande, by de weeghen stonden. Deeze dartelheit hun Ga naar margenoot+niet quaalyk vergaande; wies de moedtwil zoo verre, dat zy, vallende eerst buiten, daarnaa binnen de steeden, zelfs die van Gendt, in kapellen, kerken, kloosters, alle beelden, schilderyen, sacramentshuizen, outaaren en sieraaden vernielden, of te schande maakten: jaa zich niet speinden, van teeghens de boekeryen, grafschriften, begraaffenissen en doode lichaamen Ga naar margenoot+te woeden. Schielyk, als een blixem, quam dit quaadt en vloogh voort, tot in andere gewesten, zulx meest al de maghtighste steeden en dorpen van Nederlandt, daar af getroffen werden, en in drie daaghen meer dan vierhondert kerken geplondert. Etlyke ontgingen 't, die, als minderende zeil, in een onweeder, oft gebouwen neêrsmytende in eenen brandt, alle huisraat van heilighdoom aan een' zyde schikten; oft tydt hadden, om de raazery, met maght en orde, te stuiten. Die van Antwerpen, duchtende (mits 't vertrek des Prinsen op den neeghentienden van Oestmaandt, des morghens) voor gelyke baldaadigheit, te meer om dat het kermis, en de stadt vol vreemdelingen was, deeden 's naamiddaghs het Mariebeeldt, dat anders acht daaghen, in 't ruim der kerke, ten toon plagh te staan, als eenen steen van aanstoot uit den weeghe, en in 't koor, brengen. Maar de goede meening is tot arghernis, 't bezorghen der ruste tot oproer, gedeeghen. Want het geboefte, ziende de vreez, in de Ooverheit, begon de ooren op te steeken, en eenighen 't beeldt af te vraaghen, oft haar de anxt zoo vroegh te koore joegh? oft zy ook Vive le Geux wilde roepen? met gelyke schamperheeden. Ga naar margenoot+Ontrent den preekstoel lagh een deel jongens te speelen; een der welken daar op geklommen, spotswyz bestond het preeken naa te bootsen. D'een zagh het aan, d'ander wild'er hem aftrekken. Hy weerde zich met voetschuppen, tot dat een jong schipper, aan d'andre zyde booven geklavert, hem van de trappen stiet. 'T is der pyne waardt, in te zien, hoe gering een byval de zaaken doet sprong neemen, wanneer zy toegerust en voorbaarigh ter beroerte, als op een wip staan; en hoe waakend een oogh, in zoo kraakende tyden, vereischt wordt, om den val van den staat te verhoeden. Van jongens quam 't tot mans, en trekken van daggen teeghens den schipper; die, gequetst, uit der kerke, in handen van 's Schouten dienaars, en, ondervaaght zynde, weeder los, raakte. Niettemin, | |
[pagina 100]
| |
Ga naar margenoot+hoewel 't gerucht groot was, 't volk liet zich gezeggen, om de kerk te ruimen. Die werd geslooten; en 't bleef daar by voor dien aavondt. De wethouders, dien de heele nacht tot hun beraadt oopen, en de smookende muytery, eer ze door onderling verpraayen en aanhitsen opsteeghe, te Ga naar margenoot+smooren stond, deeden'er niet altoos toe: 't zy dat het besluit, mits de veelheit der hoofden haaperde, oft dat de verbaastheit d'ooverhandt, oft zy niet geleert hadden zich te redden door zwaarigheeden, die buiten hunne ervaarnis en daaghelyksche oeffening liepen. Een disteligh werk, voorwaar, was 't ook van allen kanten; en ongewis van uitkoomst, hoe dat men 't dan aanginge. Enkel verbodt, zoo 't niet gold, gelyk te zorghen viel, moest de achtbaarheidt der Majestraat schendigh kneuzen; vervolgh der moedtwillighen noch bet, zoo 't weederstandt ontmoette, die daar licht gebeuren kon, indien 't de Schout slechts met zyn gewoonlyke hulpe bestond. Sterke troepen op straat te doen koomen, in een stadt vol wantrouwens teeghens de Ooverheit, was oft onmooghelyk, oft bedenklyk dat het alles zouw doen opstuiven. 'T naaste scheen, de kerken tydelyk te bezetten, en zommighen van d'aanzienlykste regeerders daarby te voeghen: voorts een goedt deel vertrouwdelingen binnen 's huis op hun geweer te doen passen, om hen, van tydt tot tydt, naa reede van 't aanwassen der noodt, te voorschyn te brengen, oft, zoo ze te groot wierd, achter te houden: hoewel dit laaste ook qualyk der wyze geschieden kon, dat het geen scheemering quaam te geeven. Maar zy verzuimden zelfs de schutteryen en gilden t'ondertasten, oft die gezint waaren de balddaadt te stuiten, die 't gemeine welvaaren dreighde. Nochtans ontbrak het hun aan 't begrypen van den naadruk der zaake niet, die wel by brieven raadt aan den Prins hunnen steêvooghdt verzochten. Ook wisten zy doch daarnaa te zeggen, hoe de Leeraars, te dien daaghe, teeghens de afgooden hadden uitgevaaren, dryvende dat men ze zoo wel uit het oogh, als uit het hart, behoorde te werpen. Des anderen daaghs ('t volk weeder in en ontrent de voorzeide kerke t'zaamenrottende) werd het krakkeel teeghens 't Mariebeeldt hervat. Een ouwt wyfken, zittende voor 't koor, met waslicht te koop, en om offerpenningen t'ontfangen, begost'er teeghens aan te kribben, en den jongens asch, en vuilnis, naa 't hooft te werpen; misschien geterght, door dien men haar zeide, dat' er geen trek meer in die koomanschap, en tydt was de kraam op te breeken. De Markgraaf, Schout der Stadt ('t was heer Jan van Immerzeel) en de Majestraat op 't stadthuis vergaadert, om nu eerst den wykmeesteren 't betrachten der laastingestelde waake te beveelen, worden verkundschapt van 't ongemak, en maaken zich derwaarts, op hoope van het, door 't onzagh hunner jeeghenwoordigheit te stillen. Ook verschooyd 'er een groot deel, op hunne vermaaning. Anderen gaaven voor, dat zy 't lof wilden hooren: dien men zeide, dat daar, dien aavondt, niet af vallen zouw; en zy het wel eenen dagh, zonder dat, maaken. Eenighen meenden, zoo die van de wet zelf vertrokken, dat zy den drang naa zich, en van daar zouden sleepen. Dies traaden Burghermeesters naa 't raadthuis, om eintlyk de schutters in waapenen, en op hunne kaamers te doen koomen; en porden de schaar aan, die buiten stond, van daar te scheiden. De kerk deed men sluiten; op een deur naa, om de rest te loozen. De Markgraaf, hebbende met zyn trauwanten, buiten gearbeidt, om yder zyns weeghs te wyzen, keerde weederom binnen, daar hy noch eenighe Scheepenen vond; en bestond, met hun, het ooverschot voorts te veirdighen. Onder deeze, als de hartnekkighsten, en daarom zoo lang gemart hebbende, werden'er gevonden, die 't met forsen gelaate, en weêrspannighe woorden, weigherden. Daarentussen boorde weeder een hoop graauws, tot deeze deur in: zulx Immerzeel, het opgeevende, de kerk verliet, en achter zich | |
[pagina 101]
| |
Ga naar margenoot+sluyten deed, om Burghermeesters te volgen, en anderen raadt te zoeken. Zoo ras was hy niet wegh, oft het gink'er op een zingen van Psalmen, met luide keel. De schatmeester en regeerders der kerkegoederen, hebbende de Heilighe beenderen en kleinoodjen in de paykaamer gebraght, schikken zich ter Noortdeure uit. 'T geboefte van buiten, daarop, schiet toe; verkraft die poort; en slaat voorts al d'andere oopen. Markgraaf en Majestraat, op deezen roep, begeeven zich weeder derwaarts: maar schrikkende van den ontallyken toeloop, en 't gedruis, dat ter kerke uitklonk, dachten genoegh te doen te vinden, aan 't verzeekeren van 't stadthuis, dat niet ongedreight bleef. 'T gespuis, terwyl, zynde alle reede, ontzigh, en achterzorgh oovergekoomen, met bylen, haamers, houweelen, in de vuyst, aan Ga naar margenoot+blutsen, breeken, en plonderen. Beelden, taafreelen, altaaren, zonder achting op ouderdoom, konst oft kostelykheit, werden gevelt, geklooft, aan stukken, en daar heen gesmeeten, oft voor buit wegh gedraaghen; met zoo heet een' heevigheit, en voortslaand een' moed wil, dat zy voor middernacht, zoo groot, heerlyk, en prachtigh gesiert een kerk, als'er weenigh in Europe te vinden waaren, tot een' ydel', en aakelighe romp maakten. Noch kon 't hen niet verzaaden. Zy streeven door de straaten, met barnende kaersen, en 't geroofde waslicht in der handt, als bezeetelingen oft uitgebrooke krankzinnighen schreeuwende Vive le Geux; en schenden, al Ga naar margenoot+wat zy van kruisen oft heilighen, in 't oogh kryghen. Gejaaght van de zelve raazery, vlieghen ze naa d'andere kerken, kappellen en' kloosteren; daar zy niet alleen blokken en beelden, maar ook de leevende mishandelden; waaronder het de Minrebroeders van 't quaadtste hadden. Men brak kaamers en kelders op, sloegh de tonnen den boodem in, de vloer onder bier en wyn zettende. Een Monnik der Barrevoetsche was'er, die zich Ga naar margenoot+der dartelheit bedanken moght. Want zy tooghen hem uit 's kloosters hechtenis, daar hy twaalf jaaren in gezeeten had. Maar heereslooten ook verschoonden zy niet, en holpen verscheide gevangenen daaruit. Al dit geweldt, rooven en verwoesten werd bedreeven van een hondert waapenlooze rabauwen, ten hooghste, en een hoop hoeren en jongens, die de Spaansche party riep, by d'Onroomschen opgemaakt, en door de anderde handt gehuurt te zyn, voor acht oft tien stuyvers's daaghs. My, gelyk ik eener gemeente van verschen en vuurighen yver ter godtzaaligheit niet zoude toevertrouwen, zich tot dus verfoeyelyk een' guiterye te versnoodighen, om Godlyke en weirlyke wetten met voeten te doen treeden; alzoo dunkt niet buiten schyn (wordende onder alle gezintheeden, eerloozen en vroomen gevonden) dat de vuylsten, door deeze ranken, hunnen aardt hebben getoont; zommighen met het spel, hun' ooghen geaast, groeyende in een plaagh, die zy waanden met de bitterheit van 't vervolgh, by de geestelykheit wel verdient te weezen; anderen geen kommer daar in gezet, hoopende dat d'eene verwoedtheit, d'andere mat maakende, in partyen een verlangen naa gemaatighde orde moghte baaren. Want etlyke luiden van maakzel en middel, zoo 't scheen, met sinkroers en kort geweer onder de kleederen, voeghden zich ontrent de handdaadighen; jaa schoolende t'zaamen, aan hoeken en zydelstraaten, braghten de vreez in de geenen, die hun pooghden te weederstaan: zulx eenighe waaktroepen door-drongen en ooverweldight werden. Maar deftigh, zeeker, droegh zich het gros der Onroomschen, laakende dat een behoorlyk werk, onbehoorlyker wyze, gewrocht werd. De Pausgezinden schryven van eenen Leeraar, die, gemengelt onder dit gezelschap, en aanvangende in 't klooster van Sante Claare, de bagynen te bekeeren, als hy haar ten beveele van haaren ooverste, het aanschyn teeghens de vloer, en 't gebedt tot Godt zagh storten, stom van ontsteltenis zouw geworden zyn, en door geen aanporren | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+van de bystanders, het woordt hebben kunnen hervatten. 'T welk ik eenen yeder, oft voor niet vreemdt, oft voor wat wonders laat schouwen, naar dat zyn oordeel gedraaght. Zynde de nacht in zulk een' oovergeevenheit Ga naar margenoot+doorgebraght; liep een deel der kaaliszen, met den daagheraadt, buiten, aan de geestelyke gestichten der omleggende plekken, het zelfste pleeghen; de rest, het geen in stadt ooverbleef, voort uitstormen. Drie etmaal' duurde deeze dolheit, eer ooverheit en schutteryen tot bezinning konden koomen, om yet ernstighs, tot keeren der zelve, voor te neemen; mits 't ommezien dat d'een naa den anderen had. Want de Pausgezinden, duchtende dat alles door d'Onroomschen besteeken was, en, zoo zy zich roerden, van hun oovervallen te worden, hadden geen hart zich daar teeghens te verzetten. Misschien ook gaf hun 't oopenbaar misnoeghen der eedelen bedenken, dat het deezen gezelschappe, wen 't naauwde, aan geen' rugsteun ontbreeken zouw. D'Onroomschen, gissing leggende dat het hun zouw geweeten worden, deeden genoegh, in hunnen zin met op de handen der Roomschen te passen. Echter quaamen zy daarin oover een, dat men 't gespuis uit de huizen en kisten der ingezeetenen houden moest. 'T welk, en dat zy zorghvuldigher voor hunne tydtlyke haave, dan voor 't behoeden der geestelyke goederen en den Godsdienst waaren, den Roomsgezinden, daarnaa, van de Spaanschen, meenighmaals, door den neuz, gewreeven werd. Op den eenentwintighsten's morgens schikten de wethouders Ga naar margenoot+weeder, aan de Landtvooghdes, om den Prins. Haare Hoogheit, die 't voorgaande weigheren der bezettinge in den krop stak, vraaghde, wat hy in een' stadt doen zouw, daar men alle uur verwachten moest, met de kerken geplondert te worden? Zy moghten zien zich zelve te redden. Niettemin, op styf aanstaan, hield zy 't in beraadt. De Prins vol ongeneughts, dat een stadt, t'zynen bestier staande, der wyze 't onderste booven ging, schreef noch dien zelven aavondt aan de Regeerders, dat hy, wen het der Hartoghinne geliefde, zich geirne derwaarts vervoeghen zouw; maar kleenen dienst zagh te doen, terwyl zyn raadt zoo luttel by hen gold; en dat buiten reede; gelyk het afslaan van de besolding der burgheren, met den ramp daarop gevolght, nu wel uitwees. De wet, verwittight Ga naar margenoot+zynde, op den tweeëntwintighsten, hoe de Calvinischen voor hadden, in twee der voorneemlykste kerken te verzaamen, last den beloonden Raadsman Weezenbeek, alle vlydt by leeraars en anderen aan te wenden, ten einde dat het naableeve. Eer hy dat bestellen kon, was de groote kerk vol volx, en Harman Modet gereedt, jookende naa d'eerste preeke daar in te doen. Ter zelfste stonde vond Weezenbeek den Leeraar der Ga naar margenoot+Waalen, Taffin, op het kerkhof. Deez, die van eerlyken huize, en niet als veele andere, uit de hef der gemeente was opgeborrelt, maar door aardt en opvoeding, tot zeedigheit geneeghen, nam 't bevel der Ooverheit, met eerbiedenis, aan, en alle mooghelyke gehoorzaamheit te bewyzen. Hy ging met hem in de kerke, en splissende den drang, klom zelf, terwyl Weezenbeek beneede bleef staan, ook op stoel, en pooghde Ga naar margenoot+Modet het aanheffen af te spreeken. Maar deez voorgeevende, dat het volk, zonder yet te hooren met gemoede niet te scheiden was, beloofde nochtans maar een korte enkele vermaaning, neevens 't gebedt, te doen; en hield zyn woordt, uitgezeidt, dat hy 't volle lang maakte. Die Taffin dachten te hooren, waaren vergaadert aan den Burgh, een plaats alzoo genoemt: den welken hy 't gebodt der wet, en hunne schuldighe gehoorzaamheit zoo stichtelyk inscherpte, dat zy zich gezeggen lieten, en niet dan deeze leer, ook wel zoo veel als een' goede preeke deughende, t'huis droeghen. En niet teeghenstaande dat eenighen hem dit quaalyk afnaamen, braght hy 't zelfde 's achtermiddaghs weeder te weeghe, | |
