Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
P.C. Hoofts Nederlandsche Historien sedert De Ooverdraght der Heerschappije van Kaizar Karel den Vyfden op Koning Philips Zynen Zoon.
| |
[pagina 2]
| |
kroonen van Spanje, Siçilie, Napels, en eener riste van Vorstendoomen, d'Indische schatten in den schoot vielen, en, in 't groenste zijner jeught, het Kaizarryk werd opgedraaghen. Daar het geluk noch toesloegh, dat Adriaan van Uitrecht op den Roomschen stoel raakte; van wien te vermoeden stond, dat hy, als een maaksel zyner handen, hum zoude naa den mondt zien, en zynen aanslaaghen, met het Pauzelyk gezagh en vermooghen, dapperen naadruk geeven. Doch de gestrooitheit zyner Staaten, ende naayver der gebuuren belemmerden hem, met krygh op krygh, beroerte op beroerte, zyn' armen van zelf jookende om alles t' omvaademen; dat lydigh Ga naar margenoot+reiken aan had, en geen'klem. Philips de tweede van Spanje heeft entlyk gewaant des meester te worden, en door 't quaalyk neemen van de maate zyner maght, zich zelven, en deeze toen zoo gezeeghende gewesten, in een oorlogh geworpen, dat nu in 't drientzeventighste jaar gevoert wort. Beginnende Ga naar margenoot+met de regeering van deezen, ben ik voornemens, myn verhaal zoo verre t'achtervolghen als leeven en leedige tydt zullen toelangen: 't welk Godt te zyner eere, en ten dienste des Vaderlands gedyen laate. Ik gaa een Ga naar margenoot+werk aan, dat opgeleit is van lotwissel en meenigerley geval; gruwzaam van veldslaagen, waaterstryden, beleegeringen; bitter van twist, warrigh van muitery; bekladt van moorddaad buiten de baan des kryghs; wrang van wreedtheit, zelfs in pais. Voorspoedt, teghens, thans vreede met uytheemschen. Strax inwendighe partydigheit, en oorlogh daar uit ontsonkt. 'T zelve plotselyk gesmoort; en weeder stilte, maar geterght. D'inboorling onder zweep gebraght, en gedreeven tot de waapenen. Voorts verstooren van steeden, scheuren van kerken, verwoesten van Landschappen, zeeden en godsdienst. Terwyl men elkanderen plaaght, 's hemels plaaghen op den hals gehaalt; aardtbeving, pest, honger, harde winters, hooge waaternoodt, verdrenken van dorpen, volk en vee. Hoofden der regeeringe verdreeven. Vorsten om land en luiden geholpen. Alle oorden van Europe vervult met ballingen. Feller woeden ten hoove. Wetten, herkomsten en handvesten met voeten getreeden. Twee van de doorlughtighsten der Christenheit, treflijk getal van Eedelen, op schavotten gestorven. De Prins van Oranje in 't hart van Hollandt, in 't midde van staatjonkers en lyfwacht, ontlyft. Zelf 't heerschendt huys, maar aan twee leevens hangende, aan tween gesplitst, en 's Koninx eenighe zoon, 's lands naaste erfgenaam, door 's Vaders bevel, ter doodt gebraght. Meenighte van menschen, omgekoomen door beuls handen, ter zaake van 't geloof. Onnoozel bloedts vergieten, voor een ridderstuk, geroemt. Eenen ygelyke de eigendoom van hals en haave in twyfel getrokken; thans uitdrukkelyk afgeweezen: en den geenen, dien men nocht kettery nocht weederspannigheit wyten kon, ooghluiking, en dulding te last geleit. Afkoomst en middelen voor misdaaden gereekent, en geen gevaarlyker ding, dan de deughdt: voor al, maatigheit en bescheidenheit. Ook van schudden en schalken 't verheffen immer soo haatelyk als hunne schelmeryen: terwyl zommige, aan bisdoomen en priesterlyke hoogheit, andere aan wereltlyke ampten en eeren, als in roofgoedt geraakt, alles dreeven en droeghen, draayende de regeringe op hunnen duim. Burgher tegens burgher, maagh tegens maagh, opgehitst; en dien 't aan vyant gebrak, van zyne vrienden verraaden. Niet zoo onvruchtbaar een' tydt is 't nochtans van deughden geweest, oft zy heeft ook stichtelyke exempelen voortgebraght. Goedt en bloedt, van den eenen broeder by den anderen opgezet. Erntfeste trouhartigheit aan persoonen van verschillende gezintheit beweezen. Zamelpenningen, uit het diepst der borze gewilligh opgebraght, ter liefde van 't landt en de vryheit. Brandt van yver tot godsvrucht en goede werken. Verlaaten van huis en hof, om het voor best gekooren verstandt. De doodt, en wat in aller pynen maght | |
[pagina t.o. 2]
| |
[pagina 3]
| |
was, standtvastelyk geleeden. Zeltzaame zachtzinnigheit in de hitte van 't vechten. Meer dan mannelyke moedt door vertwyfeltheit gewet. Voordeel oovergegeeven uit enkele goedthartigheit, en vyandt gespaart, op geen zoo goedt wêerom. Kloekheit van raadt, staagh waakende achterzorgh en voorzienigheit. De splinterighste, en keetelighste zaaken door 't intoomen van hartstochten, met taaye lydtsaamheit beleidt: en in de stormen van den staat, op 't scharpste gezeilt. Der wyze, dat veele eeuwen herwaarts geen' stoffe geleevert hebben, die ryker zy in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen, oft wonderlyker, oft waarneemens waarder, Ga naar margenoot+tot onderwys van Vorsten en volken. Naa dat Kaizar Karel (mits hem, oft zyne gezontheit, daar hy 't op leidde, oft zyn gewoonlyk geluk begaf) moede des bewinds, en onmaghtigh der zorghen, zynen zoone, gehult al in den jaare vyftienhondert neghenenveertigh voor aanstaanden Vorst der Nederlanden, de lessen der regeeringe had ingescherpt, en hem, | |
[1555]Ga naar margenoot+des uchtens op den vyventwintighsten van Wynmaant des jaars vyftien-hondert vyvenvyftigh, tot Hooft der orde van 't gulde vlies, ingevoert; quam hy, leunende op de schouder des Prinsen van Oranje, en voorts verzelschapt naar de staatlykheit der zaake, in de vergadering der algemeine Staaten, daar op tot Brussel beroepen, verschynen: en, als door eenen van zynen heimelyken Raade de redenen zyns voorneemens verhaalt waaren, droegh, bevestigende de zelve met weinigh woorden, aan Koning Philips, het reght der heerschappye, al ende aallyk over. De Staaten, hebbende door monde des Ga naar margenoot* Loontrekkenden Raadsmans van Antwerpen, getuight hoe wee het hun deede, zoo loflyk eenen Vorst te verleggen, bewillighden in zynen wille. De Koning daar op, vallende zynen vader te Ga naar margenoot+voet, met heusche vermaning zyner zwakheit, tot zulk eenen last, verklaarde dankelyk, dat hy, als buigende onder zyn welbehaaghen, dien was aanvaardende, ook onder belofte van zyne liefde tot den lande, door een' Ga naar margenoot+genaadighe en rechtvaardighe regeeringhe te doen blyken. Voorts opgestaan, wendde zich tot de vergaadering, met wensch om de goede geneeghenheit, die hy hun droegh, te konnen uitspreeken: en zich beroepende, op zyne ongeoeffentheit in de taale, te weeten de Fransche, die hy gebruikte, gaf het woordt den Bisschop van Atrecht oover, die 't, met groot sieraadt Ga naar margenoot+van wel zeggen, uitvoerde. Met eene nam vrouw Maria weduwe van Hongarie, die de Stadhoudery van haars broeders weghe, vyventwintigh jaaren, bedient had, haaren oorlof van den zelven, en de Staaten: en kreeg een afscheit vol eerbiedenis. Toen ontsloegh de Kaizar de onderdaanen van den eed; teekende en zeghelde, met eigene handt, de brieven deezer opdraght; zette den Koning in zynen troon, gaf hem zynen zeeghen, en vertrok. Aan Philips, alzoo gezeeten, werd daatelyk manschap gedaan, uit den naame der Landzaaten, 's Kaizars zegel gebrooken, het zyne te voorschyn gebraght, en daar mede eenighe brieven van genaade en andere bescheiden gevest. Ga naar margenoot† Maar die van Hollandt hoedden zich wel van hem zoo raauwelyk te zweeren; toefden tot des anderen daaghs; en naa dat toen de Koning eerst den eedt, gedaan dien lande in den jaare vyftienhondert neghenenveertigh van hem als erfwaghter zyns vader, vernieuwt had, vernieuwden Ga naar margenoot+ook den hunnen, uit den naame der Staaten. Tot behoef van den nieuwen Vorst, die, te vooren vereert met de kroonen van Napels en Siçilie, de Engelsche behuwt had, deed ook de zelve zyn vader, binnen weinigh daaghen afstandt van de Ryken van Spanje, Indie, en alles wat hem onderworpen was, uitgezeit het Kaizarryk. Want hoewel men, door alle weeghen, Ga naar margenoot+gearbeit had, om de keur der Duitschen op hem te doen vallen, zoo bleef hy nochtans uitgeslooten door Ferdinand zynen oom, die over lang Roomsch Koning verklaart was. Aan deezen zond Karel de kroon, by den | |
[pagina 4]
| |
Ga naar margenoot+Prins van Oranje: en hebbende zynen zoone de rust van Nederlandt, en 't luisteren naa 's Prinsen raadt hooghlyk bevoolen, trok ten naasten jaare naa Spanje, om 't ooverschot zyns leevens toe te brenghen in zeeker klooster ten platten lande, op een inkoomst van hondert duizent kroonen. Alzoo werd Philips de tweede, in de geboorte zyner grootheit, een geweldigh Koning, en tot een' vreeze van de krachtighsten in Christendoom, Ga naar margenoot+om de mooghenheit en meenighte zyner Staaten. Booven al trof hy Nederlandt in 't breedste van zyn bloeyen, bebouwt met meer dan twee hondert steeden, hondert vyftigh oopene vlekken, zoo goedt als veele bemuurde steeden, zes duizent dorpen, alles vol van inwoonders, rykdoom, neeringhe, welvaart en weelde, tot dartelheit toe. De Landzaaten, als doorverwt van langher handt in den eedt des huis van Borgonje, en 't hart vol hebbende van de majesteit der zaaken door Kaizar Karel loflyk gevoert, waaren geneeghen tot d'uiterste proeve van trouw, en schuldige onderdaanigheit, blykende by vier hondert tonnen schats, opgebraght in neeghen jaaren. Dit volk, gesprooten uyt de Belghen, die Caesar boven al de Waalen, nu Fransoizen genoemt, stelt in vroomigheit, was noch na zyn af koomst aardende; dapper te lande, en zonder wêergaa te waater: inzonderheit die van Hollandt, voor de welke die wereltwyste Tacitus het glooriryk vonnis velt, dat zy in strydbaarheit oovertroffen al die van Duitsch geslacht ooyt oover Ryn quaamen woonen. Het was wel geschaapen ter deughd, goedertier, nyver, vernuftigh, vermaart in konsten en wetenschappen, afkeerigh van trots-en dubbelheit, traagh tot oorlogh en oproer; te meer, door dien zyn' hooftoeffening bestond in koopmanschap, en handeling met medeburghers en naabuuren. Maar daar schuilde een heimelyk duchten, dat de liefde der gemeente tot den Koning, niet zoude erkent worden, met de bejeegheninghen, waar toe zy gewent was van zyne voorzaaten, die haar met alle aanminnigheit gestreelt en gestooft hadden. Want hy zette, daar op, een' andere wyze; nocht mêewaarigh, nocht gespraakzaam, niet kennende dan de Spaansche taal, en wat gebrooken Walsch. Van de manieren ook der Spanjaarden, zoo stoffende, zoo opgeblaazen (immers onder vreemden) zoo bedekt van harten, ongemeenzaam en belghziek, stak yder de walghe. Daarentegen hunne altydts nuchtere bequaamheit, stemmighe deftigheit, ernstighe wakkerheit, gestadighe vlytigheit, beleggende zorghvuldigheit, moesten den naam van grimmigheit, grootsheit, schalkheit, baatzucht, eindthoudenheit; en (om dat ze den Nederlanderen niet zoo eighen, of in den weghe waaren) de deughden gelyken last van haat draghen, als de gebreeken. Noch sloegh hier toe, dat dewyl de stadhoudery des Heeren van Chevres, die hen met onlydelyke bezwaarnissen gefoolt, en met allerley vonden van onverzaade gierigheit, in paize geplondert had, den Spanjaarden in den krop stak, zy qualyk beveinsden de hoope van als nu daar af hun verhaal te hebben; jaa reeds tot Antwerpen en elders maghtige moedwil bedreeven, en de meester maakten. De leere van Luther en anderen zich kantende teegens de Roomsche, was ook by veele landzaaten vuirighlyk aanveirt, en verwyderde hoopen harten van den Koning. Want hy had onlanx het Pausdoom in Engelandt weeder helpen oprechten: van waar wel dertigh duizent zielen gevlooden waaren, en verspreit, voor een groot deel, door Neêrland, zoo wel als hun gevoelen. En hy liet zich, zoo 't scheen, aan geen ding meer gelegen zyn, dan aan't handhaaven der plakkaaten van den Kaizer zynen vader op dit stuk, die men zeidde, dat, meer met bloedt dan met inkt geschreeven, maghtighe meenighte van menschen, wel tot vyftigh duizent toe, 't leeven gekost hadden. Ende al hadden der veele, bewimpelende met Godsdienst hunnen toeleg, om den Staat het onderste booven te keeren, en alle Godvruchtigheit uit | |
