Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
[1563]Ga naar margenoot+MY, als ik de gedenkenissen der aaloutheit, en 't geen zich in de gebuurtyden heeft toegedraagen, met ernst ooverpeinz, dunkt grootelyx verwonderens waardigh, hoe de geenen, die, verooverende door dapperheit van vernuft, de gemoeden der Oppervorsten, hun den hooghen handel der regeeringe ondergaan, zoo zeer de zwakheit huns oordeels melden, door mangel van zich in de mooghenheit te maatighen, tot verhoeding der heevigheit van eenen algemeenen haat; waar teghens zelf de zeekerste gunst des Lantsheeren geen scheutvry schildt strekt: 't en zy de windt deezer voorspoedt, hun 't hart zulx opblaast, en de harsenen bedwelmt, dat zy het vinnighste van Ga naar margenoot+alle vreeslykheeden reukeloozelyk verachten. De Kardinaal, midts de Lantvooghdes al 't gewight der dingen op hem staan liet, vaart voorts met dringen en dryven, trekkende aan zich, hoe langer hoe meer 't bewindt der geldmiddelen, en 't begeeven zoo van geestelyke als van weirlyke ampten: en verzeindende naa den Raadt in Spanje de zaaken, daar hy hier niet meê deur moght. Ende hoe luttel hy grooten en geringen in der daadt te wille weet, noch is 't hem te veel, dat hy den schyn schuwt. Op 't scheiden van den Raadt schoolt hy by Viglius en Barlemont: houdt naaspraak met hun, ende laat de Prinsen van Oranje en Gavere met den Ammiraal staan toekyken. Dit verdriet deed hen uitvaaren met hooghe woorden: dat Ga naar margenoot+de meening zyner Majesteit niet was hen buyten te sluyten, om aan 't roer te doen zitten eenen vreemdeling geboortigh uit Borgonje, en twee die van zyn' handt vlooghen. Maar dat naar recht, reede, en gewoonten van ouden herkoomen, al eer de raaden waaren opgerecht, 't beleidt van 't stuk van staate en van geldtzaaken, ende de oppertoezight oover 't gerecht, toequam den voorneemsten Heeren ende Ridderen in 't gemeen. Dat d'oude exempelen ende blykstukken dit klaarlyk uitweezen: wordende bevonden, dat de brieven ende schriftuuren, afgeveirdight uit naame der hooge Overigheit, niet alleen by de handt des Landsheeren, maar ook by de voortreffelykste Ridders en vassaalen onderteekent waaren. Deeze klaghten, alomme verspreidt, trokken meenighte van menschen, zoo eedelen, als andere van aanzien, op de zyde der heeren; luisterende etlyken te lichter, om dat zy oude dienaars en vrunden der zelve waaren; zommighen, om dat hun deeze reedenen vol, en gelooven deeden, alzulx ten dienste Godts, des Koninx, ende des vaaderlands te strekken; anderen, om gunst te begaan, en vry in hun geloof te leeven onder dien scherm, oft daar op te zondighen en zich zelve te zeeghenen. Naa 't aanhaalen van eenighe schepzelen des Kardinaals werd al meede ghetaalt. Wel te slaagh quam, tot al dit, het gevoelen van den volke, by 't welk Granvelle ging voor eenen man | |
[pagina 42]
| |
Ga naar margenoot+van groote staatzucht, gailheit, en gierigheit, die van den afbrek des Landts zyn' hoogheit trachtte te timmeren, en oover 't zelve den Spanjaarden t'hunnen eigen zeggen, te leeveren, ende in een' eeuwighe slavernie te brengen, uit was: waar toe men de nieuwe Bisschoppen op de baane gebraght, en voor had, door hen de Spaansche Inquisitie te planten. Ende gelyk men luiden vindt, die hunner heevigheit geen maate weeten, wordt van eenen vertelt, hoe hy zich zoo verre vervoeren liet, dat hy, onder schyn van een smeekschrift, Granvelle zeeker papier toereikte, daar zyn perzoon, naar 't leeven in afgemaalt, op een deel eyeren zat, en Bisschoppen uitbroedde, van de welke, dees met de myter, die met eenen arm, d'ander met een been, door den dop brak; zweevende booven 't hooft des Kardinaals een duivel, met dit byschrift: Hic est filius meus, ipsum audite: Deez is myn zoon, hoort naar hem. Hierteegens blies men uit, ter andere zyde, de groote begaaftheeden des Kardinaals, zyn' geleerdtheit, fraayigheit in veele taalen, gespraakzaamheit, ervaarenheit in stof van Staate, uitersten yver tot den dienst Godts, zyner Majesteit, en der gemeene vryheit; ende dat hy noyt gedacht had, aan 't geen men hem te last leide. Ook werd, verscheide maalen, van weeghe der Hartoghinne ende des Koninx zelf verklaart, zyn wit niet anders te weezen, dan door 't vesten der Bisdoomen de Geestelykheit zulx te reeghelen, dat zy haaren plicht voldeede: zonder eenigzins daar meede d'Inquisitie te meenen. Eevenwel wild' het in den gemeenen man niet. Noch min naamen 't de grooten aan, oft gelieten zich het aan te neemen. Zelfs buyten der Heeren aanhang waaren'er die verstonden, dat de Kardinaal hun behoorde wat te gemoete te koomen, en zich t'ontleedighen van eenighe zyner geestelyke ampten, om erghernis t'ontgaan. Dat ook maar goedt zyn konde 't invoeren der Bisschoppen eenigzins te doen haaperen, om de trotsheit in te toomen, daar men zommighen van hun alreeds meê bevangen zagh. Anderen antwoordden, men zeide daar wel aan; maar dat zy ziende de zaak dieper in, duchtten 't geen noopende den Kardinaal ende Bisschoppen werd voorgewendt, het uiterste eindt niet te weezen, daar men naa trachtte, dan slechts een gedeelte daar af; ende wenschten, dat slechts de hoofttoeleg niet strekte, om, neevens 't omkeeren van den staat, het heiligh Roomsch geloof te verdelghen. Ondertussen baarde de brief, hem ter handt gekoomen, menigherley bedenken in den Koning. Entlyk, naa veel ooverleggens, wat, ende op wat wyze hy weederom te schryven oft niet te schryven hadde, liet hy, den zestienden in Zoomermaandt, een antwoordt Ga naar margenoot+van dezen inhoudt afgaan. Mê neeven. De klaare ervaarenheit, die ik van oover lange heb van uwen goeden yver en geneeghenheit t'mynen dienste, verzeekert my genoegh, dat uw schryven van den elfden van Lentemaandt lestleeden, nieuwers anders, dan uit dezelve is spruitende. Maar wel gelet hebbende op de stoffe, daar in vervaat, zie ik geen' eyghentlyke oorzaak uitgedrukt, die u de voorgeslaaghe verandering doet raadzaam vinden. Naardien ik ook voor heb, Godt ter hulpe, met den eerste, ende zoo ras de geleeghenheit der zaaken alhier het my zal veroorlooven, myne landen van derwaarts oover zelf te bezoeken, zal alsdan in perzoon kunnen acht geeven op 't geen dat des vereischt, ende in alles voorzien met myne jegenwoordigheit. Evenwel laat ik niet te verlangen naa kundschap van eenigh bezonder en klaar bescheidt; zulx my lief waare, dat yemandt van u drien zich herwaarts moghte vervoeghen, om my reede en reekenschap, deezen aangaande, te geeven, naar dat u't gewight van 't werk zal waardigh dunken. Te meer, om dat ghy, myns oordeels, met schryven uwe meening van punt tot punt, niet zoo wel zoudt kunnen doen verstaan, als der zaake noodigh is: nocht ik, door vraaghen en naavorsen aan zoo goedt een' onderrechting raa- | |
[pagina 43]
| |
ken, Ga naar margenoot+als voor 't neemen van uiterlyk besluit, billyk gaan moet. Want yemandt van myne bewindsluiden, buiten oorzaak te bezwaaren, is buiten myn gebruik. Ga naar margenoot+Ten hooghste ontstelde dit schryven de Heeren; die ook hun onbenoegen niet verhoolen, maar daar oover met hunne vrienden, zoo te Brussel als elders, verscheide zaameningen hielden. Ende vindende naa veel raadslaans, zich t'eenen daaghe, in de kaamer der Hartoghinne, behandighden zy haar een vertooghschrift, vervaatende de naavolghende punten: Ga naar margenoot+Dat zy met de voortreffelykste Heeren ende Landtvooghden aldaar verzaamelt, om reede haare Hoogheit bekent, 's Landts zaaken, beschouwt met ernstigh inzicht, speurden op eenen wegh, die t'eenemaal van den dienst zyner Majesteit, en de gemeine welvaart was afleidende. Waht onder 't voorwenden van zeekere nieuwe ende bederffelyke gevoelens in 't stuk des geloofs, was de gemeente voortgeslaaghen tot een toomelooze ongehoorzaamheit. Den volke van oorlooghe, zoo te voet als te paarde, quam een geweldighe som van achterstal. Waarteeghens men 's Koninx kas hier te Lande, tot den bodem toe, leedigh vond. De grensvestingen vervielen tot zulk een' weerloosheit, dat indien 't alzoo voort sloerde, de hoope haast uit zoude zyn van die breuke te stoppen. Ook stond dapper te beduchten, dat schier oft morghen, alsmen daar minst op dachte, de Koop-luiden ende onderzaaten des Koninx, ter zaake van zyne schulden, door brieven van merke, in vreemde Landen zouden bekommert worden. Om welke ellenden te verwinnen, maar eene uitkoomste open scheen: naamelyk door verghaadering, raadt en onderstandt der algemeine Staaten. Maar gemerkt haare Hoogheit verklaart had, haar zulx door zyne Majesteit uitdrukkelyk verboden te zyn, ontzaaghen zy zich daar harder op aan te houden. Wel bleek hun genoeghzaam, dat dit verbodt gesprooten was uit een wantrouwen, gestookt tussen zyne Majesteit en haare staaten, en de leden der zelve, door luyden zonder liefde tot haaren dienst ende der landen beste, die nochtans geen opening altoos deeden, van middel, om dus verwart een werk te redden. Derhalven baaden zy haare Hoogheit hun niet qualyk af te neemen, dat zoo lange als zyne Majesteit niet gedient waare, met andere orde te stellen op de Regeeringe ende zaaken des Lands, zy zich vermydden in den Raadt van Staate te verschynen, blussende de schaaduw, waar voor zy vier volle jaaren gedient hadden. Wes niettemin zy ooverboodigh bleeven, zich in hunne bezondere Ampten, ende 't geen hun haare Hoogheit gebieden zoude, te quyten naar behooren. By dit beloop der dingen voedde zich het vuur der tweedraght, en werd de brandt Ga naar margenoot+van dagh tot dagh weldigher. De Heeren, bezwaarlyk achtende te zwyghen op den brief zyner Majesteit, beraamden, den negenentwintighsten van Hooymaandt, hun antwoordt; ende zeindende, daar nevens dubbelt van 't voorzeide vertoogh, baaden haar 't zelve ten beste te duiden. Wyders, gaaven zyner Majesteit groot gelyk, dat zy haare bewind sluyden niet plagh zonder reede te bezwaaren. Dan 't geen zy voor sloeghen, noopende den Kardinaal van Granvelle, bleek verre van hem te bedrukken, ende strekte veel eer t'zyner verlichting: jaa van eenen last, die niet alleen luttel paste by zyn beroep, en in geestelyke handen, maar haar t'oover, en geschaapen was t'onvallen, om tot oproer en deerlyk onheil uit te bersten. Van stuk tot stuk te verklaaren 't geene op zynen persoon te zeggen viel, hadden zy zich niet onderwondeh; dewyl d'ongereegheltheit, kommer, misnoeghen, en de bystere gesteltenis des Landts, daar inne 't woordt voor hun deeden, duidtlyk genoegh uitdrukkende, hoe luttel het gemeene beste met zyne jeegenwoordigheit, aanzien en gezagh beholpen was. Ook hadden zy nooit gemeint als eischers hem aan recht te vorderen, om deeze zaak pleitsgewyze te bedingen; maar slechts den plicht van goede vassaalen, en leenmans eedt te betrachten, met zyn' Majesteit te waarschuwen van 't geen dat'er omging: ende waanden, ten aan- | |
[pagina 44]
| |
zien Ga naar margenoot+van hunnen staat, zoo verre wel geloovens waardigh te weezen. Zy zouden mede al over een' wyle, niet een alleen, maar liever alle drie zich by zyne Majesteit, te dien einde, vervoeght hebben, indien de zaaken daar naar waaren geleeghen geweest. Maar 't stond'er zoo, dat niemandt van hun eenighszins uit moght, zonder verachtering van hunnen dienst; zonderling t'eener tydt vol bedenkens, in de welke ook der gebuuren list, laaghen, en haghlyke behendigheeden uitkykende, aan allen kanten waak en waapen riepen. Baaden daarover zyne Majesteit, hun schryven voor zoo vol aan te neemen, als de waarheit hunner woorden, die zy verhoopten, dat, by haare ooren, niet zouden gewraakt worden; mitsgaaders dat der zelve geliefde hun de eenvoudigheit hunner brieven, te goede te houden; gemerkt zy tot geene groote reedevoerders gebooren, ende meer in wel doen, dan in wel zeggen, geoeffent waaren: gelyk ook best betaamde de geenen, daar zy zich voor uit gaaven. Onlanx naa dit afvaardighen ging een gerucht op, hoe de Kardinaal yemandt van de voorzeide Heeren, naa 't leeven gestaan had; ook besteeken, dat van den Koning, aan den Raadsheer Renardt, Heer van Bermont, geschreeven wierd', hy zoude zich ter stadt van Brussel uitmaaken, en in 't Graafschap van Borgonje gaan onthouden: als oft hy eerst oorzaak geweest waar van de onmin tussen Granvelle en de Heeren. 'T welk niettemin by getuigh van trouwe en weetenschap gelooghent wordt. De Kardinaal hebbende den windt dus Ga naar margenoot+recht in 't oogh, zagh nu dat het tydt was, om zeil te minderen; begon uit de zaamening te blyven, daar 't begeeven van geestelyke en weirlyke ampten aan stond, en deed zyn best om zich van de gemelde kladden te zuiveren. Vergeefs. Een' geankerde opspraak wil niet dan traagelyk ende naauwlyx, naa groote weer van tastelyke werken, wyken. Het ziet'er hoe langer hoe zuurder uit. De Brabandsche Eedelluiden zeggen rondelyk, dat zy niet verstaan, emmermeer met Granvelle, ter vergaadering van de Staaten te zitten; en de voorzeide Ridders koomen zoo verre, dat zy, met anderen van hunnen aanhang, een eedtgenootschap oprechten; ende, om te Ga naar margenoot+doen blyken, dat zy niet schreeumden des bekent te staan, al tzaamen het zinstaal van de verknochte flitsen, op hunne mantels en hoeden hechten. In dit verbondt begaaven zich, de Prins van Oranje, die van Gavere Egmont, de Markgraaf van Berghen, de Graaf van Hoorn, de Baroen van Montigny zyn broeder, de Graaven van Hooghstraaten en van Meegen, de Heer van Breederoode, met meer andere groote persoonaadjen, Ridders van 't gulde Vlies, ende naamhaftige Eedelluiden. Doch de Hartogh van Aarschot, de Graaf van Arenbergh, die van Overende Landtvooghdt van Valkenburgh, de Heeren van Courrieres, van Barlemont, ende Cachecourt, met zommige anderen ook van de treffelykste, hielden zich daar buiten: die eevenwel den Kardinaal niet opentlyk toevielen, nochte zich teeghens de eedtgenooten inbonden, om den schyn van partydigheit en scheuring te schuwen. Maar, onder de handt, schreeven zommighen hunner den Koning hunnen dienst aan, ende hoe leedt hun waar, dat de dingen zulk eenen keer naamen. Dus een' buy, booven 't hooft van Granvelle, deed, dat hem eenighe openbaare arghernis ryp docht, en de tydt tot duiken ried. Zelfs hield hy zich zynes leevens niet zeeker, als meermaals Ga naar margenoot+gewaarschuwt, dat, onder anderen, een Borgonjer Vilete genaamt, zich verluiden liet, van op zyn lyf te gaan. Derhalven verzoekt hy aan den Koning toestandt in 't heimelyk, om zich uit het landt te vertrekken. Dus gink het, als 't jaar vyftienhondert vierensestigh aanving, dat, | |
[1564]Ga naar margenoot+met zwaare dreigementen van beroerte, zyn' intrêe deed. Naamelyk de geenen, die zich vermeeten, het duysterst onzer droeffenissen, in de helderheit der Hemelsche lichten te zien, gaaven uit, dat zy in lang den Nederlan- | |
[pagina t.o. 45]
| |
[pagina 45]
| |
den Ga naar margenoot+niet naarer hadden toegegreenzen. Want de drie boovenste dwaalers oft planeeten, met de Zon en Merkurius, in 't teyken van den Leeuw, scheenen tzaamenrottende, niet dan ramp, neerlaagh en boosheit te brouwen. En de verwaantheit der voorweete waar bet opgeblaazen, door 't gaaslaan, dat gelyke standt van starren, over vyf hondert jaaren, deezen volke groot oevel beschooren had. Oft moogelyk heeft men zich gelaaten, uit de letters der lucht, Godts ongenaa te spellen, die in 't misdryf der menschen duitlyk genoegh te leezen was. De Koning, 't zy dat hy 't met den landtdagh tot Monçon te drok had, oft schoorvoetende quam den Spaanschen spie uit den Nederlandschen Raadt te trekken, zweegh op den Ga naar margenoot+brief der Heeren, tot den vierentwintighsten van Sprokkelmaant toe, ende schreeff hun, toen eerst, oover. Dat hy, dewyl zy niet eighentlyk uit drukten 't geen den Kardinaal tegens ging, deeze stof in naader bedenken nam. Ondertussen was zyn wensch en zin, dat zy weederom in den Raade verscheenen. Granvelle, daarop, maakte terstondt zyn' reize ruchtbaar; doch bekleedde ze met den schyn, van zyn' moeder, in 't graafschap van Bourgonje, Ga naar margenoot+te gaan bezoeken. In 't eindt van Lentemaant gaf hy zich op wegh, met zynen broeder den heere van Chantenay, die vers uit Vrankryk quam, daar hy voor Ambassadeur zyner Majesteit geleegen had. Dit baarde beeter hoop in den volke. En men meinde, dat zelfs de Landtvooghdes in haaren vuist daarom loech, laatende zich bedunken, dat zy, ontslaagen van dien meester, t'einde haarder onmondigheit, en teffens der tweespalt, gekoomen was. Eenighen, niettemin, waanende haaren grondt beeter te weeten, hielden 't daar voor, dat haar grootelyx verdroot haare zyde te zien ontblooten van zulk eenen raadsman, en zoo ervaaren in de dingen van Neederlandt. Waarenbooven hy, in verscheide voorvallen van ongemak (gelyk des veel van maghtigh belang, naa zyn vertrek gebeurde, en haar, in den Spaanschen Raadt, niet zelden te last geleidt werd) haar ook hadde konnen ontschuldighen by den Koning. Onlanx daarnaa ontbiedt de Landtvooghdes de Prinsen van Oranje en Gavere, met den Ammiraal: houdt hun voor, De Kardinaal had afscheidt, die onlust uit, en de Heeren geen' stof meer, om haar van hunnen onderstandt in den Raadt versteeken te laaten, maar op den gewoonlyken plicht te passen. Zy schoorvoeten, onschuldighen zich op de spraak, die men gaan deed, dat Granvelle over drie maanden weder verwacht werd. Ten laatste, door styf aanstaan haarder Hoogheit, en dat ten byweezen van den Raadshooftman Viglius, houden zy op van weygheren, met verklaaring, zoo de Kardinaal weederkeerde, dat zy verstonden echter hun' rust te houden. Granvelle aldus de Ga naar margenoot+wyk, en de drie Heeren weder plaats in den Raadt van Staate genoomen hebbende, kreegh 't hof al heel een ander aangezight. Zy, op dat al de weereldt de beeternis gevoelen moghte, verpynden zich booven gewoonte, in afdoen van zaaken, en blokten meenigmaals, als 't de geleeghenheit vereischte, heele daaghen van den uchtent tot den avond. Zy hielden ook goedt verstandt met de luiden van den Heimelyken Raade, en met die van de Geldtmiddelen, uitgezeidt de Baroen van Barlemont, dien zy te zeer aan den Kardinaal verknocht waanden. Den gemaghtighden der Staaten en goede steeden, bejeegheuden zy, voorneemelyk de Prinsen van Oranje en Gavere met alle handtbiedinge; onthaalden hen dikwyls op banketten en met veelerley vriendtschap. En zeeker Oranje, hebbende geen' weergaa in grootdaadigh-, mild-, en behulpzaamheit; maar de vermeetelheit, smaadt, hoovaardy, en alle gebreeken van aadel verworpen; zonder den minsten, oft toegang, oft aanspraak, oft groetenis te weigheren; scheen geschaapen, om, buiten af brek van achtbaarheit, door zyn' schrandere aanminnigheit, de harten van groot en kleen te veroove- | |
[pagina 46]
| |