[pagina 103]
| |
Ga naar margenoot+op 't verzoek der wethouderen, die hem voor beide deeze diensten, deeden danken, en ter eere naagaaven, dat hy nu tweemaals zyn' beloften, bet dan Modet, voldaan had. Want deez voor wendende, dat hy, op klaghten oover d'onvolslaaghe morghenpreeke, niet had konnen leedigh staan, de gemeente, teeghens twee uuren, weeder te bescheiden; en nochtans aanneemende Ga naar margenoot+al te laaten, wat mooghelyk viele, gink'er echter meê voort: dringende het volk, met kracht, door de bezettingen, die van weeghe der Majestraat, op zyn eighen voorslaan, aan de oopeningen der kerkhooven en poorten der kerke gestelt waaren. Die van de wet, den teughel der regeeringe quyt zynde, pooghden met reeden en versprek, 't welk hun nu alleen oover schoot, den Calvinischen t'ondergaan, op dat zy zich van de gewyde kerken onthouden, en in hunne preeke 't volk tot ooverleevering der geroofde goederen, tsamt naalaaten van wyder geweldt, vermaanen wilden. Tot antwoordt kreeghen zy, op den drieëntwintighsten 's aavonds, een geschrift, inhoudende verfoeying der bedreevene ongereegheltheit, aanbieding om die, met woorden en werken te weeren, mitsgaaders alle schattingen gewilligh te draaghen; ook bekentenis van verplichtheit in 't gewisse tot onderdaanigheit; doch verzoek om kerken te hebben, en om verschooning des aantastens van eenighe der zelve, tot naader orde toe; voorts beede dat men allen laster en verbittering tussen parthyen verboode: alzoo zy maar vryheit van geloove zochten, en die geenszins anderen te beneemen. Hier op braght men 't zoo verre, dat de Calvinischen te vreede waaren, de groote kerk, die van Sant Joris, Sant Michael, en Sant Jacob te myden. En, mits de Prins van Oranje twee Eedelmans aan hen zond, begeerende dat zy zich genoeghden met preeken in de nieuwe Ga naar margenoot+stadt; zoo voeghden zy zich ook naa deezen zin zyner Doorluchtigheit. Maar de Majestraat, ziende voor zeer zorghlyk aan, dat de Calvinischen binnen der vesten zouden verzaamen, terwyl de Lutherschen in groote meenighte buiten liepen, ontbood den Prochiaan van 't Kiel, dat hy voortaan in Sant Joris kerk te preeken had. Midlertydt gebood men, op den drieëntwintighsten voorzeit alle gestoole goederen, binnen vierentwintigh uuren, te rechte te brengen, en van wyder geweldt af te laaten, op peene van de galghe, daatelyk geplant op de groote markt, die met waapenen Ga naar margenoot+beset was. Want hoewel veel kostelykheits en kleenoodjes, op 't stadthuis, in de kloosters, en elders, vrywillighlyk weeder bestelt werd, een groot deel bleef'er achter. Ook maakte deeze afkundiging zoo luttel ontzighs, dat men noch naa dien middagh, met het stroopen der groote Ga naar margenoot+kerke voortvoer. Des Koninx en der Vliesridderen waapens, die booven 't gestoelte in 't koor, rykelyk geschildert stonden, raakten aan stukken: 't zy dat ze, door een afgeworpen beeldt van Christ aan 't kruys, dat van Ga naar margenoot+een' groote hooghte by geval daarop stortte, oft met opgezetten wille, zoo anderen melden, gebrooken werden. Daar is'er ook, die getuyght, hoe, dat van zyn' Majesteit alleen om verre gesmeeten werd, en d'andere onbeschaadight bleeven. Deeze weederwaardigheit, schynende nu zelfs de weirlyke regeering aan te ranzen, sneed eerst die van der wet; zulx de Ga naar margenoot+verbolghentheit hun 't hart onder den riem stak. De Markgraaf, met eenighen der Majestraat, en een deel schutters, rukt derwaarts, grypt 'er tien oft twaalf by den hals, en doet de rest verstuiven. Toen moghten de Heeren van Antwerpen bezeffen, wat'er verzuimt was, aan zulk eenen ernst niet in 't eerst te gebruyken; en wat d'achtbaarheit der Ooverheit, als ze een rustigh gelaat toont, vermagh om 't graauw te doen zwichten, dat nocht zyn' eighe krachten kent, nochte weet wat'er vand'and're zyde achter schuilt; en zoo men 't geen' tydt geeft, om, door onderlingen ooverleg, tot zich zelf te koomen, alles vreest, wen 't begin te vreezen: gelyk | |
[pagina 104]
| |
Ga naar margenoot+wy by veele exempelen zien, dat dikwyls een, dikwyls weenigh persoonen het heele gespan eener hollende boevenjaght gestuit hebben. Maar Ga naar margenoot+'t had het nu al wegh, en de neering, zoo een krak, dat de koopluiden, voorneemlyk Spanjaarden en Italiaanen, ten deel in persoon, ten deel hunne middelen en allerhande waaren van daar vlughtten. Dit was een doodsteek voor den handel; daar anders te verwondren staat, dat zoo byster een' ongebondenheit afliep, zonder yemandt leeven oft bloedt te kosten. Ende werd dus schandelyk van een handtvol geraapte fielen, uitgestreeken Ga naar margenoot+de perle en 't puik der Nederlandsche steeden, die, om haaren rykdoom, pracht, en heerlykheit van den op- tot den ondergang der zonne, vermaart was. Al 't geene t'achtervolghen, dat zich, van gelyke mishandeling, aan andre oorden heeft toegedraaghen, oft hoe ze elders geweezt zy, zoude om zyn' eenderleiheit en lengte, te zaadzaam en verdrietigh vallen. Dies, alleenlyk gezeit hebbende, dat in 't gewest van Limburgh de verandering Ga naar margenoot+van Godsdienst zonder quetsing der kerken werd ingevoert, en Luxenburgh en Naamen nocht het een nocht het ander leeden; zal ik van de rest niet verhaalen, dan 't geen om 't belang der plaatzen oft andere omstandigheeden, gedenkwaardighst schynt. Tot Mechele, dan, onderwond zich 't geboefte den zelven gang te gaan, en aan der Minrebroederen klooster Ga naar margenoot+te beginnen; maar vond zoo wakker een' teeghenweer, dat het den moedt liet zinken. Lier quam hun van zelf te gemoedt, en paaide ze met ontleedighen der kerken. De Regeerders van Amsterdam, kryghende de Ga naar margenoot+buy in 't oogh, rieden daaruit te zetten het dierbaarst van den inboedel der kerken en kloosteren. De geestelykheit, dit goedt vindende, pakt alle kostelykheit wegh, laatende 't groofste ten toon staan, en haare dingen ten halve doende. Dit bewys van vreeze terghd' hier ook den lichten Ga naar margenoot+hoop, zoo dat zy, t'zaamenrottende op den drieëntwintighsten van Oestmaandt, teeghens den aavondt, in d'oude kerke, bestonden de beelden ter aarde te vellen, d'altaaren uit te rooyen. Schout Pieter Pieterszoon, Ga naar margenoot+een man met te groot een haat belast, ook te wanhebbelyk, om door achtbaarheit yet uit te rechten, en geneeghen tot scharpheit, komt, gevolght van veertigh bystanders, en slaat'er ten eerste op, met stokken en hellebaarden. 'T gespuis, alzoo verspreidt, ruimt de kerke: doch zich weeder verzaamelt hebbende, komt 'er op nieuw invallen, en maakt hem voeten. Maar midlertydt raakte de schuttery in 't geweer, die, derwaarts getooghen, de moeite met gevoeghlykheit sliste. Dan de wethouders, zich bewust van voorgange wreedtheit en jeeghenwoordighe zwakheit, ging zoo groot een anxt aan, dat den Burghermeesteren, by raadslot, yeder vyf of zes hellebardiers toe, en goedt gevonden werd, der gemeente, wyder dan zelfs haar eisch gedroegh, met de volghende voorwaarden te gemoete Ga naar margenoot+te koomen. Dat men alle beelden zouw aan de zyde schikken; de kerken geslooten houden tot naader orde der Landtvooghdesse en Ridderen van den Vlieze. De preeke moghte buiten der stadt vrylyk gedaan worden, en by onweeder, in de kerke der zieken aldaar. Den burgheren werd veroorloft in krankheit zich van zulke persoonen te doen berichten, als hun gewisse meê beholpen was. De zielzorghers, oover straat gaande met het misbroodt, hadden geen schel te roeren. Kerkschendery ging aan 't lyf, zoo verre, als die van 't gerechte goedt vonden. Ter bescheidenheit van de zelve Heeren stond het straffen van woorden oft werken, strekkende tot stooking van haat, oft verwydering der harten. In oproer, moghte zich yeder waapenen, maar niet buiten de stoep zyner woonsteede treeden: doch, by zwaarigheit van vuur, te brande loopen, daar hy bescheiden was. Voorts zoud elke gebuurte eenen hopman hebben, en dien gehoorzaam zyn. Zynde dit aldus bevestight op den, zessentwintighsten der maandt; werd, dat | |
[pagina 105]
| |
Ga naar margenoot+pas, het vorder stormen geweert. 'T welk nochtans geen quytschelding, Ga naar margenoot+maar borghen voor eenighe daaghen, geweest is. In den Haaghe werden twee luiden, met naamen Adriaan Mennink en Dirk Joosten, gevonden van zoo reukeloos een' onvertzaaghtheit, dat zy den Raadshooftman Suis, en anderen van 't hof, quaamen arbeidsvolk afvorderen, om de beelden wegh te neemen. Gevraaght naa hunnen last; antwoordde d'een met een stoute leughen, dat ze daar was; en sloegh op zynen boezem. De Heeren, oft uit verbaastheit, oft denkende dat zy zeggen wilden, dat hun hart en oovermoedt volmaght strekte, doen zonder vorder onderzoek, Ga naar margenoot+hunnen wil. Met welke gedweegheit, als geoordeelt uit vreeze te spruiten, niet zoo veel gewonnen werd, oft men dwong verscheide persoonen, eenighe beelden by tyds gehuist en versteeken, ter vernielinge, oover te leeveren. Tot Dordrecht, werd' door den Burghermeester en Ga naar margenoot+anderen, met oovergroote moeiten, alle handdaadigheit belet: ter Goude Ga naar margenoot+insgelyx, meest door de goede voorzorgh van den Slotvooghdt, des voorzeiden Burghermeesters zoon: de naamen der welke my niet voorgekoomen zyn. Maar eene kerk in 't eylandt van Walchere niet, die in haar geheel bleef. Ende werd, boovendien, de Majestraat van Middelburgh geparst eenentwintigh gevangenen te slaaken, die om 't geloof Ga naar margenoot+gezet waaren. Zynde de maare der ongestrafte moedwille van Antwerpen, tot Uitrecht gekoomen; en daaraan gehangen (als 't gaat) dat achtduizent mannen door 't Landt liepen, om oover al 't zelfste te pleeghen; maakte zy d'Onroomschen zoo stout, dat zy, naa 't voorspel van een' gestaakte plondering in Sante Geertruids kerke, der wet twee kerken afeischten. Naa 't vergaadren der Vroedschap hierop, als een der zelve voorwendde, dat zy zich, mits het afweezen van eenighe Ga naar margenoot+leeden, t'onsterk vonden, om besluit te maaken, dreef hem een der Calvinische gemaghtighden toe, Eet ham met mostart, zoo wort ghy sterk. Welke onbeschoftheit, ik, met haare eighene woorden, en teffens wat schik van gezelschap dit zyn moest, wel heb willen afmaalen. Ook werd ze van deezen quant, naamaals met den halze geboet. Het hof, de Majestraat, en eenighe Eedelen hieroover geroepen (waaronder eenighen der bondtverwanten, naamelyk Johan van Renes Heer van Wulp, Steeven van Zuylen, en Willem van Zuylen van Nieveldt, seedert Slotvooghdt oft Drost van Muyde, en Heer van Heeraardsberghe, waaren) verlooren 't verstandt met den moedt niet; maar oordeelende, dat de tydt niet veel erghers geeven kon, zochten den handel te spinnen, en eischten acht daaghen uitstels, om daarentussen 't goeddunken der Landtvooghdesse, en des Prinsen van Oranje te mooghen weeten. Deeze voorslagh, schynende den gemaghtighden te smaaken, werd hunne gemeente vertoont; die daarin bewillighde, op voorwaarde, dat men der geestelykheit, het schelden op d'Onroomschen, samt den Minre-en Preekebroederen, allen dienst midlerwyl verbieden zoude. Maar langer niet hield dit verdragh, dan tot het scheiden van den Raadt. Want het volk, staande in waapenen en grooten getaale op het kerkhof van Sante Marie, was te verre verrukt door zyn' toghtigheit, om zich met beloften te laaten binden. Zy bersten uit; en (hoewel men zich te vooren gehouden had, als niet willende, dan d'afgryzelykheit der beelden uit het gezicht doen, zonder aan kleenoodjen te Ga naar margenoot+raaken) vallen in de Buurkerke, in die van Sant Jacob, van de Minreen Preekebroeders, en berooven alles, met beestelyke ongeschiktheit. De Majestraat, te zwak om hun 't hooft te bieden, deed hier meer niet toe, dan het stadthuys teeghens den volghenden nacht, met wacht van de getrouwsten der gilden bezetten. Des anderen daaghs, zessen- | |
[pagina 106]
| |