[pagina 5]
| |
Ga naar margenoot+te róóyen, d'uiterste straffe verdient; zoo was nochtans dat branden, bloedtstorten, drenken, delven, hangen zonder ophouden, ysselyk. Jaa, 't verwekte zelfs in de puirlyk Roomsgezinden, die toen noch verre de meeste waaren, groote deernis en mededooghen; te meer om dat de geestelykheit met haar vleesselyk leeven, en het dryven van al te bystere ongerymtheeden, den luiden de kerk tot een' arghernis, en zulk eenen afkeer maakte, dat ze snakten naa allerley lucht van verandering: en om dat, gesoorteert met de snoodsten, wreedelyk om lyf en goedt raakte groot getal van persoonen, eenvoudigh, onnoozel, en die gewisselyk niet dan God en hunne zaaligheit zochten. De Grooten 's lands en getytelde Heeren, gewoon den Vorsten naast aan 't hart te legghen, en met de blaakenste straalen der jonste bescheenen te worden, zaaghen zich verschooven, en de vreemdelinghen in bezit van den Koning. Dit drukte te meer, oovermits de voorspoedt een gevoelen ingevoert had, dat het heerlyk leeven in verquisten bestond; en de dwaas heit van den meesten hoop daar af een' manier gemaakt, die ook de vroeden verrukte. Deeze overdwaals heit voedde en steef men, doende van de grootsten uit Spanje, den eenen achter den anderen herwaarts ontbooden, in luttel maanden doorbrengen, zoo veel hy in vier of vyf jaaren t' huis kon inspaaren; en de Nederlandsche, zich doch anderszins, nocht op Italiaansche raadigheit, nocht op Spaansche deunheit verstaande, door hoomoedt en trotszucht, vervallen in overdaad lastig voor Vorsten, in armoede naulyx voor slechte burgers te verdraaghen: 't welk booven al waaghhalzen maakt. Maar averrechtsche arghheit zagh voor een diep geheim van Staat aan, 't berooit maaken der maghtighen, als oft zy door behoefte gedwee wordende, bet aan de handt hadden te gaan. Ten zelven einde gebruikte men hen, in hooghe oorloghsampten en glimpighe gezantschappen, op zoo maagher een' teerpenning, datze'r schatten van 't hunne inschooten. Des Konings breedstrekkende maght, ooverwooghen by de Wyzen, werd ook niet geoordeelt van zulk een' klem, als de gemeene waan wel uytblies; maakende de gescheidenheit zyner Staaten, slappe lendenen, en de leeden onhebbelyk, om 't een t'ander ten dienste te staan. Behalven dat een eindelooze omtrek van zoo veele grenzen, met onlydelyke kosten moest bezet, oft, tegens meenighen inval bloot, blyven. Nederlandt nochtans had, uit der zee, niet te vreezen, geduurende de vermaaghschapping met Engelandt. Zelfs, by scheiden van den bedde, behoefde Elizabet, naaste erve tot die kroon, tydt om te begroejen in de regeeringe, over een volk, dat zoo vlót plagh te weezen, in zyne gehoorzaamheit, en gereedt tot omhelzen der gunste van den eenen oft den anderen, die reght tot het Ryk voorwendden; daar 't alstoen niet aan ontbrak. Duitslandt scheen 't eer tot een'rug, dan te vyandt te mooghen hebben, gemerkt het meeste deel aanhing den Kaizar, zynde mede van den huize van Borgonje, en by versterving, in hoope van die erffenis: hoewel de telghen van Duitslandt en Spanje, in maar matelyk verstandt t'zaamen stonden. Het zy dan waar, oft hier uit vermoedt niet verziert te zyn, dat het den Bisschoppe van Atrecht gemist was Maximiliaan, Ferdinands oudsten zoon te vergeeven, aan wien men groote bescheidenheit, in 't stuk van 't geloof, speurde. D'andere Vorsten of Staaten vermoghten weinigh van gelde, maar stonden voorneemelyk te erduchten, om den rykdom van volke, dat zy konden uitleeveren, en, als in een ommezien, in Nederlandt werpen, daar zy den vollen hou zouden vinden. 'T meeste gevaar liep het van de zyde van Vrankryk, om die beknopte mooghentheit, gesteeken van den ouden haat en naaryver. Men was'er, op dat pas, in oorlogh mêe. Daar hadde Kaizar Karel geirne een eyndt af gezien, en zynen zoon den last des bewinds ontfanghen, op eenen, vryen hals. Des stelde men door de Koningin Maria van En- | |
[pagina 6]
| |
gelandt, den Kardinaal Polus te werke, om eenen pais te bemiddelen. | |
[1556]Ga naar margenoot+Maar 't haaperen der handelinge quam op een vysjaarigh bestandt uit; dat den vyfden van Sprokkelmaandt des jaars vyftienhondert zessenvyftigh geslooten werd, op voorwaarden dat yeder hielde 't geen hy in had, de koophandel ginge op d'oude tollen: en ondertussen zou men arbeiden, om de vreede te treffen. Hier oover waaren, van 's Koninx weeghe, Graaf Karel van Lalain, Landvooghd van Henegouw, en de Raadsheeren Simon Renard, Philibert van Brussel, Jan Baptist Sciccio van Cremone: van Vrankrykx weeghe Gasper van Coligny Ammiraal, Landvooghdt van Picardije, en Sebastiaan l'Aubespine meester van de Ga naar margenoot* verzoekschriften. Philips, dien toen de jeughd in den lyve zood, en de graatigheit stak, om zich door de wapenen vermaardt te maaken, liet zich bedunken, men had den tydt wel korter mooghen bespreeken, en gaf van dat verzuim den ondank aan Renard: Renard den Bisschop van Atrecht de wyte, dat hy 't den Koning ten oevelste duiden dêe, en hem Ga naar margenoot+'t gras onder zyn' zoolen zoght te maaijen. Lalain, als hooft des gezantschaps geweest, trok zich dit aan, en in 't krakkeel Philips van Mommorançy, Graaf van Hoorn, broeder zyner huisvrouwe. 'T welk men meent de eerste vonk geweest te zyn van den gemeenen haat teghen den Bisschop ontsteeken. De zaak schynt te vereyschen, dewyl ons wederomme voor komt een persoon, die dikwyls gedacht, en een' van Nederlandts Ga naar margenoot+voorneemlykste plaaghen strekken zal, dat ik zyn'af koomst, aardt en fortuyn in 't kort ten toon stelle. Zyn naam dan is geweest Anthonis, zyn grootvader, zoo men zeit, een ambaghtsman tot Nozerois in Borgonje; zyn vader Niclaas Perenot; de welke, ter schoole, gehouden, van klerk Ga naar margenoot‡ Pleitbezorgher in 't Ga naar margenoot† Pleithof van Dole, en, door de dapperheit zyns vernufts Ga naar margenoot* geheimschryver werd van wylen vrouwe Margriete weduwe van Savoje, Stadhouderesse in Nederland; waar by hy zich zulx wist te quyten, dat Kaizar Karel hem endlyk ook voor Raadsman van Staate, en tot het beleidt zyner wightighste zaaken gebeezight heeft. Deeze Niclaas, hebbende groot goed vergaadert, (gelyk gunst van Koningen voor een' korten wegh daar toe dient) kocht de heerlykheit, en nam den bynaam van Granvelle, daar hy op vermaardt is. Hy liet achter den Heer van Chantenay, die, by een' dochter van Breederoode, de Graaven van Cantecroy won; den Heer van Champaigney, die vaaken meede in 't spel koomen zal; etlyke doghters, eene der welke den Graaf van Rochepot in Bourgonje, Landvooghdt van Arthois, en voor een' wyle van Hollandt, troude; voorts deezen Anthonis, die, geestelyk geworden, en geoeffent in zeevenderley taalen, van jonghs af een' doortrapte wereldkunde uit zyns Vaders onderwys en harssenen inzoogh. Geduurende deeze handeling, was de Koning wederomme t' Antwerpen ontfangen, met groote staatlykheit; strydende de vonden der fraaye geesten met de pracht, konst en kostelykheit, in 't oprechten van tóóneelen en triomf boogen. Men hield'er in de groote kerke, zynen eersten dagh van de ordre des gulden vlies, waar mede hy verscheide Nederlandsche en andere Heeren beschonk. Maar het bestandt was niet bestendigh. Paus Paulus de vierde gesprooten uyt Naapels en den huize Caraffa van den Franschen aanhang, zocht oorlogh teghens dat Ryk; vond het, en trok'er ook de Fransoizen | |
[1557]Ga naar margenoot+in. Dies broedde op onze grenzen, een duchten en dreighen, dat in den Jaare vyftienhondert zevenenvyftigh, tot daatlykheit uytborst. De Fransois was d'eerst in 't toetasten, denkende t'ontzeggen met den slagh, en had het op Douay gemunt. Het hanght een heuvel oover deeze stadt, op den welken zeeker bankier van Luka, berooit van haaf en hooft, door onnut verteeren, tot schuilhoek van zyn wroeghend gewisse, een kluize ge- | |
[pagina 7]
| |
kooren, Ga naar margenoot+en 't hairen kleedt aangetogen had: van waar hy daaghlyx af quam, om zyn' kost onder de gemeente te beedelen. Maar als hy de geleeghentheit der vesten, en waar lanx men behendelyk vyandt binnen brengen kon, besefte, keerde hy tot zynen aardt, en wederstonden nocht eedt, nocht opset van boetvaardigheit, de bekooringe van, op een bot, zoo veel te verooveren, als zyn overdaadt, in al een'wyl te verquisten zagh. Zoo dat hy aanving van zyn ondervinden oopening te doen aan den Heere van Chastillon, Ammiraal van Vrankryk en Landvooghd van Picardije. Deezen was 't breeken des bestands, door hem zelven bezwooren, wel teegens de borst: Maar zyn Koning, ziende 't zelve veegh, door den kryg in Italie, had hem belast het oogh oopen te houden, om ons een voordeel af te zien. Luisterende dan naa deezen voorstel, koos hy drie Koningen avondt, om de burgery, Ga naar margenoot+bestooven van den wyn, en verzoopen in 't goê sier maaken, t'overrompelen En 't waar geklonken, hadde zeeker oude vrouw, gerucht verneemende, geen waapen geroepen, en met haar schreeuwen alles in roere gestelt. Ga naar margenoot+'T geluk hem hier geweigert hebbende; verzoght hy 't op Lens in Arthois, kreegh 't met geweldt, en bedorf het in den gront. Ellendigh lot der grensplaatzen, daar men eeven in vreede als in vyandschap met lyf en goedt op een' schup zit. De Koning dan, om al 't geweldt van den oorlogh teffens aan te voeren, en zich met de maght van 't behuwde Koninkryk te styven, scheepte in Lentemaandt oover op Engelandt, en verworf aan de Koninginne, dat zy den Fransoizen, door eenen Heraut, deed ontzeggen. Van daar weeder gekeert zynde, in 't eerst van Hooymaandt, maakte hy zaameling van volke, door den Prins van Oranje, den Hartogh van Aarschot, de Graven van Egmondt, Megen, Mansveldt en Barlemondt, onder den Hartoghe van Savoye