ren. Ga naar margenoot+Deughd deeden deeze dingen, en de Staaten diep in de borze tasten; die op zwaar en veelvoudigh verzoek van geldthulp, t'elkens yetwes inwillighden: tot groot genoeghen der Landtvooghdesse. Maar nemmermeer was 't den Kardinaalisten genoegh; die, gemerkt met deezen naam, om 't volghen van Granvelles voetstappen, morden 't moght niet maaken; en, uitkrytende deeze heusheeden, voor een' staatzuchtighe gunstjaght, altydts een dat, op het doen en laaten der Heeren wisten. Wyders schreeven deeze drie den zeevenentwintighsten van Lentemaandt, aan Ga naar margenoot+den Koning, tot antwoordt op zynen laatsten: Dat, gemerkt zyne geliefte was, hen weeder in den Raadt te gebruiken; de Kardinaal ook verluiden liet, naa Borgonje te willen trekken, zy de zelve met wel goede geneeghenheit zouden gehoorzaamen, gelyk de Hartoghin in 't breede uit hun verstaan had. Ende baaden zyne Majesteit te gelooven, dat zy in yver om haar te dienen met ziel, lyf en goedt, niemandt wyken wilden. Waar af haar gelieven zoude zich verzeekert te houden; ende te verwerpen alle quaadt bedenken, haar ingeprent, misschien door snood aangeeven: hoe wel zy, dienaangaande, zich jeghenwoordelyk geruster vonden, dan voor heenen: te meer seedert de ooverkoomst van Armenteros, geheimschryver haarder Hoogheit, van wien hun en den anderen Heeren, met welke zy, ten dienste zyner Majesteit, altyds gemeenschap gehouden hadden, uit haaren naame ende last, het goed genoeghen, dat zy aan hen nam, verklaart was. Oranje, afveirdighende, ten zelven daaghe, eenen bezonderen brief, van gelyken inhoudt, Ga naar margenoot+voeghde daar by: Hoe hy, als zynde die dienaer en vassaal zyner Majesteit, die hy was, ende gezint de voetstappen zyner voorzaaten te volghen, haar wel wilde gebeeden hebben, het zeggen van Armenteros met eenigh schryven te bevestighen, om hem ten volle, teeghens den achterklap der quaadwillighen te troosten. Bad met een dat haar Ambassadeur in Vrankryk gelast wierde om met ernst voor te slaan de zaaken zynes Prinsdooms van Oranje, 't welk in gevaar stond van verlooren te gaan, om dat hy 't by 't ouwd en heiligh Roomsch geloof trachtte te behouden. De Koning antwoordde hem Ga naar margenoot+uit Valence den drientwintighsten in Grasmaandt. Die verklaaring van wel goeden harten gedaan te hebben: Wilde niettemin, dat hy zich ontgaave, dat yemandt gepooght had hem verdacht te maaken. Met welk gevoelen hy den geenen, daar hy zulx op hield, samt zich zelven te kort deed; gelyk ook hem, die zoo lichtvaardigh niet was, om te luisteren naa de geenen, die hem moghten meenen in te neemen met een mistrouwen op persoonaadjen van zyne soorte. Voorts gedroegh hy zich tot het schryven gericht aan de Graaven van Egmont en Hoorne, noopende het waarneemen van hun beroep in den Raadt: en meldde, dat hy, op nieuw, zynen Ambassadeur in Vrankryk, 't geen de Prins verzocht had, beval te vorderen. De Heeren dan, hebbende zich in de zorgen der regeeringe gesteeken, en smaak in 't bedryf gekreegen, stelden'er zich naa, hoe langer hoe meer, toeneemende in bequaamheit. Franciscus Balduinus van Atrecht, een persoon uitgeleerdt, zoo wel in de Godtheit, als Rechten, en letteren van beleeftheit, en geverwt, door ommegang met Calvin, in 't schriftmaatighste zyner gezintheit, zonder dat hem yets van ongezellighe heevigheit bleef aanhangen, had zich, op dat pas, beide in Duytslandt en Vrankryk, met den naam van wonderlyke bescheidenheit in kerkzaaken, aanzienlyk gemaakt. Dicht hield zich Oranje by deezen man; ende hebbende geen' geringe weetenschap uit zyne hanteering getooghen, pooghd'hem, in Nederlandt te huisvesten, met hoop eener eerlyke plaatze onder de voorleezers te Loven, om, van dien trap, in den heimelyken Raadt te styghen. Graaf Luidewyk sloegh hem voor, tot middelaar der misverstanden in 't stuk van den Godsdienst. De Graaf van Hoorn, dreef, dat Georgius Cassander in 't zelfste, met | |
[pagina 47]
| |
Ga naar margenoot+groot nut, te werk gestelt kon worden. Uit Vlaandere was deeze Cassander gebooren; ende zulx de glans zyner Godsvrucht, gemaatightheit en geleerdtheit, dat de Kaizars, Ferdinand en Maximiliaan, zyn' hulp, met allen ernst verzocht hebben, tot geneezing der deerlyke quetsuuren van de Christenheit. Naamelyk, deeze luiden, ziende veel van 't oudt voor oovergeloof, veel van 't nieuw voor neuswys aan, en scheuring uit scheuring spruiten, zouden geirne tussen beide heen, met grondtpunten alleenlyk, den wegh der waarheidt gebaakt hebben. Maar de weeklijkheit van Cassander, en zyn ongeneeghenheit tot het hof, lieten hem luttel verrichten. Balduinus gaf't ook op, uit zorge van geen' eer in te leggen, dewyl hy verstaan had, dat Philips verhardt was, om 't eindt der plakkaaten te houden. De Heeren, vindende de zelve heftigh gehandthaaft by den heimelyken Raadt, peinsden seedert, op middel, om dien de lenden te zwakken. Ga naar margenoot+Hier toe gebrak geen goede glimp; schynende 't ampt des Raadts van Staate een oppertoezicht oover d'andere twee met zich te brengen. Dit dryvende derhalven, begonden zy 't daar naa te stuuren, dat voor hen te koomen hadden alle zaaken van gewight, die by den Heimelyken, ende dien van de geldtmiddelen, plaghten, alleenlyk met kennis en inzegghen der Landtvooghdesse, gesleeten te worden. Ende stonden zy (naar dat zommighen melden) hier op te styver, mits men hun geene berichtspunten had voorgehouden: oft schoon gezeit werd dat z'er waaren, en hun verbooden zich 't werk der andere Raaden aan te trekken. 'T zy dan dat men deeze punten voor wat te schor geschouwen hebbe, en geducht met het oopenen der zelve eenighe ongeneught te baaren: oft dat de Hartoghin die liefst achterhield, om naar haar goetdunken te moogen vieren en aanhaalen: oft eintlyk de Koning zelf, door bedeestheit van oordeel, alles zoo los liet blyven, om de moeilykheit t' ontgaan van schier oft morghen af te schaffen, 't geen hy, naa dat het ingevoert waar, met der tydt moghte bedenkelyk vinden te laaten doorstaan. Door deezen toeleg werd het goedt verstandt tussen de voorzeide Raaden gesteurt; voorwendende die van d'and're twee, dat in de hunne de Raadsheeren van Staate te zien nocht te zegghen hadden; ende deeze, dat men hun de zaaken van gerechte met den aankleeven van dien, ende van de geldtmiddelen, verduisterde, om hen eenighen misslagh te doen begaan, die by zyne Majesteit Ga naar margenoot+zwaarlyk zouw te verantwoorden zyn. D'andere, eevenwel, moghten niet op tegens den Raadt van Staat, zoo om zyn eighen uitsteeken, en het aanzien der persoonen daar in verschynende; als om dat hunne wyze van handelen, die den aardt der Landtzaaten gelyker was, ende minst naar de Ga naar margenoot+Spaansche straf heit smaakte, alomme beeter genoomen werd. Derhalven ontliet allenskens de strakheit van geloofsdwang, ende vond het stuk der Inquisitie en plakkaaten min heuls te hoove. De zelfste zaghtigheit vloeide Ga naar margenoot+ voorts, ende nam plaats onder zaaken van gerechte, zoo in den grooten Raadt, als in de hooven der bezondere Landtschappen, ende in 't Ga naar margenoot+verleenen van gunsten en vergiffenissen. Waar uit d'anders gezinden stof raapten, pm oover slapheit van recht te roepen; ende dat zelfs de burgherlyke keuren en inzettingen, met geenen behoorlyken ernst werden gehandthaaft. In der daadt veelen van Aadel en anderen beweezen den gerechte luttel ontzaghs,'t en waar dat de naam des Raads van Staate daar oover ginge. Wyders waaren grooten en kleenen, tot dien tydt toe, gewoon hunne behoeften zonder eenighe schreumte, by smeekschrift te vertooghen, ende troost daar op aan de Landtvooghdes te verzoeken. Dit gebruik begon toen af te neemen, ende een' wyze op te koomen, dat zelfs de Staaten der gewesten en de steeden, tot de behulpzaamheit haarder Hoogheit geenen anderen toegang naamen, dan door de gunst en 't voorspreeken hun- | |
[pagina 48]
| |
ner Ga naar margenoot+bezondere Landtvoogden; jaa dikwyls hunner dienaaren en bewindsluiden. 'T zy dan dat de verzoekers, door deezen wegh der bemiddeling, best waanden te recht te raaken, oft dat de konstenaryen der maghtighen den anderen ontbaant hebben, om zich zelven noodtlyk achtbaar, en meesters van de uitkoomst aller zaaken te maaken. Waar uit (gelyk de gemeene gezighten niet wyder, dan tot de naaste oorzaaken ende 't geen voor de voeten leit, reiken) gebeurde, dat alle hoope op deeze gestelt werd, en de dank voor de weldaaden zelden tot den uitersten oorspronk quam; nietteegenstaande dat het de myl op zeeven gegaan, en van ongelyk grooter kosten was. Zoo 't geviel, dat eenighe Landschappen hier oover klaaghden, t'ontbrak aan geen' vonden, om hun verzoek te leur te stellen. Niet, dat men de gemaghtighden met eenigh raauw onthaal voor 't hooft sloegh: maar men zond ze, gelaaden met beloften te rug, ende gaf dat aas van ydele hoope, als een appel om te speelen, aan de heevigheit, tot dat zy allenskens Ga naar margenoot+bezaadighde. De Heeren voorts, vindende zich in deeze ruimte, begosten eenighe ouwde pleiten te hervatten, en nieuwe aan te heffen teghens den Koning: als dat van Chastel Belin, van de zouteryen in Borgonje, van de heerlykye van Mechelen, van de Bergermeer, Gorkom en Workom in Hollandt, van de munte van Leuze, en andere van merkelyk Ga naar margenoot+belank. Ende ging de spraak: dat men in 't doordryven deezer zaaken elkandere de handt boodt; ende niet min in begenaadighen van dienaars, amptluiden en vrienden: zommighen der welke tot geestelyke en weirlyke staaten, zonder behoorlyk acht geeven op hunne wettigheit oft bequaamheit, door enkele gunst gevordert werden. Dat andere persoonen van bewindt en maght, ziende dit alles zoo heenen sloeren, ende den Heer van Barlemondt, den Raadtshooftman Viglius, en anderen van den aanhang des Kardinaals, by de Hartoghin uit hebben, aan 't schraapen en inhaalen sloeghen, door misbruik van kerkelyke en onkerkelyke ampten, door gunst en vrydoombrieven, loteryen, vergiffenissen van schelmstukken en grouwelen, ende door alle andere weeghen, die de baatzucht weet te wyzen, den geenen, die zy bezeeten heeft. Waaraf zy 't nut, zyn' Majesteit de schaade, haar' Hoogheit en de getrouwe dienaars de schande hadden, zonder schuldt; als wordende hun alomme de voet dwers gezet, en hunne rechtzinnighe aanleggingen omgestooten. Doch de Landvooghdes luisterde naa deeze geruchten niet: maar, ziende zich met alle eerbiedenis bejeeghent van de Heeren, oordeelde een arm landt te weezen, het geen, daar niemandt voordeel had; dat ook, in een' wereldt zoo zoet op de gebreeken, de hooghe ooverheit niet te scherp, en dikwyls oogh gelooken diende. Dies zy, waar Viglius bestond haar alleen te beleezen, het daatlyk in den Raadt van Staate braght, en voor een misslagh hield, elders yet gewightighs af te handelen. Zelfs Armenteros, hoewel gebooren Spanjaardt, en voor eenen man met eere gaande, helde oover de zyde der grooten; zulx hem de weederparty naadroegh, dat hy omgekoft, oft immers door beleeftheit gewonnen, hun de binnenste verborghentheeden haarder Hoogheit oopenbaarde. Dat het de Heeren ook in der daadt, goedt met de gemeene zaake meenden, en oogh op het planten van een' minlyke, dwangelooze, en duurbaare regeering hadden, wordt hier uit gespeurt, dat, onder 't onthaalen en feesteren van aadel, goede steeden ende etlyken van den heimelyken Raade, 't voorneemste, 't welk zy hun zochten in te scherpen, op deeze twee punten Ga naar margenoot+draaide. Te weeten voor eerst; dat hun onuitrooyelyk docht, door zwaardt en vuur, zoo groot een getal van ketters, 't welk men daar teegens zagh aanwassen: maar daar wat anders toe behoorde, naamelyk de zeedebeetering der geestelykheit en 't goedt onderwys der gemeente. Daarnaa wat vorder treedende, bekenden zy, dat wen schoon de luiden van de kerke zich tot stichtely- | |
[pagina 49]
| |
ker Ga naar margenoot+leeven begaaven, ende 't volk met bequaamer leere getrokken wierde, echter de plakkaaten afgeschaft oft verzoet, en de tydt aangezien diende, die geenszins teeghens zulk een' strengheit moght. Ende allenskens lieten zy, zich bet oopenende, hooren, indien men eenen yegelyke vryheit van gewisse binnens huis, ende zonder oopenbaare erghernis te geeven, toestond; ende daar beneevens zoo wel den wyn als 't broodt, in 't Avondmaal uitreikte, zoo waar'er, ende anders niet, door de zwaarigheit te zien. Het tweede punt bestond in klaghten oover 't leedt dat zy zaaghen aan de mishandeling der geldtmiddelen, de slordighe rechtspleeging, ende wat daar aan kleeft, die t'eenemaal in 't war moesten loopen, 't en waare men bet het aanzien des Raads van Staate styfde, versterkende dien met het getal van tien oft twaalf achtbaare ende den volke lieftallighe persoonen, uit het puik der Ridderschap, om 't hoogh gezagh oover alle andere Raaden te voeren. Als deeze ooverleg alzoo eenen goeden tydt omgegaan had, en zelfs der Hartoghinne ernstelyk ingeboezemt was, beriep haare Hoogheit op zeekeren Ga naar margenoot+dagh den Raadt van Staate, ende voerd'er deeze reede. Kraft moeste hy zich zelve doen, myn Heeren, die, hebbende door geboorte, opvoeding, en plicht, het hart gehangen, als ik, oover deeze landen, de droeve geleeghenheit der zelve ooverpeinzen zouw zonder beroernis van weemoedigheit. Waar men zyn' ooghen wendt, daar worden de teekenen van een gevaarlyke, en bykans vertwyfelde krankheit der gemeene zaake vernoomen; en niet een lidt van den staat, oft het heeft zyn deel lydens aan deeze ontsteltenis. Want aanschout men 't gerecht en 't bedienen des zelven, het heeft zoo groot een afbrek geleeden aan de eerbiedenis verdient van zoo heyligh een dink, als een deel der Amptluiden zich schynen wyde te vergheeten in hun beroep. Ooverzie ik het werk der geldtmiddelen, ik vind de schatkaamer uitgeput, de Koninglyke erfgoederen en inkoomsten verkoft oft verzet, en niet altoos in voorraadt teeghens een' meenighte van schulden, zoo hoogh loopende, dat ze ons aan de keele koomen en dreyghen te verstikken. Maar booven al vind ik geen redding aan de verwarringen, waar in wy gesleept worden door 't aangroeyen des oovergeloofs en der ketteryen, die zulx d'ooverhandt neemen, dat, zonder veirdighe teeghenweer, onmooghelyk is het hooft van den Godsdienst booven, en 't roer der regeeringe in dwang te houden. Niettemin, ik moet my der voorzienigheit, yvers, liefde, tot den dienst Gods en des Koninx, hooghlyk bedanken, die u gedreeven hebben, om my de deerlykheit deezer ellenden, als met den vinger te doen voelen, ende tot den grond toe t'ontdekken: gemerkt dat het bewimpelen en verborghen houden eener wonde geen beeternis by brengt, en haar niet dan tydt geeft, om met vervuylen en voortloopen in een ongeneeslyke quaal te verkeeren. Ende een ontrou vieren der ooren magh het wel heeten, de zelve met de lekkerny van schaadelyke aangenaamheit te aazen, om hen te speinen van 't geene dat, hoewel wansmaakelyk, nochtans oorbaar is. Zet my, derhalven, indien ooyt, te deezer tydt, uwe goede geneeghenheit, wysheit en zorghvuldigheit by, in 't opspeuren van middelen, die men by der handt te neemen hebbe, tot verwinning der algemeine noodt. Ende legt met een oover, of 't niet, in allen gevalle, raadzaam zy, zyne Majesteit van alles, doof brieven te verwittighen, oft beeter eenigh gezantschap uit te rusten, om haar mondeling met des te bescheydelyker onderrechting te moghen dienen. Naa 't bezinnen van deezen voorstel, rees, onder de Heeren van den Raadt tweederley gevoelen. Eenighe Ga naar margenoot+verstonden: hoewel de nieuwe leeringhen verspreidt door meest al de landen, daaghelyx veldt wonnen, dat men echter den moedt niet verlooren had te geeven, indien de amptluiden pooghen wilden, zich zulx als hunne eer en eedt vorderde, te quyten: te min naadien 't Conçilie van Trente geslooten, en het uytvoeren des zelven genaakende was. De verwildering der zaaken | |
[pagina 50]
| |
Ga naar margenoot+van 't gerecht, stond nocht den Raade, nocht den Rechteren, te wyten, maar etlyken der grooten: midts verscheide eedellingen en anderen hunne weederspannigheit naaspeelden, ende, in veele plaatzen, de hooven oneerbiedelyk, de amptmannen met smaadt en weederwaardelyk bejeghenden. De tweedraght ook en partyschappen, ontsteeken onder eenighen van de Raaden, en de Staaten zelf, dienden wel geslist; met naamen in Brabandt, Luxenburgh, Gelderlandt en Uitrecht: 't welk veel op 't gezagh der Landtvooghden zouw aankoomen. Ende moght men geen' quaade huishouding voor den oorspronk van de verachtering der geldtmiddelen achten: zynde kenlyk genoegh, hoe weldighe sommen van penningen het langduurigh oorlogh verslonden had. Ook was de Koning des tot ettelyke maalen verwittight, en hier toe geen ander ontzet, dan uit Spanje te verwachten; oft men moest de Staaten beweeghen, om mildelyk in de borze te tasten. Maar, gemerkt hun voorigh schoorvoeten in deezen, was oover die zyde kleene troost te gemoet te zien. Doch, zoo zyn Majesteit moghte gedient zyn met in persoon oover te koomen, had men kloeke hoope te hebben van deeze en d'andere zwaarigheeden zonder ongemak te slyten. Jaa dit was de beste, ook de eenighe voet, om alles te richten, ende daarom alle bezending vergeefs; behalven om de zaak bet aan te binden. De geenen, die der Hartoghinne dit vertoogh in den mondt gegeeven hadden, wytende den oorspronk van 't vervallen des gerechts den Heimelyken Raade, zeiden voorts hier op; zich in te beelden van zoo ongeschikte bysterheeden, door gewoonlyke weeghen te beeteren, waar een ydele toeverlaat. Men moest voor zyn Majesteit by monde de geleghenheit der zaaken doen ontleeden, door persoonaadje van zulk een achtbaarheit, dat ze klem en naadruk aan zyn boodschap geeven konde. Zyne Majesteit, begrypende, hoe 't werk hier wagghelde voorneemelyk de Godsdienst, ende hoe de teghenweer, dus lang gebruykt, alle kraft quyt scheen (zynde d'aanzienlykheit van 't gerecht zulx vervallen, de geldtzeenuwe zoo zwak en afgemat, dat'er niet dan door maghtighe ende nieuwe middelen in te voorzien was) moghte als dan, geliefde het haar, 't gevoelen van hun en andere Ridders hooren, die zy in geenen gebreeke van hunnen schuldighen plicht zouw vinden. Maar voor 's hands viel'er niet, dan haar een' naakte oopening van den standt der dingen te doen. Zy voeghden'er by: als haare Hoogheit konde goedt vinden deeze moeite den Graave van Egmondt, ter liefde van zynen Koning, en vaaderlandt te vergen, dat men zich man zoo voortreffelyk eenen Ridder, zoo yverigh in den dienst Godts, zyner Majesteit, ende des gemeenen welstandts, een ernstigh aanleggen, en eenen vruchtbaaren arbeidt belooven moght. Dit verstandt woegh oover by de Landtvooghdesse; zulx zy den Graaf, als uitmuntende in de gaaven, tot het beleidt der zaake vereischt, bad dien last t'aanvaarden. Egmondt zocht wel eenighe uitvluchten; doch alzoo zy niet afhield van hem te perssen, bewillighde entlyk in haar verzoek. Maar Viglius, ziende de weêrstuyt van 't scherp, geschooten teeghens de Heeren, den Heymelyken Raadt treffen, en den zelven bescholden met het misbruyk van 't gerechte, kreegh schier een beroernis op 't lyf, ende sliep van dien nacht niet; overmaalende wat hem 's anderen daaghs t'antwoorden stondt. Ryzende met den dagheraadt, van d'oude man zyn krachten t'zoek; en een dienaar hem in zwym leggen. Ende oft schoon 't lichaam wat verquikt werd, 't verstandt quam terstondt tot zich zelf niet. Dies ontbood men Hopperus, in zyn' plaats, te raade, dien haar' Hoogheit Ga naar margenoot+toeliet, onder Egmondts berichtspunten, ook yets van 't afschaffen der inquisitie, 't smydighen der Plakkaaten, en mengenis der Raaden, te stellen. | |