twintighsten Ga naar margenoot+van Oestmaandt trad men in nieuwe handeling, en braght endtlyk vier etmaal stilstands te weeghe. Niettemin, in de kerken van Sant Niclaas en Sant Geertruidt rees noch moeite; die door de tussenkoomst Ga naar margenoot+van eenighen der Wethouderen gestilt werd. Maar men moest den Calvinischen op den zeeventwintighsten, verscheiden punten, zoo t'hunner verzeekertheit, als andere, neevens Sant Jacobs kerk inruimen, met belofte van noch eene, zoo deez' hun te kleen viel. Ga naar margenoot+Vrieslandt werd wat traaghlyker in zyn ruste gesteurt: misschien om dat d'Onroomschen, bestaande aldaar veel uit Mennoniten, weerlooze luiden, hunne krachten te luttel vertrouwden; oft dat de brandt der verbolgenheit, by mangel van stoffe, zoo hoogh niet gesteeghen was. Zeeker geen ander gewest, daar 't stuk van 't geloof, met meerder gevoeghlykheit Ga naar margenoot+gehandelt, en min onnoozel bloeds vergooten is. Welk lof des Graaven van Aarenbergh, stadthouders, oover die groote heerlykye, my niet te verzwyghen staat; die met zonderlinge konst, voorzight, en bescheidenheit, de strengheit der Plakkaaten, de wreedtheit Ga naar margenoot+der geestelyken, en 't ongeduldt der vervolghden, heeft weeten te maatighen. Die van Leeuwaarde, niettemin, worpen, op den zesten van Herfstmaandt, alle beelden, altaaren, sieraaden, uit de drie Prochykerken. Doch 't werd hun toegelaaten by den voorzittenden Burghermeester Thierryk Walles, en 't meestedeel van den Raadt, zommighen van den welken ook zelf, met de gewaapende burgherye, de leeraars der Calvinisschen, op stoel braghten. Aarenbergh, des verwittight, maakte zich derwaarts; eischte nochtans meer niet, dan het stellen van de kerken en kerkendienst in hun voorighe weezen, samt het uitzetten der Preedikanten. En als men hem antwoordde, dat het, mits de meenighte der Onroomschen niet doenlyk was, genoeghd' hy zich, aan 't Slot met volk en voorraadt te verzorghen, teeghens de dreighementen der oproerighen, die zich verluiden lieten, dat hun geen middel Ga naar margenoot+ontbrak, om dat te bemaghtighen. Alalleens voeren veele andere plaatsen van Vrieslandt. Groninge, daar men nooit mensch, om 't geloof had zien dooden, was van de laatste, die 't ongemak ooverquam. Maar de voorgang van Leeuwaarde en andere verrukte d'Onroomschen aldaar; niet wyder nochtans, dan dat zy de Minrebroederskerk innaamen, slechtende de beelden en altaaren, met gemoede, by verlof der Majestraat, die hun stads arbeidsvolk bestelde, om de vloer van puin Ga naar margenoot+en belemmering, tot gaalykheit der preeke, te klaaren. 'T welk eevenwel eenighen der werkluiden, in den jaare achtentsestigh het leeven koste. In de Ommelanden werd de boer door den adel opgehitst, en meenighe kerk geplondert teeghens dank en wil der Ooverheeden, die oordeelden dat wel billyk geweest waar, ten aanzien der vryheit van gewisse Ga naar margenoot+daar genooten, de geestelyken van deezen ooverlast te verschoonen. Ontrent Doornik, dat in de zelve zwaarigheit stak, liep een groot getal diergelyke deughnieten twee kloosters af, in meening om voorts te vaaren. Maar Robbert van Longueval, Heer van la Tour, en de Ga naar margenoot+Baljuw van Auchem met een' hoop huisluiden, trokken hun teeghens, sloeghen'er vierhondert en verstrooiden de rest. 'T landt aldus op de hol, en hoe langer hoe leyder maaren te hoove koomende, maakten 't der Hartoghinne zoo bang, dat zy al op den eenentwintighsten van Oestmaandt en de versche kreet van de beroerte t'Antwerpen zich niet anders wist toe te leggen, dan dat men binnen Brussel gelyken moedwil Ga naar margenoot+aan, jaa wellicht haar zelve in verzeekering stellen zoude. De Hartogh van Aarschot, dat pas, uit Heenegouw keerende, deed, onder weegh, een' beedevaart, aan Sante Marie van Hal, en daar al zyn | |
[pagina 107]
| |
Ga naar margenoot+dienaars Lievrouwebeeldekens op hun hoeden hechten. 'T zy in spyt van de beeldtstormers; oft uit ydelheit, om quansuis Philips van Macedoonie te gelyken, die zyn soldaaten, gekranst met Laurenlof, dat Apollo toegewydt was, teegens de beroovers zyner kerk' aanvoerde, en den slagh Ga naar margenoot+aan 't gewisse begon, dien hy met hunne neêrlaagh eindighde. Tot Brussel gekoomen, stak hy niettemin der Landtvooghdesse in 't hooft, dat het geen' wysheit waar, de bulderende buy buyten's daks te verwachten, en beeter in een' trouw' en sterke stadt te gaan schuylen, tot dat de heetste raazerny zich zelf afgejaaght hadde. Dat Berghen in Heenegouw wel bevest, yverigh Roomsch, en een' achter deur van den Lande was, om, oft de nood neepe, haaren persoone oopen te staan, eer het gespuis zich daar aan verreukeloosde, en door zoo onverzoenlyk een' hoon in d' uiterste weederspannigheit verhardde. Dit vertoogh daalde zoo diep ter versleeghene borst in, dat zy (daarneevens oover gewooghen d'ongewilligheit van 't meeste deel der heeren, om eenighen dienst te doen, zonder van de vergaadering der Algemeine Staaten verzeekert te zyn) dien aavondt besloot, voor dagh van Brussel op te breeken, en zich, binnen Berghen, Ga naar margenoot+te begeeven. Vrouwen, staatdochters, hofjonkers, trauwanten, paarden, pakkaadje, met allen omslagh en sleep waaren reedt, om op reize te steeken. Wel spaade in der nacht ontbood zy, by zich, de Ridders van der Orde, ende den Raadt van Staate, en verklaard' hun haaren toeleg. De Heeren vreemt ophoorende van dus een' vrouwenraadt, Ga naar margenoot+houden haar voor, dat dit waar de kansse verloopen, den boozen moedt geeven, de goeden vertwyfelt maaken. Dat de noodt minder was, dan menz' haar in prentte; en zoo ze grooter bleek, wilden zy eer het leeven, dan haar in last, laaten. Ter zelve stonde, quaamen ook die van der wet, haar ernstelyk, ootmoedelyk, en met veele reedenen bidden, dat zy hen immers in zulk een' geleeghenheit niet begaave. Met Ga naar margenoot+een vernamp ze, hoe de poorten met burgherwacht bezet waaren, om haar vertrek te beletten. Ende zeidt men, dat dit door Viglius zelf aldus besteeken was. Zy hield dan van haar voorneemen af, niet zoo zeer ooversprooken, als om dat zy zich benoodight, en genoeghzaam Ga naar margenoot+gevanghen vond: gelyk zy 't ook den Koning schreef, met zwaare beschulding van Oranje, Egmondt, Hoorn, en Hooghstraate. Bevorderende wyders, 't geen voorshands veilighst was, beval zy den Graave van Mansveldt het bewindt der stadt; de leeden der welke den tweeëntwintighsten, op 't Raadthuis geroepen, hem 't weeren der preeke en kerkschenderye aldaar, beloofden, samt alle gehoorzaamheit ten uitersten Ga naar margenoot+aadem toe. Voorts werd, door de gemaghtighden der bondtgenooten, de grondt der Onroomschen gepeilt, die eendraghtelyk verklaarden, niet van zulx in den zin te hebben. Haar' Hoogheit, wat verquikt door deeze tydingen, kreegh, op den aavondt een nieuwen torn aan 't hart, mits zy verkundtschapt werd, dat men voor had, dien nacht, alle kerken, en zelfs de kappel van 't hof te plonderen, den opperraadsman, den heer van Barlemont, den Graaf van Aarenbergh, om te brenghen, en dien van Egmondt gevangen te neemen. Dit Ga naar margenoot+joegh het vrouwelyk gemoedt, noch niet bedaart van voorighe ontsteltenis, zulk een' anxt aan, dat zy daatelyk om de heeren zond, en hun 't zelve voorhoudende, zich tot meermaalen beklaaghde, van hunnen raadt geloof gegeeven te hebben, met maaning om hunne beloften; en uit der stadt gevoert te zyn. Booven al had zy 't op den Graaf van Hoorn Ga naar margenoot+gelaaden, en dreef hem toe, dat zy hem deezen kommer wyten moght, 't en waar hy middel schafte, om daar uit te raaken, volghends de verzeekering haar gedaan. De Graaf zeide, dat hy zyn woordt stond, gereedt om | |
[pagina 108]
| |
Ga naar margenoot+de Kouwenberghsche poort te gaan verkrachten: maar dat het zonder zorghe Ga naar margenoot+was, en de geenen, die haar het teeghendeel in 't hooft hingen, kleenen dank verdienden. Dat het dien van Brussel, aan moedt en maght gebrak, om zulx, onder de ooghen van zoo veel treflyke heeren, aan te rechten, als 'er op dat pas binnen waaren. Viglius zelf scherpte haar in, wat het gold, Ga naar margenoot+den stoel der Heerschappye te ruimen, hoe schoon een spel dit den quaadtwillighen gegeeven waar, die den misslagh niet doen zouden, van dien onbezet te laaten, maar ziende d'achtbaarheit der regeeringe aan 't zyghen, haar voort op de knie helpen. Hoe luttel haar ook passen zoude, de Raaden en bewind sluiden, die de Koning haar had bygevoeght, van den glans haarder jeeghenwoordigheit t'ontblooten, en 't werk, haar vertrouwt, op het drokste te laaten steeken. Dat 'er niet te vreezen viel, daar zy zulk een' dienstwilligheit in al de heeren speurde. Alzoo wat bezaadight zynde, Ga naar margenoot+zagh zy 't aan, tot 's andrendaaghs. Zy had, in tyds, den Koning, van de byeenkoomste tot Sant Truje, samt het voorhebben der verknochte Eedelen, verwittight; en hem geraaden 't vergaaderen der Algemeine Staaten toe te staan; niet dat het in zich zelven dienstigh was, maar om argher te verhoeden. Zeeker, niet alleen de gemeente, maar de treflyksten Ga naar margenoot+in geleertheit, rykdoom, en yver tot de Roomsche kerk, onder de regeerders der steeden en onder de Raadsluiden des Koninx, waaren van gevoelen, dat men de zaaken, door geenen anderen wegh, ontwarren zouw. Zelf de Raadt van staate hield dit voor de eenighe uitkoomst; en de leeden des zelven hadden, by bezondere brieven, den Koning aangedient, hoe zy 't verstonden; eenighe uit eighe beweeghenis ten aanzien der drukkende zwaarigheit, andere ter gewaapende beede van de geenen, die hun daarom ten ooren liepen. Philips, naauw wikkende, welke deezer kundschappen uit bekommering met den staat, welke weederom uit zonderlinge zucht of toelegh scheenen te koomen, teekende 't onderscheydt op in zyn hart: en achtende 't meestedeel der Staaten tot verandering van Godsdienst geneeghen, samt dat het niet te weeten was, wat Ga naar margenoot+knak zyn' Hoogheit kryghen moghte, door een' vergaadering, om de welke zoo zeer van de verdechtighde heeren, gearbeidt werd, antwoordde, dat hem 't verzaamen der Staaten, zonder zich daar jeeghenwoordigh te vinden, geenszins raadzaam docht; en verbood het uitdrukkelyk. Maar dat hy, om zich allenskens teeghens de weederhoorighen te waapenen, Ga naar margenoot+verstond, drieduizent ruiters, met tienduizent knechten, onder de hopluiden, die hy haar noemen zoude in waartgelt aan te neemen; de welke zy daatlyk lichten moghte, zoo 't noodt deede; zoo niet, hen, in allen gevalle, twee maanden doen opwachten. De penningen tot, betaaling van deeze en de Duitsche jaargeldttrekkers, zond hy oover, met schryven aan de Vorsten van dat gewest, om hun, noopende 't bespreeken deezer troepen, reede en voldoening te geeven. By jonger brieven, zeide hy, vastelyk te vertrouwen, dat het zien van zyn besluit, op de drie punten, van Inquisitie, maatighing der Plakkaaten, en vergiffenis, de gemeente, eedtgenooten en heeren grootelyx vernoeghen, en volkoomelyk tot hunnen plicht vlyen zoude: waar door lichtelyk alles weeder op zyn stel, en in rust raaken moghte. Den Bondtverwanten de begeerde verzeekering te doen, dat kon, nocht hem, nocht haar Hoogheit, nocht de Ridders van den Vlieze, betaamen. Doch, in steede van dien, moght zy zich van de vergiffenis Ga naar margenoot+dienen, in deel oft geheel, zulx als haar best dochte. Voor 't daghvaarden der Staaten, moest men zich in alle maniere wachten. Maar de Landtvooghdes, ziende uit Spanje allen raadt naa de daadt koomen, de zaaken van standt verandert, en 't quaadt steedts inkerven, besloot te duiken, eer zy den uitersten slagh op den hals kreeghe. Dies gaat ze te | |
[pagina 109]
| |