opperveldheer. Deez', als hy ontrent vyvendertighduizend knechten, en twaalfduizend ruiters te gaader had, verbarnde Vervins, en nam van daar zyn' toght in allen schyne, oft het op Guise waar aangezien. Deezen trek had Ferdinand Gonzaga, die vernaamde Overste, den Koning geraaden, op dat de vyandt, ontleedighende Sant Quintyn van bezettinghe, met die naa Guise te stuuren, ons, tot het belegh Ga naar margenoot+schoon spel gaave. Want naa drie daagen, onder Guise gesleeten, beron men Sant Quintyn, daar Coligny, op die maare, zich binnen begaf, en alles ter weere schikte. Deez mistrouwende de zwakheit van de bezetting, pooghd'er versterking in te kryghen, langs den oordt, die minst beschild wacht, en den verwachten Engelschen toegeleit was. Maar quaadt geley deed den geenen, die hy bescheiden had, den bequaamsten wegh, en hem zyn voorneemen missen. Ook was het niet te hervatten, midts onlanx daar naa aanquam het Engelsch volk, zoo van waapenen te voet en te paarde, als delvers, oover de zesduizend sterk, onder den Graave van Penbroek, de Baroenen Glinthort en Gray. De Fransoizen zich luttel gehoedt hebben de voor veel verrichtens van een heir, dat zoo laat in 't jaar te velde quam, rukten met moeite achtienduyzent mannen te voet, en vyfduizend paarden by een, en onderwonden zich echter, op voorslagh van Coligny, soldaaten in te werpen, oover een moeras, aan d'eene zyde der stadt geleeghen. Te deezen einde, sloegh de Constaabel van Vrankryk, Mommorançy, zoo ras als de tiende van Oestmaandt, zynde Sant Laurens dagh, aanbrak, op wegh van la Fere af, met vyftien Franse twëeentwintigh Duitschen vendelen knechten, zes muurbreekers, vier veldstukken, vier slangen, en al zyn' ruitery, en quam ontrent neeghen uuren, in 't gezicht der voorstadt van Sant Quintyn, die de Spanjaarts bemaghtight hadden. Aan de zelve zyde, oover de stroom en moeras, lagh de Hertogh van Savoije, wyd gestrekt met zyn leegher, en had aan een waatermoolen, daar de Fransoizen verby moesten, twee vendels Spanjaarden geleit. Deeze booden in 't eerst het | |
[pagina 8]
| |
Ga naar margenoot+hooft, maar, op een kort, den rug. Met een brandde 't geschut af, en braght al 't heir in roere. De tent des Hartooghen zelf werd ter needer gesmeeten, zulx hy naauwelyx tydt had, om 't harnas aan te schieten, en zich by Graaf Lammoraal van Egmond, Prins van Gavere, te vervoeghen. Daarentusschen pynde zich de Constaabel het hulpvolk, door de moeras, in stadt te helpen. Maar men had'er te weinigh schuiten toe verzorght, zoo dat ze, te diep gelaaden, in de modder zitten bleeven; de soldaaten daar uit springende, ten deele verdronken, ten deele, lanx quaalyk gekooze paden door 't waater strekkende, verstroiden; en Andelot Colignys broeder, slechts met vyfhondert der zelve, en eenige vrywillighen, behouden oover quaamen. By den Hertogh van Savoije verzaamden zich mid'lertydt d'andere Oversten te Raade, die de Graaf van Egmondt, met zynen brandenden moedt zulx ontstak, datmen besloot, den vyandt, op den aftoght te bespringen, en daadlyk een groot deel der ruiterije, gevolght van voetvolk, afveirdighde, naa een' plaats omtrent drie mylen van der stadt geleeghen, belemmert van engten en t'zaamenloopende dellingen, waar door men, hem, op 't vorderlyxt, onderscheppen kon. Mommorançy, dit duchtende, had, al op den aantoght, een' vaan Duitsche sinkroerruiteren bevoolen deeze plaats in te neemen, en hun noch den Hartogh van Nevers, met vier vaanen paarden, ten zelven einde, naagezonden. Maar de Neêrlander was voor hem reedt, der engte maghtigh, en meest al doorgetrokken, als Nevers die genaakte. Hy, dat verneemende, nam voor, een stout, maar raadzaam stuk te bestaan, en d'onzen aan te grypen, eer zy alle door geraakten, om, met verlies van weinighen, tydt te winnen, tot behoudenis van al zyns Koninx heir. Dan men voerde hem te gemoet, en Mommorançy zelf had hem vermaant, dat hy zich niet lichtelyk in noodt staake, om slagh te waaghen. Dit deed hem den wegh te rugge kiezen, en zich, behoudener ordening, vertrekken, eerst by den Prins van Condé, die met de lichte paarden by den waatermoolen stond, en voort, in zyn gezelschap, slinkwaarts op, tot by den Constaabel, die reeds aan 't keeren was. D'onzen nu doorgekoomen, met alle hunne maght, lieten van acht troepen ruiteren, een onder den Graave van Schouwenburgh, tot bewaarnis der engten; en ziende de Fransoizen zoo zwak van getal, stooten'er op aan. Egmond, in 't Ga naar margenoot+voorste, stort hun met tweeduizent paarden, op d'eene zyde: op d'andere de Hartoghen Eerryk en Ernst van Brunswyk, elk met duizent zinkroerruiters, gevolght van Philips van Mommorançy Graave van Hoorn, met duizent zwaare paarden. Op de borst trof hen Graaf Pieter Ernst van Mansveldt, en de Graaven van Villan en Lalain, met zulk een geweldt, dat d'eerste geleeden ontsnoert zynde, de rest der orde byster, elkander'oover stagh worpen, en gesloopt uit der weere raakten. Kraamers, zoetelaars, en andere onstrydbaare heirsleep staaken terstondt op de loop. Het krysvolk laat zich voeren van dit exempel, en kiest van gelyken de vlught. Nevers, rydende in een diep en krom dal, met opzet om den eersten aanval van d'onze te stuiten, wordt door de dapperheit der zelve, en van een dikke wolke der zynen, die van booven nederwaarts keerden, teffens ooverrompelt. Daar raakten'er veel te sneuvelen, zyn orden aanstukken, en hy zelf, ter naauwe noodt, zich met weynigen te berghen. Al de paarden verstooven zynde, bleef echter het voetvolk in gepakt verbandt volstaan, tot dat'er 't grof geschut onder klonk, en dreef ze alle weeghen heen. Doorluchtigh was deeze zeeghe, hoewel behaalt met groot oovertal van volke: de strydt wel geklemt: vier uuren lang gevochten. Nooit behaalde Koning Philips, in zynen zin, grooter gloory: en bouwde naamaals in Spanje, dat weldigh geveirt het Escuriaal of Klooster van Sant Laurens, met onwaardeerlyke kosten, ter gedenkenis van deezen dagh. Daar bleeven verslaaghen tweeduyzendvyf hon- | |
[pagina 9]
| |
dert Ga naar margenoot+mannen van de Fransche zyde; daar onder veele luiden van naame: Ga naar margenoot+van d'onze niet booven vyftigh. Al 't geschut werd veroovert, op twee stukken naa; de Constabel zelf gevangen, met een quetsuure in 't gedarmte; en hem tot eenen misslagh in een'Veldheer naageduydt, dat hy het aftrekken met een heel heir veiligh gewaant had, onder de ooghen van zynen vyandt. Met hem viel in handen meest al 't puik der Fransche Ridderschap, en onder de zelve Jan van Bourbon, Prins van den Koninglyken bloede, die, naa groote proeven van vroomheit, in zoo uitsteekend een' fortuine, geschooten werdt, van 't paard geworpen, en in ons leegher gebraght, alwaar hy, onlanx daar naa, zynen geest gaf. De braave Hollander, door wiens koenheit en raadt dit werk te weeghe gebraght was, nam hier door meenigh krysmans hart in; en de naam Egmondt eenen doorluchtighen opgank. Ervaare krysoversten, voorneemelyk Ferdinand Gonzaga, verstonden, dat men d'ooverwinning vervolghen moest, en ten Ryke inrukken, op kloeke hoop van der stadt Parys meester te worden. Maar Philips, duchtende door de groote menighte van adel, des Vrankryk vol is, gestuit te worden, vond ongeraaden Sant Quintyn achter den rug te laaten, en dien prys der ooverhand, op 't onzeeker uyt der handt te werpen. Dies greep men 't aan, met schieten en myneeren: te heftiger sint zyne Majesteit zelf in 't leegher quam. Coligny arbeidde echter om bystandt in te kryghen, oover een padt loopende ontrent eens halven mans lenghte onder 't waater, door de moeras, dat hem de visschers aanweezen. Doch bleef hem 't geluk eeven dwars; zulx 't meeste volk verdronk, en niet dan honderttwintigh mannen oover quaamen, ongeoeffent, ongewaapent. Hy rekte nochtans den wederstandt, door alle mooghelyke middelen, zonder eenighe konsten te vergeeten, om den yver en gewillighheit van den soldaat te styven, ingezien hoe veel, yder dagh ophoudens van de belegghers, zynen meester waardt was. Den zeevenentwintighsten van Oestmaandt, zynde de vesten tot elf plaatsen nêergesmeeten, tooghen d'onzen, met stille trommen, op vier der zelve, aan 't stormen. Die van binnen onverzaaghder dan de zwakheit der steede mêebraght, stelden zich ter weere, op vast betrouwen, van een wyl rust te hebben, zoo zy dien torn afstonden. De soldaaten, in alles achthondert sterk, stoffeerden de breuken; de gemeente de wallen teeghens 't beklimmen met de ladder. Daar viel een harde strydt, en duurde tot dat d'onzen door eenen onbewaarden toorn, inneborsten; daar de Ammiraal toeloopende, hoewel verlaaten van al de zynen, op vier mannen naa, en eenen paadje, zich moest gevangen geeven. Noch vocht men al eenighen tydt, eer de Ga naar margenoot+stadt ten volle veroovert werd; die de geterghde verwinner, naa 't plonderen, voor een groot deel aan koolen leidde. Van daar zond Philips etlyke troepen voor Chastelet, dwongk het door 't geweldt van 't grof geschut: Han desgelyx: en deed deeze drie plaatzen sterk maaken. Nojon, Ga naar margenoot+Chauly, en andere werden verbrandt. Zynde de herfst ondertussen ryp geworden, dankte de Koning 't meeste volk af, en keerde naa Brussel. Den kloeksten hopluiden, zoo wel Franschen als anderen, docht dit wel een dut van hem, en dat men, zelfs naa 't verooveren van Sant Quintyn noch genoegh te tyde zou gekoomen zyn, om meest Vrankryk af te loopen. Maar de Fransoizen, dus onzacht gewekt, haalden al te hulp wat zy konden, terwyl wy, met deeze oneedele plaatzen zoo veele daghen t'zoek maaken. Waar oover de Baroen van Pouleville, die, in 't Graafschap van Bourgonje, ontrent tienduizent knechten met twaalf hondert ruiters verzaamelt, en Bourg in Bresse beleeghert had, ziende dat bet verzorght, dan hy eerst waande, en zich schielyk het krysvolk uit Italie-booven 't hooft, met verbaastheit opbrak. Want de Paus, aangemerkt de nood zyner bondgenooten, ooverquam | |
[pagina 10]
| |
Ga naar margenoot+met den Hartogh van Alva, en liet dien van Guise landewaarts trekken. En hy was nu by der hand, met een vers verzaamelt heir, in voorneemen den Engelschen, Ga naar margenoot+naadien zy zich aan dit oorlogh hadden laaten houwelyken, de stadt Cales, hunnen zeestaiger in Vrankryk, afhandigh te maaken. Naa dat dan de wakkere Pieter Strozzi, Maarschalk van Vrankryk, in onbekende kleederen en kleen geselschap, kundschap van de plaatze (welke last op de Grooten aankomt) genoomen had, maakte men gelaat van op Luxenburgh, en andere oorden, het oogh te hebben, en nam schielyk zynen keer | |