[pagina 51]
| |
genaamheit, Ga naar margenoot+bewellelkoomt en onthaalt; der maate, dat men nooit vassaal, wie hy ook waare, door den Koning en al de Grooten zoo hooghlyk had Ga naar margenoot+zien begenaadighen en festeeren in dat hof. Philips ontfink hem meermaals tot mondtgemeenschap tussen hen beide alleenlyk. 'T zy dat de deughden en verdiensten van den persoon hem dreeven tot de vertooning deezer gunsten; oft dat hy 't deed om zyn verbittert gemoedt dieper te verbergen; oft om eenen Heer, zoo geacht en bemindt in Neerlandt, te winnen, en van d'andre af te scheuren, met toeverzicht, dat zy, in zulken geval, zich niet roeren, oft immers de gedeeltheit het uitvoeren hunner zaake dapper verhindren zou. Hebbende uit zyne Majesteit haare meeninge verstaan, Ga naar margenoot+en de zelve op papier ontfangen, keerd' hy, mildelyk beschonken, en verzelschapt met Alexander Farneeze Prins van Parma, in 't uitgaan van Grasmaandt, tot Brussel. Verschynende aldaar, op den vyfden van Bloeimaandt, in den Raade van Staate, gaf hy, by monde bescheidt van zyn Ga naar margenoot+bedryf; ende deed opleezen het berichtschrift, hem gegeeven van den Koning, in Spaansch. Alles te zaamen quaam uit op deezen zin. Voor eerst, dat de Koning hem met genaadighen ooghe gezien, en, met geneeghen oore; naar zyn voorstel geluistert had; ook geraadspleeght in persoon met hem oover de punten van zynen last; zoo vlytelyk en zorghvuldelyk, dat zyn zucht en zin tot de welstandt van de regeeringe zyner Nederlanden daar klaarlyk uit blykende was: der voeghe hy zyne Majesteit niet ten volle bedanken kon. Ten tweede, dat het eylandt van Malta, hebbende een' zwaar oorlogh van den Turk op den arm, den Koning belette dit loopende jaar herwaarts te koomen: maar dit onweeder oover zynde, meende hy, ten naasten jaare, viele 't mooghelyk, de reize te aanveirden. Ten derde, dat zyne Majesteit een groote som penningen zoude oovermaaken, tot verval van de lasten der landen, en quyting haarer schulden. Ten vierde, dat de Hartoghin zyn zuster, met die van den Raadt van Staate, middelen te raamen had, om den gang der gerechtszaaken op 't ouwde spoor te brengen; op dat zyne Majesteit, verstaande hun goeddunken, het oorbaarlykst besluiten en gebieden moghte. Ten vyfde, dat, noopende 't stuk van den Godsdienst ('t welk zynde van zoo groot een gewight, alle andere menschelyke plichten te booven, ende haar, booven al, ter harte ging) zich meenighten van inzichten op deeden. Dat zyne Majesteit, met geen' ding meer bekommert was om hondert duizent leevens (hadde zy die) liever te verliezen, dan d'allergering ste verandering daar in te gedooghen. Stond hierom te ooverleggen of 't niet raadzaam waar (mits dat men de meening wel verhoolen hielde) onder schyn van oover 't Conçilie van Trente te handelen, twee oft drie der bequaamste Bisschoppen zonderling dien van Ypere, van wien zyn' Majesteit treflyk getuyghenis gehoort had, in den Raadt van Staate te roepen, neevens etlyke Godgeleerden ende Raadsluyden van uytsteekenden yver in den Godsdienst, om eenen voet van leeringhe voor te slaan, waar by de gemeente gestuurt en gesticht, het verleiden, zoo zeer in zwang gaande, gestuit, de verdoolden, met hulp van goede exempelen, weeder op den wegh der waarheit moghten getooghen worden: voorts, hoe men de schoolen best zoude reeghelen, om deeze smet der voortskruypende ketterye te smooren. Ten laatste, dat zyne Majesteit geenzins verstond het vervolg der ketteren te schorssen; welk doen teeghens God en het gemeene beste streed: maar men had in deeze vergaadering t'ooverlegghen, oft in plaats der gewoonlyke straffen eenighe nieuwe konden ingevoert worden, maghtigh om hunne vermeetelheit in te toomen, en onkruidt en wortel teffens uit te rooyen. Waar toe wel dienstigh waar hun de eere te ontzetten, die zy waanden te behaalen, met ten uiterste toe in hunne boosheit volstandigh te blyven. Al 't welk men in jeeghenwoordigheit der Landtvooghdesse verhandelen moest, met een bewys van ernsthaftigheit, dat de | |
[pagina 52]
| |
Ga naar margenoot+rechtzinnighen in 't geloof styven, den dwaalgeesten vreez aanjaaghen, en alle hoop van slof oft slapping in deezen, beneemen moghte. Waarop zyne Majesteit klaar ende eighentlyk bescheidt verwachten wilde, om met den eerste 't geen zy vond te behooren, in 't werk te stellen. Gezien dan, hoe 't met der zaake by den Koning lagh; zoo gaf de Landtvooghdes dien van den Raade de zelve in bedenken: 't welk ten eynde van eenen dagh of drie, daarop uit quam, dat men de Bisschoppen van Ypere, Naame en Sant Omer, Ga naar margenoot+de Raadshoofden van Vlaandre en Uitrecht, mitsgaders Jacob Martens, Hippolitus Persyn ende Anthonis Meulenaar, Raadsluiden in 't Hooghgerecht van Mechele, ook den Proost van Walcourt, Godgeleerde van Looven, Cornelis Janszoon gekooren Bisschop van Gendt, ende Warnar Barnards Doctoor en eersten voorleezer der geestelyke rechten tot Looven, alle geacht voor luiden van grooten verstande, en weetenschap, teeghens den vyventwintighsten van Bloeymaandt, tot Brussel beschreef. Ende werd geveinst dat 'er yetwes oover 't Conçilie van Trente te handelen viel. Dit had de Koning dus gewilt, om te hoeden, dat onder de gemeente geen lucht quaame van 't raadslaan oover de verandering der ketterstraffe; ende uit zyne wanhoop van met d'oude vervolghing tot zyn vermeeten te raaken, geen hoope ontfonkte, die zonder nieuwe beroernis niet weeder te blussen waar; oft moedt reeze, om een gelaat te toonen, waar door hy tot uiterlyken afstandt van allerley scherpheit moghte gedrongen worden. Maar Philips ('t zy deeze zorghen, oft aangeboore straf heit, zoo veel op hem vermoght, oft dat de Geestelykheit zoo verre de vreez in hem had) zond midlerwyle last oover, om etlyke herdoopers en anderen, uit zaake van 't geloof, ter doodt te brengen. Egmondt (die yet anders verwacht, ende van Ga naar margenoot+zich gegeeven had) hier meê voor 't hooft geslaaghen, liet zich rond uit verluiden, hoe 't streed teeghens de beloften hem mondelings gedaan door zyne Majesteit; en zyn verdriet daar oover opentlyk blyken. Als nu de Beschreevenen op hunnen dagh pasten, zoo werd eerst ooverwooghen, in welker voeghe 't werk te leiden stond. Daar behoefde (meenden zommighen) weinigh maxels toe, en slechts d'ontboodenen neevens d'anderen te Raade te zitten, ter plaatze daar 't yder betaamde. Alsdan zou men hun den eighentlyken waarom hunner beroepinge oopenbaaren, ende eenighe daaghen geeven, om 't stuk, zoo by hen zelven, als onderling, t'ooverlegghen, en daarnaa, neevens d'andre leeden van den Raadt, hun gevoelen te uiten, oover elk punt van 's Koninx voorstel. Dat hun ook yder dubbeldt daaraf, tot dien einde, geleevert diende, maar de naam des Bisschops van Ypere daar uit, ende hy uit het ooghe des naayvers, gehouden. De Prinsen van Oranje en Gavere, met den Ammiraal, min bevreest misschien dan de Koning, voor 't uitleeken deezer geheimenis, hadden niet altoos teeghens 't vergeeven van zoo veel' afschriften, oft deezen voet van werkvordering; doch, belangende 't zitten, dreeven zy, de meening zyner Majesteit niet te zyn, dat die van den Raade hun gevoelen, voor die van buiten, maar wel die van buiten het hunne voor hen te verklaaren hadden: ende derhalven in een' kaamer op hun zelve te vergaaderen. Dit verstandt hield. Naa dat dan de Hartoghin, den beschreevenen alzoo gezeeten, in weinigh woorden, den grondt der zaake getoont had, en voorts in 't breede doen verklaaren; werden de afschriften, in Latyn en Fransois vertaalt zynde, hun ter handt gestelt, met last van niets te melden, en naa eenighe daaghen weeder te Raade te keeren, om eerst yder zyn bedenken, op elk lidt van 't geschrift, voor te slaan, en daarnaa hunne stemmen op alles te geeven. Zoomermaandt en de vergaadering Ga naar margenoot+gingen gelyk in; ende werd, ten eersten daaghe, van 't leeren der gemeente, de zeedebeetering der geestelyken, en 't onderwys der jonkheit, wydluftig gesprooken: op den tweeden, van de verandering der ketterstraffe. Het ge- | |
[pagina 53]
| |
meen Ga naar margenoot+gevoelen liep daarop: Dat voor den dienst Gods, en des vaderlands best was zich aan 't ouwde te houden. Eevenwel minderjaarighen en boetvaardighen moghte men yetwes verschoonen: mits dat men zich tot de bescheidenheit van de zielzorghers gedroeghe. Deeze verklaaringh scheen de rekkelykheit zyner Majesteit in dit deel, niet alleen schor te maaken, maar zelf in te krimpen, met uitbreiding van 't gezagh der kerkelyken. Dies, hoewel 't maar een voorslagh en geen raadslot was, brak het den Prinse van Gavere, en den anderen twee Heeren den mondt oopen om te zegghen: Ga naar margenoot+Dat men niet te zoeken had wat de kettery wel eigentlyk voor een' straf verdiende, maar welke de tydt en geleghenheit draaghen konden, ende onder wat glimp die in te voeren waare, zonder 't landt in last te brengen. Ga naar margenoot+De Landtvooghdes zelf op aanverghen der voorzeide en andere Heeren, deed des anderen daaghs voordraaghen 't geen noopende den standt der gebuuren, ende meenighte der ketteren, te betrachten viel. Hoe ook de rechters geenen wil tot het handthaaven ende eenen afkeer van de strengheit der plakkaaten hadden. Zulx den lande groote zwaarigheeden beschooren scheenen, indien men verzuimde op zyn' hoede te weezen, en in 't bezonder, dit punt van strafwissel liete te behartighen. Ende werden, van weeghe haarder Hoogheit, geene redenen gespaart, om hun den naasleep van dit werk te doen bezeffen. Maar den Bisschoppen en eenighen anderen lagh hun antwoordt gereedt hierop; ende was, Dat het geschrift zyner Majesteit Ga naar margenoot+geen schaduw gaf van zulke bedenklykheeden. Ook doolde hy wyde, die dacht door slappigheit oft verandering van straffe, yet op de ketters te winnen. Maar de heirwegh, om die te loozen, was, met de borst daarop te vallen. Drie volle daaghen bleef men dit punt betwisten. Entlyk beval de Hartoghin tot de stemmen te gaan, en een gemeen besluit in te stellen; 't welk, onderteekent by al de beschreevenen op den zeevenden in Hooymaandt, Ga naar margenoot+van deezen inhoudt was. Ten eerste, dat men, noopende 't onderwys der gemeentë, zeer wel voorzien had by't Conçilie van Trente, 't welk in 't geheel verkondight ende naagekoomen moest worden door de Bisschoppen, ten ooverstaan van 's Koninx achtbaarheit, waaraan doch al 't vermooghen der geestelykheit hing. Zoo daarenboven de Prochiaans, elk in 't zyne, desgelyx de bezoekers en Inquisiteurs, niet strax niet strafheit, oft by weeghe van rechte, maar van lieffelyke vermaaning en vaaderlyke goedertierenheit, zich vlytelyk queeten, daar zouden ongetwyfelt groote vruchten uit volghen. Belanghende de zeedebeetering der luiden van de kerke; hier was ook wel voor gezorght by de keuren van 't Conçilie, daar zy spraaken van de eenvoudigheit der geestelyke ampten; van vrydoom, om niet te blyven ter bezette plaatze van hun beroep, ende diergelyke stoffe; zulx daar niet aan ontbrak, dan 't achtervolghen. De schoolen en d'onderrichting der jeughd waaren meede by 't zelve Conçilie zoo wel gereeghelt, dat het alleenlyk op het naakoomen aanquam. Belangende de wisseling der straffe, werd gedreeven, dat de Plakkaaten, gemaakt op 't stuk des geloofs, en uitrooyen der ketteryen, die al oover vyfendertigh jaaren, tweemaals vernieuwt, ende staadighlyk onderhouden waaren, geen' verandering altoos konden lyden. Niettemin, om arghernis en oproer te verhoeden, ook de weigherighe Rechters tot het uitvoeren der Plakkaaten te beweeghen, moghte men, by heimelyk berichtschrift, den Raaden der Landschappen vry stellen, dat zy, straffende de hardnekkighe ketters met der doodt, onderscheidt zoo tussen de gezintheeden, als de persoonen maakten, naar hunnen staat en ouderdoom; der maate, dat, naar uitwyzen der Rechten, d'een harder, d'ander zachter gehandelt, ende by wylen, yemandt in plaats van sterven, op de galeye, oft met verbeurte van goederen, eeuwelyk uit den lande, gebannen wierde. De boetveir dighen konde men begenaadighen met eeuwighen oft tydelyken ban, naar geleeghenheit van | |
[pagina 54]
| |
Ga naar margenoot+zaaken en verdienst der misdaadighen: uitgezeit de Leeraars, hervallenen en oproerighen, die van de straffe der styfzinnighen niet verschoont moesten worden. Voorts, die, zonder van ketterye besmet te zyn, uit nieuwsgierigheit, achteloosheit, oft anders (gelyk men'er vond) de Plakkaaten oovertraaden, hadden, met geesseling, geldt, ban, en diergelyke te boeten. Ten laatste zoo was voor alle zaaken noodigh, met beedevaarten ende openbaare gebeeden hulp aan Gode, en een vast voorneemen te verzoeken, om niet in 't allerminste punt, van 't waar en heiligh geloof te wyken; door hoe groot een gevaar, men zich ook in 't gemeen oft bezonder gedreight zaaghe. Dit aldus geraamt, zoo leidde de Landtvooghdes in beraadt wat'er Ga naar margenoot+op te doen stonde. Etlyken vielen 't gevoelen der beschreevenen toe. Oranje, Egmondt, Hoorn en Mansveldt, ziende de geestelykheit sampt haare onderworpelinghen (niet teeghenstaande dat de Koning zelf scheen schoot te vieren) zoo styf op hun roer, en in wille om het, op Gods genaade, te laaten doorstaan (want zoo arm een' verzoeting van straffe, wat bezaadiging kon ze baaren?) naamen, voor 't naast, de handen t'huis, en zich buiten schuldt aan 't beschooren ongeval, te houden. 'T welk hun met goeden glimp oopen stond, mits de Koning, by zyn geschrift, het Ga naar margenoot+goeddunken van den Raad niet gevordert had. Zich dan hierop beroepende, zeiden ze: Dat zyne Majesteit, als 't haar geliefde, hun alleen, oft teffens den Vooghden en Raaden der landschappen, die hunne bezondere inzichten en kundschappen hadden, kon afeisschen hoe zy 't verstonden. Waaroover de Hartoghin, naa eenighe daaghen bedenkens, te raade werd, het gevoelen der Bisschoppen en anderen den Koning toe te veirdighen, hem verwittighende, neevens 't misnoegen des Prinsen van Gavere, oover den voortgang der Inquisitie, en het dooden der Weederdooperen, hoe de Raadtsheeren, tot dat zy last zouden ontfangen, hunne stemmen geschorst hadden: mitsgaaders, dat het dienstigh waare, om de voorghemelde reedenen, ook de Vooghden ende Raaden der Landtschappen hier Ga naar margenoot+op te hooren. Maar deeze voet, daar de Heeren op gingen, was den geenen, die van yver tot het Roomsche geloof blaakten, dapper in 't ooghe. Wat tyds daarnaa, droegh haare Hoogheit, gezint d'andere leeden van Egmonds berichtschrift af te handelen, het punt voor, dat van de gerechtszaaken sprak. Maar dit bleef daar by; uitgezeit dat zy den Raadshoofde Viglius beval zyn gevoelen schriftelyk in te stellen, noopende het splissen en vergeeven van zyn ampt, waaraf hy, etlyke jaaren aan elkandere Ga naar margenoot+ernstelyk verzocht had ontslaaghen te worden. Hy beriep zich op zyn zwakheid en hooghen ouderdoom: maar verklaarde zynen vrunden in 't verborghen, dat hy yslyke tyden op handen zagh; ende kennende de nukken der fortuyne, die zoo quaalyk een langduurende mooghenheit lyden magh, uit den speele zocht te scheyden, eer haar de walghe van hem te steeken, en de kans te keeren quaam. Echter ging de maare, hoe de voorzeide drie Heeren met zommighe hunne verwanten, by toestaan haarder Hoogheit een' nieuwe verschikking van den heimelyken Raade, ende dien van de Geldtmiddelen, mitsgaaders een verbreeding Van den Raadt van Staate en 't gezagh des zelven, ontworpen hadden: hoewel hier af luttel gebleeken is. Vlottende aldus de zaake van Nederlandt, ontfing de Landtvooghdes last uit Spanje, om de reegels van 't Conçilie van Trente Ga naar margenoot+met 's Koninx inwillighing daarop, te doen prenten, voorts af kundighen door al zyn heerlykyen, en achtervolgen. 'T welk ruchtbaar geworden, ongelyke gissingen en beweeghenis van gemoeden verwekte. Zommighen waanden den tydt daar te zyn, dat de ketteryen beschaamt, de misbruyken afgeschaft, en de scheure der Christenheit daar door geheelt zoude worden. Anderen zaaghen 't koomen, dat het Conçilie, gehouden | |
[pagina 55]
| |