Ga naar margenoot+raade zitten, en geeft te ooverleggen, hoe men best uitvoeren moght' het besluit zyner Majesteit, op de voorschreeve drie punten, 't welk van te voore in den Raadt geleezen was. Wat den Bondtverwanten, op hunnen laatsten eysch te antwoorden stonde, om hen gerust te stellen, en 't hart tot 's Koninx dienst te doen keeren. Voorts wat middel, om de ketteryen en arghernissen te vellen en onder te houden. Hierop werd aangaande de drie punten, gezeidt, dat zyne Majesteit met het afschaffen der Inquisitie, volgends het goeddunken der heeren, den eedtghenooten al en aallyk voldaan had. 'T verlof om een' verzoeting der Plakkaaten t' ontwerpen, scheen wel stilzwyghends d'ouwde te dooden; maar d'Eedelen eyschten meer, te weeten, dat men der nieuwe, by oover en toestandt der Staaten, zoude maaken. Ook was het nu een ander, en geen tydt, om met zoo een maatighing te mooghen bestaan. Teeghens de gemeene vergiffenis viel geen spreeken: jaa, gemerkt de Bondtverwanten zich stieten aan dit woordt, als smaakende naa verwyt van misdaadt, waaraf zy zich zuiver waanden, en derhalven verzochten, onder den naam van verzeekering gevrydt te worden, was zelfs geraaden, hun daar in te believen. Des had men te bedingen, dat zy zich voortaan goede vassaalen moesten bewyzen, en trachten het volk te stillen, op verklaaring dat d'Inquisitie weghgenoomen, en nieuwe Plakkaaten zouden geraamt worden, en zyn Majesteit misschien toestaan, dat zulx geschiedde by goeddunken der Algemeine Staaten. Ook verstonden eendraghtelyk al de leeden van den Raadt, dat de zelve beschreeven dienden, niet alleen om de Eedelen te vreede te stellen, maar ook de gemeente, besmet meer dan ten halve, met ketterye, en hierom roepende. Zommighen oordeelden, dat men dit zonder uitstel doen moest, om meerder arghernis en oproer te weeren. Ende noopende 't geen des althans in zwank ging, verklaarden Oranje, Egmondt Hoorn en Hooghstraate, dat het volk, op de been getooghen ten getaale van tweehondertduizent, niet t'ontwaapenen was, zonder verzeekering van veiligh ter preeke te mooghen verzaamen, op de been plaatsen daar zulx jeeghenwoordelyk gepleeght werd; mits dat het zich van arghernis en ongebondenheit te speinen hadde. Dat ook anderszins de Eedelen niet gepaait zouden zyn, nochte de benden van ordening zich laaten gebruiken; die, teeghens de bondtgenooten hunne spitsbroeders, en tot voorstandt der Plakkaaten, weigherden te dienen. De Ga naar margenoot+Hartoghin (alles gehoort) bleef daar by, dat zy 't vergaaderen der Staaten niet oover zich zouw darren neemen, teeghens zoo klaar een verbodt des Koninx: dien zy niettemin schreef, dat het daar toe koomen moest, oft alles verlooren loopen. Maar den heeren, die met de Ga naar margenoot+bondtgenooten handelden, stond zy toe, 't verdragh te voltrekken, en hun te mooghen belooven, dat men, mits de punten van 't zelve naagekoomen wierden, 't volk de waapenen needer leydde, zich van arghernis en ongereegheltheit onthielde, en de Roomschen, in hunnen Godsdienst en kerken, als van ouwds, ongequelt liete, teeghens niemandt, ter zaake van de preeke, ter plaatze daar ze jeeghenwoordelyk ingevoert was, eenighe kraft oft daatlykheit pleeghen zoude, ter tydt toe, dat zyne Majesteit, by goeddunken der algemeine Staaten, anders verordent hadde. De Pausgezinden melden, dat zy, niet dan naa lange reeden, weederreeden, en uitvluchten, met de traan in 't oogh; en onder verklaaring van het te doen, teeghens haaren wil, uit dwang, en als gevangen zynde, zich hiertoe verspreeken liet. Maar 't schrift daaraf gemaakt, luidde in der daadt, dat haar Hoogheit des te vreede was; doch ten opzien van 't geweldt en d'onvermydelyke noodt, die alstoen d'ooverhandt hadden. Dit aldus verleeden zynde op den drieëntwin- | |
[pagina 110]
| |
tighsten Ga naar margenoot+van Oestmaandt; werd voort zoo verre gearbeidt, dat zy, duidelyk verklaarende maght daar toe van den Koning te hebben, des anderen daaghs endtlyk ooverquam met de gemaghtighden van den aadel. Deeze waaren Luidewyk Graaf van Nassau; Eustaas van Fienes, Heer van Esquerdes; Karel van Revel, Heer van Andriguies; Bernardt van Merode, Heer van Rumen; Karel van der Noodt, Heer van Risoor; Joris van Montigny, Heer van Noyelles; Marten van Serklaas, Heer van Tilly; Philips van der Meere, Heer van Starbeeke; Philips van Morbais, Heer van Louverval; Jan van Montigny, Heer van Villers; Karel van Lievin, Heer van Famars; Fransois van Haasten; Jan le Sauvage, Heer van Escaubeeke. De punten braghten meê, dat de Koning, Ga naar margenoot+inziende 't geen hem door de Landtvooghdes vertoont was, samt het goeddunken der Heeren, Ridderen van der Orde, Raadt van Staate, en den Heimelyken, aannam het Landt t'ontslaan van d'Inquisitie. Op't stuk van den Godsdienst, had men een nieuw Plakkaat te maaken; doch de Koning noch niet beslooten, of'er de Staaten oover te roepen stonden; maar zy Landtvooghdes alle vlyt gedaan en wyders te doen, om zyne Majesteit daartoe te bewillighen. Haar Hoogheit, als tot den zin der welke de Koning zich gedroegh belangende de manier om de Eedelen te verzeekeren, verklaarde, dat hy naa zyne gewoonlyke goedertierenheit, om alle mistrouwen en verbittering wegh te neemen, toestond, en zy te vreede was, hun daar af brieven te verleenen, in der forme, waarmeede zy zich best bewaart meenden; voor zoo veel als de voorleede zaaken betrof, en behoudends dat zy zich voortaan getrouwe vassaalen beweezen. De zelve haare Hoogheit, nu ten volle vernoeght, wilde niet verwerpen hunnen dienst, den Koning en haar meermaals aangebooden, om 't Landt tot rust en eendraght te brengen, en zich van hunne schuldighe trouw en aangebooren onderdaanigheit te quyten. Derhalven zouden zy belooven niets te bestaan teeghens zyne Majesteit, haare Staaten, oft onderzaaten; maar der zelve met alle maght de handt te bieden, en hun uiterste best te doen, om de beroerten te stillen, 't beschaadighen van kerken, kloosteren, Godshuisen, te weeren, samt alle geestelyken, amptluiden van gerechte, en andere onderdaanen des Koninx, van ooverlast te vryen. Ter goede trouwe hadden zy te bevorderen daadtlyken afstandt van de waapenen, waar door zoo veel onheils toegekoomen, en meer beschooren was. De preeke zouden zy, zoo veel als immers doenlyk viel, ter plaatsen daar ze niet begonnen was, beletten; en op d'andere, het draaghen van geweer, aanrechten van arghernis en oopenbaare ongereegheltheit. Ende werden zy gehouden zyner Majesteit, teeghens den uitheemschen vyandt en haare weederhoorighen, ten dienste te staan, volghens hunnen eedt. Ten laatste, moesten zy alles, wat zy vermoghten by de geenen, die althans, om 't geloof, oft anderszins, t'onvreede waaren, aanwenden, om te weeghe te brenghen dat de zelve zich onderworpen aan 't geen de Koning, by toestemming der Algemeine Staaten, besluiten zouw. Hierop deeden der Eedelen gemaghtighden, zich sterkmaakende voor hunne metverwanten, den vyventwintighsten der zelve maandt, afstandt van hun verbondt, voor zoo lang als de verzeekering zoude volstandigh blyven; en eedt, Ga naar margenoot+aan handen van de Prinsen van Oranje en Gavere, den Graave van Hoorn, den Heere van Hachicourt, en Raadsheere Assonville, die tot deeze handeling gebeezight waaren. Ten zelven daaghe, werden schriftelyke bevestingen van dit verdragh, ter wederzyden oovergegeeven; en aan de Eedelen letteren van verzeekering, die zich daar toegedroeghen; met beloften, en bevel aan alle Amptluiden des Konings; dat men hun, ter zaake van 't verbondt en ingeleevert verzoekschrift, ten eeuwighen | |
[pagina 111]
| |
Ga naar margenoot+daaghen, niets te wyten, nocht te laste te leggen had. Haar Hoogheit Ga naar margenoot+by brieven van den zessentwintighsten, zond aan de Raaden der gewesten, en Regeerders der steeden, dubbelt van dit verdragh, en bevestighd' het wel uitdrukkelyk: Doch voeghde daar by, hoe de meening zyner Majesteit was, het oprecht Roomsch geloof te doen onderhouden, en eerlang, herwaarts oover te koomen. Waarentussen zy zich hadden te verkloeken, tot weering van allen oproer en ontsteltenis. Daarnaa werden seekere keuren, teeghens het draaghen der waapenen en de kerkroovers, Ga naar margenoot+gemaakt, houdende, onder ander, dat eenen yeghelyke vry stond' hen doodt te slaan; en voorts beslooten de Duytsche waartgelders t'huis te doen blyven: gemerkt men (de Eedelen nu gestilt zynde) genoegh had aan 't Inlandsch krysvolk, reeds gelicht oft noch te lichten, om 't zelve te gebruiken, daar't meest van noode zouw blyken. Deeze oovergift van den drieëntwintighsten, als pleghtelyk by de Landtvooghdesse gedaan, samt het verdragh, den vyventwintighsten, daarop gevolght, worden, als qualyk van de Spaansche zyde naagekoomen, by zommighen gehouden voor den toetsteen van de rechtvaardigheit der waapenen, seedert Ga naar margenoot+teeghens den Koning gevelt. De maare van't geen door de bondtgenooten te weeghe gebraght, en verworven was, werd van de Onroomschen, met uitgelaate blydschap, ontfangen, als oft zy hunne noodt verwonnen, de vryheit van gewisse standt gegreepen, en de waarheit in't endt, het veldt behouden hadde. De Eedelen tooghen t'huis, de Landtvooghden elk naa 't zyne, oft daar de Hartoghin hen goedt vond heene te schikken, om voort de gezwolle gemoeden, en alle bobbelen van oproer te slechten. Naa't schryven der Roomschen, zoude de Landtvooghdes d'eerste geweest zyn in 't kreuken van 't verdragh. Want Nicolaus Burgundus Ga naar margenoot+getuight, dat, als die van Brussel hunnen meedeburgheren beletten, naa Vilvoorde, ter preeke te gaan, Graaf Luidewyk van Nassauw haar vrymoedelyk afvraaghde, oft deeze onvryer, dan anderen waaren? zy moest haar' trouw betrachten, oft weeten, dat de bondgenoot van zyner zyde onverplicht was. Dat zy daarop antwoordde, haar woordt niet te willen verachteren, nochte 't preeken op die plaats verhinderen, zoo men 't daar voorheen gepleeght had. Maar dat zy, onder de handt, de wethouders verwekte, om de gilden te vergaaderen; daar, by keure, verbooden werd, buiten der stadt, t'Onroomschen Godsdienst te gaan: en die 't zich daar binnen vervorderde, zouw 't met de galghe boeten. Ga naar margenoot+De Prins van Oranje tot Antwerpen keerende, was den wethouderen zoo welkoom, dat zy hem een' lyfwacht van tsestigh hellebaardiers bekostighden; en alstoen moedt geschept hebbende, ten derden daaghe daarnaa, drie van de gevange beeldtstormers met de galghe, de rest met ballingschap oft anders straften. Om nu de oover hoop leggende leeden t'ontmengelen, en de stadt op haar stel te brengen, vond zyn' Doorluchtigheit geraaden, met die van 't Calvinisch en Luitersch gevoelen Ga naar margenoot+een verdragh aan te gaan, waarby bedongen werd, dat de Roomschen in 't hunne ongemoeit zouden blyven; d'andere eyghe kerken mooghen stichten, op zeekere plaatsen, hun binnen der stadt aan te wyzen, om te preeken, en hunnen Godsdienst te oeffenen, zonder ander geweer, dan dag en rappier te draaghen. Dies moesten de Predikanten slechts twee t' elker plaatse, en inboorlingen van 't Landt, oft ten minste poorters eenigher goede steden zyn; ook eedt van getrouwheit doen; en hunne gemeenten, in 't weirlyk, zich gehoorzaam stellen aan de Majestraat: waar uit de Prins eenighen te maghtighen had, om op hunne verkiezingen van Leeraars en Ouderlingen, samt op andere kerkelyke vergaaderingen, te verschynen, en kennis te neemen, van 't geene, dat'er omginge. | |
[pagina 112]
| |
Ga naar margenoot+Het schelden, smaalen en mishandelen werd ter weederzyde verbooden; en elk, zonder aanzien van gezintheit, in schut van den Prinse en de wethouders genoomen. Doch alles tot naader orde, by den Konink en 's Lands Staaten te raamen: waar aan men zich onderwerpen zoude, oft bequaamen tydt hebben, om met zyn goederen op te breeken en 't Landt te ruimen: Ende niemandt der geenen, die, van weeghe der Onroomschen, dit verding bevestighden, zoude daar oover emmermeer Ga naar margenoot+te lyden hebben. Voorts deed men afkundighen het ophouden der Inquisitie voor altoos, en dat van de Plakkaaten, tot naader orde toe, als vooren; insgelyx het verbodt van elkanderen, om geloofszaaken, te quellen. Ende, gemerkt de gemeene rust niet te handthaaven was, zonder de ooverheit met waapenen te sterken, zoo werden tot stads kosten, uit de burghery, acht vendels, elk van tweehondert koppen, Ga naar margenoot+opgerecht, onder eedt van nochte de vryheeden der poorteren, nochte de besloote punten te quetsen. Niet dan een' gulde ter maandt werd yder van deeze toegeleidt; en vyftigh hunnen hopluiden, die meest al jonge Eedelmannen der stadt, en ongeoeffent in kryshandel, doch Ga naar margenoot+met ervaare bevelhebbers gestut waaren. Toen ontbood zyne Doorluchtigheit alle taalen van koopluyden by zich; hield' hun voor, hoe en waartoe alles bestelt waare, met aanbieden van haaren dienst, daar Ga naar margenoot+zy dien wyders noodigh zaaghen. Waar op elk verklaarde, 't rechte middel getroffen te zyn, om hen van zorghe t'ontslaan, en hunne dienaars en koopmanschappen weeder derwaarts te doen keeren. De Prins, daarnaa, schreef der Hartoghinne, hoe hy zich gequeeten, en den Roomschen Godsdienst, in alle kerken en kloosteren, in den ouwden staat, gebraght had. Maar haar' Hoogheit, achtende al 't ander, naa de geleeghenheit des tyds, niet buiten oorbaar, kon heffen nocht tillen, dat hy niet alleen 't preeken, maar ook het offenen van den Onroomschen Godsdienst, binnen de vesten, had toegelaaten; en begeerde, dat men het eene slechts buiten, het ander gantschelyk niet zouw gedooghen. De Prins antwoordde, dat de oeffening van Doop en Aavondtmaal, neevens Ga naar margenoot+de preeke, voor en naa't verdragh met den aadel, in stadt geschiedt was, en hy, niet alleenlyk niet booven zynen last gegaan, maar noch al de stoffe des zelven niet verbeezight had, en verscheide punten, tot voordeel van 't Roomsch geloof, uitgewonnen. En, naadien hy haare Hoogheit zoo quaalyk voldeed, bad haar, yemandt derwaarts te schikken, daar zy beeter af gedient moghte zyn: 'T bleef'er nochtans by; en vielen de Nederduitschen en Waalen daatlyk aan 't timmeren van een kerk voor yeder Ga naar margenoot+taale. Niet meer danx, dan hier de Prins, beging de Graaf van Hoorn tot Doornik. Het stond wonderlyken wildt in die stadt, en 't platte landt rondom. D'Onroomschen hadden 't vast al berooft, wat'er was van geestelyke plaatsen; de prochykerk tot de preeke gebeezight; zes duizent mannen in 't geweer; en den Heer van Morbais, hunnen ooverste by afweezen des Heeren van Montigny, in zulk een benaauwtheit, dat hy der Hartoghinne schreef het Slot niet booven vierentwintigh uuren te kunnen houden. De Graaf eevenwel, zich begeevende, niet zonder Ga naar margenoot+lyfsgevaar, midden onder de waapenen, kreegh het, met d'uiterste moeite, zoo wyd, dat ze die neederleiden, de gewijde plaatsen afstonden, en entlyk bewillighden, buiten ter preeke te gaan, in kerken aldaar te bouwen. 'T welk al niet baaten moght, oft men lasterde zyn bedryf, en maakte hem zoo onlustigh, dat hy, kkaghende by brieven daar oover aan den Koning, voornam zich te vertrekken op zyn huis te Waardt, om liever zyn rust te houden, dan yder, slaafscher wyze, en niemandt te pas te dienen. 'T verdragh, door hem, met d'Onroomschen geraamt werd | |