[1558]Ga naar margenoot+naa Cales, quam op den eersten dagh van 't jaar vyftienhondert achtenvyftigh, voor Nieubrug, een' sterkte duizent treeden van der stad; en greep ook des anderen daaghs aan, de schans Rysbank aan den zeekant; die beide luttel tyds weederstonden. Daar meede was de wegh zoo te waater, als te lande, voor alle hulpe gestopt. Toen Werdt het geschut geplant, en voorneemelyk het Slot toegesprooken; daar vyvendertigh muurbreekers hunne kraft op baarden, met zoo ysselyk een gedruis, dat men 't hoorde tot Antwerpen, zynde driëendertigh Duitsche mylen van daar. Oopening gemaakt; werdt een goedt getal soldaaten geschikt, om aan 't waater uit de graft, zeewaarts, loozing te geeven, en voorts oover nacht, met handbussen, den beleegherden het vullen der breuke te beletten. Des morghens daar aan kreegh Grammont last, met zyn' roers, ten storme te trekken. Hem volghde Strozzi, met driehondert geharnasden; en werd van gelyk getal andere gewaapenden gevolght. Guize zelf toogh tot den naavel toe, door 't waater, voor aan, en begaf zich onder den muur. Ende deeden de Fransoizen hunnen aanval, met zulk een' hitte, dat zy de geenen, die weer booden, versloeghen, d'anderen in stadt dreeven, en den burgh in kreeghen. Den Engelschen, bevroedende te laat, wat voordeel zy hunnen vyandt ingeruimt hadden, om de stadt te bemaghtighen, ging terstondt berou en schaamt oover. Dies vermanden zy zich tot tweemaals toe, den verwinner de zeeghe weeder uit der handt te breeken: maar werden afgeslaaghen met verlies van tweehondert mannen, en al hunnen moedt. In voeghe dat de Baroen Dunfort, Overste der stadt, van verdragh begon te handelen: en besprak dat de inwoonders Ga naar margenoot+met vrouwen en kinderen veiligh naa Vlaandre, oft Engelandt; het krysvolk alleen naa Engelandt moghten vertrekken. Hy zelf met vyftigh anderen, ter keure des Hartoghen van Guize, moest gevangen, en alle gereedtschap van oorloghe ongeschent in der stadt blyven: alle huisraadt, waaren, goudt, zilver, paarden, in de maght en wille van Guize gestelt worden: en geen schaade of af brek gedaan aan eenigh gebouw. 'T welk bedongen werd, om dat de Engelschen, eertyds in 't oovergaan van Boulonje, die stadt, quaadaardelyk, met neersmyten der timmeraadjen, bedorven, en den Fransoizen, de woeste romp geleevert hadden. Dit aldus bevoorwaardt op den achtsten van Loumaandt, tooghen d'Engelschen den neghenden uit de stadt, die zy met een rondjaarigh beleg gewonnen, tweehondert tien jaaren bezeeten hadden, en in zeeven daagen verlooren. Koning Philips had hun deeze zwaarigheit wel gespelt, en bystandt gebooden; die afgeslaaghen werd uyt wantrouw, en vermoeden, dat de plaats zyn' gaading was. Doch liet hy zich daar om niet verdrieten, dien van Guines gelyke aanbieding te doen, die Spaansche hulp innaamen. Maar Guize, diesniettegenstaande, besprong op den dertienden der zelve maandt, en ooverweldighde dat steedeken ten eersten aanval; 't krysvolk van binnen zich vertrekkende, op het Slot. Doch alzoo de Fransoizen, in plaatze van de wacht te bezetten, aan 't rooven sloeghen, vielen hun die van boven op het lyf, en dreevenze weeder uit: en hebbende den brandt, in verscheide huizen gesteeken, slooten zich echter in den burgh. De volghende drie daagen gingen door met delven, tot dat men quam nestelen op den kant van de graft. Daar werden vyvendertigh stukken geplant, | |
[pagina 11]
| |
Ga naar margenoot+die 't voorneemlykste bolwerk, in kort, te schande maakten. Het bleef nochtans moejelyk en gevaarlyk te beklimmen. Dies Guize hondert en twintigh uitgeleeze mannen belastte aan te styghen, alleenlyk om de werkluiden te beschutten, die den wegh hadden te baanen. 'T welk bestelt zynde, werd Andelot, die uit de gevankenis ontkoomen was, gebooden te waapenen, en het Hooghduitsch regiment aangevoert; die, met groote dapperheit, langs een' brug van tonnen, met horden gevloert, oover een zeer diepe graft, toevlooghen, en de belegherden van de breuk joeghen: de welke achterlaatende driehondert mannen, de twee derdendeelen Spanjaarts, voorts den binnenhof ruimden, en zich op 't oude Slot, by den Baroen Grey hunnen overste begaaven. Zynde een ander regiment, ter zelve stonde, meester geworden van twee kleener bolwerken, aan d'andere zyde; zoo ontzonk Grey (hoewel hy 't sterkste deel, dat van om hooghe oover de verloorene hoeken heerschte, noch in had) zyn moed; en zond hy twee Edelmans, om met den Hartogh te ooverkoomen. 'T welk 's anderen Ga naar margenoot+daaghs geschiedde op besprek, dat de soldaaten met hun geweer zouden uittrekken; maar vendels, geschut, kruidt, koeghels en alle voorraadt van oorlogh daar binnen; de persoon van Grey, met hopluiden en adel, onder de welke Mondragon was, gevangen, blyven. Dus schoot'er, in dien oort, maar over, een Slot, niet zoo wel gevest als sterk van geleegenheit; dewijl 't omringt was van moerassen, en naulyx te genaaken, dan oover een' smallen dyk met houte bruggen, meest al afgebrooken. Maar de bezetting, verschrikt door 't ongeval van Guines, darde den vyandt niet verbeiden, die daatlyk derwaarts schikte, en vondt het verlaaten. Alzoo maakte de Fransois zich entlyk des Engelsmans quyt, die door winnen van veldslaaghen, verooveren van steeden, vangen van Koning en Vorsten, zoo lang eenen tydt, met hem om de kroone geworstelt had. De maare van dit verlies, ging der toerustinge van de Engelschen, bekommert door 't onweeder, oover zee te gemoete, en der Koninginne zoo naa, dat zy zich scheen te zetten, om uit te gaan, met deeze laatste vonk van de hoope haarder voorouderen, en ooverleed den zeeventienden van Slaghtmaandt Ga naar margenoot+deezes jaars. En op dit toelachen der fortuine, hield men, den vierentwintighsten van Grasmaandt, te Paris de Bruiloft van den Dolfyn, oudsten zoone van Vrankryk, met Maria Stuart van Schotlandt, hebbende in schoonheit geen' altoos onder de Koninginnen haarder eeuwe, en in gaaven van geeste, weinigh weergaas op aarde: Vorstin, voor wie de zon haars gelux Ga naar margenoot+vroegh opging, om naa de buyen van den donkeren dagh haars leevens, eenen stormenden avondt te storten op het hooft, dat ze op een schavot liet, in 't Ryk, daar haar met goedt recht een' kroon te verwachten stond. In deezen keer der zaaken quam de Hartoghin van Lothringe, die de Spaansche zyde hieldt, by bewilging des Franschen Konings te Peronne, haaren zoon Hartogh Karel spreeken, en hief eenigen voorslagh van paize aan. 'T zy dan ernst; oft een trek geweest, om geleegenheit te vinden Ga naar margenoot+tot strooyen van 't eerste zaat der Guizaansche partyschap, die seedert zoo weeligh een' opgank gehadt, en zich met der tyd zulx uitgespreidt heeft, door dat Koninkryk, dat het geschaapen scheen plotselyk in handen van den Spanjaart te vallen, oft immers aan slippen te scheuren, en in 't eyndt, volkoomelyk t'zynen zeggen te staan. Deeze eer komt den Bisschop van Atrecht toe. Want als de Cardinaal van Lothringe, onder verlof van zynen Koning, den Hartoghe naa Peronne geley deed, zoo paste Perenot daar te zyn, en deezen hooghmoedighen geest met loftuitery te beleezen, hem vertoonende hoe schoon het zynen huize stond, hoogheit te hoof, aanhang onder de gemeente, en een' onbeswykelyken rugsteun by Philips te winnen, indien hy zich aanlegger van een inlandsch oorlogh wilde maaken, en | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+zynen meester, daar in, teegens d'afgeweekenen van de Roomsche kerke, t'zee helpen. En hy wist hem deeze hoop zoo wel in't hooft te hangen, dat de Kardinaal, en die van zynen bloede, naa 't waalen der getyden, wel met hunne raadslaaghen gelaveert hebben; maar van toen af in 't verstandt met Spanje altoos volstandigh gebleeven zyn, tot dat Henrik de Groote die kroon, en zyn recht daar toe, teffens quam te vestighen. Maar de vreedehandel Ga naar margenoot+ging niet voort: overvallende de bezetting van Sant Quintyn het steedeken Niëlles, dat geplondert werd. De Fransois daarentussen, hebbende in Duitslandt ontrent vyfduizendt ruiters en veertienduizendt knechten geworven, van waar hem gereedt was in 't landt van Lothringen te vallen, zond den Heer van Bourdillon, als om eenighe Duitsche gezanten te ontfangen, naa Mets, maar hy quam'er zoo ras niet, oft voeghde, by het Duitsch volk de bezetvendels uit de naaste plaatzen, en worp zich voor Dietenhoove, op Walsch Theonville genaamt; een' sterke stadt, geleeghen in laagh landt, Ga naar margenoot+en op den oever van den Mozel: zulx de Heer van Monluk verklaart nooit in belegh geweest te zyn met minder hoope van veroovering. Ook waaren daar binnen wel ontrent achtienhondert mannen te voet, en tweehondert paarden, onder 't bevel van Pieter van Quaderebbe, Eedelman van Loven. 'T verlank van de plaatze werdt echter zoodaanigh geoordeelt, dat de Graaf van Hoorn zich verkloekte, noch drie vendels oude Spanjaarden by nacht daar in te voeren: maar werd gekeert, niet zonder verlies. Twee daaghen daar naa bestonden noch vier Nederduitsche en Naamsche vendels, met vyftigh ruiters door te breeken: meede te vergeefs. De Hartogh van Guize's vyands Veldheer, in 't leegher gekoomen, verdeeld' het aan bequaame oorden, drong delfwerk en genaakgraaven vlytelyk voort. In deeze diende hem dapper de zorghvuldigheit en ervarenis van Monluk, die de zelve deed insteeken met verscheidene armen ter rechte en ter slinke zyde, tot onthoudt van krysvolk, om de graavers te verdaadighen. Want die van binnen hen onvoorziens oovervallende, zouden zich meester van de werken gemaakt hebben, waare men hun uit deeze winkels niet dwers op 't lyf gestort; zulks datze met schaade te rug deisden. De zelfste Monluk verkrachtte met een hachlyk vechten, zeekeren toorn, en Ga naar margenoot* moortkuilen daar neevens gebout, en braght, midtsdien, delvers en soldaaten, zoo dicht onder de veste, dat Quaaderebbe hebbende gyzelaars gezonden en ontfangen, in handel van opgeeven trad. Men zeide, dat hy zelf, om oover 't besprek te staan, buyten ging, teegens krysgebruyk, dat den overste eener plaatze verbiedt, haar van zyn tegenwoordigheit t'ontblooten. Dit zy zoo, oft niet: altoos d'onzen stelden hem in hechtenis, met beschuldiging van mangel aan zynen plicht; dat, naar de Spaansche krystucht, in hopman oft soldaat niet lichtelyk ongestraft blyft. Waar teegens hy t' zyner verantwoordinge bybraght, dat de Neêrlanders en Spanjaarts, willende elke landaardt voor d'andere gaan om de moordkuilen te beschermen, hem benoodight hadden, om hen te scheiden, dien last aan zyn eighe vaan te beveelen; en door die stribbeling het stuk verbrodt was. Niettemin hy had bedongen, dat de ruiter met paard en waapen, Ga naar margenoot+de voetknecht met rappier, dagg' en pakkaadje; burgery, adel en geestelykheit met al hun goudt, zilver en huisraadt zouden uyttrekken: vrouwen en maaghden ongeschent blyven: waaghens en karren geleent worden om gequetsten en gezonden te voeren, tot daar ze veiligh waaren. Doch de stadt moest men leeveren, zonder yets te verergheren: met schut, kruidt, koeghels en andere toebehoorte, ook de vendels en 't ooverigh geweer. 'T welk op den twëentwintighsten van Zoomermaandt volbraght, werd. Maar sint het verooveren van Dietenhoove sloegh de slof in 's vyands bedryf, 't zy dat eerkrieghelheit oft afgunst 't gemeene best deed ach- | |