Ga naar margenoot+ter plaatze, daar d' Onroomschen riepen geenen vailighen toegang te hebben, van hun, als die ongehoort verweezen waaren, voor partydigh gewraakt Ga naar margenoot+zoude worden, ende zy des te afkeerigher van de kerke. Zeeker de Gezanten des Koninx van Vrankryk hadden, op 't eindt van 't Conçilie, geklaaght, dat die vaaders, om billyke middelen tot beslechtingh der geschillen, en beetering der ongereegeltheeden te treffen, kleenen ernst, maar eenen vuurigen yver beweezen, om de wieken der hooghe maghten te fnuiken, ende der wereldtlyke Ooverheit den voet op den nek te zetten. Ter welke oorzaak (hoewel zy ook anderszins gesteurt waaren, om dat men den Spaanschen Ambassadeur, gewoon van alle oudtheit her, beneeden dien van den aller-Christelyksten te zitten, in die vergaadering eenen bezonderen stoel doen stellen, ende hem als van gelyke waardigheit erkent had) zy verklaarden Ga naar margenoot+'t geen daar verricht werd, van geener waarde te houden. Als dan deeze stof in den Raadt van Staate gewant werd, verstonden eenighen, dat wel zommighe punten, als naadeeligh aan d'oude handtvesten en diergelyke zaaken, aanstootlyk vielen; gelyk ook in 't richten der misbruiken, de noodt des tyds ende der geleeghenheit niet t'eenemaal voldaan was. Niettemin een werk van zulk een heyligheit, ende dat zyne Majesteit, met reede, zoo zeer ter harte ging, diende, niet alleen zonder teeghenstribbelen, maar zelfs met groote vlyt en gewilligheit, uitgevoert. Anderen eenstemmigh met de Heeren, meenden dat het volkoomen inruimen van dit stuk, noopende 's Koninx dienst, grootelyx zyn bedenken had. Want voor eerst quam hy zich te steeken in een Kerkelyke zaake, nooit voor heen te werke gestelt op dus eenen voet. Ook kon het niet geschieden zonder de Vorsten van Duitsland t'ontrusten met vermoeden dat zyne Majesteit en de Paus zich in 't heimelyk verstonden; waar door zy zich ter schaade deezer Landen moghten opmaaken. Wyders stond te beduchten, dat de Landtzaaten, afgeweeken van 't Roomsche geloof, zoo sterk in getaale, zich 't zelfste inbeeldende, en dit voor een zwaar ongelyk opneemende, uit vertwyfeltheit wellicht elders heul zouden zoeken; en de quaadwilligheit van vreemden en gebuuren, door de reete der tweedraght, gelyk die daar daaghelyx op toeleidden, tot roof en plondering van deezen staat uitbersten. Daar beneevens kon men niet min, dan veele luiden met eere zoo wel geestelyk als weirlyk, t' onvrundt maaken, met d' afkunding van 't aanneemen van 't Conçilie in deezer maniere: gemerkt hunne handtvesten en vryheeden, bezwooren door den Koning, daar mêe meest alle verlooren gingen. Gelyk ook niet te verzwyghen stond, dat zyne Majesteit zelf, daarby, aan haare hoogh- en gerechtigheeden geen' geringen afbrek zoude lyden: 't welk te verhoeden met het houden der zaake in haar geheel, wyslyker waare, dan een gedaane oovergift te herroepen, en uit 's bezitters handt te breeken. Derhalven vonden zy voor eerst oorbaar, het goeddunken aller Bisschoppen, Landtvooghden en Raaden, mitsgaaders der hooghe schoolen van Loven en Douay, te hooren, zoo op de keuren en 't verkundighen van 't Conçilie in 't gemeen, als op 't geen daar het hunne vryheeden, handvesten en gewoonte te naa gink, die, gelyk de Landschappen zelf, veele ende verschillende waaren. Aan deeze reedenen gaf de Hartoghin zoo verre toe, dat zy van alles den Koning verwittighde, en verzocht een afschrift van de wyze, waarop men 't Conçilie Ga naar margenoot+in Spanje was uitvoerende, dat haar toegezonden werd. Doch ondertussen liet zy niet de Bisschoppen, Landtvooghden, Raaden en hooghe schoolen, met de nechtigheit zyner Majesteit in deezen, kort bescheidt af te parssen. De antwoorden dan ooverghebraght, en in den Heimelyken Raadt doorleezen zynde; werden al de Prelaaten, Raaden en hooghe schoolen hier in eenigh gespeurt; Eerstelyk dat het aanneemen der keuren van 't Conçilie, noopende de Christelyke en Roomsche leere in 't gemeen, | |
[pagina 56]
| |
Ga naar margenoot+niet eens behoorde te haaperen. Ten tweede moesten de geene die 't beeteren Ga naar margenoot+der misbruiken betroffen, ook standt grypen; behoudends de rechten en vryheeden van Patronaat, noeming, rechtspraak, vereening, bouwbewint, armenbediening, zeedezorgh, bezoeking, en diergelyke, toekoomende den Koning, oft zynen vassaalen, zoo geestelyk als weirlyk. Ten derde, dat, om 't een en 't ander te volbrengen, d'inwillighing en verkunding nootlyk hadden voor te gaan. Maar zommighen dreeven, dat de verkunding, zonder eenigh voorbehouden te doen stond, ende in 't uitvoeren op de bezonderheeden gelet kon worden. Anderen hielden zulx van groot vooroordeel te weezen, ende dat de voorwaarde van 't behouden der voorzeide gerechtigheeden, door een gemeene maniere van uitdrukken, oft met bewoording der eyghentlykheeden, verklaart diende, oft (gelyk zommighen zeiden) by beslooten brieven. Op deeze bedenkingen, als zy meede de reize naa Spanje gedaan hadden, volghde 's Konings schryven van den twintighsten in Zoomermaandt aan de Hartoghinne, ende voorts het haare, aan de Aarts-ende Bisschoppen. Dit vermeldde, hoe zyne Majesteit, gelast Ga naar margenoot+door den Paus, om 't heiligh Conçilie van Trente, al zyn gebiedt door, kundigh te maaken, en in te voeren, haare Hoogheit dat stuk in Nederlandt bevoolen had. Des zy, zich daar in quytende, hen aanghezocht en vermaant wilde hebben, dat zy die verkunding, elk in zyn gewest en bedryf, zouden vorderen. Waartoe de hulpe der weirlyke handt, zoo zy dier van doen hadden, hun daadtlyk van de Landtvooghden, Raaden, en haare Hoogheit zelf zou gebooden worden. Ende op dat zoo heiligh een werk niet verhindert bleeve, ter zaake van de oude gerechtigheeden des Koninx, ende zyner zoo geestelyke als weirlyke vassaalen, ook geene Prelaaten zich, om eenighe indracht daar teeghens te doen, met eenighe keuren van 't Conçilie beholpen; was de meening zyner Majesteit, de zelve gerechtigheeden, tot naader orde toe, ongekreukt te laaten. Den Landtvooghden en Raaden werd insgelyx aangeschreven, zy zouden den Prelaaten, in deezen, allen bystandt bewyzen, en de keuren van 't Conçilie in alles naakoomen, uitgezeit daar zy teeghens de hoogh-en gerechtigheeden zyner Majesteit, oft haarer vassaalen scheenen te stryden; die zy zorghvuldelyk, in kracht, en haaren jeeghenwoordighen staat hadden te bewaaren, naar 't luiden der bezondere berichtspunten hun hier op toe te zenden. Volghende deezen last dan Ga naar margenoot+trad de Aartsbisschop van Kamerik in 't werk; beriep zynen Landtraadt; ende braght, naa veel weederstreevens der geestelykheit en kapittelen, dien aan geene beetering van misbruiken lustte, d'afkunding van 't Conçilie aldaar te weeghe. Maar te Mechele was d'Aartsbisschop van der handt, Ga naar margenoot+ende niemandt die 't stuk aanbond. Die van Uitrecht had twist met zyn kerk: en d'eene parthy zoo wel als d'andere kleene smaak in den handel. 'T welk zommighen deed zeggen, dat die geestelykheit bet des uitersten ondergangs, die haar door de ketteryen was naakende, getroost scheen; dan der zeedebeeteringe, die haar van de Roomsche kerke, slechts ten deele geverght werd. Ten zelven tyde, gelyk Gods rechtvaardigheit den Nederlanden de straffe der verwarringe schuldigh was, ontbond zy de handen der fortuine, om, hier en daar, zaat van weederwil te strooyen, en hout te raapen, tot het vuur der oneenigheit: voorneemelik t'Amsterdam, Ga naar margenoot+stadt myner geboorte; daar verscheidene oorzaaken van onlust zich, als uit bezondere paaden, quaamen ontmoeten, om, in gezelschap den wegh ter ontsteltenis in te slaan. Maar, op dat myne landsluiden zich aan hunne voorzaaten mooghen spieghelen, welke exempelen de meeste kracht hebben, en bescheidelyksten dienst doen, zal 't der pyne waardt weezen, het herkoomen en d'omstandigheeden deezer moeite van wat veerder op te haalen. Amsterdam dan, hoewel 't maar de vyfde plaats on- | |
[pagina 57]
| |
der Ga naar margenoot+de steeden van Hollandt had, ende haar in omtrek en getal van inwoonders Ga naar margenoot+luttel oft niet ontliep, vond zich, naar de geleeghenheit van dat pas, in groote welvaart en weelde, als hoevende neerings en koophandels halven, voor geen' plaats in Nederlandt, uitgezeit Antwerpen, te wyken. Ga naar margenoot+De regheering der stadt, stond, gelyk noch ter tydt, aan vier jaarlyxsche Burghermeesters, en een' Vroedschap van zessendertigh eeuwighe Raadsluiden: 't gerecht aan neeghen Schepenen. Booven deezen was 'er een Schout van weeghe der hooghe Ooverigheit, en 's Graaven persoon uitbeeldende, om 't recht te sterken, den misdaadighen boeten en breuken af te vorderen, mitsgaders den Landsheere als Stadhouder des zelven, tot oor en ooghe te dienen. Maar de Majestraat (misschien dat haar deeze opzight verveelde) had zoo veel gemaakt, dat zy in den jaare vyftienhondert en acht, geduurende d'onmondigheit van Karel, naamaals Kaizar, met het begeefrecht van deezen staat beleent was, mits verschietende den Graave, op wiens naam echter de lastbrief werd ingestelt, de som van twintighduizent gulden. Ga naar margenoot+Alzoo verviel de klem van 't Schoutambaght aan Burghermeesteren; blyvende nochtans de Schout in bezit der opperste plaatze, en 't Graaflyk waapen op zyn kussen. 'T gebeurde nu in den jaare vyftienhonderd tweeenenveertigh, dat, neevens Claas Doedeszoon, Claas Hillebrandszoon, ende Jacob Pieterszoon Haaring, Burghermeester werd, voor zyn' derde reize, Henrik Dirxzoon; de welke, gebooren uit den dorpe van Slooterdyk, Ga naar margenoot+doch eenighzins geleerdt, ende met den naam van Meester versiert, door sterkheit van verstandt, en een kervende kraftigheit, zoo groot een aanzien en gezagh bejoegh, dat hy, hebbende 't Stadhuis opgeleidt van verplichte oft eenvoudighe luyden, zynen stoelbroederen oover de kruin wies, ende by den gemeenen man het aasken oft eenken van der troeve, jaa vorst uit eighen hoofde, en geweldigh heerscher in Amsterdam geheeten werd. Zynde deeze vier vergaadert in 't Toorentien, daar Burghermeesters hunne kaamer hebben, quam binnen staan Meester Cornelis Dobbeszoon Schout in der tydt, met klaght oover de kleenheit zyner wedde, en verzoek van verbeeteringh. Burghermeesteren, gewoon hunne amptluiden volle nauw te bedingen, raakten met hem in woorden; mits het wassen der welke hy entlyk uitviel, liever 't rappier te willen Ga naar margenoot+neederlegghen, dan op den ouden voet, te dienen. Meester Henrik, zonder zorghe van ongevolght te blyven, vat hem by 't woordt: zulx hy, daarmeede teffens uit der kaamere en zynen dienst scheidde. Maar zoo ras niet, was hy buyten oft d'andere bestonden Meester Henrik te vraaghen, wat hy nu gedaan had, en hoe men toegaan zoude om weeder eenen bequaamen Schout te kryghen. Hy wyzende door 't glaazen venster naa Willem Dirxsz. Bardes, antwoordde: daar gink'r een op den Dam wandelen: en als hum voorgheworpen werd, dat Willem Luitherde, sloegh het in den windt, met zeggen: dat hy een man van de wereldt was, en uit Italie quam. Wanneer hy ook weigherde aan de handt te gaan, men had het Ga naar margenoot+afzetten aan zich zelven. Dies werd Bardes aangenoomen op jaargeldt, waarvoor hy van alle boeten beloopende booven tien schellingen vlaamsch, te verantwoorden had, en die tot genot der steede te laaten. Hy trad in zynen dienst den neeghende van Wynmaandt des voorzeiden jaars tweeënveertigh, ende droegh zich der wyze, dat hum, in acht jaaren tyds, niet dan vruntschap van de regeerders bejeeghende. Maar in den jaare vyftienhonderd vyftigh ('t zy dat hum 't hart te hoogh rees, om zich van zyns gelyken te laaten vervooghden, zonderling in zaaken den godsdienst en 't vervolgh der Onroomschen betreffende, oft dat hem 't voordeel bekoorde, oft hum goet docht zich op zeekerder steun te vesten) bestak hy te hoove, dat Koningin Marie weduwe van Hongarie, en Stadthouderes oover Neder- | |
[pagina 58]
| |
landt, Ga naar margenoot+de twintigh duysent gulden afloste, en hum lastbrief verleende, om Ga naar margenoot+het schoutampt, voortaan, van 's Kaizars weeghe te bedienen. 'T welk niet geschiedde zonder opspraak, dat hy de geheymenissen der stadt, ende 't veinzen haarer armoede, om met geen leening gequelt te worden, ontdekt had. De wethouders hem aanziende van toen af voor een' haavik op den tuin, keerden hunne gunst in nydt, en begosten den Kaizarlyken Ga naar margenoot+Schout, met loode schoenen naa te gaan, alle listen te hoop zoekende, om hem t'achterhaalen, in ongenaa der Koninginne, en 't uiterste lyden te brengen. Henrik Dirxzoon voorneemelyk, dien 't speet, dat men hum dus een streek in de rechte gegaan had, spitste verstandt en vinnigheit, Ga naar margenoot+en begreep zoo groot een' grouwel, als ongelooflyk scheen, in Hollandsch hart te kunnen vallen. De Doopsgezinden, mits de bysterheeden tot Munster aangerecht, ende zelfs t'Amsterdam onderleit, waaren, dat pas, in versche afgryselykheit; zulx hy, om Bardes den voet te lichten, niet gereeders vond dan de klad deezer ketterye. Hierop, dan, leit hy 't aan, en, raazende van verwoedtheit, schikt op zyn zyde te winnen eenen Floris Egbertszoon Kettermeester oft Inquisiteur, en viçecureit oft Pastoor van de oude kerke der stadt, op dat het bedrogh, met geestelyken glimp bestreeken, zoo veel te gladder ginge. Binnen Amsterdam woonde zeekere vrouw van Zwol gebooren, met naame Fy Harmans, die, mits d'uitwendighe gedaante, haar innerlyke leelykheit niet looghende, om d'afzichtigheit haarder verwe, in de wandeling, doorgaans, geele Fy geheeten werd, en van 't een broodt tot het ander niet koomen kon; als belast met een huis vol vaaderlooze kinderen, zynde onlanx haar man in een gevecht ter needer geleit. Waar oover, zy, aangeritst door armoede en boosaardigheit, twee gevaarlyke raadsluiden, zich, onder ander, begeeven had tot het belaaghen der onnoozelen, die, geenen troost voor hun gemoedt in de Roomsche kerke vindende, den zelven, in verboode zaameningen zochten: van welke snoodheit, de smaak des gewins lichtelyk een reukkelooze ziel, tot argher verrukt. Deeze dan, verkeerende, als spiede, veel in 't verhoolen, ten huize van den Schout, werd van hun tot het dienstighste gereedschap der schelmerye verkooren. Geringe gisten, en groote beloften, zonderling, van zeekeren haaren vryer tot schipper te maaken, Ga naar margenoot+wrochten op haar zoo veel, dat zy, zonder om 't achterste te denken, zich tot het volvoeren van hun godloos opzet, oovergaf, en ten onvermydelyken bederve liet inleyden. Hierenbooven kreeghen zy, aan hunne koorde, een wyf van gelyken gewighte, genaamt Volkje Willems, met Ga naar margenoot+eenen Cornelis Martszoon Notaris, en Adriaan Jansz slyper. Verscheide getuighenissen, hun door den Burghermeester en Pastoor, in den mondt Ga naar margenoot+gegheven, werden by dit gezelschap bezwooren, meldende dat Willem Dirxzoon en zyn huisvrou herdoopt waaren; dat zy eens zaamening t'haaren huize gehouden, en in andere zich gevonden had. 'T welk de Pastoor aan Rieuwart Tapper, Inquisiteur tot Loven oover schreef. Maar dit gink niet toe in zulke stilte, oft Bardes, dien 't nocht aan wakkerheit, nocht aan trouw van vrienden mangelde, kreegh eenige kundschap van 't geen dat 'er broedde, Ga naar margenoot+en wellicht bedenken, dat hy, niet opmooghende teeghens de hatelykheit des lasters, by schorting zyner bedieninge, oft anders, schielyk oover stagh geworpen zoude worden, en half verweezen, eer hy ter weere raakte. Hy was een persoon (hoewel quaalyk ter taal, en eenighzints staamelende) van frayen aanzien, groot van geest, begaaft met de hebbelykheit, die men in eenen hooveling pryst, en der Landtvooghdesse zoo aangenaam, dat zy hum Ga naar margenoot+ongelyk vryer toegank gunde, dan luiden van zyner leeste, zouden darren hoopen. Des besluit hy heul aan haar te zoeken; maakt zich naa Brussel, en verwerst, op een morgenstond, intreê t'haarder slaapkaamer. Beezigh met | |
[pagina 59]
| |
Ga naar margenoot+haar hoofttooysel, werd zy, als hy de zool oover den drempel zette, zyns eerst gewaar, in den spiegel; en 't hooft omsnorrende, wat, zeid'ze, jaaght u herwaarts? Hy, vallende haar te voet, antwoordde: 't geweldt, mêvrou, dat men myner onnoozelheit doet, die ik, teeghens den achterklap en valsche betichtingen myner vyanden, by uwe Majesteit, koom verdaadighen. Ga naar margenoot+Ende zy weederom; zoo ghy zuiver zyt, billik dat ze beschaampt worden; zoo niet, ik wenschte u oover duizend mylen. Hierop voer hy voort, deed zyn beklagh en weernis zoo wel dat men den Heer Cornelis de Monnik, met den Griffier des grooten Raads, van Mechele, afveirdighde, om den standt der dingen, grondelyk t'ondertasten. Deeze dan zich tot Amsterdam vervoeght, en den adem der getuyghen besnuft hebbende, vernaamen de lucht der valscheit, die ter meyneedighe keelen uitstonk. Niettemin, vereyscht zynde voet voor voet te gaan, om by vervolgh van den Ga naar margenoot+draadt, aan 't kluwen te raaken, werd het werk den hoove van Hollandt bevoolen, en by 't zelve eenighe Raadsluiden daartoe gelast. Christiaan de Waardt, Raadsheer, en 's Kaizars Ga naar margenoot* Algemeine versorgher, verneemende door veelerley vlyt van hooren en uitvraaghen, hoe yslyk een oeveldaat, onder schyn van Godlyken yver, schuilde, bewees te dier stonde, dat hy een liefhebber der gerechtigheit en man met eere was. Naa genoeghzaam beleide vastigheit, schreef hy drie verscheide brieven van eenen dagh, naamelyk den laatsten in Loumaandt des jaars vyftienhondert Ga naar margenoot+vyffenvyftigh, aan den Schout, die ik zelf in handen gehadt heb. D'eene was luidende, dat hy: Fy Harmans zoude bewillighen, om met den brenger tot Haarlem te koomen, daar haar de Raadsheer te spreeken, en naa reede te loonen had. D'andre versocht dat hy Volkje Willems, desgelyx, met den brenger, zoude derwaarts stuuren, om op eenighe punten, verklaart door haar te voore, by hem naarder gehoort te worden. De derde hield in, dat de Schout, wel kunnende bevroeden, waar toe d'and're dienden, beschikken zoude dat Volkje niet op wegh sloeghe, voor dat Fy dicht by Haarlem moghte zyn, op dat deeze, verneemende d'and're, geen schalk oogh kreeghe, en zich deur maakte. Want de meening was, Fy aldaar te doen vangen, uit zorghe van, binnen Amsterdam, weederstandt t'ontmoeten. Voorts, dat hy hoopte, met der hulpe Gods, aan de waarheyt te raaken. Waar 't nu aan loogh, dat deeze toeleg geenen voortgank nam, is Ga naar margenoot+my niet gebleeken; maar wel, dat men Volkje, tot in den Haaghe trok, aldaar een'wyl gaande hield, en daarnaa op de voorpoort vast stelde: dat ook Fy, by nacht, door den Schout, zonder eenigh buurengerucht, gelicht werd; voorts, tot Jan roodenpoortjen uit, te schuite gebraght, en te hoove in hechtenis gelevert. De gevangene ondervraaght zynde op d'omstandigheeden, noopende 't herdoopen van Schout en Schoutinne, verklaarde 't zelve gezien te hebben, staande op een banksken, door de glaazen Ga naar margenoot+van zeeker speelhuis, dat hy buiten der stadt in pacht gebruikte. Om deeze geleeghenheit naa te speuren, quaamen zeekere gemaghtighden uit den Haaghe, die aan 't Reegeliers hof, daar 't speelhuis lagh, afzaaten, en met den Schout, daar onbooden, zonder te weeten tot wat einde, naa de plaats wandelden. Aldaar gekoomen, stapt een der zelve, op de bank, en reikende met de handt naa 't glas, vond zynen arm te kort, zulx het al te verre was van door 't glas te konnen zien wat 'er binnen bedreeven werd. Derhalven, aftreedende, hebt, zeid' hy, goeden moedt, Heer Schouwt, uw zaaken zyn behouden. Ende zonder hem wyzer te maaken, keerden zy weeder naa den Haagh. Mits de steun der stadt, en gunst der geestelykheit nochtans, haperd'het een' ruimen tydt, eer men besluiten kon, aan d'andre metpleghtighen de handen te slaan. Niettemin, mits de leelykheit van 't schelmstuk ooverwoegh, moght, nocht het een, nocht het | |
[pagina 60]
| |