[pagina 113]
| |
Ga naar margenoot+nochtans, mits eenighermaate verandert zynde, by haar' Hoogheit, toegestaan; Ga naar margenoot+en quam, uitgezeit het buitenpreeken, meest al, met dat van Antwerpen, oover een. Bynaa gelyke form van verding werd tot Gent en aan meer oorden, gemaakt: doende de Prins van Gavere, de beeldtstormers, door heel Vlaandre, ter straffe, opzocken. Een van zyn' Raadsheeren, Jan Kaazenbroodt, betrappende zeekere vergaadering der Onroomschen, sloegh 'er twaalf af doodt, deed'er tweeëntwintigh ophangen, en ontrent dertigh geesselen, die van kerkplondering beticht werden. Ga naar margenoot+De bondtgenooten zelf pleeghden gelyke ernsthaftigheit, teeghens de geenen, die zy in handen kreeghen. De Landtvooghdes, ter andere zyde, gesteurt om de handeling tot Uitrecht, beval ze te niet te doen. Waarop, tot laste der stadt, vyfhondert mannen besoldight werden, en de preeke, zoo wel ter poorten, als ter kerken, uitgedreeven. Min gold Ga naar margenoot+haar onthiet, tot Amsterdam. Want hoewel, voor 't verding met den aadel, nooit binnen de vryheit der stede gepreekt was, zoo weygherden nochtans d'Onroomschen hun bedongen voordeel af te staan, eer de Prins Ga naar margenoot+oover quaam; en ontzagh zich de Majestraat een deur, tot oploop, te oopenen. Noch vielen'er daaghelyx maar te veel' oorzaaken van aanstoot voor, en den zessentwintighsten van Herfstmaandt, een', die op volle rustbreuk uitquam, en aldus vertelt wort. Gaande de Calvinischen zeekeren Ga naar margenoot+dooden van de hunnen, in de nieuwe kerke, begraaven, met zulk geley van maaghschap, als door de wethouders bepaalt was, zoo vervorderden zich etlyke vreemdelingen (gelyk der meenighte, te dien tyde, in Ga naar margenoot+stadt verkeerde) en anderen, teffens, in te dringen. De wacht gestelt om zulx te verhoeden, geen hart daarteeghens hebbende, smeet het geweer wegh, en vlood naa't stadthuis. Op deezen, als een' tromslagh raakt daatlyk 't graauw op de beên, en streeft naa 't Minrebroedersklooster toe, daar zy alles te schande maakten, en de Monnikken uitjoeghen. Laurens Jacobszoon Reaal, een van de voorneemste en yverighste Calvinischen, zich stellende teeghens 't opslaan der kloosterdeure, waar, van achteren, doorstooten geweest, hadde een ander den steek niet verzet. Meer Onroomschen met hem, en onder de zelve Clement en Frans Koornhart, Volkharts zoonen, queeten zich eerlyk, om de raazery te maatighen. Maar de wacht, voor eenighe daaghen, in 't klooster gestelt, en gerucht van krysvoorraadt, die daar binnen zoude zyn, verdoofden de ooren van den drang. Roelof Egbertszoon en Pieter Jacobszoon Kies, deden zoo veel, dat zy de meeste en beste boeken op een erf daar ontrent, ooverworpen en berghden. Des anderen daaghs loopt het gespuis buiten, ten Chartroizen, en baart'er 't zelve geweldt. Dies trekt de Schout's daaghs daarnaa met eenighe schutters en stadswaakers derwaarts, verstrooyt de plonderaars, en neemt'er vier af meê. Ondertussen stond de stadt oover eindt, en dit gezight hem en der wet zoo zwaar voor, dat hy door haar bevel de gevangenen loopen liet, zich zelven in eens bakkers huis achter den ooven versteekende. Dat nu de gemeente het aldus op de graauwe Monnikken en Chartroizen gelaaden had, daar zy alle andere kloosters wel tot achtien toe, noch binnen der stadt, onbeschaadight lieten, sproot uit bezondere oorzaaken. Want in 't klooster der Minrebroederen, als een tweede stadthuis, werden alle zaaken, de vervolging der Onroomschen raakende, beraadtslaaght, jaa hun genoeghzaam de voorkeur der zessendertighen opgedraaghen. De Chartroizen waaren, om hun gasten en brassen, in 'tooghe, daar dikwyls die van de regeeringe, en, by den drank, heevighe woorden, omgingen. De gemoeden, door 't slaaken der gevangenen, yetwes bekoelt zynde; werden de wethouders, als zich bedraayt in 't werk vindende, te raade hunne | |
[pagina 114]
| |
Ga naar margenoot+toevlucht te neemen tot de gemaghtighden 's hoofs van Hollandt, Dominicus Boot, en Reynier vander Duyn, die zich op dat pas in stadt vonden. By hunne tussenspraak werd op den laatsten van Herfstmaandt, een nieuw verdragh getroffen, en den Calvinischen de Minrebroederskerk Ga naar margenoot+en kerkhof ingeruimt, die men van 't klooster afzonderen zoude, zonder 't zelve nochtans van de Monniken te laaten bewoonen. De begraaffenissen werden aldaar, naa hunne wyze, toegelaaten, en in de andere kerken, naa de Roomsche, oft zonder eenighe pleghtigheit altoos. D'andere punten verschilden luttel van die van Antwerpen. Men wil, dat op dit pas, t'Amsterdam geraadslaaght zy, oover 't zeinden van drie duizent Onroomsche boeken, by twaalf Leeraars, naa Spanje, om den Koning daar zoo veel te doen te maaken, dat hem niet leedigh stonde herwaarts te koomen; ende oover verbondt, aan te gaan met de Zwitsers, op dat zy zyn' reiz in de berghen schortten. Deez', en gelyke ontsteltenissen deeden de Staaten van Hollandt, zoo lange aanstaan, by de Hartoghinne, om den Prins in zyn' Landtvooghdye te hebben, dat zy hem endtlyk aanschreef, hy zoude zich derwaarts vervoeghen, en voor al trachten Amsterdam en Uitrecht, door zyn' ervaare wysheit, in ruste te stellen, met toezight, dat de dienst Gods en achtbaarheit des Koninx behouden bleeve. Maar zyne Doorlughtigheidt had ander onweeder in 't hooft, en als zonderling eunjer om 't brouwen haarder vyanden t' ontdekken, in handen geschikt te kryghen twee afschriften van brieven, Ga naar margenoot+die, door Francisco Alava Ambassadeur van Spanje in Vrankryk, aan de Landtvooghdesse gericht waaren. Waar by 't geen daar de Spanjaart lang meê zwanger gegaan had, en al de bommel van zynen toelegh uitbrak. Want hy meldde rondelyk, hoe schoon de geleegenheit der Nederlandsche beroerten, den Koning quam, om door 't loozen van eenighen, en 't dwingen van anderen, tot een' onbepaalde heerschappy te raaken, daar hy en zyn' voorzaaten zoo lange naa gewenscht hadden. Dat men, uit vreeze van ergher, 't schoon gelaat der drie Heeren (te weeten Oranje, Egmondt en Hoorn) met de zelve konstenaarye, bejeeghenen moest; hun zeggende, en door uitgemaakte persoonen, inprentende, hoe de Koning, van hunne diensten, erkende, dat de landen, nocht van vreemden oovervallen, nocht van inheemschen uitgeplondert waaren. Maar hy zoude, met wel graatighen yver, hen, die zy met recht voor de stookers der weederspalt hield, als onwaardigh eenigher genaade, in tydt en wyle loon naa werken doen ontfangen; en had gezwooren de Nederlanders, oover 't verkorten niet alleen van zyn achtbaarheit, maar zelfs van den dienst Gods te straffen, dat'er gansch Christendoom af waaghen zoude, alwaar 't met gevaar van de rest zyner Ryken te verliezen. Dat men, met gelyke geveinstheit, de Heeren van Berghen en Montigny, om den tuin leidde; zulx zy niet zwoeren, dan by de gehoorzaamheit, die zy hunnen meester schuldigh waaren. Maar ondertussen had men zommighen van hun gezin zoo listelyk beleezen, dat alles, wat zy ook in 't heimelyk, uitoft aansloeghen, werd oovergedraaghen. Ende was het voorneemen hen daar te houden, eeven als den Heer van Ibermont (dit 's de Raadsheer Renardt) dien 't ook uit de gissing ging, van in kort t'huiswaarts te keeren. Voorts dat haar voorslagh van heimelyk verstandt, en 't verzeekeren der sterke plaatsen, wel gesmaakt had, in Spanje. Dat de Fransoizen nocht maght, nocht meening hadden, den Spanjaart te hulpe te koomen, en in de vrouwe haar bekent (hier meede werd de Koninginne Moeder in Vrankryk, gemeent) nocht trouw, nocht grondt te vinden was. Meer andere dingen stelde hy naakt genoegh voor, die 't niet ambassadeurlyk was, dan in alle vayligheit, te verkundschappen; doende zynen mee- | |
[pagina 115]
| |
ster Ga naar margenoot+eenen ondienst, die hem t'elken keer, voor de scheenen springen moest. Op deeze brieven verdaghvaardden zich onderling, den derden van Wynmaandt, de Prinsen van Oranje, en Gavere, de Graaven van Hoorn, Hooghstraate, Ga naar margenoot+en Nassau Luidewyk, tot Denremonde. Alwaar ook geleezen werd 't geen Montigny, aan zynen broeder, noopende 's Koninx verbolghenheit, had oovergeschreeven. Maar hoewel de geenen, die eenighzins den aardt van oppervorsten verstonden; hieraan genoegh hadden, om zich aller hoope van verzoenlykheit t'ontslaan, zoo werd'er naa vyf oft zes uuren ooverleggens, niet anders beslooten, dan dat men, in bewys van volkoome gehoorzaamheit, en 't stillen der ontsteltenissen, zouw voortsvaaren. Want Egmondt beeter man om aan-dan om raadslaan; oft meetende naa de vrankheit van 't zyne, het hart des Koninx; oft meer geneeghen, mits zyne kloekmoedigheit, tot hoop dan tot vreeze; oft benoodight by mangel van onderhout buiten 's lands, al, en aallyk, den Koning aan te hangen, gelyk hy verklaarde; zocht den anderen alle zwaarigheit, uit den hoofde, en dit schryven in den windt te slaan. Wie wist, zeid' hy, oft Alava juist op 's Koninx borst geleeghen had, om de verborghenheit zyner inwendighe gedachten te beluisteren? dat het hof vruchtbaar was van allerley klap, en luiden geneeghen om leughen te gelooven, die zy zelve gedicht hadden. Alzoo werd'er gescheiden; zich laatende echter d'andere Heeren vastelyk voorstaan, dat Egmondt, tot zyn tweede bedenken koomende, 't gevaar wel bet begrypen zoude. De Graaf van Hoorn, blyvende by zyn opzet van zich der zaaken niet wyder t'onderwinden, ging der Landtvooghdesse aandienen, wat te Doornik was uitgerecht, en voorts naa zyn huis te Waardt. Oranje, tot Antwerpen gekeert, en belaaden met die stadt, hadde geirne, door haar' Hoogheit; den Heer van Breederoode, tot bewaarnis zyner plaatze, in Hollandt, zien maghtighen. Maar hem was in den weeghe, dat hy als een hooft onder de bondtgenooten uitstak, en zich richtende naa den Graaf van Kuilenburgh, de beelden, uit de kerken zyner heerlykyen, geworpen had. Ende nam zy mooghelyk immers zoo zeer ter harte, zeeker boexken, alstoen uitgekoomen, beweerende dat hy de wettighe erfgenaam van Hollandt zynde, door 't Borgoensch geweldt en snoodtheit, daar uitgebeeten bleef. Derhalven, om Antwerpen niet zonder hooft van goeden aanzien, te laaten, vond zy raadzaam, den Prinse aldaar tot Steedehouder te geeven den Graaf van Hooghstraaten, zoo wel yverigh Roomsch, als hem toegedaan, en aangenaam zynde; met last, om den voet, by Ga naar margenoot+Oranje genoomen, te volghen. Hooghstraaten sloegh 't niet af, maar begeerde te weeten, oft hy daar meê bestaan moght; naadien de Prins had moeten hooren, dat de dienst Gods en des Koninx door hem verachtert was. Zy antwoordde, zulx zouw men uit haar' brieven niet leezen; maar wel, dat de preeke, en kerkelyke pleghtigheeden der Onroomschen binnen die stadt te lyden, teeghens den dienst Gods en des Koninx, teeghens haar besluit, en d'ooverkoomst met den Aadel, streed: weshalven zy niet had konnen laaten, zyner Majesteit dat te vertoonen, met de reedenen, daarop, door den Prins, aangeweezen. Den Graave stond zyn best te doen, om onrust en voorder bederf te verhoeden. Waar op hy, zonder meer weederspreekens, uit Mechele scheidde, daar 't hem gelukt was de muitery, in haar geboorte, te smooren. Naa zyn aankoomst tot Antwerpen, zond de Hartoghin derwaarts den Raadsheer Assonville, om wys te worden, wat aldaar, tot dat pas toe, omgegaan, en voor 't raadzaamst te doen waare. De Prins, hem mondelings bericht hebbende, werd, om immers de maat van zynen plicht niet onvervult te laaten, daarenbooven, beweeght zeeker geschrift in te stellen, waarby hy zyn bedenken op | |
[pagina 116]
| |