[pagina 13]
| |
ter Ga naar margenoot+staan: dier voeghe, dat hy zeeventien daagen, met 't onderbrengen eeniger plaatzen van kleene waardy, verquistte; daar 't reede, en hy bescheiden was zich op de grenzen van Vlaandre, by den Heere van Thermes en Hartoghe van Aumale te begeeven, om, met gemeene maght, den Neederlander op den hals te koomen; en ons de wet te stellen, daar hy naa, onder buighen moest. Thermes, te dien einde stêevooghdt van Cales gemaakt, zich vindende nu sterk vyfduizent zoo Gascoenen als Duitschen en vyftienhondert paarden, trok, in 't begin van Zoomermaandt oover 't waater de Ha, met nederlaagh van eenighe boeren, die 't waande te beletten. Voorts achterlaatende Grevelinge en Borborgh, quam hy voor Duinkerke, Ga naar margenoot+en beschoot het uit de duinen. De burghery aldaar, als met geen krysvolk gestyft, quam ten vierden daaghe tot besprek, en werd, eer 't geslooten Ga naar margenoot+was, oovervallen en jammerlyk mishandelt. Hy bernde Sant Wynoxberghen en al 't platte landt, tot by Nieupoort. Koning Philips, bezeffende 's vyands toeleg en den last, daar 't landt in was, zoo hy dat spoor volghde, had den Hartogh van Savoje, dien van Guize teegens gezonden: maar ziende zyn sukkelen in 't land te Luxenburgh, besloot, de geleeghenheit, en de Fransoizen, verlaaden met roof, in hunn' ongebondene dartelheit, Ga naar margenoot+eer ze hulp kreeghen, aan te grypen. Egmont, dien hy der Sant Quintynsche zeeghe te danken had, docht hem de man, die 't doen moest. Deez, met dat bevel, rukt naa Grevelinge, midweeghe tussen Duinkerke en Cales, werwaarts des vyands wyk was; verzaamt met den Veldmaarschalk Bignicourt; ontbiedt de bezettingen der omleggende plaatsen op; en maakt met de hulpe, hem door den Hartoghe van Savoje toegevaardight, zich in kort, twaalfduizent knechten, en drie duizent ruiteren sterk: booven meenighte van landluiden, zoo wyven als mannen, die, geprikkelt door de smart hunner schaade, en door toght naa wraak, in groot getal toeschooten. Thermes, zich ziende van Guizo te leur gestelt, en zulk een buy boven 't hooft, ontbood zyn' benden te hoop, stak Duinkerke in brandt; en neemende de ebbe te baat, trok lanx de strand, tot oover de Ha, op hoope van te Cales te raaken. Egmont, des verkundschapt, zet ten zelven daaghe, dertienden van Hoymaandt, wat hoogher, oover 't zelve waater, zonder zyn geschut in te wachten, dat hem te lang viel: en tot bewys dat de reghel van den wykenden vyand een' goude brug te bouwen, niet altydts plaats heeft, werpt zich dien voor de borst, in meening hem, door verlies van buit en bloedt, echter 't vallen in Vlaandre te verleeren. Thermes speurende geen' uitvlucht dan door de waapenen, maakt een' deughdt van den noodt, die 't scherpste geweer is; en zich vindende bevrydt door de Ha van achtere, door de zee ter rechte, dekt zich ter slinke, aan de zuid-en duinzyde, met waaghens en pakkaadje. Voor zich plant hy zes slangen en drie falkons, weezende al zyn geschut. Van de paarden maakte hy zijn middelspits, van de busdraghers de hoornen, van de spietzen den rug. Onze Veldheer daarenteeghens deelde zyn'ruitery aan vyven. Van drie hoopen lichte paarden, tot den aanval, nam hy zelf den middelsten; gaf den Graave van Pontevals een' ter rechte, Don Henrique Henriques een' ter slinke zyde te voeren. Zy hadden tot lenden den vierden hoop, zynde Duitschen, onder Lazarus Zwend; en deeze weeder de Nederlandsche benden, elke onder haaren eighen overste, maakende den laatsten. Het voetvolk steld hy achter de paarden, aan drie schaaren onderscheiden naar hunnen landaardt: de Nederlanders, zynde 't meeste getal, onder den Heer van Bignicourt; de Duitschen onder Monikhuyzen; de Spanjaarts onder Don Louis de Caravagial. Egmont alftoen vol vuurs, en jookende om aan den man te koomen, Onz' is de zeeghe, riep hy, my volghe maar, dien eer en Vaderlandt ter harte gaat: stoot teffens zyn ros, en op den vyandt aan. Manlyk stuitten hem in 't eerst de | |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+Gascoenen, onder gunst van 't geschut, dat sijne voorste geleeden groflyk Ga naar margenoot+beschaadighde. Zyn paard bleef onder hem doodt. Maar als hy booven den koeghel was; ruiter teeghens ruiter, voetknecht teeghens voetknecht, schrap staande; de Nederlander door heete hoop, de Fransois door wanhoop aangehitst; werd'er een' langen tydt, in onzeekerheit van uitkoomst, heftelyk gestreeden. Onder de ooghen der Duitschen, die zoo men zeit, zich qualyk queeten, en, zonder spiets te vellen, niet dan toekeeken, beweezen de Gascoenen, dien dagh, dat hun vaderlandt krysluiden uitleevert. Maar de Fransche ruytery, beknelt van alle kanten, zonder ruimte, om veirt te maaken, en haar treffen klem te doen hebben, was van kleenen bedryve. Hier toe geviel't , dat d'Onderammiraal van Engelandt, kruisende de engte, met tien scheepen, die kust aandeed, en 't vechten verneemende, met de kleenste der zelve, zoo naa aan strandt quam, dat hy den vyandt, onder zyn geschut kreegh. En hoewel hy noch te verre was, om veel roois te schieten, zulx te met een vlucht van 't zelve onder onze troepen woey, het gaf haar nochtans hart, en benam het den Fransoizen. Ten laatste, de knechten aan 't endt gevochten, de paarden der orde byster zynde, 's vyands heir aan 't wagghelen; en hebbende eerst de ruiter den rug gekeert, werd, naa een lang en styfzinnigh weederstaan, het voetvolk gelykelyk Ga naar margenoot+uit den velde gedreeven. Zy lieten daar al hun geschut, vendels, roof, pakkaadje, en vyftienhondert dooden. De huysluyden, zoo wyven, als mannen, in de hitte der wraake oover buiten en branden, vermoordden noch grooter getal vluchtelinghen; met uitgezochte wreedtheit. Meest al de voorneemlykste hooftluiden werden gevangen, en zelf de persoon van den overste Thermes. De Engelschen kreeghen der tweehondert, dien 't het leeven baatte, datmenze liefst had, als in triomf, tot troost der Koninginne, naa Engelandt te voeren. Ook stond ons de zeeghe op niet weinigh bloedts, die daar wel oover de vyf hondert mannen verlooren. Maar de eer en achtbaarheit van zoo loflyk een' ooverhandt (op d'andere) doende gelooven, dat de Fransoizen, in proef van manhaftigheit te velde, niet teeghens ons op moghten, kostte niet te dier. Aan deeze neederlaagh werd den Heere van Thermes schuldt gegeeven, als die, te beezigh met buit maaken, verzuimt had zyn' volk tydtlyk by een te brengen, en ten minste des nachts voor den strydt, zyn' aftoght te vorderen. Waar teeghens men t'zyner verschooninge voorwendde, dat hy bevel had, tot Duinkerke, het heir van Guize in te wachten; en deez hem in den noodt gelaaten, dien 't doch, om zyne jight en zwakheit te voet, te min mooghelyk geweest was, zich, by behulp der spoedigheit, te redden. Maar van Egmondt, door wien nu ten tweede, en ditmaal onder zyn eigen opperbeleidt, 's vyands hooghmoed te schande gemaakt was, had groot en kleen den mondt vol. Van hem was 't dat men riep; van hem dat men roemde; hy de vuist des vaderlands, hy de vreez der vremdelingen, hy de verlosser van Vlaandre, die de schaaden der landtzaaten te boeten, hun' smart en smaadt te wreeken wist. Oft deeze gloory en aanwinst van gemoeden der menschen, den Koning Philips zyn hart geraakt hebbe, en d'eerste wortel van afwendigheit Ga naar margenoot+geweest zy, gaat onzeeker. Dan de Hartogh van Alva kon niet beveinzen de spyt, dat hem, waanende in kunde van kryshandel geen' weêrgaâ te hebben, de Nederlander in zyn licht stond. Hy schrolde op zyn onvoorzightigheit, als oft die, zonder nootdwang, de zaaken aan 't lot van eenen veldslagh gehangen hadde, en al deeze landen op eenen teirling gezet. Egmondt, dien 't aan geen bondigheit van weederreeden mangelde, liet zich nochtans genoegh zyn, te antwoorden, zoo die van Spanje hier eeven veel, als d'ingezeetenen te verliezen hadden, zy zouden 't stuk, met een ander oogh inzien. Ende heeft van deez' tyd af, in de borst van den Spanjaart de nijdt begonnen | |
[pagina 15]
| |
Ga naar margenoot+te nestelen, die naaderhandt zoo veel bitterheits baarde. Staande de kryskans Ga naar margenoot+te lande op dit beloop, zoo braghten de Engelschen in zee ontrent hondert en twintigh zeilen, gevoert by den Baroen Clinton hunnen Ammiraal. Waar onder waaren dertigh oorloghscheepen wel toegerust, uit Nederlandt, volgens 't verdragh tussen de twee volken, en ten aanzien dat de Koningin een regement Duitschen, doch onder eenen Engelschen overste, in deeze landen hield. 'T bevel oover onze scheepen had de Heer van Wakkene Capelle, Steedehouder van den Graave van Hoorn onzen Ammiraal; en was verzelschapt met den Heer van Kruyningen, en Nederlandsche krysluiden. Deeze vloot, schynende in 't eerst het op Dieppe, oft daar ontrent, gemunt te hebben, daar naa op andere plaatzen van die Ga naar margenoot+kust, worp entlyk een deel volx op 't landt, onder Conquet; 't welk zy bemaghtighden, bedreeven'er allerley moedwil, en plonderden tot zelfs de kerken toe. Dan de Baroen van Quersimont, opwekkende met vuurbaaken al dat gewest, quam hun, in der yl, met zesduizent mannen oover den hals, en sloegh vier vaanen Nederlanders, te diep inghetoogen, en verlaaten van de Engelschen, die, op d'eerste maare van der Fransoizen aantoght, zich te rug en scheep begaaven. Daar bleef'er zeshondert doodt, hondert gevangen, en onder deeze, een Hollander, die den vyandt berichtte, hoe hun de Koning op lyfstraf belast had, Brest een' sterke haaven, in dien hoek, in te neemen, en dat ze met deezen toeleg gelandt waaren. Waar oover al' d'omliggende plaatzen in roere, en ten getaale van dertighduizent op de bêen zynde; vertrok de vloot, op nieuw met dertigh scheepen gesterkt, naa 't eiland Bast, twaalf mylen van daar. Midlertyd quam de Heer van la Brosse, Landvooghdt van dien oort, met zeevenduizent paarden, en vyftienduizendt knechten toevlieghen; de welke, voorziende Brest en Sant Malo met bezetting, de hoope van deezen toght verstikten. Met grooter geweldt rustten zich voorts beide de Koningen Ga naar margenoot+te lande, en elk, zoo 't scheen, op 's anders entlyken ondergang toe. Philips onder den Hartoghe van Savoje, en 't pit der hooftluiden, by een gehoopt uit al zyn' koningryken en vorstendoomen oft landschappen volghende zyn' fortuin, braght dertighduizent knechten, veertienduizent ruiters, voor een groot deel Hooghduitschen te velde, en wendd' het naa de landtpaalen van Picardie. De vyand vergaderde by Pierrepont, daar hun Koning zyn heir quam bezichtighen: 't welk ook bestaande zoo uit onderzaaten, als bondtgenooten, en volken van den Franschen aanhang, als 't in slaghorde gestelt was, onder den Overste Guize, en veele naamhaftighe ervaarene oorloghshoofden, drie uuren ommeganx vereischte. Zyn meeste duchten was voor Corbie, daar Monluk, willende in 't stuk van weghspoejen het voetvolk booven de ruiters doen achten, met ongelooflyke vlyt en veirdigheit, zeeven vendels, onder hopman Breuil binnen besteldde. In Peronne raakten acht kornetten lichte paarden, met vier vendelen knechten: In Dourlans driehondert busdraaghers. Zynde de grenzen alzoo bezet, sloegh Koning Philips needer, niet verre van daar aan de stroom Anthy: en beschanste men beidde de leeghers, zoo werkelyk, oft yder voof beleg gevreest hadde. 'T zy dat onkunde van elkanders eighentlyke krachten, oft zwaarigheit van alzulk en zoo gemengelt een' meenighte, aan alle kanten op behoorlyke hoede te houden, die zorghvuldigheit baarde.' T geweldt en 't ontzigh, oover beide zyden als weederwight hangende, de lasten en 't kneuzen eeven gevoelyk vallende, deeden den handel van paize, die Ga naar margenoot+noit geslaapen had, wakkeren. Mommorançy, dien, als oudt en af, zyn hart naa rust jookte, had dat van zynen Koning in der hand; nochtans de vreedebreuk in Italie niet konnen beletten, hoewel hy, van toen af, voorzeidde, dat de ruiters de berghen te paerde zouden oovertrekken, en te | |