Ga naar margenoot+ander Meester Henrik en den Pastoor entlyk baaten, oft zy werden, by last Ga naar margenoot+van den Hoove, op den derden van Bloeimaandt des jaars vyftienhonderd zevenenvyftigh binnen Amsterdam gevat; de Pastoor, daar hy voor 't Outer stond; ende met zulk een heftigheit, dat hem geweighert was t'zyner woonsteede aan te spreeken, oft eenige verandering van gewaadt te gaan Ga naar margenoot+neemen: maar voerde men hen beide, zoo daatlyk, naa den Haagh. Cornelis Martzszoon en Adriaan Janszoon quamen in de zelve zwaarigheit. Ende hoewel het der leughene konst was, eenstemmelyk uit zoo veele bezondere monden te kallen, zoo bleef men, echter, jaaren, belemmert in 't ontwinden der bewimpelingen, waar in de waarheit vermomt stak. Fy, immiddels, beviel van een kindt in den pynkelder: 't zy dat ze weeder Ga naar margenoot+eenen man getrout, oft het anders geraapt had. Doch zy, en d'andre getuighen, zich onklaar, en geen open ziende, wendden ten laaste, al hunn' hoop naa vergiffenis, en verzochten ze aan den Koning, met beken, dat zy, van den Pastoor en Meester Henrik, bekoort, gekocht, en door beloften bygebraght waaren, om den Schout en der Schoutinne valschelyk op te zweeren 't geen hun aan eere, goedt en bloedt ging. Zynde de schennis alzoo in 't licht gekoomen, en de genaade afgeslaaghen, deed Ga naar margenoot+het gerecht zynen plicht. De slyper werd in 't oopenbaar gegeesselt; de Notaris ondeughende tot zynen dienst verklaart; en beide ten land' uitgebannen. De Pastoor moest bekennen, wel reukeloozelyk, onbescheidelyk, en op min dan behoorlyke onderrechting, tot laste van Willem Dirxzoon en zyn huisvrou, aan Meester Ruwaardt geschreeven te hebben; en dat het hum leedt was. Waarenbooven, hum de stadt en vryheit van Amsterdam, samt het oeffenen van 't kettermeesterschap, verbooden werden. Volkje starf in de gevankenis. Oover Fy ging een schriklyk vonnis. Maar eer zy ter pleitkaamer, oft vierschaar, verscheen, werd haar voorgehouden, door drie Raadsheeren, met erinnering van de genaakende stonde haares einds, dat zy, zonder yemandt t'onrecht te belasten, oft te verschoonen, de waarheit naaktelyk had uit te spreeken. 'T bescheidt dat zy hier op gaf dunkt my waardigh voorgedraaghen, genoeghzaam met haare eyghene woorden, als niet wanhebbelyk beleydt, en smaakende naar d'ernsthaftigheit eener ziele, die, reeds gescheept in de droefheit der doodt, en een ander leeven te gemoet ziende, der wereld den laatsten adieu toeroept. Ik weet (zeyd'ze dan) dat ik sterven moet; dat myn tydt alhier kort is, Ga naar margenoot+en de uure naa by; en dat ik myn oordeel, van u, myn' Heeren, alhier te ontfangen, en daarnaa voor den Hooghen Rechter te verschynen heb. Zoo zeg en verklaar ik, by 't oordeel, dat ik, myn Heeren, van u en daarnaa van den Hooghen Rechter ontfangen zal, dat al 't geene, waarin ik den Schout van Amsterdam, en de zynen belast heb, zoo by bezwoore getuyghschriften, als voor verscheidene heeren en gemaghtighden, oft anderszins, altzaamen gedicht, gelooghen en onwaaraghtigh is. Ende heb 't zelve gedaan, door ooverreedinge, beloften en giften van Meester Henrik Dirxzoon, Burghermeester van Amsterdam, en Meester Floris, Pastoor van de ouwde kerke aldaar. Voorts verzocht zy, dat yemand van de heeren geliefde den last aan te neemen, en haar tebelooven, dat hy den Schout, uit haaren naame zou bidden, om vergiffenis van 't geene zy hem zoo valschelyk ooverlooghen en te last geleidt had. 'T welk de Heer Arnout Sasbout aannam, en naaquam. Haar, op dat de leeden, die zich dapperst in de schelmerye gequeeten hadden, loon naar verdienst ontfingen, verweez men tot een straf, die op haar misdryf paste: naamelyk dat haar tong uit den halze getornt, haar hals aan een Ga naar margenoot+paal gewurght, 't lichaam gebrandt, en op 't galgheveldt zou gestelt worden. Gebraght buiten den Haagh, ter plaatze, daar ze haar recht t'ontfangen had, vernieude zy, met luider stemme, voor de gansche meenighte daar | |
[pagina 61]
| |
Ga naar margenoot+toe geloopen, de bekentenis der valscheit; en hoe zy, van Meester Henrik en den Pastoor, hiertoe, verleidt was; met naader verzoek, dat men, den Schout, voor haar, om vergiffenis bidden wilde; liet daar op haar' tong afkerven, en keele toewringen: vellende 't volk eenen vloek, oover de aanstichters van 't stuk, met schreeuwen, dat men hun beiden van gelyke behoorde te doen. Dit geschiede den derden van Bloeimaandt des jaars duizent Ga naar margenoot+vyfhondert eenentsestigh, naa styl van den hoove. Maar Meester Henrik, zich hebbende weeten voor schrift van zyn' handt te hoeden, en de geloofwaardighe getuighen, met hunne beleedene meyneedigheit gewraakt, ontworstelde der jongste straffe. Hy zat, nochtans, op de voorpoort, zestien weeken, zonder vrouw oft kinderen te mooghen spreeken, uitgezeidt, in de laatste vier. Daarnaa had hy zyn herbergh, entlyk den Haagh, voor gevankenis, mits borgh stellende voor twintighduizent gulden, en op peene, dat het stuk, zoo hy vloode, voor gebleeken en beleeden zou gehouden worden. Alzoo duurde 't een jaar, eer hum veroorlooft werd, binnen Amsterdam te koomen; ende dat niet dan by verdubbeling der borghtoghte, ter somme van veertighduizent gulden, en met verbandt van weeder te keeren, ten vermaan van den hoove: daar hy noch onder Ga naar margenoot+stond aan den kant van vier jaaren. Te weeten, booven dat van Fy, werd hum noch tweederley bedrogh opghezeit. Het eene zoud' hy met mompen van zeekren gemaghtighde, gezonden van weeghe der Landtvooghdesse in 't jaar vyftienhondert vyvenveertigh, om te verneemen hoe veel graans t'Amsterdam lagh, gepleeght hebben; bestellende dat de koorenkoopers twee lasten voor een aangaaven, op dat alzoo oorlof tot uitvoer dier waare verworven wierde: het ander, met achterhouden van meer dan vierduizent, uit dertienduizent en etlyke hondert gulden, waar op de omslagh des tienden penninx van de waardy der huizen en erven binnen de stadt en haare vryheit, in 't jaar vyftienhondert drieënvyftigh, geschat was. En belangende de twee naastverhaalde valsheeden, verklaarde 't hof, eerst op den zeeventienden van Grasmaandt des jaars vyftienhondert tweëntsestigh den Algemeinen verzorgher niet ontfanklyk tot zynen eisch, in der forme als die genoomen was. Teffens ontzeid' het hum zynen vorder eisch: doemde niet te min den verweerder in de kosten, zoo zyner gevankenisse, als andre by hem gedaan; en beval den verzorgher, de pleitpapieren naa zich te Ga naar margenoot+neemen, om 's Koninx recht te bewaaren, teeghens de schuldighen, daar ende zoo 't behooren zouw. Niet zoo haast waande Meester Henrik hiermeê eenen vryen hals te hebben, oft hy begon, feller dan oit, weeder te wroeten: en wytende al zyn leedt en oneer den Schout, vorderde, om de Ga naar margenoot+zelve te doen beeteren, hem voor Scheepenen der stadt. Ende vermoght de partydigheit zoo veel, dat men deezen man, van wien meest al de gemeente eenen schrik had, noch, in de jaaren drie-en vierentsestigh, tot Burghermeester koos; jaa den Pastoor weederom zocht t'Amsterdam te beroepen. Alle handelingen van den Schout, die eenighszins te misduiden waaren, werden Ga naar margenoot+uit den grondt opgegraaven; zonderling, daar hy d'Onroomschen moghte schynen verschoont te hebben; gelyk hum, in der daadt, het vervolgh om geloofszaaken, en de bloeddorst der anderen verdroot. Men trachtte zyn' Ga naar margenoot+schoondochter, die, om haaren meer dan burgherlyken rykdoom, eertyds aan eenen Ammiraal van Hollandt, gehuwt geweest was, van ketterye te doen oovertuighen: verworf op nieuw het Sohoutampt in pandschap, aan de stadt in 't jaar drieëntsestigh, en stiet 'er hem uit, in den jaare zessentsestigh; als de Hartoghin van Parma zich de keur van 't Burghermeesterampt aangenoomen had, en luiden naar haar gelieven daar toe beroepen; reeghelrecht teeghens handtvesten en oudt gebruik: hoewel onder verklaaringe van 't zelve in geen gevolgh te willen trekken. En men bekleedde zyn plaats met | |
[pagina 62]
| |
Ga naar margenoot+eenen Pieter Pieterszoon, die by de tydgenooten zyner jeughd, om 't uitkyken (al dat pas) van een inbitter hart, den bynaam van Draakebloedt plagh te draaghen; en thans, met pleeghen van manlyke wreedtheit, in worghen, drenken, en bloedtstorten, onder een schynheiligh gelaat en paapen opzight, wel klaarlyk zynen aardt toonde. Daarnaa werd opgestreeden aan Bardes, uit twyfelachtighe getuighenissen, en teekenen, dat hy de beroerten had helpen stooken; te dien einde, verstandt, met den Prinse van Oranje, met den Heere van Brederode, en, in syfer, met Dirk Volkhartszoon Koornhart, gehouden; jaa eenen Calvinischen leeraar in den Haagh gebraght. Ende, terwyl hy aan d'eene zyde, van al deeze zwaarigheeden werd aangevochten, ontviel hum aan d'andere alle toevlucht en onderstandt. Vrouw Mary was, oover lang, uit der tydt. By die van Parma vond hy Ga naar margenoot+de zelve gunst niet. De Hartogh van Alva quam in 't land. Dies raakte hy ook te hoove in hechtenis: werd, naa lang zitten, by goeddunken van den Bloedtraadt, wreedelyk, gefoltert, en, booven dien, met roeden gegeesselt, in den ouderdoom van tzeeventigh jaaren. Ende, hoewel hy dit uitstond met onverwonnen moede, zulx de gemelde Raadt hem zuiver van de beroerte schoude, men hield echter, met voorwenden van andre zyne zydgangen, hem aan de lange koorde; en een' groote som penningen in, die de Koning hum schuldigh was. Voorts begon de scheuring des Lands; en hy, vindende geen' veiligheit by de Spaansgezinden, de party der Bondtgenooten te volghen: oorzaak, dat zyn meeste middelen, Ga naar margenoot+als geleeghen onder Amsterdam, hum t'ontbruik gemaakt werden. Al 't welk hum, niet alleen aan 't lichaam, maar eindtlyk aan 't verstandt ging; en zynen eenighen broeder Meester Claas Hein zoo naa, dat het hum ook het zyne ontstelde. In deezen deerlyken staat, en een' gebreklykheit, die hum al een' wyl verbood wyn t'zyner taafel te nuttighen, braght hy, te voore gewendt adelyk te leeven, de rest zyner daaghen tot Delft oover: alwaar het den Prinse van Oranje, hem aanspreekende, traanen en klaghten kostte, dat zoo bloeyend een vernuft, der wyze geknakt, en verwelkt was. Ziet hier hoe 't Bardes bequam, 't krakkeel teeghens den wryter en zyn' trawanten te trouwen; en hoe hy d'ongelukkighe liefde tot vryheit en vaderlandt, met verlies van goedt, gezondtheit, en zinnen bezuurde. Ziet daar ook, hoe dier meester Henrik zyn hoomoedt stond; die (booven de quellaadje van 't bezwalken zyner faame, booven zwaare en verwylde gevankenis, anxt en gevaar van smaadelyke doodt en verbeurte van haave) rampzaaligher veel, dan Willem Dirxzoon, zoo lange jaaren, en oover 't zeevenentsestighste zynes ouderdooms, van spyt, nydt, en wraakgierigheit, inwendighe beuls, gepynight werd; zyn eyghen hart gegheeten, zyne en zyner eevennaasten zielen, oover den tuin gehangen heeft; uit enkele ydelheit, kindsche staatzucht, om, zonder genot, onder zweep, van meenighen oovermeester, een arme heerschappy te dryven, die aan een' draadt van ragh, en de wenk des Landsheeren hing. Want het vermooghen en achtbaarheit der stadt, van dien tydt, kan, nerghens naa, geleeken worden, by de hoogheit, waar toe zy seedert gesteeghen is, en 't ontzagh, dat haar jeghen woordelyk, onder de regeerende Staaten van Hollandt, word toegedraaghen. Daarenbooven, hoe vast hy zyn stuk meende beleidt te hebben, is 't hum, in verscheidene en onverwachte wyze, ontschooten. Want eerstelyk, 't zy zynen eighen metverwanten van zyn ongezellighe heerscheit, en dwingelandy, de walghe stak, oft dat zy zich de vuiligheit der opspraake schaamden, vergat men hem voortaan meer Burghermeester te Ga naar margenoot+maaken. Daarnaa werd hy in den jaare achtenzeeventigh neevens andere regeerders, ter stadt uitgheschikt, met slechter vergeldinge, dan hy zyn gepleeghde meesterschap, geweldenaary, en wreedtheeden, had toegheleidt. | |
[pagina 63]
| |
Ga naar margenoot+Want alzoo hum zyn huysvrouw, een paar reine hemden, aan boordt naazond, deed hy ze door de dienstmaaghdt, die ze braght, weeder te rugge draaghen, zeggende dat hy dier niet van doen zouw hebben; als die geen and're reekening maakte, dan dat de meening was, het schip met hun allen, buiten den boom, in den grondt te booren. Doch zy werden aan Sant Antonis dyk opgezet; van waar hy, met eenighe anderen zich naa Haarlem deed voeren. Aldaar gekoomen, en dit pak van zyn hart zynde, ging hem boertens lust aan; ende zeid' hy tot zyn' makkers: een ding hebben wy vergeeten. Als zy vraaghden wat? antwoordd' hy den kruiwaaghen. 'T welk in Amsterdamsch gezeit is, de lyntoght, en 't mennen der zaaken, naar hunnen zin. Ende als hum zyn gevoelen, noopende dit omhangen der hekken, werd afgevordert, huimetuit (zeid' hy) hoedt u voor de weêrstuit. Dit ook is een' outfrenksche byspreuk, waar van 't eerste by zommighen gehouden wordt, voor een gekrompen laschwoordt, van de drie stemmen, huiden, maat, uit. Naamelyk, dat het Spaansch geweldt zyn hooft aan Hollandt stooten, en de nieugestichte regeering duuren zoude, kon niet koomen in eenen man, die hoe schrander hy ook was, zyn oordeel op enkel eighen' ervaarenis vestighde, zonder te bespieghelen 't geen men beschreeven vindt van de moeite, die maar maatighe plaatzen, door de sterkte haarder geleeghenheit aan grootmaghtighe Ryken, gekost hebben. Aldus dan ooverleeft hebbende d'ellendighe grootheit, waar van hy zynen afgod maakte, starf hy tot Haarlem; en ruimende met een stank van onafwisselyken laster, liet eenen naam achter, die van alle luiden met eere, verfoeit werd. Zelfs op zyn' uitvaart, ging de spraak, dat het lyk wonderlyker wyze vermist was, en eenigh spook, in de plaatze van dien, de doodkist bezeeten had. 'T welk, hoewel beuzelachtigh, en al te blindelinx gelooft, nochtans te kennen geeft, in hoe byster een gevoelen van Godtvergeeten' heilloosheit, hy, by den gemeenen man, gestaan heeft. Ende kan men nu afmeeten, indien deeze twee persoonaadjen, in een opperheerschappyvoerende stadt, gebooren waaren geweest, met wat ramp en verwoesting, zy hun vaderlandt zouden bedroeft en bedorven hebben. Want de gesplitste burghery, elk, naar hem zyn zinlykheit, oft baatzucht aanhitste, jookte van toght, om deez den eenen, en die den anderen, onder Ga naar margenoot+naam van Schoutisten en Meester Henrik Dirkisten, naa te draaven, en zyn' weederparty in 't onderspit te helpen. De schotsschriften, en faamsmettende gedichten, ginghen, op alle straaten, markten en maaltyden, om: een waapen, dat zonder voordeel, op zynen vyandt te haalen (gemerkt het eenen yghelyke eeven naa is) niet dan quaadt bloedt en verbittering maakt; en geschouwen, met recht, van eenen wereldwyzen man deezer eeuwe, voor teeken van zwakheit der regeeringe, in onze stadt, altyds verbooden, en altyds gebruykt zal worden. Maar 't verreekenen deezer geschiedenis, die 't beeter voeghde, met haar volle leeden, teffens, dan stuxwys, ten toon te stellen, heeft my oover den tyd gevoert, dien ik nu hervatten gaa. De tweedraght dan, dus heftelyk gedreeven, in den jaare vyventsestigh, Ga naar margenoot+vond noch een ander aas, om de vinnigheit aan te voeden. Door de duurte van 't kooren, dat tot ooverhooghen pryze geklommen was, den daaghlyxschen aftrek, en vreeze van hongersnoodt, had de vroedschap te raade gevonden, de stadt, teeghens 't uitvoeren der graanen, te sluiten. 'T welk, hoewel zwaar voor de geenen, die zich met deeze soort van handel geneerden, nochtans, mits de behoefte, verschoonbaar geweest waar, hadde de slimheit der baatzucht, daaronder speelende, deezen heilzaamen toeleg niet ten deele vruchteloos, en gansch haatelyk gemaakt. Naamelyk, als 't raadslot, des avonds, genoomen was, om 's morghens daarnaa verkundight te worden, schikten eenighe leeden der wet, | |
[pagina 64]
| |
Ga naar margenoot+en zommighen hun bevrundt, in der nacht de boomen oopen te kryghen, en meenighte van rog en tarwe te verscheepen. Des anderen daaghs, als' er geen graan meer uit moght, liep de markt zoo laaghe, dat ze meer dan tachtentigh ten hondert, by die van buiten verscheelden. D'onbegunstighde koorenkoopers derhalven, dus dapper, op hun achterdeel gezet, hadden goedt, bril toe, en hun eighen verlies, sampt de winst van anderen, met eeven quaadt oogh, in te zien. Maar zich vermeestert en nerghens toevlucht vindende, was al, dat zy konden, den mondt, tot de ooren toe, oopen te doen, om met schreeuwen en schelden, te bewyzen, dat hun dit leedt in den krop stak, ende, in tydt en wyle, gedacht zoude worden. Hier benevens, had'er een derde misnoeghen, oover de twintigh jaaren gesmeult; 't welk uitbreekende ontrent ter zelve stonde, den wethouderen, niet luttel ontzaghs, en gehoorzaamheits onttoogh. Van ouds her, en tydt tot tydt, naar Ga naar margenoot+dat het landt oorloghs onderwaarigh geweest was, had de vroedschap het timmeren onder de stadt afgekeurt, op dat de vyandt, mits 't aanhooghen der weeke gronden, en 't gebouw dicht by de veste, geen voordeel kreeghe. Quaalyk kon men dit doen naarkoomen aan de Oostzyde, en den oever van 't Y, die de lastaadje genaamt werd: alwaar de ingeërfden te groot een' bekooring leeden, om zich van de geleeghenheit der plaatze t'hunnen meesten oorbaar, te dienen. Men begon'er derhalven, in 't eerst, scheepstimmerwerven, en wooningen voor 't arbeidsvolk te stichten: die, by bevel, gegeeven van Vrouw Mary, in den jaare vyftienhondert vyvenveertigh, en ververscht in die van twee, en drieënvyftigh, werden afgebrooken. Doch, om geen ambacht van zulk belang voor den lande, als 't scheepstimmeren, te verachteren, stond Koning Philips in 't jaar zessenvyftigh toe, dat men, binnen de vyventwintigh roeden, zeekere hutten met week dak en houte wanten, zouw mooghen opslaan; mits gehouden zynde, als 't noodt deed, de zelve, tot zeggen der gerechten, en eighe koste, te sloopen. Maar de eighenaars hebbende dus veel voets verworven, traaden allenskens voorder, en zoo verre, dat men nu een' goeden hoek, met schuuren, spykers, en huizen, betimmert zagh. De Majestraat dan, opwaakende, werd te raade, een verloop dus wyd gekomen, te rechten; 't welk billyker gestaan had, in den eersten aanvang, te weeren. Veel weederstreevens bejeghend' hun in dit werk; dryvende de bezitters, dat men de zwaarigheit, daar 't verbodt van 't bouwen op ooghde, zonder hun bederf, met vergrooting der stadt, en bevesten der lastaadje, kon voorkoomen. De zaak alzoo staande, zeit men, dat een van de regeerders, op eenen der ingeërfden, zeekeren grondt, in koop, deed verzoeken, om deel aan de schynbaare winst te hebben, die hy zich sterk maakte, te doen zeeker gaan. 'T welk afgeslaaghen met schorre woorden, naamelyk, dat men 't houden wilde, en voor al aan hem niet ooverdoen, zoo groot een spyt ontstak in den geweygherden, dat hy uitvoer: zoo zoud het ook niet binnen raaken. Oft dit Gerrit Teewszoon geweest zy, oft Meester Henrik Dirxzoon, weet men voor wis niet naa te zeggen: behalven dat nocht Gerrit, nocht Henrik, hun gewoonlyk spoor, met dus hoe vinnigh een driftigheit, zouw hebben te buiten gegaan. Te min aanziens, hierom, had in deezen, der wethouderen yver, schynende, meer uit nydt Ga naar margenoot+van eenen man, en zyn te leur gestelde baatzucht, dan uit zuivere zorghe voor stads welstandt, her te koomen. Ende gemerkt de lastadiers, een groot deel van de treffelyksten der burgherye waaren, viel bedenkelyk den wegh der daatlykheit teeghens hen in te gaan, voor de geenen, die met de rest niet al te wel stonden. Jaa alle drie de benden van Schoutisten, koorenkoopers, en lastadiers, smolten, in de hitte van eenpaarighen haat teeghens d'Ooverheit, hunne weederwilligheeden t'zaamen; en, om zich noch bet te styven, begosten allenskens eene lyn, met d'Onroomschen, | |