Ga naar margenoot+den ganschen staat des Lands, met dusdaane reeden ontfouwde. De Ga naar margenoot+zwaarigheeden, waar in wy, door strydend verstandt, noopende den Godsdienst en de regeeringe, vervallen zyn, en (by misbruyk der geenen, die om hunnen bezonderen welstandt, den gemeenen verby zien) steeken blyven, hebben my meenighmaals verschrikt, met den genaakenden ondergank van een volk, wiens lof, booven dat van alle volken, door de getrouwheit t'zynen Landsheeren, uitmunt, en aan 't welk myn hart zich zoo zeere verknocht voelt. Maar myn oordeel, oover een stuk van zoo groot eenen naadruk, gereedt te hebben, docht my te hoogh geoordeelt van mynen ouderdoom en ervaarenis. Nu wordt, zoo jonk als oudt, door noodt en plight, geprest, om den struykelenden staat op 't spoedighst de handt te loopen bieden, en alles te helpen stieren, tot zoo deughdelyk een eyndt, als Gods gloory, de voorspoet en eere des meesters, neevens de verlichting der goede gemeente. Weshalven ik langer niet leedigh staan kan van 't myne tot de zaak, en voor eerst te zeggen, dat niemandt het geschil, nieuwlinx gereezen onder ons in geloofspunten, zoo zeer benieuwen moet. Hoe kond' het min, in een landt, niet alleen paalende aan gebuuren, maar doorvlochten (mits de noodtwendigheit der onderhandelinge) met volken, zoo wydt verrukt in dit deel? in een Landt, daar, geduurende de laatste oorloghen, zoo te velde, als in de bezettingen, d'oopenbaare preeke van 't aanstootelyk verstandt is toegelaaten geweest: gelyk men die jeeghenwoordelyk heeft moeten inwillighen? Verscheidenheit van Godsdienst heeft, van den beginne der wereldt af, aan meenigherley oord in zwang gegaan: ende waar veeleer vreemdt, dat zoo veele en zoo wydt verspreide heerlykyen, als die van zyne Majesteit, in deezen, eene lyn trokken. Zacht valt het, zich aan anderen te spiegelen. By onze gebuuren kunnen wy speuren, dat ons beeter bekoomen zal, in 't eerst de orde te stellen, die hun, door de gevoelykheit hunner ellenden, entlyk opgedronghen is: zoo 't ons niet lust, met een onverantwoordelyk verzuim, Gods toorn en straffe te terghen. Mêvrouw de Landtvooghdes heeft onlanx oorbaar verstaan, den toom der regeeringe, in 't stuk van 't geloove, te vieren: d'ervaarenheit haar werk voor goedt opgenoomen. De waapenen zyn geslaakt, het morren gemindert, en alle onrust hadd' uit, zonder de verssche geruchten van kryswerving. Dit is 't geen, dat d'Algemeine; dit, dat bezondere Staaten behooren den Koning in te scherpen, om te neemen den wegh t'onzer behoudenis leydende. 'T geweldt te werke te stellen, waar vergif in de wonde wryven, 't vuur der heevigheeden opstooken, en 't volk tot in 't gebeente verbitteren, dat beeter verzoet, bekoelt, en verzacht diende, teeghens de koomste zyner Majesteit; op dat men zich alsdan, zonder gesteurt te worden van eenighe beroerte, tot het verhandelen van zoo hoogh en wightigh een' stoffe beleedighen moghte. Dat men hier anders, dan met de leevenden leeven, oft een wereldt op zich zelf zoude weeten te scheppen, is, by deezen tydt, te ydel een' inbeelding, aan eenen oordt, die de gemeenschap der grensgewesten, zonder achterdeel, niet ontbeeren kan, nocht onderhouden, zonder zich daar na te voeghen. Ende zoud' het ons, myns bedunkens, beeter gelyken, eenpaarigheit van orde te houden, met het Kayzarryk, dan met eenigh ander. Wel is waar, dat het geschieden moest, zonder 't gewisse, oft d'achtbaarheit des Koninx te quetsen. Maar 't konde niet, dan tot wasdoom van de welvaart des lands, en 't Koninklyk aanzien, gedyen, zoo men een' algemeene vergiffenis der voorgaande zaaken, te verwerven zaaghe, door tussenspreeken der Kaizarlyke Majesteit, en de zelve daar naa gedient waare, met deeze Landen, en 't gansche Ryk, onder een' gemeene form van bevreedinge te begrypen. Doch, indien wy geneeghen | |
[pagina 117]
| |
Ga naar margenoot+zyn, zonder ander behulp, ons zelf te redden, zoo schynt, dat'er voorneemelyk zeevenderley middel in bedenken komt. Naamelyk; het preeken en oeffenen van den nieuwen Godsdienst, by toedoen van dwang, te keeren. Allen Onroomschen 't landt en hunne goederen t'onbruik te maaken. Enkele vryheit, om zyns geloofs, ongemoeyt te blyven, oft te mooghen vertrekken, behoudens goeds. Elken met het zyne, te laaten beworden, mits bindende oeffening en preeke aan zeekere plaats in yder gewest. Ter keure van elke stadt, Heere, oft Eedelman die hooghe rechtspraak hebben, te stellen, oft zy vrye oeffening begeeren oft niet. D' Augsburghsche belydenis alleen in te willighen, onder verzeekering van de Roomschen in hun geheel te behoeden. Neevens de Roomsche, zoo wel de Calvinische als d' Augsburghsche gezintheit toe te laaten, ter tydt toe, dat deeze laatste zich moghten vereenighen. Men ooverweeghe nu welk, ons, van deeze middelen best zal te staade komen. Strengheit, altyds, heeft geenen duur, nochte d'uitheemsche soldaaten (want deeze moesten 't doen) ander wit, dan eighe baat, uit ooverlast der Landzaaten. Ook zal 't waapenen alhier, den Duitschen in 't ooghe weezen, en hen, van de bescherming der gemeene Christenheit teeghens den Turk, afwenden. Ende waar met zoo zwaar een ongemak niet anders te winnen, dan 't blussen, van 's Koninx gramschap, 't verlustighen van de benyders des Lands, neevens 't uitrooyen der oopenbaare preeke. Want de heimelyke hebben in d'allerbenaauwste tyden, haaren gank gegaan. Noopende 't bannen der luyden, en aanslaan der goederen, laat zich welzeggen, dat den onderdaanen niet toestaat de wet des Landsheeren te wraaken: maar deeze reede wil in den gemeenen man niet, die liever 't leeven, dan de nooddruft des zelven en zyn vaderlandt verlaaten zal. Waaromme, ziet ons daar weeder in de noodt van een oorlogh aan te vangen, en meenighte van menschen, voorneemelyk handwerxluiden, en met hun alle welvaart, ten lande uit te dryven. De meeste billikheit waar het inruimen der vryheit des gewissen. Maar d'Onroomschen, zynde, ter eene zyde, schuw van d'oopenbaare, ter andere, versteeken van hunne bezondere oeffening, zouden dus doende, by verloop van tydt, zich nocht met Godt, nocht met Godsdienst bekreunen, stervende, zonder meer, dan 't onvernustighe vee, voor hunne zielen, te zorghen. De Koning ('t is kenlyk) zal beeter waanen, eenen hoek van 't landt te verliezen, dan vryheit van geloove toe te staan. Verscheyde treflyke Vorsten, zyn Raadt alhier, zoo wel als in Spanje, zullen hem daar in styven: ten deel uit bezondere inzighten, ten deel, uit onkunde van 's Lands geleeghenheit. Dan, hoe is de steevigheit, in deezen, zynen gebuuren vergaan? die met onverwinnelyke schaade, en schrik van den ganschen staat te zien storten, geleert hebben, van twee quaade 't minste te kiezen, en liever den tydt wat toe te geeven, dan met het hooft teghens den muur te loopen: gemerkt een gevoelen, daar de mensch meent zyn' zaaligheit aan te hangen, hoe langer hoe dieper wortelt, in spyt van alle geweldt. Maar hoe, zoo wy schier oft morghen weeder in oorlogh raaken? 'T roer leit'er naa, by d'aangrenzende mooghentheeden. Waar zou men zich wachten? werwaart zich keeren? als ballingen en uitgeweekenen gejaaght van toght naa vaderlandt en goederen, geprikkelt van wraakzucht, met hunne kennis van alle 's lands geheimenissen, den uitheemschen ten dienst zouden trekken? als 't binnelandsch misnoeghen, gelyk bedwonge weederwil staagh op haar getyde gist, teffens quaam uit te bersten? als men den vyandt voor de borst, op de hakken, en in eyghen boezem had? Voorwaar om den wegh voor zoo groote en maghtighe zwaarigheeden, op te delven, vertoont zich geen naader wegh, dan zeekere plaatsen, tot vrye oeffe- | |
[pagina 118]
| |
ning Ga naar margenoot+van Godsdienst uit te zonderen: oft al den geenen, die, hooghe rechtspraak hebbende, deeze vryheit begeeren, die te laaten geworden; en de zelve te weeren, daar m'er niet meede gedient is. En de Koning konde d' Augsburghsche belydenis, alleen, oft daar beneeven 't verstandt van Calvyn toelaaten, onder de bepaalinge, daar hy oordeelde 't Roomsch geloof best meede bewaart te weezen, en in voeghe, dat de geestelykheit, in haare persoonen, kerken en goederen, onverkort bleeve. Men roept wel dat dit een bezwaarlyk werk voor 't gewisse zouw vallen, maar hoe veel bezwaarlyker waar' het, voor een vroom gemoedt, den welstandt van dus waard een vaderlandt te verreukeloozen, de poort aan alle gruwelen te oopenen, en 't bloedt als beeken te doen vloeyen, zonder eenighe zeekerheit van de gewenste uitkoomst? Wat inwendigh wroeghen doch kan hem grootelyx ontstellen, die deezen wegh niet in gaat, dan om een arger te schuwen, en met der tydt, alles te rechte te helpen? Want geen ander raadt schiet 'er oover, om de luiden tot beken hunner dwaalinge te brengen, dan 't wel leeven, en leeren der geenen, die daar toe gehouden zyn. In deezer wyze, niet door dommekraft, heeft men de vernaamste ketteryen der weereldt uitgerooyt, en moeten alle gezintheeden versterven, die uit Gode niet zyn. Zoo doende zal zyne Majesteit de gloory der goedertierenheit doen uitdyghen, waarmede zy al haar leeven tot noch toe versiert heeft. Zoo doende zal zy winnen lof zonder gelyk, en de harten haarer onderdaanen, om, meer dan ooit, ontzien en gehoorzaamt te worden. En zoo zy verstaat hierinne anders te handelen, zullen voor Godt en de weereldt ontlast zyn, de geenen, die naaktelyk verklaart en aangeweezen hebben, 't geen zy, in goeden gewisse, verstonden te behooren. Al dit der Hartoghinne vertoont zynde, werd van haar ten breedtste oovergebrieft aan den Koning. De Prins, hebbende allen bystandt doen belooven aan den Graave van Ga naar margenoot+Hooghstraaten, bedankt zynde voor den zynen, door den breeden Raadt en de taalen der koopluyden, vergaadert t'zynen verzoeke, begaf zich, den twaalfden van Wynmaandt, op reize. Korts daarnaa, werd de Majestraat verwittight, dat'er weeder yet smeulde; hebbende 't graauw voor, zich meester van den tooren der groote kerke te maaken, om met de klok, waapen te kleppen, en, uit der hooghte 't Raadhuis te beheeren. Dies versterkt men de toorenwacht, schikt roers, kruydt, en loodt naa booven, met een deel steene klooten, om ze van de trappen te rollen, teeghens de geenen, die pooghen moghten opwaarts te klimmen. Ga naar margenoot+'T welk onder den man gekoomen zynde; begint het volk, den zeeventienden 's naamiddaghs, op het kerkhof, t'zaamen te rotten; wil in de kerk, en weeten, waar toe die voorraadt daar bestelt. Tweemaals verstrooyt zynde door 't ontzigh van den Graave en de Wethouders, neemen zy, des aavonds, naa 't afgaan der daghwaght, hunnen slagh waar, en een' brandtladder van 't kerkhof, daar zy de deur meê oopenliepen, vallende voorts aan 't vernielen van de nieuwe beelden en altaaren. Maar Hooghstraaten daatlyk op, met den Markgraave, zommighen van der wet, en de stads soldaaten; slaat'er onder; quetst eenighen; grypt anderen by den hals. De rest stak op der loop. 'S nachts Ga naar margenoot+daaraan vorderde men de gevangenen ter scherpe vraaghe; en lichtte, van den bedde, op hun melden, eenen Eedelman, oft zich daar voor uitgeevende, Berghemondt genoemt, oft, naa 't zeggen van anderen, Ga naar margenoot+Barlemont van bastaardye; die, ook gepynight en zich metpleghtigh bekent hebbende, voorts, met vyf anderen, verweezen, en des anderen daaghs opgeknoopt werd. Geerne verstond de Hartoghin deeze tyding, en beval dit spoor te volghen. De Calvinischen, begaan zynde om zich van de opspraak en haatlykheit der kerkschenderye, die om belosten nocht | |
[pagina 119]
| |
Ga naar margenoot+eeden naaghelaaten werd, te zuyveren, stelden te dien eynde, den Graave Ga naar margenoot+van Hooghstraaten, in handen, een smeekschrift aan den Koning gericht, waarin zy zich voorts pynden zyner Majesteit in te scherpen, dat men den mensche, niet het geloof, als van Gode koomende, waar wel een' geveynstheit opdwingen kon, die, onder 't momaanzight van zich naa de heersschende kerk te vlyen, lichtelyk een walghe van allen Godsdienst en toomeloosheit van gewisse uitbroedde. Zy weeken, zeyden ze, nocht van den grondt der heilighe Schrift, nocht van de twaalf punten des geloofs, nocht van 't verstandt der oudste Conçilien, en zoo men een nieuw, uit de gansche Christenheit, oft uit de gebuurvolken, als Duitstandt, Vrankryk, en Engelandt, beschreeve, waaren bereydt zich daar aan t'onderwerpen. Midlerwyle baaden, om de vryheit van gemoedt, en oeffening van Godsdienst, by veele Vorsten toegelaaten; wilden alle lasten van tollen en schattingen draaghen, en boovendien, deeze genaade, met een schenkaadje van dertigh hondert duizendt gulden, erkennen. Maar konst is het aan een schalk oogh, yets te pas te maaken. Ondank, in plaats van gunst, begink men met dit bodt, als luchtende naa vermeetelheit, en toeleg om uitheemsche Heeren, door zoo hoogh een opgeeven van rykdoom, Ga naar margenoot+t'zyner bystandt, in 't landt te troonen. De Prins in Hollandt gekoomen, beschreef de Staaten tot Schoonhooven, beval hun het stillen der beroerten, zoo hoogh, als zy 's Koninx tooren duchtende waaren, en kreegh tot afscheidt, dat zy dit stuk, met allen ernst zouden behertighen. Hy schreef en schikte, meermaals, te vergeefs, op Amsterdam, om den Calvinischen te doen verstaan, dat met het inhouden der Minrebroederen kerke, niet dan te meer ongenaade, by den Koning, te winnen was, die in der eeuwigheit, daar toe niet zoude bewillighen. Eeven luttel bedeegh zyn' naarstigheit t'Uitrecht. Daar klaaghden de wethouders, dat hun de Onroomschen, op nieuw, een' van de kerken zochten af te driesschen, die de geestelykheit, tot haar groot bezwaar, moest doen bewaaken; en derhalven noodigh was, meer krysvolx, tot 's Koninx koste, Ga naar margenoot+te hebben. Hy noodighde de treflyksten der stadt, op 't Slot Vreedeburgh ten banket, en troostte hen met zyn' bende ruiteren; die, reeds ontbooden, binnen weenigh daaghen daar quam: hoewel zy zeiden, 's winters, om de diepte der weeghen, beeter met lichte paarden, gedient te zyn. En ontworpen hebbende een' forme van verdragh, die in 't voorneemelykste Ga naar margenoot+met d'Antwerpsche oover een stemde, uitgezeit, dat