[pagina 16]
| |
Ga naar margenoot+voete, te rug keeren. Deez ging nu oover en weeder: want hy en zyn zoon waaren onlangs gelost, onder belofte van hondertvyventsestigh duizent kroonen te betaalen. Waar toe hem voorneemelyk de Savojard geholpen had, dien 't verdroot verdreeven Vorst te zyn, en geen' wegh te vinden scheen, dan door deeze vreede, om weeder in zyn landt te raaken. De Hartoghinne moeder in Lottringe bood zich uit tot middelaares: en de Kardinaal van Lottringe, ingeleidt door haar tot Philips, als om eenen voet tot weederzydigh genoeghen op 't handelen der vreede te raamen, had (zoo de maare liep) aan den Koning in persoon, bevestight de beloften, te vooren den Bisschoppe van Atrecht gedaan. Ende lieten zich beide de Koningen, bericht, door deeze twee Prelaaten, vastelyk voorstaan, dat men t'ontyde, de armen van den staat, in den arbeidt der oorlooghe te werk stelde, eer 't ingewandt, verlaaden (huns bedunkens) met twist en muitzucht, die, in kort, groote ontsteltenis dreighden te baaren, door een' wakkere zuivering geruimt waar. De Fransois, zoet, uit den aardt, op Ga naar margenoot+aanslaaghen, rustte daarom niet. Nemours, die binnen Piquigny lagh, viel met twaalf of dertien benden lichte paarden, op den vierden van Herfstmaandt, des nachts zoo schielyk in ons leegher, dat hy, naa 't afmaaken der wacht, inspatte, tot aan 't geschut: en ooverstelpende, door 't af hakken der kaabelen, 't krysvolk met hun eighe tenten, al den oort der voortoght in verwarring braght, zonder dat men hem beletten kon, onbeschadight tot de zynen te keeren. De bastaart van Bueil, ter zelve tydt, zich ontkennende, onder Borgoensche veltteekens, en gelaat van te koomen maaltydt houden, joegh teeghens den avondt, met zyn' vaane, en oovergeeve stoutigheit, tot in 't voorburgh van Atrecht: dat hy ten deele plonderde; en aan brandt stak. Zoo wel vergink het niet etlyken Fransoizen gevangen binnen Sant Omeer, die zich in waapen begaaven, op hoope, van die stadt te bemaghtighen, en te hulpe te hebben den Ooverste, die tot Cales in plaats van Thermes, gestelt was: met wien zy verstandt hielden. Want hy, gerukt tot onder de veste, met goedt getal paarden en voetvolx, werd ontdekt en uitgekeert: zulx de gevangenen, hebbende schoon, ter bestemde ure, de wacht om, en 't slot in hun geweldt gebraght, naa oopening van 't zelve door grof geschut, daar 't leeven lieten. Midlerwyle wies des vyands heir, mits 't aankoomen van een regement Fransoizen, die te Cales geleit werden, tien vendelen van Zwitsers, tien van Oude Soldaaten uit Italie: en het onze, door daaghlyx toevloeyen van volk uit Duitslandt. Maar de vreedehandel werd zulx voortsgedreeven, dat men eerst de stadt Ryssel, daar naa d'Abdy van Sercamp, in 't landt van Kameryk, bestemde, tot verzaaming der gemaghtighden. Alwaar, ontrent ter halve Wynmaandt, van de Bourgoensche zyde verscheenen Wilhem van Nassau, Prins van Oranje; Ferdinand Alvarez van Toledo, Hartogh van Alva, groot hosmeester; Ruy Gomez de Silva, Graaf van Melita; Anthonis Perenot, Bisschop van Atrecht; en Ulrik Viglius van Zuichem: daar zich van weeghe der Engelsche Koninginne, Thomas Thorlebey, Bisschop van Ely; Thomas Houwart van Effingam, eerste kaamerling: en Niklaas Watton, Deeken van Jork; uit naame des Hartoghen van Savoie, Thomas Langusco Graaf van Stropiana, en voorrechter in de Rechtkaamer tot Asti, byvoeghden. Van de Fransche zyde lieten'er zich vinden de Kardinaal van Lottringe, Annas van Mommorançy, Constabel; Jacob van Albon, van Sant Andries, Ryxmaarschalk, Markgraaf van Fronsal; Jan Morviller Bisschop van Orleans, en Claude van Aubespine geheimschryver. Cristierne weduwe van Lottringe, met haaren zoone Karel vertoonden zich daar ook, als vrienden om in 't gevley te spreeken. De slyting der middelen, bederf van yeders eighen boodem, hindernis der daaghlyxsche verbitteringen, en vreeze, | |
[pagina 17]
| |
Ga naar margenoot+dat by eenighen toeval, gelyk'er de tydt veel geeft, heir op heir eenigh voordeel, en zulx den handel de doodt doen moght, deeden ter eerste vergaaderinge onvoeghlyk vinden, dat elk den andere, zoo forselyk, de tanden toonde, terwyl men met bearbeiden der vreede beezigh was; en besluyten Ga naar margenoot+den opbrek der troepen ter wederzyden. Waar op d'onze getooghen, de stroom Authin af, tot by Abbeville; van daar, hunnen keer naamen naa Sant Omeer; en ontrent Atrecht zich t'eenemaal sloopten. De Fransois desgelyx zond zyn ruitery t'huiswaarts, om adem te scheppen; bezette met het voetvolk zyne grensplaatsen, dankte de Hooghduitschen af, dien de Hartogh van Nevers uitgeleid dee. Tussen de vreedehandelaars viel veel knibbelens om de stadt Cales; blyvende de Engelschen stips staan op 't weederleeveren, de Fransoizen op 't inhouden der zelve, als zynde zyn eygen erf, en zoo smartelyk een' boeye aan 't been des Ryx geweest. Philips, zich ontziende t'ooverkoomen met weederwil van Engelandt, zond den Hartogh van Feria derwaarts, om zyne gemaalin, in haare krankheit te bezoeken, en te bewilligen, met voorslagh van een huwelyk, tussen haare zuster Elizabet en den Hartogh van Savoje. Dan Koningin Marie gekomen t'overlyden; zetten zich de zaaken in eenen anderen standt, en begon de weduwenaar te bruidt te verzoeken Isabelle dochter van Vrankryk, die hy te vooren zynen zoone Karel had toegeleit. Edoch, om niet zoo klakkeloos de Engelschen af te snyden, en te zien, eer men yet entlyks besloot, wat van hunne zaaken worden wildde, deed' hy den handel, voor dat pas, opschorssen, tot in Loumaandt naastkoomende. Daarentussen Ga naar margenoot+hield hy, op den neeghenentwintighsten van Wintermaandt, tot Brussel, met groote pracht, de uitvaart zyns vaders, zynde onder veelerley voorstel van staatlykheeden, het hooftstuk een hulk, bragheerende met meenighte van vaanen en wimpels, daar men de waapenen zyner heerlykyen in gemaalt zagh. Op de voorsteeve stond de Hoope; 't Geloof zat voor de mast, in eenen troon; de Liefde aan 't roer: om uit te beelden, dat hy al zyn bedryf, naa Gods gloory, gestuurt had. Want Kaizar Karel, allenskens uitgeteert, was ooverleeden aan een brandende koorts, op den eenentwintighsten van Herfstmaandt, in 't klooster van Sant Joost, in Castilie, Ga naar margenoot+daar hy zich twee jaaren onthouden had. Deez naamhaftighste Nederlander, gebooren tot Gent, den vierentwintighsten van Sprokkelmaandt des jaars duyzentvyf hondert, heeft, met de kroonen zyner erfryken veertigh jaaren, met de Kaizarlyke zessendertigh, tot spyt zyner vyanden, geblaakt. Hy was van jongs in 't bewindt en de zorghen der zaaken opgevoedt, frisch van jeughd, wakker van geest, dapper van moedt, zeeghbaar ter oorlogh, gelukkelyk gedient door zyn' amptluiden, tot dat de fortuin zynes zat schynende, hem op 't laatste van zyn leeven, den nek toekeerde. Zyn' voorzienigheit, gereghtigheit, standtvastigheit, gelaatenheit in voor-en teegenspoedt, werden hooghe geroemt: ook by veelen zyn' godtvruchtigheit, beweezen met den yver en arbeidt, om de geschillen in 't geloof, door een' wettigh conçilie, te slyten. Maar van styfzinnigheit, staatzucht, bitsheit, onbarmhartigheit, en een schalkheit, die slimmer dan welgeaart oft Vorstelyk was, bleef hy niet onbesprooken. Want zoo veel kryghs en krieghelheits, om Vrankryk onder te kryghen; 't handthaaven van d'uiterste moedtwil der muiterye, en Spaansche wreedheit, in Milaan, om dat Hartoghdoom aan zyn huis te hechten; beeken bloeds, om 't geloof vergooten; de Fransois gedroelt en bedrooghen, om vry geley, door zyn landt, tot stilling van den Gentschen oproer; de Landtgraaf in 't net gebraght, door looze hoop, en dubbelheit; meest al dit konden zelts de geen' die 't hadden helpen pleeghen, niet pryzen. In Engelandt, liep | |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+eer Elizabet, jongste dochter van Henrik den achtsten, tot Koninginne gekroont werd; en ooverzulx, tot in Sprokkelmaandt, eer de gemaghtighden Ga naar margenoot+weeder op den handel der vreede verzaamden. Dat geschiedde te Chasteau in Cambresis; alwaar zich echter 't geschil van Cales verhief; 't welk doch entlyk buyten die vergaaderinge getooghen, en beslecht werd. Naamelyk Elizabet, der welke de forsheit van haren vader Koning Henrik, en de list van haar' moeder Anna Boulain ingebooren was, had het hart te hoogh om den Spanjaardt te smeeken; geenen zin, om hem te believen met behoeding van den Roomschen Godsdienst; en naadenken, dat hy zich, Ga naar margenoot+anders, luttel met haar bekreunen zouw. Des trad zy in bezondere handeling met Vrankryk; en ooverquamp men, dat Cales met d'aankleevende ommelanden, haar, ten einde van acht Jaaren, weeder geworden zoude, oft vyf hondertduizent kroonen daar voor. 