[pagina 65]
| |
Ga naar margenoot+te trekken. Waar meede het uit de kyf was, dat hunne party booven dreef. Zoo raakte de zaak in recht, en nam een' traaghen trant, dewyl de wreevelmoedt, door 't dwersdryven, van d'een en d'andere zyde, daaghelyks aanwakkerde. Het eynd was, dat men hebbende de handen ruim, door 't uitwyken der Onroomschen, als de Graaf van Lumey, uit 's Prinsen naam, voor Amsterdam quam, gelyk hier naa te verhaalen staat, onder dexel van dien noodt, het vuur in de lastaadje stak, en lietze, tot den Ga naar margenoot+grondt toe, afbranden. Maar uit al deeze ongenuchten, sproot, in dit jaar, het inleeveren van zeeker smeekschrift te hoove, met klaghten oover de wethouders, en hoe zy, maagh by maagh, bloedt by bloedtverwant stuwende, de rechtmaatighe regeering, die 't gemeene nut tot wit heeft, met Ga naar margenoot+eenzydighe baatzoekelykheit verbastaardden. Deez' hielden heftigh aan om de teykenaars te weeten. Dan 't moght hun nooyt gebeuren. Op gelyke wyze was aan Schout Bardes de belydenis van geele Fy geweighert, waar meede hy 't meester Henrik, had mooghen zoeken zuurder te maaken: zynde 't hof te bescheyden, om der wraakgierigheit de naaghels te lengen. De Hartoghin, op dit vertoogh, maakte, den eersten van Herfstmaandt, een keur, om, by maniere van voorraadt, plaats te grypen, die verklaarde de regeerders, op geen verkorting van de vryheeden der burgherye, oft andere mishandeling, bevonden te weezen; en nochtans scherper Ga naar margenoot+reeghel, teeghens 't naabloedt en maaghschap stelde. Uit andere gewesten liep men ook daaghlyx der Landtvooghdesse ter ooren. Burghers, eedelen, steeden, Staaten, quaamen met klaghten op klaghten te hoove, oover 't vervolgh, ooverlast en quellaadje hun gedaan door d'Inquisiteurs en hunne gemaghtighden, die hun met beklaaghen, betighten, in pleit trekken, eere, goedt, bloedt, vrienden en maaghen veegh ofte onveiligh maakten. Op wandelplaatzen, gassen en gastebooden, werd anders niet gekout, ende sprak men vuur en vlam. Oft'er snooder slaaverny te verzieren was, dan in 't midde van de spien en verklikkers, een tsidderend leeven te leiden, die woorden, werken, jaa gelaat, en gedachten daaruit gekaavelt, opteekenden, en ten arghste ooverbraghten, aan luiden, voor de welke zich Kaizar Karel niet had konnen hoeden, nochte den laster ontgaan van de Luiterschen, in Duitschlandt, te zacht gehandelt te hebben. Hier by werd loosselyk uitgestrooit, lichtvaardelyk gelooft, hoe de Koning zelf, bevonden op eenighe beweeghenis met d'ellende der ketteren, had moeten lyden, dat men hem dat zondigh bloedt aftapte en verbrandde. Anderen zeiden, dat het geschiedt was om een woordt zeekeren Inquisiteur te naa gesprooken; ende zoo een misdaadt niet anders te verzoenen geweest. Ook liet men 't nu langer by d'Inquisitie niet; maar begon oopentlyk oover de Plakkaaten te roepen, ende dat het vonnissen, naar luidt der zelve, voor God niet te verantwoorden, nochte den zin van 't woordt kettery eyghentlyk te bepaalen was; ende, ooverzulx, dikwyls, reeden van kleen belang, als het den Rechter luste, tot kettery verduidt werden. Dat zelf de boetveirdighe ketters te doen sterven, alle andere wreedtheit te booven ging; gemer de Spaansche Inquisitie hun, ('t en waare in 't alleruiterste, ende als zy reeds aan de staak stonden) 't leeven gunde. Een van de Hoofden t'Amsterdam, wiens naakoomelingen noch heeden van de Roomsche gezintheit zyn, voerde zeekeren Scheepen te gemoet, dat hy voor de vierschaar Gods verschynende, dien alsdan 's Kaizars Plakkaat in de handt moghte zien te steeken, ende gewaar worden, hoe verre hy koomen zouw, met zich daar op t'ontschuldighen. Voorts vond men nu en dan verscheide schotsschriften gestrooit, oft gekleeft aan de poorten van 't hof, van 't huis van Oranje, van dat van Egmont, te Brussel; waar by de zaak der verdrukten verdaadight, ende die heeren ter hulpe gedaaght | |
[pagina 66]
| |
Ga naar margenoot+werden, ten einde men vryheit van geloof verworve, zulx yder, naar zyn Ga naar margenoot+gewisse, moghte leven en sterven. D'algemeine Inquisiteurs van Loven, ter andere zyde, zich belghende, dat men hun (zoo zy waanden) noch niet genoegh ontzaghs droegh, en te luttel te wille wist, schreeven aan haare Hoogheit, om, als langer nerghens meer toe dienende, van hun ampt ontlast te worden. De Hartoghin, als in dus een holgaande zee, werd herwaarts en derwaarts gedreeven. Etlyke steeden en plaatzen pooghden haar vroedt te maaken, dat de kettery, op veel naa zoo verre d'ooverhandt niet genoomen had, als de maar wel ging. De heeren, en die hen volghden, hielden daaghelyx staande, dat het getal der afvallighen te groot, ende onmooghelyk was uit te rooyen; maar noodigh, hun in yetwes te gemoet te koomen, en ten minste, zoo niet in 't oopenbaar, immers vryheit binnen 's huis te vergunnen. Anderen oordeelden, dat van de zwaarigheit wel werk te maaken; doch niet te wanhoopen was, oft, als yeder, in den dienst der kerke en des Koninx zich queete naar behooren, men zoude gelukkelyk booven raaken. Draaghende 't landt de scheurzucht Ga naar margenoot+aldus onder de leeden; quam entlyk 's Koninx antwoordt van den zeeventienden van Slaghtmaandt, aan de Hartoghin, op der beschreevenen goeddunken van den zevenden van Hooymaandt, samt op het belghen des Graaven van Egmont, oover 't ombrengen der Weederdooperen. Op dit laatste was zyn zeggen, dat d'Inquisitie, als gepleeght van zyns Heeren Vaders tydt af, tot toen toe, voor niet nieuws kon genoomen worden. Wel had hy den Prinse van Gavere gelast, t'ooverleggen, oft voor d'oopenbaare, hoewel ze eenighszins scheen ten spiegel te dienen, eenighe heimelyke soort uan straffe te verkiezen waar, ten aanzien dat de verweezenen, met eenen roem van om 't geloof te lyden, ter doodt gingen. Maar ondertussen Ga naar margenoot+had hy geen stilstandt van Inquisitie en Plakkaaten geraamt, oft meening om dien te gedooghen. Jaa dat het quaadt zoo zeer gegroeyt, daaghelyx voortspruitende, en ergher dan ooyt was, stond der onachtzaamheit, slapheit, en ooghluyking der Rechteren te wyten, naar dat hy vernam, en haar voor heenen onderscheidentlyker verstendight had, in 't beantwoorden van zeeker geschrift, hem, in Latyn, toegezonden. Noopende het gevoelen der beschrevenen, oopende hy zyn verstandt door een geschrift bezonder, in forme van Ga naar margenoot* byteekening. Hier in verhief hy hooghlyk hunnen raadt; ende, yet van kleen belang verandert hebbende, stond de rest volkoomentlyk toe; vooral, de strengheit van 't vervolgh. Want de ketters, zeyd' hy, had men t' elken maale, als de straf wat was gekoomen t' ontlaaten, de ooren zien opsteeken. Ende geen gezondt oordeel, oft het vond ongeruymt de peenen te minderen, daar de misdaaden toenaamen. Derhalven, zoo t'eenighen Rechteren aan hart oft wille mangelde, het zoude hem, in een landt, daar zoo veele rechtzinnighe Christenen waaren, den dienste Gods en huns Koninx toegedaan, aan geen' andere ontbreeken die beeter moedt en yver hadden, om de Plakkaaten, naar hun inhoudt, te handthaaven. 'T welk de waare wegh was om des werx meester te worden; en beeter, dan dien van de verzoetinge, op dit punt voorgeslaaghen, in te gaan. Ook hield hy ergherlyker, den Rechteren, door eenigh berichtschrift, zulke maatighing te veroorlooven, dan de zelve by oopenbaare verkunding in te voeren, ten aanzien van den afbrek der achtbaarheit, en ander ongerief, dat daaruit volghen moest. Doch ondertussen stond, op de zeedebeetering der geestelykheit, en 't onderwyzen der gemeente, met alles wat daar aan kleeft, geenszins Ga naar margenoot+te sloffen. In dit schryven, voorgeleezen den Raade van Staate, door de Landtvooghdes, in Wintermaandt, ontzette zich grootelyx de Prins van Oranje. Zoo deed ook die van Gavere en de Graaf van Hoorn. Men gaf het dien van den Heimelyken Raad te doorgronden, | |
[pagina 67]
| |
Ga naar margenoot+om, naa 't hooren van hun gevoelen, naader in dien van Staate ooverwooghen Ga naar margenoot+te worden. Midlerwyle verscheen den Heeren, mits de bruiloft des Baroens van Montigny, bequaame geleeghenheit, om onderling, en met anderen van hunne gezintheit, hier op te handelen. Daar zeit men, dat eenighe tongen, vlot door den wyn, met groote felheit teeghens d'Inquisitie en Plakkaaten uitvoeren: jaa teeghens den Koning zelf, met zweeren, dat men hem, zoo hy eeven styf bleef, de beklemde vryheit, uit der hand zoude breeken. 'T welk opgenoomen van de bystanders, en onder 't volk Ga naar margenoot+gezaayt, 't zelve dapper gemoedight zouw hebben. Der voeghe, dat de heeren, by schrifte, geplakt aan de deuren hunner huyzen, nu tot vaaders, en voorstanders der Onroomsgezinden werden aangeroepen, met verzeekering, zoo zy zich teeghens de tieranny tschrap stelden, van rug aan de gemeente te vinden. Des heimelyken Raads goeddunken daarnaa ingebraght zynde, quam op dit verstand uit. Dat zy, hebbende alles met behoorlyke Ga naar margenoot+aandacht gezift, het besluit zyner Majesteit zoo vol van goede meeninge en heyligheit vonden, als nootwendigh, in dit gewricht van tyde. Ende, om van punt tot punt te gaan, was voor eerst vereischt, den Bisschoppen, Prelaten, Raaden, Hooghe schoolen, Landtvooghden en goede steeden aan te schryven, dat zy in geenen gebreeke te blyven hadden, van te volvoeren al 't geene, dat noopende 't onderwys der jeughd, de leere des volx, en zeedebeetering der geestelykheit, door den Koning, bevoolen werd. Belangende de twee leeden, van de Plakkaaten en d'Inquisitie, daar meede was 't niet anders geleeghen, dan zyne Majesteit oordeelde; ende, derhalven, aan de Raaden ende goede steeden te schryven, dat men de Plakkaaten en keuren, naar hun begrip, als voorheenen, t'achtervolghen had, zonder in eenighe nieuwigheit te treeden. D'Inquisitie, waarmeê zyn Majesteit ook niet nieuws meende, maar alleenlyk het ouwlinx ingevoert gebruik te doen onderhouden, diende, in geener maniere, naagelaaten. Maar zy vonden welraadzaam den last en de berichtschriften der Inquisiteuren naa te zien, en oft zy daar, eenigher wyze, booven gegaan waaren; mitsgaaders te verzorghen, dat zy zich geen vorder gezagh toeeyghenden, dan hun daarby bleek opgedraaghen. Waar door men te weeghe zouw brengen, dat de gemeente zich de meening, haar in 't hooft gesteeken door eenighe booze geesten, quaame t' ontgeeven; en haar verzeekeren, dat men de form van die van Spanje, geenszins verstond in te voeren, gelyk de quaadtwillighen uitstrooyden; maar alleenlyk te doen plaats grypen, 't geen voor al een wyle, met rypheit van raade, zoo pleghtigh was ingestelt. Ga naar margenoot+Met dit goeddunken van den heimelyken Raadt, vergeleeken 't hunne etlyken van den Raade van Staate. Maar de drie Heeren, schuwende het minste toestemmen der Inquisitie, als een onverzoenlyke zonde, ontgingen 't met bybrengen: Dat hun de mondt geslooten was, door zoo onbepaalt en voluitspreekend' een bevel zyner Majesteit: op 't welk geen inzeggen meer, nocht eenigh onderzoek van lastschriften, oft yet anders viel, dan 't zelve alleenlyk uit te voeren, ende de Raaden der gewesten en anderen, van haar welbehaaghen, op dit punt en de rest, te verstendighen. Niettemin, dat zy geirne bekenden ten hooghste beducht te zyn voor maghtigh ongemak, dat uit dit besluit moghte gebooren worden. Viglius, als gewacht hebbende naa dit woordt, Ga naar margenoot+onderving het daatelyk, en zeid'er op: dewyl men dit vreesde, waar 't beeter de zwaarigheit te verhoeden, dan te verhaasten; 't welk buiten twyffel gebeuren zouw, zoo de Stedehouderen en steeden yets geschreven wierde, voorneemelyk dien van Antwerpen, noopende d'Inquisitie. Dat hiermeede zyne Majesteit niet gedient, nocht dit haar bevel oft meening was. Ende verzocht hy met een wydloopende beraadsreede; dat men doch dit padt, 't welk op beroerten en arghernis uitkoomen zoude, niet insloeghe. Jaa was hy ooverboodigh, zoo zyne Majesteit het anders dan wel naame, alleen al den on- | |
[pagina 68]
| |
dank Ga naar margenoot+te draaghen. Oranje daar op, zeide, dat hy de zichtbaarheit van 't naakend onheil toestond. Maar men had het den Koning, met brief op brief, bezending op bezending, vertoont, zonder een stroobreedte te vorderen. 'T was eens tydt, onderdaanigheit te bewyzen, zoo men niet eeuwelyk weêrstreeven wilde, en de treflyksten des Lands in d'ongenaa zyner Majesteit doen vallen; daar niemand borgh voor worden kon. Ook was, naa 't oordeel van anderen den Koning onmooghelyk, zich van eenighe verklaaring zyner wille gehoorzaamheit te belooven, zoo men deeze niet gelden liet; Ga naar margenoot+die daarom stip t'achtervolghen stond, en de meening zyner Majesteit den Landvooghden, Raaden en steeden bekent te maaken. Deeze reedenen nam de Hartoghin, voor vol aan, en besluit, oover die zyde. Daar is'er, die vermeldt, dat de Prins alstoen, greenende, eenen hem naast gezeeten in 't oor beet: men zoude nu eerstdaaghs, een geweldigh treurspel zien. Voorts, dewyl verscheide Stadthouders dat pas te Brussel waaren, vond men goedt, dat haar Hoogheit, hun, ontbooden in den Raadt van staate, 's Koninx geliefte zouw aanzeggen: gelyk daarnaa aan elken in 't bezonder gedaan werd. Belangende het punt van de herstelling der gerechtszaaken, midtsgaaders van den Raade van staate, den heimelyken, en dien van de geldtmiddelen, hoewel daar op (als wy verhaalt hebben) gehandelt en grooter verandering verwacht was, achtte nochtans de Koning niet dienstigh yets te reppen; maar alles te laaten staan op den voet, gehouden t'sedert den tyd des Kaizars, tot op dat pas toe. De brieven, voorts, en by elken een uittreksel van 's Koninx geschrift, vervaatende 't bevel om Conçilie, Plakkaaten, en Inquisitie te handhaaven, werden aan de Bisschoppen, Landtvooghden en Raaden gericht: met last, om de amptmannen en goede steeden van alles te verwittighen; samt uit elken Raadt van zes tot zes maanden, te maghtighen eenen persoon, die, in elk gewest, de keuren van 't Conçilie zouw invoeren, van 't geene voorviel kundschap neemen, en als 't noodigh was, door den Landtraadt aan de Landtvooghdes, oft den heimelyken Raadt ooverschikken. Alstoen verschiep zich de smook in vlam, en Ga naar margenoot+steegh de brandt der beroerte booven alle daaken; 't gekrys ten hemel: loopende, aan etlyke oorden, 't gerucht van dit schryven de booden verby. Antwerpen, voor al, schudde van schrik en steurnis, als waanende 't verstrooyen Ga naar margenoot+zyner neeringe, en den val zyner voorspoedt, voor zyn ooghen te zien. Men vond'er den drieëntwintighsten van Wintermaandt, tot drie oft vier plaatzen, aangeplakt een geschrift zoo voloeuvelmoeds, dat het de Wethouders aanmaande, om den Koning, als breekende zynen eedt, en de bezwoorene handtvesten, voor 't kaamergericht van Spier te doen daaghen, ten aanzien dat Braband, als een lidt des Kaizarryx, en schatbaar onder den vyfden kreits van Duitsland, begreepen was in de geloofsvreede tot Passauw en Augsburgh geraamt. Ende, indien ze den burgheren niet gebeuren moghte, zoo hadden zy heul aan de Staaten te zoeken, en moeste men hun 't weeren der Inquisitie, voor geenen oproer, toereekenen. Op andere plekken, zwol de gemeente van gelyke verbolgenheit. Zelfs de Eedelen en maghtighsten des Lands, ook eenighen van de Raaden lieten zich vastelyk voorstaan, dat het den Koning, om 't planten der Spaansche Inquisitie, en 't uitvoeren der Plakkaaten, tot het geringste punt toe, te doen was. Wel is waar, dat, om de gemoeden Ga naar margenoot+wat needer te zetten, onlanx daarnaa brieven uit Spanje quaamen, verklaarende dat zyne Majesteit zulx nooyt in den zin gehadt had. Maar zy Ga naar margenoot+wroghten zoo veel niet, oft men hoorde noch allerley laster, met yslyke heevigheit, teeghens de regeering, en 's Koninx achtbaarheit uitslaan; Jaa dat de Nederlanders zoo plomp en zulke beesten niet waaren, oft zy verstonden wel, hoe verre de gehoudenis van den Vorst in den vassaal, die van den vassaal in den Vorst strekte: en zoude wel raadt geschaft worden, om een oorlogh, eer men | |
[pagina 69]
| |
[1566]Ga naar margenoot+wiste van waar 't her quam, aan te heffen. Altyds was 't eerlyker, in de waapenen, dan van beuls handen, te sterven. De Prins van Oranje, naa Ga naar margenoot+dat de voorzeide brieven aan hem en den Raadt van Hollandt behandight waaren, antwoordde der Hartoghinne uit Bredaa, den vierentwintighsten van Louwmaandt, des jaars vyftienhondert zessentsestigh: hoe deeze strafheit, zyns oordeels, den ganschen staat dreyghde 't onderst booven te keeren; en bad, zoo men daar enkel meê door wilde, zonder tot de ooverkoomst zyner Majesteit toe, te toeven, die wellicht, op de plaats, de zaaken, met een ander oogh aanschouwen zoude, dat men liever eenen anderen met zyne ampten Ga naar margenoot+verzaaghe, dan hem de wyte deede draaghen, van 't ongeval, dat landen en luiden, hem vertrouwt, beschooren scheen. De Graaf van Mansfeldt, die van Meeghen, de Markgraaf van Berghen, Baroen van Montigny, en Ga naar margenoot+anderen, gaaven genoeghzaam 't zelve van zich, en dat het hun aan middel en geneeghenheit faalde, om d'ongenaadighe Plakkaaten te werke te stellen, oft der Inquisitie, voor trawanten te dienen. De vier hooftsteeden van Brabandt verstonden elkandere zoo verre, dat zy hunne gemaghtighden aan den Cancelier en Raadt tot Brussel schikten, klaaghende: dat men hun 't volvoeren der Plakkaaten beval, in allen schyn, oft zy des in gebreeke bevonden waaren; een zaak nooit gebeurt, wanneer maar de Amptmannen, daar de misdaadelyke rechtsvordering meest op aanquam, hen om vonnis gemaant hadden. Dat het invoeren van 't Conçilie van Trente en d'Inquisitie, met het stellen van zulke gemaghtighden uit den Raade, buiten bewillighing der Staaten, niet alleen teeghens de Hoogheit van den heere, en vryheeden des Lands streed, maar ook waare, om dat bloeyend en volkryk gewest tot een' woestyne te maaken. Want zoo men, door dusdaanigh benauwen, de luiden en de neering verjoegh, alle gronden en vaste goederen, jeeghenwoordelyk tot ooverhooghen pryze gereezen, zouden zulx noodtlyk afslaan, dat veele eighenaars de penninghen die zy onder verbandt der zelve geheeven hadden, uit al hunne haave niet zouden konnen vervallen, ende zy, dienvolghends, in den grondt, de schulteysschers meestendeels bedorven worden. Insgelyx zoud' het gaan met steeden en dorpen, en de geenen, die hunne gelden, welke veel al ten behoeve der Vorsten bekeert waaren, daar op beleit hadden; gemerkt met den koophandel het gemeen inkoomen, met het inkoomen de betaaling der renten moest ophouden. Dies wel, en noch eens wel t'ooverweeghen stond, van wat belang het waare, voor den dienst zyner Majesteit zelve, al haar zoo ryke en welvaarende onderdaanen, op een bot, byster te maaken. Ende verzochten Ga naar margenoot+zy, dat dit onheyl, door herroeping der beveelen, geweert wierde: te meer, alzoo de Koning verklaarde niet nieuws te begeeren; maar alleenlyk het oeffenen der Inquisitie naar gewoonte; en kenlyk was, dat men die van Brabandt, tot noch toe, met de zelve niet gequelt had; zulx het geenszins daar voor te neemen stond, dat zyne Majesteit meynen zoude hun d'Inquisitie op te dringen; en dit te dier tydt, als de zaaken van 't geloof op beeter voet gingen, dan in al een wyl voor heenen. Die van den Brabandschen Raadt deeden de gemaghtighden binnen staan; ende, zonder naar 't verzoek van de herroeping der gebooden te luisteren, pooghden hun vroedt te maaken, dat de Koning het, niet dan wel, voor had. Maar zy, neemende hieraan geen genoeghen, keerden zich ter Landtvooghdesse. Deeze, bezeffende 't gewight Ga naar margenoot+der zaake, werd te raade, zich, dienaangaande, naader te doen berichten, en zelfs uit d'Inquisiteurs van Loven te verneemen, wat'er waare van deeze vryheit, die, die van Brabandt zich toeëyghenden. Der Inquisiteuren gevoelen oovergezonden, met eenen hoop papieren, beval zy, eerst in den Raadt van Brabandt, en daar na in den Heimelyken te onderzoeken. 'T welk volbraght zynde; zoo quaamen de meeningen van beide de Raaden, ten naasten by, op een uit; naamelyk dat men het smeekschrift aan zyne | |