hier de preeke binnen verbooden werd, pooghd' hy, met veele reedenen, partyen daar toe te beweeghen. Maar de Staaten, 't hof, en de Regeerders der stadt, hadden zich zoo ongezeggelyk, dat hy daar schriftelyk bescheidt af nam, verklaarende zich daarmeede, by den Koning en de Landtvooghdes, te zullen ontschuldighen van alle onheil, dat, uit hunne weigering, spruiten moghte. D'Onroomschen, spellende eenighe gunste t'hunwaarts uit deeze zyne gemaatightheit, verstoutten zich, buiten Ga naar margenoot+de poort van S. Catharine, in 't veldt te verzaamen, zonder naa eenigh verbodt te luisteren, tot dat de Slotvooghdt hen, door 't lossen van 't grof geschut, deed scheiden. De beraamde punten zond' hy aan de Hartoghinne, en deed ze, by haar goeddunken, in maxel van Plakkaat, op zynen naam, als Landtvooghdt van dat gewest, verkondighen. By Scheeveringe, een zeedorp ontrent den Haagh, werd, den vyftienden van Slaghtmaandt, Ga naar margenoot+door Jongeneel een' visscher, gevangen een vreemde visch; en twee daaghen daarna een desgelyk, by Katwyk. Hy had een' krommen, zwarten en harden bek, haaringscherwyze, en zes lange snebben, bezet met ronde napkens, van 't maxel der geene, die van de Geuzen, zoo men ze noemde, aan den hoedt gedraghen werden. D'onweetenheit des volx, | |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+geneeghen, zonderling in verdachte tyden, al, wat ongewoon is, voor wonder te houden, wilde enkel dat hy eenighe verborghe toekoomst van zaaken beteekende. Maar Adriaan Koeneszoon en een oudt zeeman van 't voorzeide Scheeveringe, in zeeker uitgegeven boek van de wonderbaare visschen, noemd' hem een' Poellompe, en getuighde, in 't jaar duyzent vyf hondert zessenveertigh eenen van de zelve gedaante, voor twee stuivers, gekocht te hebben, daar men hem zeeven gulden voor betaalde, om 't gewin, dat van 't bekyk verwacht werd. Waarmeede hy de bediedenis Ga naar margenoot+der snebben wraakte. In Heenegouw en tot Valenchien, mits het afweezen des Markgraaven van Berghen, stond het bewindt aan den Heere van Noircarmes. Deez, den Bisschop van Kaamerik aankleevende, en d'Onroomschen der voorschreeve stadt, die verscheide kerken bemaghtight hadden, konden elkanderen zoo quaalyk verstaan, dat hy der Hartoghinne schreef, daar waare niet goeds, dan by weeghe van daatlykheit, te verrichten. Terwyl de staat der Nederlandsche zaaken, aldus Ga naar margenoot+geschudt, ten val spoeide, viel Koning Philips, in 't bos van Segovia te bed, aan een' koorts, en kreegh daar op, zoo leid een tyding. Niettemin, gebooren, en, door oeffening, afgerecht, om zyn' hartstoghten en innerlyke beroernissen, met een onwerwrikte staatigheit, te beheinen, toond' hy eenen schyn van groote gelaatenheit, inkroppende zynen haat teeghens de geenen, die, niet kunnende verstaan, dat onze wonden met brandt oft bytende zalve te heelen waaren, dus lange noch, het uiterste bederf, door de gevoeghlykste middelen, met alle vlyt, te rug hielden. En hy, die, hoe schuwer van de werklykheit des uitvoerens, zoo veel te meer voor bedryvende binnen 's kaamers, en man van raadt wilde geacht weezen, vervolghde, (zonder zich zelven oft zyn' ziekte aan te zien) in de gewoonlyke beezigheit, van alle brieven uit Nederlandt te leezen, en dikwils met zyn inzight daarop geteekent, den Raadsheeren te behandighen. Daarnaa vorderde hy ze weeder, met hun gevoelen; ooverwoeghze op nieuw; vormende, somtyds by zich zelven, somtyds in hun byweezen, zyn besluit. Maar, koomende daar de knoop der stoffe lagh, beval hy den Raadt, de zelve t'ontpluizen: daar 't weeder op een betighten der Nederlandsche heeren en aadels ging, die men met d'Onroomschen en 't graauw, voor vier schaakels van een' ketting schold. En tot bewys van zoo zwaar een' belasting, aanveirdde men, voor volle getuighenis, Ga naar margenoot+woorden in den windt geworpen, en opgenoomen zonder eenighen schyn van wettigheit, uit den mondt van de geenen, die men zelf voor d'allersnoodsten wraakte, te weeten de beeldtstormers; eenighen der welke zich hadden laaten verluiden, dat hun werk de wil der Heeren was. Waar neevens echter opgehaalt werd, dat de bondtgenooten, zynde hunne vrienden, maaghen, en dienaars, met de Grooten in een verstandt stonden. Ook braght men onlanx daarna voor den dagh zeeker schrift, meldende hoe de Heeren den Aadel beloost hadden, alles te doen, om tot een vergaadering der Algemeine Staaten te koomen; met gelyke zaaken, die zy rondelyk ontkenden. Om den Prinse de schuldt van 't kerkplonderen t'Antwerpen te doen draaghen, was genoegh, zyn vertrek van daar, rechts eer de moedwil aanging. Meer andere reedenen van gelyken slot: als dat men de vryheit van geloove door gedrongen; en de Landtvooghdes, by mangel van ander' uitkoomst, zich, tot een beschryving der Staaten verplicht had. naa welke twee punten, van eerst af, gedongen was. Daarenbooven had men 't bevel zyner Majesteit in andere, zelfs noopende 't betaalen der jaargeld trekkende Vorsten en Hooghduitsche hopluiden, niet achtervolght, waarin voorzien diende. Niettemin, dat, onder zoo veele quaaden, een goedt gevonden werd: naamelyk dat zyn' | |
[pagina 121]
| |
Ga naar margenoot+Majesteit nerghens in bewillight had, nochte dienvolghens gehouden was. Van de diensten des Prinsen, des Graaven van Egmondt, des Ammiraals, geen tyding altoos. Van 't troosten der Landtvooghdesse, in haar' meeste versleeghenheit, en 't afstemmen haarder vlucht uit Brussel, met welken raad, hunne eighe vyanden bekennen moesten, dat zy 't Landt behouden hadden, een woordt niet. Belangende nu het richten der zwaarigheeden werd gezeidt, dat het eerste, tweede en derde middel, was de jeeghenwoordigheit des Koninx; aangezien dat geene zaaken van weederspannigheit zich wel afhandelen lieten, zonder den Landsheer by der handt te hebben. En indien men daarteeghens wilde staande houden, dat zyner Majesteit onmooghelyk viel, voor den winter reisreedt te weezen, zoo moest men dan ook onmooghelyk achten 't gemeene best en den Godsdienst te behoeden. 'T welk licht om doen voordeezen, alsnu niet, dan met grooten arbeidt, en by spoedighe ooverkoomst zyner Majesteit in Nederlandt, geschieden kon: gemerkt de Hartoghin, in haar' laatste brieven verklaarde, geen langer onderstutten aan den staat te zien, dan Wynmaandt uit. De benden van ordening, de Duitsche waartgelders konden ter yl op de been zyn; en zoo 't de noodt vereischte; meer volx geworven worden. Maar veel toerustens voorshands, kon 't voordeel der veirdigheit niet opweeghen. Men voeghd'er by, dat een' zaak Gods, als deeze, niet enkelyk naa menschen oordeel, te beleiden stond, maar met een vertrouwen, dat'er Godt de handt aan houden, en de goede meening, teeghens schyn, zoude zeeghenen. Men moest gedenken, hoe Kaizar Karel, om 't muiten eener stadt van Gendt, wel, op genaade zyner vyanden, door Vrankryk getooghen was: hoe de Koning zelf, in 't berichtschrift des Graaven van Egmondt, had doen stellen, dat hem niet verdrieten zoude hondert duizentmaals, zoo 't geschieden konde, het leeven te verliezen, om den Godsdienst in zyn geheel te houden. Deeze reedenen wonnen uit, dat men eendrachtelyk stemde, 't naaste waar in 's Koninx reize te arbeiden: doch dienden de brieven der Hartoghinne, onderwyle beantwoordt. Ga naar margenoot+Ende vond men raadzaamst in deezen, dat de Koning, den handel met de Eedelen, en ketters ongeroert liete; dien 't oorbaar waar, nochte te bevestighen, nocht omme te stooten, uit vreez van nieuwe beroerten. De daghvaart der Algemeine Staaten, moght zyn' Majesteit zonder belasting haars gemoeds, niet inruimen. Haar gebodt van 't vernoeghen der Duitsche vorsten en hopluiden, stond ook met een, aan de Landtvooghdesse te ververschen. Philips, verstaande, in 't begin van Wynmaandt dit raadslot, Ga naar margenoot+vergeleek zyn gevoelen daarmeê, in alle deelen. Zyn gemaalinne was, op den twaalfden van Herfstmaandt te vooren, geleeghen van haar' eerste dochter; de welke oft naa de moeder, oft naa die hooghachtbaare Ga naar margenoot+Koningin van Castilje, gedoopt werd Isabella. Men voeghd 'er by den naam Clara, om dat zy, op den dagh van die Santin, ter wereld quam; en Eugenia, ten aanzien (zoo 't schynt) dat zy, gesprooten uit de twee doorluchtighste huizen der Christenheit, te weeten Oostenryk en Vrankryk, wel voor de eedelste Vorstinne van den aardboodem geacht moght worden. Zommighen, nochtans, houden haar Eugenia geheeten te weezen, om dat de Koning, ten daaghe als hy het zwanger gaan zyner Gemaalinne eerst vernam, het lichaam van Sant Eugenius, Bisschop van Toledo, en martelaar, oovergebraght uit Vrankryk, op zyn schouders gedraaghen had. Op deeze geleeghenheit, als oft hy daarnaa gewacht hadde, Ga naar margenoot+nam hy het afsnyden van langer uitstel zyner reize; en beval twee brieven, aan de Landtvooghdesse, t'ontwerpen. D'eene, om oopenbaarlyk getoont te mooghen worden, hield in, dat hy, ter zelve stonde, vertrok uit het bos van Segovia, om naa Madril te gaan, en te bevorderen 't geen | |
[pagina 122]
| |
Ga naar margenoot+tot den wegh van noode was. Dat zyn gewisse hem echter verbood, naa 't verzaamen der Staaten te luisteren, mits het gevaar, 't welk de Godsdienst, daar by liep, zonderling in zyn afweezen. Dat d'ervaarenheit uitwees, hoe een' onorde beeter in 't eerst te beletten, dan in 't endt te loozen is. Maar, om meerder ongemak en arghernis te verhoeden, docht hem als noch de beste wyze, daadtlykheit met daadtlykheit te stuiten: waar toe hy zich sterk maakte, dat zich, met goeden yver, zouden laaten gebruyken zoo veele treflyke persoonaadjen, en andere, geneeghen om Godt en 't gemeene beste te dienen. In den tweeden, dien men verhoolen zouw houden, zeid hy, dat, aangaande de daghvaart der Staaten, zyn' meening was, 't geen hy in den oopenbaaren had verklaart. Doch indien 't geweldt en de noodt, gelyk zy schreef, d'ooverhandt hadden, zoo moest men 't Gode, en zyner voorzienigheit opgeeven: behoudends dat men, in die vergaadering, niet het alderminste deede, met schyn van, eenigher maate, by hem ingewillight oft toegestaan Ga naar margenoot+te weezen. Vast ter zelve tydt, quam in Spanje antwoordt van Kaizar Maximiliaan, dat met minlyke ooverboodigheit van vruntschap, en broederlyken bystandt, nochtans luidende was, hoe hy 't stuk rypelyk ingezien, zeer steekeligh en vol aanstoots vond: gemerkt de Duitsche vorsten veel al, verknocht door maaghschap, aan etlyke vassaalen des Koninx, ook 't punt van den Godsdienst ter harte neemende, zich de zaak aantrekken en t'hunner hulp moghten opmaaken. Waardoor, men, met onderzaaten en uitheemschen teffens op den hals, zich bedraayt zoude vinden, in een oorlogh, immers zoo heftelyk te voeren, by een vertwyfelde weederparthy voor haare behoudenis, als voor geloof en Heerschappy, by den Koning; die veel te waaghen; en weenigh te winnen had. Want zelfs de zeeghe, die eevenwel onzeeker was, en niet juist altyds gewoon 't rechtvaardighste vonnis te vellen, kon min niet, dan bitter, bloedigh, en tot bederf des lands, en doodtlyke droessenis zyner Majesteit uitvallen. Weshalven hy alles zorghelyk en ontydigh achtte, buiten den wegh der gevoeghlykheit. En zoo men dien verstond in te gaan, wilde zich, tot middelaar, tussen den Koning en zyne vassaalen, laaten beezighen. Ook schreef hy, Ga naar margenoot+deezen aangaande, der Landtvooghdesse, met bygevoeghde brieven, aan de Prinsen van Oranje en Gaavere, den Graaven van Hoorn en Mansveldt: doch stelde 't ooverleeveren der zelve, aan haare bescheidenheit en aan 't goeddunken des Koninx. Wat'er aan alle oorden van Nederlandt omging, werd den Koning, t'elken maale, door veele Heeren aangedient. Hy antwoordde met groote minlykheit, hun bedankende voor den beweezen plicht, en hun gewilligheit inspreekende, tot volharden: schreef ook op den zelven zin, aan verscheide steeden, Staaten, Eedelluiden, en met zyn' eighen' handt, aan Viglius, dien hy bad, in zynen getrouwen dienst, nietteeghenstaande de lastigheit van zynen hooghen ouderdoom, voort te gaan. In deezen oest van brieven, ontfingen 'er Oranje en Egmondt, die oover 't misduiden zyner handeling, aan zyn' Majesteit en zommighe Spaansche Heeren geklaaght had, elk eenen, van zeekeren Spaanschen Raadsheer, (zommighen willen dat het Tisnacq Ga naar margenoot+was) die op dit verstandt uitquaamen. Dat, om der tonge en 't ooghe van arghewaan t'ontwyken, geen veyligher uitvlucht was, dan bewys van werken, en vaardighe gevolghzaamheit. Dat de kunde van 't uiterlyk besluit des Landsheeren den onderdaan verplichtte, om 't zelve, van goeden harte (alwaar men schoon in 't raadslaan van ander verstandt geweest) uit te voeren; zonder wyzer te willen schynen dan zyn meester, oft recht van maatschappy aan 't hooghste bewindt te reekenen. Dat ook, naar 't gemeene gevoelen, 't verloop der zaaken, wel te keeren geweest waar, en als noch te helpen, oft immers, tot 's Koninx koomste toe, | |
[pagina 123]
| |