'T welk die Koning, by trouwe, te belooven had, en gyselaars tot verzeekering te geeven, t'haarder keure, uit al zynen adel. Guido Cavalcanti, Eedelman van Florense, door wiens beleid, dit verdragh getroffen was, verstendighde 't den gemaghtighden; die deezer belemmeringe ontslaaghen, oover de zaaken van Siena, en de plaatzen bezet by de Fransoizen, in dien staat, begosten te dingen. Doch de Fransois gaf toe, dat al 't zelve in handen van Cosmo de Medici Hartoghe van Florense quaame. Het laatste twisten viel om Savoje, 't welk de Koning van Vrankryk, zich niet alleen als winst van oorloghe, maar ook als erffenis van zyne grootmoeder, toeëighende; voorwendende, dat, ooverzulx, hem het bezit toebehoorde, immers, tot dat, in deeze zaake, aan recht hangende, vonnis zoude geweezen zyn. Om dit geschil te middelen, werd geraamt, dat hy zeekere plaatzen, t'onderpandt inhouden zoude, ten einde van 't pleit toe, en de rest aan den Savojart inruimen. Maar Koning Philips vond te hard, dit aan te gaan, buiten bewilliging des Hartoghen, dien hy gunstigh en verplicht was. Dies nam hy hem alleen; en verklaart hebbende, dat hier 't verdragh aan stond, verzocht oopening van 't geen, wes hy, belangende dit, van zin waare. Want, voor zich zelven, had hy liever in oorlogh te blyven, dan zoo lief en waardt eenen bloedtverwant te verlaaten. Wel rook de Savojart, dien 's Koninx zucht tot de vreede bewust was, dat deeze reeden, met meerder heusheit dan ernst, gesprooken werden. Dies stond hy het toe, met aanhank, dat hy den haat, van den pais verhindert te hebben, die, als hooghnoodigh door heel Christenryk gewenscht werd, op zynen hals niet haalen wilde. Zoo werd dan entlyk, den derden van Grasmaandt, het verdragh geslooten, op deze voorwaarden. Ga naar margenoot+Tussen de Koningen zy vaste vreede en Broederlyke eendraght, oprecht en laageloos, zoo binnen als buiten 's lands, zonder dat eenighe handelingen, heimlyke verbonden, of vrundschap met Turk en Aziatische Vorsten zullen verstaan worden die eenigher wyze te krenken. Het verding, gemaakt tot Madril en Valledolid, tussen Karel en Fransois, ouders van Henrik en Philips, warde gehouden, in alles, dat by het teeghenwoordighe onverandert blyst. De Koningen zullen belooven naa 't slissen der binnenlandsche beroerten, met ernst een wettigh Conçilie te bevorderen, tot Gods eere, en bevreedighing der gewissen. Alle voorledene vyandlykheeden zullen, ter wederzyden, vergeeten zyn; en niemandt te lyden hebben, om dat hy de party van den eene, oft den andere gevolght heeft: jaa alle goederen, ter oorzaake van dien aangeslaaghen oft verkoft, den eigenaaren weeder geleevert worden; welke gunst nochtans niet zullen genieten de Ballingen van Napels, Siçilie en Milan. De steeden en plaatzen bemaghtight zeedert acht jaaren herwaarts, zullen keeren aan haare voorighe Heeren. Koning Philips zal zich ontleedighen van Sant Quintyn, Han en Chastelet, met hun- | |
[pagina 19]
| |
ne Ga naar margenoot+landouwen; ook van het Bisdom van Teroanne, mits dat nochtans die ver woeste stadt geensins opgebout oft gesterkt zal mooghen worden: Koning Henrik, van Diettenhoove, Marienburgh, Danvillers, Montmedy en Ivois, doch dit ontmantelt teeghens Teroanne; van al d'andere zonder vesten te verzwakken; maar yder zyn schut, en voorraadt van oorlogh mooghen naa zich neemen. Philips zal, terstondt naa 't verkondighen van den pais, treeden in 't bezit van 't Graafschap Charolois en Baljuwaadje van Hesdin, als zyne erfgoederen: en de Fransche Dolfyn Koning van Schotlandt, daar teeghens, in dat van Crevecoeur op de grenzen, en d'aankleevende heerlykye, voorbehouden den Heere van Kruiningen zyn goedtrecht daar op. Tot vaster verbintenisse zal Philips trouwen Izabella, oudste dochter van Vrankryk, elfjaarigh, met een Bruidgaave van vierhondert duizent kroonen. Henrik heeft den Hartoghe van Savoje Emanuel Philibert weder te leeveren al 't geen by hem, oft zynen vader Fransois, aan deez' en gins zyde der berghen is ingenoomen, behalven Thurin, Pignarol, Cleri, Cheras en Villenove in de landerye van Asti; die hy bewaaren zal, tot dat het geschil om't erf zyner grootmoeder gesleeten zy: geduurende welke tydt Philips insgelyx zal bezet houden Vercelli en Asti, legghende in 's Hartoghen gebiedt. Emanuel Philibert zy onpartydigh, en hebbe te wyve Margriete Henrix zuster, en driehondertduizendt kroonen ten huwelyke, met de inkoomste des Hartoghdooms van Berry, in lyftocht. De Fransois ruime alle steeden en sterkten in Toscane, mits dat den Eedelluiden van Siena, en anderen zich tot Montepulcian begeeven hebbende, niet van 't voorledene te laste geleit warde, en den geenen, die tot gehoorzaamheit verstaan, hunne goederen toegevoeght. Desgelyx leevere hy't geen hy in Corsica en Ligurien houdt, den Genuezen weeder, onder besprek, dat de geenen die zyne waapenen gedraaghen hebben, ongemoeit zullen blyven, en de vroedschap van Genua belooven met behoorlyke eerbiedenis, voortaan zyne vriendschap te vieren. Den Bisschoppe van Luik gewarde de stadt Bouillon; blyvende nochtans de zaak van Sedan in haar geheel. De dochter van Portugaal geniete onverlet, de goederen, haar beweezen tot bruidschat, uit moeders naam. De Koningen zullen Hartoghe Willem van Mantua weeder leeveren de plaatzen, bezet by hen in Montferrat; en de vestingen, aldaar by hen gebout, mooghen slechten, oft in weezen laaten, t' hunner geliefte. Marie van Bourbon zal rustelyk genieten de heerleky van Sant Paul, behoudends yeder zyn recht, die daar op magh te spreeken hebben. Henrik zal d'eerst zyn in 't volbrengen des bespreks, en alles ooverleeveren, binnen drie maanden. Philips doe van gelyke, binnen een maant daar naa, en stelle midlerwyl te gyzel, de perzoonen, die de Fransche Koning zal kiezen. Deeze keur viel op Oranje, Egmondt, Aarschot en Alva. Van wederzyden werden in deezen paize begreepen, de Paus, de Kaizar en 't Ryk, de Keurvorsten met al de Ryxsteeden en Staaten des zelven, de Koningen van Poole, Deenemark, Zweede, Schotlandt, met de Koninginne van Engelandt, de heerschappy van Veneedje, de Zwitsers en Graauwbunden, de Hartoghen van Savoje, Lottringe, Ferrara, Mantua, Urbin, Parma, en Plaçence, de heerschappye van Genua, en Luka: met een groot aanzien, als oft niet alleen tussen ons en de Fransoizen, maar tussen alle Moogentheeden, Staaten en steeden van Christendoom eendraght gevestight waar. Rampzaaligh was deeze vreede, en tot grooten afbrek van eere, den Fransoizen, die daar door verlaaten moesten, zoo zeeker Spanjaardt geschreeven heeft, hondert achtentneegentigh bezette sterkten, booven de plaatzen, onder de zelve staande, te zaamen waardigh geacht het derdedeel van dat Koninkryk. Dies zeidde men dat zy gedaadingt hadden, als oft hun, hier naa, geen oorlogh meer te verwachten stonde. Zelfs de besloote bruiloften, schielyk gesteurt door de deerlyke dood huns Koninx, | |
[pagina 20]
| |
Ga naar margenoot+quaamen op een lykstaatsy uyt. Want als de Hartogh van Alva, gemaghtight, om ter trouwpleeghing den persoon van Philips uit te beelden, zich met d'andere gyzelaars tot Parys vond, hield men, onder andere hoflykheeden, etlyke daaghen, steekspel, in 't welk, Koning Henrik, loopende op den naastlesten van Zoomermaandt teghens den Graaf van Montgommery, hopman zyner lyfwacht, die zyn speer op hem brak, van een splinter der zelve, zoo by geval zyn helm was oopen geraakt, door 't ooge, in 't Ga naar margenoot+brein zulks gequetst wert, dat hy 't den neeghenden van Hooymaandt bestorf. Een oorloghsman was deeze Vorst gebooren, waar door hy, hoewel veel staats maakende van Mommorançy, zynen raadt tot vreede luttel gehoors gaf, zoo lang hem 't geluk mêe wilde: voor de rest bleek hy zachtmoedigh en rekkelyk, der voeghe, dat zyne zinnen meest in 't gewoudt van anderen stonden. Onze naam, daarenteeghens, steegh in top der doorluchtigheit: ende klonk, door alle heerenhooven, de galm deezer glorie. De volken, gevoelende het heil deezer handelinge, borsten uit tot bewys hunner blydschap, met meenigherhande soorten van feest en triomfspel. Dat bloeyend' Antwerpen toonde zynen rykdoom en heerlykheit, met neeghen daaghen vierens achter elkanderen: strydende allerley landaart, daar, dat pas, ten koophandel gezeeten, in grootdadigheit, met oprechten van tooneelen, beelden en praalbooghen, met ooverdaadt van banketten, opstellen van loopprysen; en doende heemel en aarde weerlichten, en opdaaveren, door alle vonden van vrolykheit, die te bedryven is met vlam en lossen van grof geschut. Philips, zynde, met zulk eenen aanwas van achtbaarheit, Ga naar margenoot+ten einde van deezen krygh geraakt, liet al zyn' zinnen vallen op het uitrooien der ketteryen (zoo hy waande) die, gesprooten in zyne Ryken van Spanje, wel weeligh lot begosten te schieten; en op 't verooveren van Tripoly in Barbarye, daar schoone kans toe scheen. Want de zoonen van den Grooten Turk Soliman, die met Kaizar Ferdinand in bestandt getreeden was, stelden zich aan, als oft zy de heerschappy, by vaders leevenden lyve, deelen wilden, ontroerende met holgaande beweeghenissen, den Ottomanschen staat; en hielden, door 't wenden hunner waapenen teeghens elkandere, die zoo ontzaghelyk een' mooghenheit in de ly. Zyn' Majesteit, derhalven, zich toerustende ter reize, liet het oogh gaan, oover de gestalte der landen, en alle leeden des bewinds, om'er zulx op te voorzien, dat d'ongeleeghentheeden, gewoon uit 's Vorsten afweezen, te ryzen, Ga naar margenoot+door de deughdt der orde moghten worden geweert. D'eerste beraading was, oover 't begeeven der Opperlandtvooghdye, die, door 't keeren des Hartoghen van Savoye, tot zyne goederen, oopen stond. Verscheidene Heeren hadden deeze hoop in 't hooft. Zelf Kaizar Ferdinand, dong' 'er, voor zynen zoon, den Aartshartogh, naa. Maar gemerkt de Nederlandsche regeering, onder de zachtheit van vrouwen handen, geduurende 's Vorsten uitlandigheit, wel beslaaght was, viel de meeste twyfel, om de keur van twee Vorstinnen van den bloede, de Hartoghin van Lottringe, zusterling, en die van Parma, bastaartzuster des Koninx. Deeze werd door de gunst des Hartoghen van Alva en 's Bisschops van Atrecht; Ga naar margenoot+die door de Prinsen van Oranje Nassau, en van Gavere Egmondt, gedraaghen. Philips, veeltyds gewoon, by schyn van lossen voorslagh, raadt te vraaghen, om de gemoeden, buiten aandaght op eighen toeleg, te betrappen, schoot somwyls teeghens den eenen, en den anderen, yet uit, Ga naar margenoot+van deeze keure. Maar die van Parma gink entlyk voor: 't zy op aanstaan van Perenot; oft op 't bybrenghen van Alva, dat haar man in Italie gezeeten, zyner Majesteit een gyzelaar haarder getrouheit kon strekken; oft dat het arghwaanigh gemoedt des Koninx, het Opperbewindt der landen, eener wettighe bloedtverwante, moeder van zoo vermooghen en naagezee- | |
[pagina 21]
| |