[pagina 70]
| |
Ga naar margenoot+Majesteit zoude zeinden, om door haar beantwoordt te worden; en de verzoekers zich, midlerwyle, naar luidt der voorzeide brieven, schikken. Maar die van den heimelyken Raadt beraamden een ontwerp van beantwoording, waarby zy stilzwyghends als vast stelden, dat die van Brabandt der Inquisitie onderworpen waaren, eeven als d'andere landtschappen. De Raadt van Brabandt, hierin bezwaart, zocht het af te wenden; schreumende nochtans rondelyk te verklaaren, dat die van Brabandt onder geen Inquisitie stonden. Entlyk, als zy, hebbende tot tweemaals toe, hun ge voelen duisterlyk by geschrift gestelt, door de Hartoghin gepraamt werden Ga naar margenoot+om duydtlyk te spreeken, zeiden zy plat uit, dat die van dit Landtschap geene Inquisitie schuldigh waaren te gedooghen. Dit verdroot zeer den Raadshooftman Karel van Thisnacq, en anderen van den Heymelyken Raade, die staande hielden, dat uit d'oovergezondene schriften anders beweezen scheen, en zoo daar yet aan mangelde, d'Inquisiteurs van Loven Ga naar margenoot+zich stark maakten meer bondigheits in te brengen. De voorneemste Heeren van den Raadt van Staate, en met naame de Graaf van Meghen, daar jeeghenwoordigh, zeiden daar op: dat haare Hoogheit verplicht was, in een zaak 't Landt van Brabandt betreffende, 't gevoelen van den Raadt van Brabandt stadt te doen grypen. Dat ook, naardien dit Hartoghdoom vry bleek van deezen last, onbillyk waare (wen schoon de Raadt van Brabandt met den Heymelyken, hierin, oover een gestemt hadde) het verzoekschrift naar Spaanje te verzeinden, oft de luiden in scheemering te houden. Maar men behoorde rustighlyk toe te staan, 't geen men zonder verongelyken niet weygheren kon. Deeze rechtzinnigheit liet niet aangevochten te worden, van anderen, afgericht alleenlyk te stemmen, wat den Vorste wel in 't oor klinkt; die voorworpen, dat de gemeente niet alleen hierop zondighen zoude, maar d'andere Staaten datelyk koomen dryven, dat zy niet meer bastaart, dan die van Brabandt waaren. 'T welk wel daarnaa gebeurt is. Niettemin de Landtvooghdes, zich vlyende op de zyde der reede, beval den Raadt van Brabandt aan de gezanten der steeden te antwoorden: dat de Ga naar margenoot+vermaaning tot het handthaaven der Plakkaaten, niet om hun eenighe schraap te geeven, maar uit een hart, grootelyx met den Godsdienst bekommert, geschiedt was. Ook had zyne Majesteit geen meeninge om hunne vryheit te verkorten, oft hen met d'Inquisitie te moeyen. Hun stond maar getrouwelyk de Plakkaaten naa te koomen, gelyk zy zich ooverboodigh toonden. Het Conçilie zoude maar achtervolght worden, zoo verre het de gerechtigheyden zyner Majesteit, en haarder vassaalen niet te naa gink. Het maghtighen van eenen persoon uit den Raadt van Brabandt, om dat te bevorderen, en met den Heymelyken Raadt verstandt te houden, waar niet gedaan, om dien van dat Hartoghdoom aan deezen t'onderwerpen; maar, om dat haar Hoogheit deezen zoo naa by der handt had. Indien men zich daar aan stiet, de Raadt van Brabandt moghte zelf, van 't geen vereischt was, de Landtvooghdes verstendighen. De gemaghtighden, verblydt, dat zy t'hunner eere, door dus disteligh eenen handel geraakt waaren, schikten ter yl, dit antwoordt aan de steeden oover; hoewel hun qualyk smaakte, dat men 't melden van voorgaande vlydt in 't voldoen der Plakkaaten aannam voor ooverboodigheit tot gelyken yver, in toekoomenden tyde te toonen; en hen Ga naar margenoot+door dien, scheen ten doele van den gemeenen haat te stellen. Maar de Prins van Oranje en de Graaf van Hoorn Ammiraal, die 't drukte, de zaaken dus oover stuur te zien dryven, vertrokken zich yder t'huifwaarts, in voorneemen van uit den Raadt van Staate te blyven. Egmondt liet zich, by de Ga naar margenoot+Landtvooghdes en anderen, in dienst zynde, genoeghzaam verluiden, dat hy grootelyx in twyfel stond van 't hof insgelyx te verlaaten. Waaroover men hem, met prikkelen daar hy gevoelykst was, zocht in te scherpen, dat de groot- | |
[pagina 71]
| |
heit Ga naar margenoot+van zynen moedt, en zyn' vuurigheit in den dienst Gods en des Koninx, nu eenen tydt bejeeghenden, om, door geduurighen bystandt der Landtvooghdesse, in de jeeghenwoordighe hachelykheit, verheldert te worden. Daar hy op antwoordde, dat de woorden goedt waaren, maar de geenen die ze spraaken, verstonden 't punt der eere niet, nocht hadden 't verwyt, en de beschelding van vrienden en maaghen, gelyk hy, daaghelyx aan Ga naar margenoot+de ooren. Altyds hy scheydde en bleef zoo lang uit Brussel, als noodigh was, om met anderen, hem gelykzinnigher, mondtgemeenschap van raade te houden. Want de moedt der meenighte liep nu oover van ongeduldt, en vervoerde etlyken tot zulke stoutheit, dat zy zommighen, die om 't geloof gevangen waaren, met geweldt uit de hechtenis tooghen. De Ga naar margenoot+smaalschriften sneeuden, tot der Landtvooghdesse zelf op het lyf, die men zeit dat'er een in de handt gesteeken werd, als zy ter misse ging. De boexkens, tot verweering van 't Onroomsch gevoelen, tot verwekking des volx teeghens de vervolging, draafden door 't heele Landt. Onder andere wert'er een uitgegeeven, vervaatende de belydenis des geloofs der geenen, die men Calvinisten noemde. Dit droegh in 't voorhooft eenen brief aan den Koning gericht, inhoudende, dat hunner wel hondertduizent mannen waaren, welk getal genoegh bewees, dat zy geenen oproer in den zin hadden, gelyk men hun ging opdichten. Ook hadden zy nooit schot oft lot geweyghert, maar stonden zyner Majesteit al 't haare toe, en dit ook, dat het haar werk was kennis van geloofszaaken te neemen. Dan dit begrooten van zoo eenen hoop, hunne zyde volghende, werd niet ten beste, maar geduidt, als oft men met zulk opgeeven den Koning zocht anxt aan te jaaghen, en 't geen hem teeghens de borst was, door dreighementen af te parssen. Het achterdenken en onbenoeghen, aanargherende desgelyx onder den aadel en voorneemlykste Heeren, quam daar toe, dat een groot deel der zelve eerst tot Bredaa, daarnaa tot Hooghstraaten en elders zich verdaghvaardden: daar men meent, dat eenighe Duitsche hopluiden, jaa ook Fransche verscheenen. Ten laatste ontworpen zy een verbondt, dat, voortgereikt van handt tot handt, allenskens wel by ontrent vierhondert persoonen ingegaan, en onderteikent werd, en van deezen inhoudt was. Dat een Ga naar margenoot+hoop vreemdelingen, vermaalende hunne staatzucht en gierigheit met verwe van yver voor 't Roomsch geloof, en zoekende zich te vergulden met het bloedt der Landtzaaten, den Koning, door geblankette reedenen misleydt hadden, om in plaats van 't verzachten der strenge Plakkaaten, beroerende den Godsdienst, waar toe van zyne Majesteit goede hoope gegeeven was, met geweldt d'Inquisitie te planten. Waar door (godlyke en menschelyke rechten omgeslooten, alle vryheit van woorden en werken verstikt, en de grouwelykste dwingelandye, daar men ooyt af hoorde, gesticht zynde) Ooverheeden, Amptmannen, Aadel en gemeente, in onzeekerheit van goedt en bloedt, en onder eeuwighe slaaverny van een deel snoodt gezelschaps zouden gebraght worden, tot verwarring van den staat, onverwinnelyken afbrek van neeringe, welvaart, vaaderlandt, Koninglyke Majesteit, en zelfs het Roomsch geloof, dat de Eedelen naamen te beschermen. Weshalven zy, betrachtende hunnen plicht, tot voorstandt van de hoogheit huns Landtsheeren, in eedtgenoodtschap getreeden waaren, om, volghends het loflyk exempel van de Naapolitaanen, der Inquisitie te weederstaan, en haar uit te rooyen, 't waar onder wat schyn ook men die, en met welken glimp verbloemt, moghte pooghen in te voeren. Ende verklaarden zy met hooghe en heilighe woorden, geenszins van meening te zyn yet aan te vangen, teeghens de eere Gods, grootheit des Koninx, oft eenighe zyner Staaten; maar die, met weering van allen oproer en scheuring, te willen verdaadighen. Uit kracht van welk eeuwigh verbond, zy gehouden werden elkanderen hulpe te bieden, in alle | |
[pagina 72]
| |
Ga naar margenoot+zwaarigheeden, hun ooverkoomende, door Inquisitie, Plakkaaten, ofte ter oorzaake van deezen; en tot handthaavingh des zelven, te volghen, 't geen by meerderheit van stemmen, oft de gemaghtighden des eedtgenootschaps zouw beslooten worden. Entlyk riepen zy Godt aan, om wysheit en bescheydenheit, zulks hunne toeleg tot zyner eere, dienste des Koninx, ruste des Lands en zaaligheit der zielen gedyen moghte. Het tzaamenhaalen van dus een Ga naar margenoot+werk, hoewel in groote stilte, ging zoo niet toe, oft daar leekte te met yetwes uit van de gehoude daghvaarten; 't welk, te hoove gebraght, alsnu en alsdan eenen nieuwen schrik en versleeghenheit baarde. Maar, als de zaak dus verre ryp was, vervoeghde zich de Graaf van Meeghen, die zich meede in persoon ter voorzeide vergaaderingen gevonden had, ontrent mid Lentemaandt, tot Brussel. De Landtvooghdes ontbood hem in den Raadt van Staate, daar de Prins van Gavere, ook weedergekeert, op dat pas, teeghenwoordigh was. Gekoomen zynde hief hy aan, hoe zyn gemoedt, Ga naar margenoot+neevens den dienst Gods, en des Koninx, hem gedrongen had, alle zaaken ter zyde te stellen, en derwaarts te spoeyen, om haare Hoogheit en den Raade oopening te doen van zaaken, betreffende gansch Nederlandt, dat in gevaar stond, van t'eenemaal verlooren te gaan. Doch dat hy hebbende deeze kundschap uit eenen buitenlandschen Eedelman, den dienst zyner Majesteit toegedaan, en den zelve moeten belooven, zynen naam te heelen, booven al verstond zyn' eedt en trouwe te houden. 'T was dan zulx, (gelyk men wist, hoe 't alomme van ketters en afgeweekenen oovervloeide) dat etlyken van aadel, en de voorneemlykste Heeren, zoo ingeboorene als uitheemsche, bedektelyk hadden te weeghe gebraght, en by der handt, vyvendertigh duizent mannen, eensdeels te voet, eensdeels te paarde. Ende zouden die zich daatelyk op de beên maaken, om, met rooven en plonderen, (waar op veelen, meer dan op 't stuk des geloofs, 't oogh hadden) in 't Landt te vallen; ten waare men hun vergunde, in vryheit van gewisse te mooghen leeven. Ten welke eynde zy beslooten hadden, binnen elf oft twaalf daaghen, wat min oft meer, ontrent vyftienhondert mannen van waapenen, uit de hunne aan haare Hoogheit te schikken. Als hy uit had, bevestighde de Ga naar margenoot+Graaf van Egmondt zyn zeggen, met bybrengen, dat hem 't zelfste geopenbaart was, door luiden, die zich eeven ongeirne zouden gemeldt zien: jaa vertoonde, op eenen van die daaghen, dien van den Raadt een afschrift van 't verbondt. De Hartoghin met een verbaastheit, die haar Ga naar margenoot+ten ooghen uitzagh, vraaght de Heeren van den Raadt hoe nu toe? en wat middel teghens deeze zwaarigheit? D'eerst, die zyn gevoelen uitte, was de Graaf van Meeghen, ende zeide: dat hy, om rond en onbeveinsdelyk te spreeken, der niet dan drie speurde. Naamelyk, zich in der yl te waapenen, Ga naar margenoot+'t welk hy niet vry waande te staan, zonder des Koninx last, die te lankzaam by koomen zoude, mits dat men zich van zyner zyde zoo ongereedt, en van d'andere op zyn voordeel en veirdigh vond: ofte in hunnen eisch te bewillighen; waaraan zyner Majesteit in geenerley wyze genoeghen zoude: oft den steen der Inquisitie en Plakkaaten, daar zy meest oover vielen, uit den weeghe te leggen, booven genaade en vergiffenis van 't geen in deezen misdreeven waare. Maar dat men alle Landtvooghden, neevens eenighe andere Ridders, eer de eedelen aanquamen, diende te raade te daaghen, om, op een' zaak zoo verwart, hunne inzighten te verstaan, en ondertussen zyner Majesteit kundig te maaken, wat'er gaande was: zonder nochtans van haare herwaarts reize te vermaanen, die niet dan te spaade, en vruchteloos vallen kon. Egmondt Ga naar margenoot+volgende weeder den Graaf van Meeghen, voeghde daar by, dat hy goede hoope had, de Eedelen zouden niet sterker dan vier oft vyfhondert uitkoomen, ongewaapent en met ingetooghener eisch, dan 't gerucht hun naadroegh: neevens veele andere redenen, daar op slaande. Zommighen van den Raadt be- | |
[pagina 73]
| |
nieuwd' Ga naar margenoot+het booven maate, dat zoo een meenighte van krysvolk bestelt en voor handen zouw zyn, eer de hopluiden op de grenzen leggende, oft anderen, Ga naar margenoot+daar yet af vernaamen. Ook werd'er gezeidt, zoo de Landtvooghden en Ridders van den gulden Vlieze, slechts lieten blyken, dat zy, alle hierin op elkandere sluitende, met onbezwykelyke dapperheit van moede, voor hadden, nocht nieuwigheit, nocht verandering, in 't stuk van den Godsdienst te ghedooghen, zy zouden al den geenen, die zich roerden, verre genoegh te kloek vallen; en noodeloos den boozen yets te wille te weeten, oft met hun (eeven oft men van gelyke soort waare) op verdragh te handelen. Dat het ook wel een droom, oft'er meê gespot scheen, uit te slaan van vergiffenis, zonder zeekerheit oft'er misdaan waare en door wie. Wyders gaf men in 't heimelyk der Hartoghinne te bedenken, dat, al de Landtvooghden en voorneemlykste Heeren vergaaderende, lichtelyk af te zien zoude weezen, werwaarts den meestendeele der zelve 't hooft heenen hing. Dit bekende zy wel te begrypen, maar echter niet te kunnen leedigh staan, van den raadt der twee Graaven te volghen. Waarop, den twintighsten van Lentemaandt, bevoolen werd aan den Koning te schryven, hoe 't hier stond; ook de Ridders en Ga naar margenoot+Landtvooghden te hoove te roepen. Voorts gingen wel tot drie oft vier brieven af, aan Oranje en Hoorne, om hen te vreede te stellen, te Raade, en ter gemelde vergaadering te noodighen. Met een naamen zommighe Heeren de moeite aan, van de Plakkaaten aandachtelyk te doorgronden; ende Ga naar margenoot+verklaarden thans, dat zy die onverdraaghlyk en buiten alle reede vonden, en zich ongezint, om hunne waapenen, ten dienste van de zelve, oft der Inquisitie te gebruiken. Jaa dat hun lyf en goedt leuterde, als den Kardinaal van Granvelle, zoo quaalyk teeghens hen gemoedt, slechts lustte daar op, onder gunste van dien schyn, eenen aanslagh te maaken. Dat men ook met de minste quetsing, door algemeene vergiffenis, den Prins van Oranje, beducht voor eenighe ongenaade des Koninx, van quaadt vermoeden en vreeze vryen zouw: dienende, voor al, zyne Majesteit met haare Vassaalen verzoent. De Landtvooghdes, met dit onweeder in 't hooft, en niet zonder reede twyfelende op wat moer alles leggen, oft hoe verre zich deeze beweeghenis doen voelen moghte, waarschuwde de gemaghtighden van Antwerpen mondelings, en by brieven alle andere steeden, dat zy, in zulk een zorghlykheit, Ga naar margenoot+goede waake te houden hadden, om zich voor ooverrompeling te hoeden: gemerkt, zoo door uitheemschen, als landtzaaten, daarop toegeleyt scheen. Mid'lerwyle vervoeghden zich, tot Brussel, de beschreeve Ridders, en Landtvooghden; maakende zelf de Prins van Oranje en Graaf van Hoorn, zich hier toe niet t'zoek. In jeeghenwoordigheit van deeze twee, samt Ga naar margenoot+den Prinse van Gavere, Hartoghe van Aarschot, Markgraave van Berghen, de Graaven van Meeghen, Arenbergh, Hooghstraate ende Ligne, der Heeren van Barlemont, Montigny en Haurecourt, alle Ridders van den gulden Vlieze, den Opperraadsman van Brussel, en luiden van den Heimelyken Raade, werd de zaak voorgedraaghen, en yder aangemaant, om rond en vrymoedelyk by te brengen, wat hun, zoo tot redding der gereeze zwaarigheeden, als noopende 't stuk der Inquisitie, en Plakkaaten ter eere Gods, ten dienste der Koninglyke Majesteit, en tot het welvaaren des Lands, heilzaam docht. In 't ooverweeghen der stoffe, dan, werd betracht, Ga naar margenoot+dat de Inquisitie tweederley was; de gewoonlyke van den Bisschop, en d'ongewoonlyke uit naame van den Paus. Welke laatste, naadien de Landen, van Bisschoppen, die dit beroep, naar gewoonte, waarnaamen, voorzien waaren, nu wel afgeschaft oft immers geschorst moght worden. En, al scheen het geen oorbaar, voor den dienst Gods, des Koninx, oft des Lands, de Plakkaaten, in 't geheel te herroepen; 's Kaizars voorzienigheit nochtans, had den tydt, loopende in 't jaar vyftienhonderd vyftigh, zoo veel toegegeeven, | |
[pagina 74]
| |