Ga naar margenoot+te stuiten, indien zy twee, oft maar een van hun beide, zich daarteeghens met een gezight verzet hadden, oft noch verzetten wilden. Ende had deeze man den spyker op 't hooft geslaaghen, by de geenen, die, bindende de oppervorsten, aan eedt, handtvesten, nocht billykheit, niet te snoodt zyn, om zich tot verrichters hunner toomelooze zinlykheeden, als blinde beuls te laaten beezighen: al alleens oft de goedertierenste der Kaizeren, Trajanus, te vergeefs, zynen steedehouder teffens 't swaart in der handt, en bevel gegeeven hadde, om 't zelve teeghens hem te keeren, zoo hy zyn' mooghenheit misbruikte. Noopende de brieven van Maximiliaan, samt eenighe van de Landtvooghdes, dringende op 't ooverkoomen zyner Majesteit, en meldende onder ander, 't misnoeghen van Oranje en Hoorn, neevens de zaamening tot Denremonde, hoewel zy achter 't geheim der handelinge niet had konnen raaken, werd in den Spaanschen Raadt gezeit, dat den Koning niet passen wilde, 't geen tussen hem en zyne Ga naar margenoot+vassaalen uitstond, aan yemant te verblyven: vooral, niet, in zaaken raakende 't heiligh geloof en zyne gehoorzaamheit, die men by weeghe van rechte, handthaaven, niet door flaaumoedigheit verwaarloozen moest. Wel had men de meenighte en de verdoolden genaadelyk te handelen, om de vroomen te trekken; maar de muitmeesters dienden gestraft, om de boozen te verbaazen. Doch, indien eenighen der zelve tot beken hunner schuldt quaamen, moghte zyn Majesteit naa 't voorspreeken des Kaizars luisteren. Wiens schryven, niettemen, meest tzaamen hangende van de reedenen der Heeren, misschien door hun bedryf te weeghe gebraght was, by toedoen des Hartoghen van Saxe, die oom oover de gemaalinne des Prinsen van Oranje, en wonder wel te hoove, stond. Die ook de gangen der Heeren nyverlyk naaspeurde, zouw klaarlyk ontdekken, hoe zy by allerley manieren, zochten te koomen tot hun voorneeemen, naamelyk de vryheit van Godsdienst, ten minste binnen's huis, 't waare met gemoede ofte ongemoede, veinzen oft ontveinzen, list oft geweldt: zulx dat zy, hebbende eerst den Godsdienst heel in 't war laaten loopen, zich alsnu pynden 't zelve eenighzins te redden, ten deele om de voorzeide vryheit te vestighen, ten deele om den schyn van goede plightpleeging. En hierop was 't aangezien geweest, als Egmondt verzocht, dat zyner Majesteit geliefde, met eenigh gebodt proef van zyn' dienstvaardigheit te neemen: meinende zy, dus doende, den Koning, door bewys van eenighe onderdaanigheit tot vergeetelheit der voorgange misdaaden te verplichten, en alzoo quansuis gezuivert, bet in hun kracht te raaken, om alles te doen staan, daar zy 't binden wilden. 'T welk geenszins te dulden viel. Belangende de reize zyner Majesteit;Ga naar margenoot+men had het daar voor te houden, dat zy gezint was haar laatste landt liever by den Godsdienst op te zetten, dan daarin 't minste de handt af te trekken; en in persoon naa Neerlandt gaan zouw. Want niemandt anders, hoe groot ook, konde gehoorzaamheit by de Hooghduitschen vinden, oft den haat der ingezeetenen ontgaan. Behalven dat'er 't opstaan van een' weederparty te verwachten was, die, zich van gelyke voor dienaaresse des Koninx uitgeevende, den luister der andere, met deezen naam verdooven zoude. Waar door de zaaken zyner Majesteit grootelyx ten achtere, en 't landt te gronde gaan moest. En dit aldus vast gestelt zynde, stond (zeide men nu) voorts t'ooverweeghen, dat's Konings ooverkoomst, met zyn enkel hofgezin, oft weinigh meer sleeps, d'inwoonders wel Ga naar margenoot+minst drukken zoude; maar, ten aanzien van de gestalte der tyden, ongeraaden scheen zich derwaarts te begeeven, zonder rug van eenigh getal, zoo Duitsch als ander krysvolks. Want zyn Majesteit had verscheiden' oorden, den Roomschen geloove quaalyk toegeneeghen, door oft verby te trekken, en daarom wel te letten op de veiligheit van haaren persoon. | |
[pagina 124]
| |
Ga naar margenoot+Hier beneffens kond het gebeuren, dat de weederspannighen, van dreighen, tot doen, en de waapenen den Koning wel te passe, quaamen. Ook moght men ze niet missen, om in vryheit met de Heeren en Raaden, op de orde der dingen, te handelen; zonder te vaaren, als de Landtvooghdes, die in't een, en in't ander, zich allegangs benart gevonden had. Jaa daar behoorde niet alleen maatelyke maght toe, maar een heir bequaam om d'oproerighen, op een bot, verbluft en gedweegh, oft, zoo zy weer booden, eenen korten krygh te maaken. Maar gemerkt de Staaten van Castilie, teeghens den eersten van Wintermaandt beschreeven waaren, kon de reize quaalyk voor 't scheiden der zelve, oft eer dan in Sprokkelmaandt, vallen. Deeze reedenen, schoeyende zoo wel op de schorheit van den aardt des Koninx, droeghen wegh, dat hy der Hartoghinne deed aanschryven, zy hadde's Kaizars brieven, houdende aan Oranje, Egmondt, Hoorn en Mansveldt onbestelt Ga naar margenoot+te laaten. De reize dacht hy voor't uitgaan van Sprokkelmaandt aan te neemen; hoewel teeghens dank zyner geleeghenheit en enkel op het aankloppen der Nederlandsche zwaarigheeden. En, zoo de zaaken zich ten beste schikten, wild' hy verzorghen, dat zyn onderzaaten met geen, oft immers weenigh krysvolx bezwaart wierden. In Nederlandt nu, gelyk de geweldenaaryen, gepleeght aan de gewyde plaatsen, de Hartoghin wel tot inwillighing van 't verzoek der Eedelen gedreeven hadden; alzoo zagh Ga naar margenoot+men, daardoor, ook de gemoeden der Roomsgezinden, die te vooren, noopende 't weederstaan der Inquisitie en Spaansche heersheit, met d'Onroomschen eens waaren, grootelyx verwydert. Want wat kond' het hun lusten, met deeze, tot weernis der uitheemsche slaavernye aan te spannen, als zy van hun eighe landsluiden een onverdraaghlyker juk, en 't uitrooyen van hunnen Godsdienst ten gronde toe, te verwachten hadden? De grooten en treflyksten der Ridderschap, als verhaalt is, pooghden wel, met wraak oover de beeldtstormers, deeze arghernis wegh te neemen; maar den dank, dien zy, daar meede, by de Roomschen behaalden, verlooren ze by 't graauw, 't welk ten deel met de daadt besmet, ten deel blindt van yver, dom van zin, en onverzettelyk, niet weeten wilde, dat'er yet aan verbeurt was. Dies veelen der bondtgenooten, versuffende op de verwartheit van 't werk, en liever hebbende, gereede gunst voor zich zelve te begaan, dan op een gemeen heil te hoopen, dat onwis en wildt te zoeken was, begosten, naa de uitbiedingen der Landtvooghdesse te luisteren; die de kans aan 't keeren ziende, haaren slagh waar nam, om, in 't lidt deezer geleeghenheit, Ga naar margenoot+een' voorneemlyke slip van 't verwantschap te scheuren. Hier in holp haar niet wey nigh, dat de meeste Eedel-en oorloghsluiden op Egmondt zaaghen, die, verschillende in gevoelen met Oranje, het duyken voor 't uitstaan van 't onweeder, verkooren had. Dit dan haar aldus gelukt zynde, en de voet in den beughel gekreeghen, voer zy voort tot lichten Ga naar margenoot+van krysvolk, en zette zich in den zaadel. D'Onroomschen ontbloot van deeze borstweer, en ten doel hunner vyanden gestelt, zaaghen voorshands niet naaders dan de Duitsche vorsten met brieven en beeden aan te gaan, om, door hunne voorspraak by den Koning, eenighe draghlyke voorwaarde van veiligheit, en vryheit van gewisse, te verwerven. Een' arme hoope, en, daar voor al, niet af te verwachten scheen, 't en waare die van Calvyns verstandt, zich met die van 't Luithersche vereenighden. 'T welk uit der maate veel in had, om de driftigheit van de dienaars des woords; gelyk het doch heel menschelyk is, op zyn' eighe leer te verlieven, en hardt valt van een lang gelooft, yvrigh voortgeplant, en voor vast gaand' uitgegeeven gevoelen, te scheiden. De geenen eevenwel, die, zonder vooroordeel, de zaak, en de noodt inzaaghen, vonden niet bequaa- | |
[pagina t.o. 124]
| |
[pagina 125]
| |
mers, Ga naar margenoot+om 't onheyl te verhoeden, oft de kraft van den slagh, eenigher wyze, Ga naar margenoot+te breeken. Waarom Graaf Luidewyk van Nassau, met eenighe andere Heeren, zich tot Antwerpen, Amsterdam, Doornik, en Valenchien, als daar wel 't meeste getal van Onroomschen gevonden werd, vervoeghde, om den ghemaghtighden der kerken deeze vereenighing aan te raaden. 'T eerste niettemin, dat hy voorstelde, was een vermaan tot gehoorzaamheit, en voldoening van 't verding met den aadel gemaakt. Gemerkt ook, in 't smeekschrift aan den Koning gericht, de som van dertigh tonnen Ga naar margenoot+schats, tot een' erkentenis was aangebooden, zoo schoot hy uit, van toezeg te verzorghen, dat men deeze penningen, in tydt en wyl moghte gereedt vinden. Het antwoordt was, dat de voorwaarden van 't verdragh, van hunner zyde, betracht werden. Het verzaamelen van gelde was verbooden; Ga naar margenoot+doch te werk te stellen, indien de Landtvooghden verstonden, de gemeenten voor alle zwaarigheit, die daar uit ryzen kon, te vryen. Dat van Ga naar margenoot+'t Aavondtmaal, daar 't geschil met de Luitherschen in lagh, was een punt, daar men zich rypelyk op beraaden moest. Maar die van Valenchien kreeghen ander werk, en genoegh met zich zelve te doen. Want de Hartoghin, waanende nu in staat te zyn, om uit haaren mondt te spreeken, gebood hun, op den eenentwintighsten van Slaghtmaandt, krysvolk in te neemen. By drie leeden, Majestraat, vroedschap, en burghery, bestond hier de regeeringe; maar geen besluit zonder bewillighing der gemeente. Wethouders en Raadt bezeften de zwaarigheit. 'T volk hing aan de tong der Leeraaren, die 't, met onmaatighen yver blinddoekten, en op de wonderbaarlyke verlossingen van Jerusalem en Bethulië weezen; als waare hun Ga naar margenoot+Godt de zuivere zeegheningen, en niet ook de straffen der Jooden, schuldigh geweest; en de zelve niet meermaals geplaaght en verplet van hun snooder. Dies werd de bezetting geweighert, en de stadt, den veertienden van Wintermaandt, voor vyandsch verklaart. Neemende dan de zaaken deezen gank, zoo hadden de Staaten van Brabandt haar Hoogheit verzocht, dat zy gedient waare, met d'Algemeene, oft ten minste, hen te laaten vergaaderen, en ooverleggen, wat raadzaamst waar, om d'ontsteltenissen tot bedaaring te brengen. En zy, staande dit laatste toe, had hen teeghens den naastlesten van Slaghtmaandt, beschreeven. 'T voorneemste, dat op deeze daghvaart verhandelt werd, was van de preeke en aankleeven der zelve te schorssen, tot 's Koninx ooverkoomst, en orde: voorts van een genaade, zonder uitzondering van eenighe ketters, te verkundighen. 'T welk meynden zy, by goeddunken der Algemeine Staaten, veilighlyk geschieden konde, zoo zich haar' Hoogheit, van de stemmen in te brengen by die van Brabandt, Vlaandere, en Hollandt, verzeekerde, en bevoorwaardde, dat op hunne vergaadering niet gehandelt zoude worden, dan van een Plakkaat, op dit stuk, uit te geeven. Maar hier meê diende gespoeyt, om een schot voor de aanslaaghen der Onroomschen te schieten, die geen ding bet verbaazen kon, dan 't verstek van deezen toeverlaat. De Hartoghin deed, een Plakkaat ontwerpen, en verzocht daar op het goeddunken van die van Brabandt. 'T vergaaderen der Staaten van alle gewesten, verklaarde ze buiten haar' maght te zyn. Kennende nochtans de reedenen voor bondigh en wel bescheiden, wilde zy onderstaan, wat men zich van die van Vlaandere en Hollandt belooven moghte. De Brabanders, by hun inzight op 't Plakkaat oovergeleevert, wraakten de stuxwys toegestaane vergiffenis, als die veele menschen, uit vertwyfeltheit tot ergher, ophitsen moghte; insgelyx 't verbeurtmaaken van goederen, als dat aan opspraak en arghernis onderworpen was; samt eenighe minder punten; en baaden, dat men dit hun bedenken, dien van Hollandt en Vlaandre, alleenlyk op 's Koninx naam, voorhouden wilde, en de voorreede, die breedt van den oorsprong der be- | |
[pagina 126]
| |
roerten Ga naar margenoot+gewaaghde, uit het ontwerp laaten, om geen quaadt bloedt te maaken. De Landtvooghdes, hebbende zich, in verscheide stukken, tot hen gedraaghen, en aangenoomen by den Koning het beste te doen, Ga naar margenoot+bedankte hen voor den beweezen yver, met belofte van den zelven zyner Majesteit gunstighlyk te verkundighen. Op deeze daghvaart schikten d'Onroomschen van Antwerpen aan de Staaten Van Brabandt, om te verzoeken, dat hun gelieven zoude zich te hoeden, van yet te doen, dat d'Algemeine Staaten, met eenigh vooroordeel, moght' inneemen. Nochtans hadden zy zelve, buiten verlof van den Graave van Hooghstraaten en de Wethouders der stadt, eenen Spaanschen Leeraar, genaamt Antonio Corano, op den Walschen preekstoel gebraght. Welke onbedwinklykheit, in zoo bedenkelyk een' tydt, niet min kon, dan de kranke hoope van de uitkoomst hunner zaaken, by de veerzienighen te kranker maaken. Derhalven, al 't geen de verknochte Eedelen, tot onderstandt van die van Valenchien, deeden, was een bezending van de Heeren van Villers Ga naar margenoot+en Wingle, aan de Graaven van Egmondt en Mansveldt, om ten beste te spreeken; daar niet meê verricht werd: terwyl Noircarmes, die nu een achtbaar getal van krysvolk by een had, afsnydende der stadt allen toevoer, zich ter beleegheringe toerustte. En is alzoo dit jaar vyftienhondert zessentsestigh, hebbende zynen vollen tydt met onrust en oproer zwanger gegaan, ten uiteinde, van een volschaapen oorlogh geleeghen. |
|