Ga naar margenoot+dat ze, op voorbeede der Koninginne van Hongarye Landtvooghdesse, toen ten deele gemaatight waaren. Dat ook, om zich naar de jeeghenwoordighe geleeghenheit te schikken, misschien niet ongeraaden was, de gestalte der zelve te veranderen, en de handt yetwes te lichten. De Prins van Oranje liet yeder 't zyne zeggen, en zich entlyk aldus hooren. Ach oft ons de eere van geloofwaardigheit in 't beghin gebeurt waare! zoo hadde men 't achterst niet eerst gedaan, nochte de dwaalgeesten, door d'uiterste dreyghementen, vertwyfelt gemaakt. Wie zoud' eenen arts niet voor raazende schelden, die, zonder de geneezing door zachte en zuyvere zalve te verzoeken, terstondt aan 't afzetten en 't uitrooyen wil, en met snyden en branden in de weer is? Maar, die als noch toezaaghe. Bescheidelyk heeft men thans d'Inquisitie in tween verdeelt: naamelyk, die van den Paus teghens Luther op de baan gebraght is; en d'ouwlinx gepleeghde der Bisschoppen. Deeze is door de gewoonte draaghlyk geworden. Ook kan men 't er nu meê doen; gemerkt het Landt jeeghenwoordelyk t'oover van Bisschoppen voorzien is, die, niet sluimerende als eertyds, 't oogh op den Godsdienst hebben, gelyk hun eighentlyk, en zelfs uit kracht van hunnen naame, toestaat. D'andere is de steen des aanstoots; en gevoeghlyk uit den wegh te leggen. Want d'Inquisiteurs hebben geenen last van den Paus in der tydt, en zelve dat verstandt, dat d'ouwde, met de doodt van den ooverleeden uit is. Aangaande de Plakkaaten; men hoore niet my, maar d'ervaarenheit. Wat zeit'er die toe? vervolgh maakt het oovergeloof gaande. De wreedtheit der straff' is een bekooring tot zondighen. Wy hebben in de school der laatste jaaren geleert, hoe meenigh dat'er wendigh van de Kerke geworden is, door 't enkel aanschouwen van de standtvastigheit der geenen, die 't vonnis der doodt, als een nooding ter feest, ontfingen en met blydschap in den brandt traaden. Want lyf en leeven van natuure zoo waard, aan d'allerysselykste pynen, ten beste te geeven, zonder wel wisse reede waarom, dunkt hun buyten allen schyn van mooghelykheit te weezen. En met dus bitsch en bitter een artsenytuygh heeft men in Vrankryk, in Engelandt, hier entlyk ook, 't vuur in de wonde gemeestert, ende niet, dan den hoop der afvallighen vermeenighvuldight. Wel moghten, derhalven, d'ouwde Christenen zeggen, dat het bloedt der Martelaaren 't zaat der Kerke was. Kaizar Juliaan verstond dit stuk: ging zachter teeghens de geenen die hy daar voor hield, en quamp'er verder meê. Sarren, benaauwen, aanvechten, had den yver doen wakkeren. De vryheit, zorgheloosheit, en leedigheit, braghten dien in slaap. Dwang heeft niet aan 't gemoedt. Des werden die maghtighe Koningen gewaar; dien 't, hoe zy 't pynden, miste, de styfzinnigheit der Jooden, te verzetten. Het Grieksche Kaizarryk heeft dapper van de Ketteryen; naauwlyx een Ketter, nochtans, daar yet booven ballingschap geleeden. Arrius onder Constantinus, AEtius onder Constantius, Nestorius onder Theodosius, zyn daar meê vry geweest. Bloedigh, zeeker, om eenen schrik te maaken, waaren de Plakkaten des laatsten; maar noit zyn zwaardt in dit stuk. D'Arriaanen, daarentussen, schynen nu uit de wereldt, dien zy toen haast te kleen viel. By mangel van weederstoot, hebben zy zich aan 't eyndt geloopen. Dat is de aardt der Ketterye. Rustze, zoo roestze. Hy wet haar die haar wryft. 'T nieuw moet'er af, en daar meê is z'haar smaak quyt. Niet veilighers, dan de voetstappen van zoo treflyke Vorsten te volghen. Booven Kaizar Karel hoogher gedachtenis, en 't smydighen der Plakkaaten in den jaare vyftigh, hebben wy noch onlanx de Majesteit van onzen jeeghenwoordighen Koning, tot het zelfste, zien nyghen. Maar zyn goedertierenheit is door den Raadt der Bisschoppen geschorst. Die mooghen 't schikken te verantwoorden. In my kan 't niet koomen, dat zoo maghtighe misverstanden, op een bot, zouden t'ontwortelen zyn. Ook beelde zich niemandt in, het emmermeer heel zuyver | |
[pagina t.o. 75]
| |
[pagina 75]
| |
Ga naar margenoot+te hebben. Want, dat'er altyds Ketteryen broeden zullen, is van den Apostel voorzeit. Dan al bleeken de Plakkaaten noch zoo rechtmaatigh; 't getal der bezoedelden is te groot. Ik zie'er niet deur; maar het veel eer geschaapen, dat hen de wanhoop tot eenighe dulheit dryven zal. Dus smeuld' het in Vrankryk, eer de vlam des oorloghs opgink. En men zeit reeds, dat de Bondtgenooten, met die van daar, verstandt houden. Dies moet men hen eenighzins te vreede, oft s' Lands vreede in gevaar, stellen. Deeze raadt dunkt my de heilzaamste. God zeeghene den geenen, dien uw Hoogheit daar voor houden zal. Echter bleef men, dagh aan dagh, zonder besluit te neemen, Ga naar margenoot+en quaamen, midlerwyle, de tydingen uit alle hoeken ooverwaayen, hoe verscheide plaatzen, zoo binnen 's Lands en Antwerpen met naame, Ga naar margenoot+als op de Hooghduitsche grenzen in roere waaren. Ook vervoeghden zich de Bondtplichtighe Eedelmannen, d'een achter den anderen tot Brussel. De Hartooghin, hieroover, kryghende nieuwe anxt op den hals, leide in beraadt, oft men 't hun niet te beletten had. Maar de Heeren verklaarden Ga naar margenoot+eenstemmighlyk, dat zy alle luiden van aadel, en hun, door bloedt, maaghschap, oft dienst verknocht waaren: en hoe kon men vassaalen zyner Majesteit het inleeveren van een smeekschrift, oft de poorten weigheren? wacht stellen; jaa: en niemandt met waapenen inlaaten. Den derden van Grasmaandt, dan, deed daar zyn intreê Heer Henrik van Breederoode, persoonaadje van hooghen aanzien en achtbaarheit, als eerste eedelling, en gesprooten in manlyke lyn, uit de Graaflyke stam van Hollandt, die men Ga naar margenoot+eertyds ten toppe des Roomschen Ryx heeft verheeven gezien; van vrouwelyke zyde, uit den bloede, (zoo zommighen meinen) der Kaizeren van Constantinoople; en was met wel tweehondert paarden verzelschapt. Ten zelven daaghe verscheen ook Graaf Luidewyk van Nassau, broeder des Prinsen van Oranje, samt een groot getal Heeren en Eedelmannen, meest Ga naar margenoot+al Nederlanders; ook etlyke Hooghduitschen, en dienaars van den huize des Koninx, der Hartooghinne, der Prinsen van Oranje en Gavere. De vierde dagh der maandt ging door met toerusten, en met inwachten des Graaven van den Berghe (die Oranjes schoonbroeder was) en des Graaven van Kuilenburgh. Maar op den vyfden der zelve maandt, hoewel die twee Graaven noch achter bleeven, werden, naa verzoek van gehoor, de Bondtgenooten bescheiden op de uure van den middagh; om 't gewagh Ga naar margenoot+en de toeloop van den volke te schuwen. Ter beteekende stonde, dan, quaamen zy getreeden uit het huis van Kuilenburgh, en tooghen met een lange ry ontrent driehonderd in getaale, gaande Graaf Luidewyk en Breederoode als hoofden in 't laatste gelidt, met een voeghlyke deftigheit, te hoove. Gekoomen voor de Landtvooghdes, die hen, in staatelyk gezelschap, verwachtte, deed zich de Heer van Breederoode, met eerbiedenis, voorwaarts, zich richtende aan haare Hoogheit, met deeze woorden. Mêvrouwe, de Eedelen hier jeghenwoordigh, ook anderen van Ga naar margenoot+de zelve soorte en taamelyk getal, die, om goede inzighten, laaten hier te verschynen; gedreeven door yver tot 's Koninx dienst, en den welstandt zyner Erfneederlanden, hebben raadzaam gevonden, in allen ootmoedt, dit smeekschrift te vertooghen aan uwe Hoogheit; der welke gelieve gedient te zyn, met daar op te beraamen, 't geen zy behoorlyk zal achten. Wel worden wy, Mêvrouwe, bericht, dat men uwer Hoogheit, en eenighen Heeren van den Raade, heeft aangebraght, hoe wy, meenende door dit begin, den wegh tot arghernis, oproer, jaa afval te oopenen, met vreemde vorsten, met Duitsche, met Fransche Kryshoofden zouden verstandt houden, en, door toedoen van eenighen der onzen, reeds in verbondt getreeden weezen. 'T welk, als nooit by ons gedacht, door dit papier genoeghzaam van valsheit en leughentaal oovertuight kan worden. Doch bidden wy, niettemin, ernstelyk, voor een zonderlinge gunst en weldaadt | |
[pagina 76]
| |
Ga naar margenoot+te mooghen verwerven de naakunde van bedraaghers en bedraaghenen, op dat uwe Hoogheit, door 't straffen der geenen, die men in 't ongelyk vindt, alle onheil verhoede: gelyk wy ons genoeghzaam verzeekert houden, zy zal dus eerlyk eenen gezelschappe, niet te naa laaten gesprooken zyn, zonder te bewyzen, Ga naar margenoot+dat het haar wee doet. De Landtvooghdes, gevende hun tot afscheidt, dat zy, met de Heeren der vergaaderinge, daar op letten, en in kort, antwoorden wilde, aanveirde 't geschrift, luidende op deezen zin. De Nederlanders, Mêvrouwe, hebben alle eeuwen en gansch Kristendom deur, met doorluchtighen naame van getrouwheit tot hunne Landsheeren geblonken: zonderlingh die van Aadel, die, alsnoch, zoo zeer als ooit, geneyght Ga naar margenoot+zyn de voetstappen hunner voorouderen, ernstelyk te volghen. Maar onder alle diensten moet voor de getrouwste gerekent worden de jegenwoordighe, als ter hooghste trappe van loflykheit styghende, mits den ooverhachelyken standt deezes tyds, en zelfs 't gevaar van den ondank. Waaroover wy, zonder dat deeze vrymoedigheit onzen ootmoedt yets verachtere, wel hebben kunnen goedt vinden, uwer Hoogheit te vertooghen, hoe d'Inquisitie en Plakkaaten gemaakt met goeden ooghmerke, op 't stuk des geloofs, en misschien den staat eertyds dienstigh, maar nu verandert van aardt en werking, door 't omkeeren der tyden, voortaan niet geschaapen zyn, dan afkeer, onrust, oproer, met allerley jammer, en 's lands ondergang te baaren. Want, by de laatste jaaren, waarin men, zonder d'uiterste scherpheit te gebruiken, zoo veel ongemaks bejeegent heeft, is goedt af te meeten, wat'er af worden wil, indien men volghende het jongste bevel zyner Majesteit, niet alleen de strengheit der Plakkaaten, maar zelfs d'Inquisitie te werke stelt. En hoewel d'ontsteltenissen, die 't genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gister begost zyn, zoo hebben wy 't al een wyle laaten heenen gaan, op toeverlaat, dat de mooghenste Heeren, en Staaten der gewesten in den windt zouden zien, en uwer Hoogheit het opsteekend, end nu oover 't hooft hangend onweeder aanwyzen. Te leur gestelt van deeze hoope, vinden wy ons dien last opgeleit, door bevel van de opperste wet, het heyl der gemeente. Boovendien verbindt ons in 't byzonder de noodt, die alles rechtvaardight, hier een langer zwyghen toe te doen, en neemt in deezen, de wyte, van ons oover. Want, hoewel aan 't graauw, zoo 't eens op de been raakt, luttel houden is; genoomen nochtans, dat men 't daarnaa stilde, wie zal ons boeten de onverwinnelyke schaade van brandt en verwoesting, daar onze huyzen en hooven mee gedreight worden, die, als ten platten lande geleeghen, den eersten aanstoot zullen lyden? Wie ziet ook niet, dat d'Inquisitie en Plakkaaten, zoo ze stadt grypen, onze en aller Landtzaaten goedt, bloedt, en eere, in de handen en genaade van den eersten benyder stellen, 't en zy het den Amptman luste, uit gunst of meededooghen, het oogh te luyken? derhalven is ons onderdaanigh verzoek, uwer Hoogheit gelieve, op 't spoedighste eenighen geschikten persoon af te veirdighen, om onze ootmoedighe beede aan zyne Majesteit, voor te draaghen; ten einde een yeder uit deeze benaautheit verlost worde, gelyk d'uiterste nood niet alleen, maar zelf het recht en de reede vorderen. Niet dat wy den Koning willen wet stellen; welke misduiding den quaadwillighen zal gereedt leggen. Verre van ons is zulk een' vermeetelheit. Maar zyne Majesteit zy gedient met te voorzien op dit stuk by veyliger, bequaamer en tydigher middelen, door andere keuren, te raamen ten ooverstaan en ter bewillighing eener algemeyne vergaadring van Staaten. Uwe Hoogheit ook laate ons van haar zoo veel verwerven, dat ondertussen het uitvoeren der Inquisitie en Plakkaaten, met de bysterheiden daar uyt te beduchten, gestaakt blyve. In allen gevalle getuyght ons onze gewisse, en wy voor Godt en de weereldt, dat onze trouw zich, met deeze waarschuwing, ten volle gequeeten heeft: zulx wy verstaan onschuldigh, te zullen | |
[pagina 77]
| |
Ga naar margenoot+zyn aan alle verzuim, waardoor eenighe onraadt, muytery, oft bloedtstorting Ga naar margenoot+('t welk de zelve Godt verhoede) moghte koomen aangericht te worden. De Landvooghdes, langh geraadslaaght en haar antwoordt ryp hebbende, ontbood, des anderen daaghs, de Eedelen, die, in gelyke orde, als voore, hunnen wegh naar 't hof naamen; gaande nu neevens Graaf Luidewyck van Nassau en den Heer van Brederoode, de Graaven van den Ga naar margenoot+Bergh en Kuylenburgh: by de welke, seedert aangekomen, de handeling, tot daartoe gedreeven, wettelyk van waarde gekent was. Hun binnen gestaan, werd toegereikt het smeekschrift, belendt met byteekening van deezen verstande. Dat haare Hoogheit wel gezint was een bezending aan den Koning te doen, vertrouwende dat zyne Majesteit trachten zouw, op alles, voeghlyke orde te stellen; met naame, op 't verzachten der Plakkaaten: ten welken einde, men in den Raadt, al voor hunne koomste, gearbeidt had, om een schets van maatighing t'ontwerpen. Maar, midlertydt, Inquisitie en Plakkaaten te doen stil staan, was, gelyk zy zelf wel bevroeden konden, booven haare maght; gelyk ook ongerymt, het Landt zoo lange, zonder reegel Ga naar margenoot+op 't stuk van den Godsdienst, te laaten. Doch zoude zy wel zoo veel doen, als den Inquisiteuren ende Amptmannen van rechte aan te schryven, dat zy, om hen buyten reede van klaghte te houden, zich, in 't pleeghen van hun gezagh, de meeste bescheidenheit lieten bevoolen zyn. En beloofde haare Hoogheit zich zelve, van de Eedelen een goeden wil om 't oprecht Roomsch geloof, in zyn oude weezen, te bewaaren, midtsgaders zich te draaghen in zulke zeedigheit, als luiden van hunnen doene betaamde. Zynde dit bescheidt getoetst van den Aadel; werd echter raadzaam gevonden, noch eens aan te staan; ende op den achtsten der maant, een geschrift oovergegeeven, Ga naar margenoot+koomende hier op uyt. Dat zy haarder Hoogheit, voor zoo onvertooghen een afveirdighen, grooten dank wisten. Maar van hun, die niet voor ooghen hadden, dan de rust des Lands, waare wel gewenscht geweest eenighe klaarder troost, om die te verzeekeren. Doch naar dien haar vermooghen zoo wyd niet strekte, 't welk zy met droefheit verstonden, ende wel anders wenschten, zouden zy, zich verlaatende t'haarder belofte, zoo van de weirlyke Ooverheit, als van de Inquisiteurs, een goedertierener wyse van toegaan verwachten. En hoopten, gemerkt de deughdelykheidt hunner meeninge, dewelke was, zich te buighen, onder 't gheen by zyne Majesteit, met bewillighing der Staaten, zouw gekeurt worden, haarder Hoogheit niet de minste oorzaak van ongeneught te geeven: billyk achtende, dat de geenen, die zigh aan oproer oft yet, dat naar gelyke boosheit smaakte, quaamen te verloopen, naar eysch van 't stuk, de verdiende straffe droeghen. Wilden ook anderwerfs verklaart hebben, zoo men hun vertoogh in den windt sloeghe, en daar op eenighe steurnis der gemeene stilte volghde, dat zy hunnen plight ten uiterste toe, voldaan hadden. Endtlyk baaden zy op 't needrighste, dat haar geliefde alles in achting, en ten beste hun af te neemen; naar dien 't herquam uit oovergeevenheit ten dienste des Konings en haarder Hoogheit, voor de voeten der welke zy, op haar gebodt, bereidt waaren te sterven. Voorts, alzoo hun ter ooren gekomen was, dat eenighe lastergeesten het smeekschrift gedrukt, en voorhadden onder 't volk te zaayen, baaden zy dat 's Koninx boekdrukker het zelve, van woordt tot woordt, moghte prenten, op dat uit wanstelling van den eenen oft anderen zin, hunne getrouwheit met geenen schyn van muitzucht oft weederspoorigheit besmuurt wierde. De Landtvooghdes hebbende hen uit der kaamere doen vertrekken, en, naa dat het inzight van den Raadt oover de zaake gegaan was, Ga naar margenoot+weeder inroepen, zeide hun; zy maakte zich sterk, Inquisiteur en Ooverheeden daar toe te houden, dat nocht onheil, nocht arghernis gebeuren zoude; zoo die slechts niet ontstonden van hunnen kant. 'T welk zy hadden | |
[pagina 78]
| |
Ga naar margenoot+te verhoeden, zoo onder de gemeente, als onder hen; die zy bad geen meerder aantal van bondtgenooten, onder den duim, te bevorderen. Den Eedelen hier meede uit het hof gekeert, viel seedert noch in, eenen uit hun aan Ga naar margenoot+haare Hoogheit te schikken, met beede, haar zoude doch gelieven te verklaaren, dat het geen zy gedaan hadden, was ten dienste Gods en des Koninx. Deezen last kreegh de Heer d'Esquierdes, en tot antwoordt, dat zy zich 't oordeel oover hun bedryf niet aannam; maar de tydt en hunne werken hadden 't zelve te stryken. De Eedelen, dan, niet ziende de zaak wyder te brengen, en maar maatelyk te vreede, beslooten te verreizen. Doch zommighen van den Raadt, doende der Hartoghinne begrypen, dat het Ga naar margenoot+beduchtelyk waare, hen onvernoeght te laaten gaan, sloeghen voor, van hun eenighe vaster hoope, noopende 't intoomen der Inquisiteuren en Amptmannen, in te prenten. Waaroover zeekere heeren, 't zy by last, oft by toelaaten haarder Hoogheit, hen, te dien eynde, gingen vinden. Ook quam de Graaf van Hooghstraaten met Berti haaren geheymschryver, hun voorleezen Ga naar margenoot+de brieven op dit punt ontworpen, inhoudende, dat men met alle gevoeghlykheit en voorzight, te werke te gaan hadde; 't en waare dat'er eenighe oopenbaare arghernis, oft daatlykheit gepleeght wierd. In welken gevalle nochtans, by kennis van den hoove te voorzien stond. Hier by lieten't de bondtgenooten, en stelden zich tot scheiden. Doch raamden en teekenden Ga naar margenoot+zy alvooren zeekere orde, waarby gekooren werden vier hoofden, tot het voorneemste beleidt, dien yder gehoorzaamheit zoude schuldigh zyn; mitsgaders drie of vier persoonen, in elk gewest, om verstandt met hun te houden, en toe te zien, dat nerghens eenighe beroerte opgank naame, nochte de beloften der Hartoghinne verachtert wierden. Wyders verbonden zy zich, niet nieuws in den godsdienst oft regeeringe aan te heffen; maar het besluit, dat by den Koning en d'algemeine Staaten zouw genoomen worden, geduldelyk af te wachten. Maar, geduurende deeze handelingen, en Ga naar margenoot+'t gaan en keeren te hoove, werd hun de naam van Geux aangehangen: welk Fransch woordt, gesmeedt schynende naar het Nederlandsche guits, zoo veel als fielen, oft landtloopers zeggen wil. Oft eenighen, uit den schuime des volx, hen hiermeede hebben willen verguizen; oft de Baroen van Barlemont gewaant, door deeze kleenachtinge der Bondtgenooten, de flaauwmoedighe Landtvooghdes te verquikken, zoud' ik voor geen waarheit darren Ga naar margenoot+verzeekeren. Altoos, deezen steen, naa hen geworpen, raapten de Eedelen op, als waar het yet kostelyx geweest; en gingen goude medalien aan den hals draaghen, daar, ter eene zyde, 's Koninx troonje, ter andere, een beedelaars borze, gevat van twee gevoeghde rechte handen, op stond, met deeze woorden in den randt: fidelles au Roy jusques à la besaçe: dat is, getrouw den Koning tot den bedelzak toe. Anderen hechtten op de zyde der borst een houten napken, aan zilvere banden, en Vive le Geux daar op gesneeden: en op dat het een naar 't ander waare, kleedden zich veel in asverwighe stoffen. Ook quamp'er een koopere penning uit, met dit Ga naar margenoot+opschrift aan d'eene zyde: Escu de Viane: dat is, Schild van Viane; aan d'andere zyde de Waapenen des huis van Borgonje, met de woorden: par flammes & par feu: 't welk luidt, door vlammen en door vuur. 'T zy de Heer van Brederoode en Viane, hier door wilde doen verstaan, dat hy en de zynen, ten dienste van dit huis, nocht vuur, nocht vlammen aanzaaghen, oft speelende op het zinstaal van den vuurslagh, daar meede gemeent heeft, dat het, door zoo wreede middelen, gevest en opgetimmert werd. Dingen aangezien van de verstandighen, voor opwellende bobbelen van het gestoort bloedt, dat zelfs, door minderen van vuur, zwaarlyk voor 't ooverzieden zouw te hoeden zyn. |
|