ten Ga naar margenoot+eenen Vorst, die aan Vrankryk gehuwt was, qualyk vertrouwde; oft, al van toen af, vreesde 's volx geneeghenheit tot den Prinse van Oranje, met de gunste die zy hem droegh, de dochter der welke hy ook ten huwelyke Ga naar margenoot+vervolghde, te styven. Dit teeghenkanten, en luttel gehoors moeide de Prinsen; en braght eenighe huivering in de hitte der gemeenzaamheit, die Oranje en Perenot te zaamen hadden; zoo zeer verslingert op onderling gezelschap, dat meenighmaals, d'een den anderen in 't bedde ooverliep, en de Prins, als hy tot Brussel quam, dikwils eerst ten huize van den Bisschop ging afzitten. Welke band van vriendschap, geleidt van de behulpzaamheit, beweezen aan den Prinse door wylen 's Bisschops vader, in 't erlangen der erffenisse van René van Chalon: en vaster geknoopt door de gelykheit van die twee harsenen, in dapperheit van vernust; met der tydt, door de ongelykheit der harten en wytverscheide witten, gebrooken werd. Ga naar margenoot+Tot Stadhouders in de bezondere landschappen, liet zyne Majesteit, Oranje oover Hollant, Zeelandt, en Uitrecht, daar zy naamaals het Graafschap van Bourgonje by voeghde; Egmondt oover Vlaandre; den Graaf van Arenbergh oover Vrieslandt, Ooveryssel, Groninge, en Linge; den Graaf van Meeghen, oover Gelderlandt en Zutven; den Graaf van Mansveldt, oover Luxenburgh, den Markgraaf van Bergen, oover Henegouw, Valenchien en den Burgh van Kamerik; den Baroen van Barlemont, oover Naamen; Jan van Mommorançy Heere van Courrieres, oover Ryssel, Douay en Orchyes; Floris van Mommorançy, Baroen van Montigny, broeder des Graaven van Hoorne, oover Doornik en Doornikkerland; alle Ridders der orde van 't gulde vlies, en de voortreffelyksten des Lands. Famianus Strada voeght'er by, dat Graaf Jan van Oostvrieslandt Landvooghdt van Limburgh was; zeid ook dat Jan van Lanoy, Heer van Molembais, 't bestier van Henegouw had; en 't zelve, eerst 's jaars hier naa zynen schoonzoone Jan van Glimes, Markgraave van Berghen op Zoom, bevoolen werd. De zelfste Strada wil, dat Karel van Briemen, Graaf van Meeghen, niet dan naa 's Koninx vertrek, op voorschryven der Landvooghdesse, tot Overste van Gelderlandt, en Zutven beroepen zy; onaangesien dat de Graaf van Hoorn, eerst voor zich zelven, t' hans voor zynen broeder, naa dit bewind stond: en deeze gewesten eenighen tydt geregeert had. Wyders, deeze Oversten waaren gelast, om te gebieden oover 't krysvolk, en, neffens de Hofraaden van elk Landschap, te verstaan tot het handthaaven van recht en regeeringe; uitgezeit de Graaf van Egmondt: alzoo de Stadhouder in Vlaandre niet plagh eenigh zegghen oover 't stuk van den gerechte te hebben. Men vindt' er, die dryven dat Oranje liefst in dezen geweste geweest waar: maar de Koning, erduchtende zyn' grootheit, hem Hollandt en Zeelandt bevoolen hebbe, als die op dat pas ongelyk min vermoghten. Te weeten, de naam van Nassau, gespelt in Caesars boeken; de graaflyke tytel, gevoert by de duizent; de kroon van 't Roomsche Ryk geweest voor tweehondert jaaren, in dit huis; de opperheerschappy van Oranje; de treffelyke goederen des Prinsen alhier; de maght zyner maaghen in Duitslandt; maar booven al, de begaaftheeden van zynen persoon; laaghen van oover een wyle, zeidt men, Philips dwers in den zin. 'T welk, zoo wy aannemen, schynt vreemdt, dat hy, vergeetende 't belank der geleeghenheit, hem eenen oordt met yzere grenzen betrouwt heeft. Voorts Brabandt, als woonplaats der Opperlandvooghdesse, scheen daar meede Ga naar margenoot+genoegh verzorght. Maar haar werden bygevoeght, tot onderstandt in 't algemeen beleidt, drie Raaden: die van Staate, de Heimelyke, en die van Geldmiddelen. Aan den eersten stonden de zaaken van pais en van oorlooghe, die de verzeekertheit en bescherming der landen betroffen. Den tweeden was de maght om brieven van vrydoome, van gunst en genaa- | |
[pagina 22]
| |
de, Ga naar margenoot+vergiffenis van misdaden te verleenen; en de waake op wetten en burgherlyke Ga naar margenoot+orde betrouwt. De laatste had bewindt oover de Vorstelyke goederen en inkoomsten. De Heimelyke Raadt, en die van Geldtmiddelen waaren oudt, en van te vooren met amptluiden voorzien: die van State nieuwelyx door den Koning opgerecht; en daar ingestelt, tot gewoonlyke Raadsmannen, de Bisschop van Atrecht; de Prins van Oranje; de Prins van Gavere Egmondt; Philips van Staade, Heer van Glajon; Karel Baroen van Barlemont, hooft van de Geldmiddelen; Viglius van Zwichem der rechten Doctoor, hooft van den Heimelyken Raade. By de welke naamaals gevoeght werd' de Graaf van Hoorne Ammiraal, en echter Karel van Crôy Hartogh van Aarschot. Daarenbooven geliefde 't zyner Majesteit, dat alle Ridders van den Gulden vlieze, zich tot Brussel vindende, ook de luiden van den Heimelyken Raade, en die van den grooten Raade van Gerechte tot Mechelen, (tussen beide de welke, maatschappy en onderling verstandt was, noopende voorvallen, die 't Gerecht betroffen) in den Raade van Staate verschynen zouden, als zy van de Hartoghinne geroepen wierden. Elk deezer drie Raaden, (zoo men zeide) was gebonden aan eighene berichtspunten, en plat verbodt van zich met het werk der andere te moejen, oft eenighe mengeling te maaken. Dit, hadt den naam, dat het om verwarring te weeren; maar diende, in der daadt, om de grooten by den duim te houden; gemerkt voor etlyke leeden der andere Raaden; die van Staate oopen, en vry stond de neus in diens huishouding te steeken; daar den Raadsheeren van Staate de toegang tot de andere Raaden, en de voorneemlykste weeghen om weldaaden te bewyzen, waar in doch de grootmoedigheit de meeste smaak vindt, midsgaders om vrundschappen en aanhang oover te winnen, geslooten bleeven. Zommighen melden, dat, onder de punten van bericht, een geweest zy, in den Raade van Staate, niet te mooghen besluiten, zonder byweezen van den Bisschop, Oranje, Egmondt, Barlemont en Viglius: anderen dat de Landtvooghdes, nocht aan vergaaderen van dien Raadt, nocht aan meerderheit van stemmen, verplicht was, doch Perenots goeddunken op alles te hooren. Indien Famianus Strada vast in zyn meening gaat, zoo vond zich de Landtvooghdes gelast den Raadsheeren die wet te stellen, dat ook de ooverstemde het gevoelen, 't welk binnen 's kamers quaame booven te staan, in 't oopenbaar voor 't best hadden te pryzen en staande te houden: op dat de krakkeelen, ontsteeken door teeghenspraak in den Raadt, niet daar buiten gebraght wierden, om eeuwighe onmin te voeden: ook d'anderen zwaarlyk zouden onderscheiden kunnen, werwaarts hun dank oft klachten te richten stonden. Waar door de Raadsheeren, in 't gemeen, den haat, dien men wel teeghens eenen, maar niet vat, oft immers niet uittert teeghens allen, te beter ontgaan zouden; en derhalven vrymoedigher in 't stemmen het recht ende billykheit betrachten. Hierenbooven zouw zy, naar zyn zeggen, gemaghtight geweest zyn, om 't raadspleeghen ter gewoonlyke vergaadering te laaten vaaren, en by zich zelven besluit te neemen, zonder yemandt meer dan Perenot, Barlemont, en Viglius, daar oover te roepen; wanneer zy de Raadsheeren aan partyschappen gesplist zagh, oft by kuipinge t' zaamenspannen. 'T welk ik niet ongeroert heb willen laaten; hoewel 't den ooverstemden zuur vallen moest, dat men hen, die met zwyghen scheenen te mooghen voldoen, tot spreeken teeghens hun hart zocht te dringen; en een achterraadt van zoo kleen een getal niet min, dan groot onbenoeghen in d'anderen kon baaren. Wyders de meeste bekommering des Koninx, en die hy liefst bekend stond, was oover 't stuk van den Godsdienst; waar in, door 't handelen der Nederlanderen, met gebuuren en uitheemschen afgezondert van de Roomsche kerke, d'on- | |
[pagina 23]
| |
steltenis Ga naar margenoot+daaghlyx aangroeide. 'T welk hem aan de Hartoghinne nu uit Italie oovergekoomen, en den heimelyken Raadt hooghlyk deed belasten het onderhoudt der plakkaaten, zoo by zynen vader Kaizar Karel, als by Ga naar margenoot+hem selven gemaakt. Jaa hy quam t'eenen zeekeren daaghe in den grooten Raadt van Mechele, en daar naa in den Hofraadt van Vlaandere, hun het uitroojen der ketterye, met eighen monde, beveelen, nevens 't voorstaan der gerechtigheit. Brieven, van gelyken zin, werden aan alle Stadthouders en Hofraaden der Landschappen gericht. Ende, op dat'er niet alleen dwang achter waare, maar ook, door inscherpen van leere, de gemoeden moghten getooghen worden, voerde hy ter hooghe schoole van Looven, op nieuw, verscheide lessen in, zoo in 't geestelyk recht, als in de Godtheit. Vond ook geraaden, op dat zynen onderzaaten onnoodigh waare hunnen kinderen buiten 's lands ter studie te leggen, om met een de Franse Ga naar margenoot+taal te leeren, een hooghe school te stichten, tot Douay, daar men Walsch spreekt: gelijk sedert geschiedde, tot kleen genoeghen van de Brabanders, ziende Looven geschaapen tot zijn' ouwde leedigheit van inwoonders te keeren. Voorts, oovertuight in zyn harte, hoe maghtigh een' schuldt het ongereeghelt leeven der geestelykheit had, aan 't afwenden der luyden van de Ga naar margenoot+Roomsche leere, dreef hy met grooten ernst het Conçilie van Trenten voort; en zond op zwaare kosten, verscheide Prelaaten, Godgeleerden, en andere kerkelyke persoonen van aanzien, uit zyne landen, derwaarts te dien einde. Ende gemerkt, dat al de Aardsbisschoppen, ook 't meeste deel der Bisschoppen, hunne zeetels buiten de paalen zyner heerschappye hadden; begon hy zich daar aan te stooten, als oft zy daaromme, niet zulx tot de oeffening van hun beroep, te houden waaren, als de standt van 't geloof vereischte. Zelfs de Bisschoppen binnen's lands waaren, oovermits het toeneemen en veelheit des volx, huns werks niet maghtigh, gaf hy voor; en vond te raade, aan den Paus te verzoeken alzulke orde, dat alle Aardsbisschoppen en Bisschoppen, zorgh oover zielen zyner onderdaanen hebbende, hunne zitplaats binnen 's lands moghten houden, en 't getal der Bisschoppen, Ga naar margenoot+naar de meenighte der menschen gepast worden. 'T welk (zoo zommighe meinen) de Kaizar zyn vader hem had aanbevoolen; en Hartogh Philips de goede al in 't hoofdt gehadt. Ende werd, om dit te bevorderen, Franciscus Sonnius, doctoor in de Godtheit, naa 't hof van Roome gestuurt. Verre was 't gemunt met deezen toeleg; waar in, onder den glimp van zorghe voor geloofszaaken, een diep geheim van staat schuilde; niet zoo bedektelyk, oft de gauwe gezighten kreeghen het strax in 't oogh, en deeden 't, tot weldighe beweeghenis der gemeenten, t' zyner tydt, opdonderen. De laatste oorlooghen hadden benoodight, de noodt verschoont het herwaarts ooverbrenghen van eenighe benden Spanjaarden, der welke noch by de vierduizent ooverschoot. Perenot, hoewel voorneemelyk Ga naar margenoot+afgerecht op de treeken van 't bandeloos gebiedt, en gedreeven van den geest zyns meesters, bevroedde nochtans genoegh wat het inhad den grondslagh der regeeringe te schudden; en hoe hachelyk een schreede het viel, uit de wetmaatighe maght, in d'ongebreidelde oover te stappen; sonderling onder eenen hoop heeren te fier om te kreuken, en bezittende 't hart eener gemeente, die, zoo door de vervolghing om 't geloof, Ga naar margenoot+als mits afwyzighe bejegeningen, eer schuw van den Vorst was, dan door troeteling gewent van zyn' handt te vlieghen. Dies gaf hy den Koning in bedenken, oft het niet van zynen dienst waare, dit krysvolk, op voorraadt, in 't landt te laaten. Die vond het goedt, en met een, op dat het te beeter in den man wilde, 't bevel daar oover den Prinse van Oranje, en dien van Gavere, op te draaghen. Maar deeze heeren behartighende de vryheit des vaderlandts, en 's volks voordeel | |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+booven hun bezonder, sloeghen 't grootmoedelyk af; en voerden hem te gemoet, dat vergeefs, door de vroomheit en waapenen der landtzaaten, vreede bevochtenwaar, indien zy inwendelyk, met het juk der vreemdelingen slaafscher wyze belast bleeven. Dit antwoordt, smaakende naa de Hollandsche rondigheit, gewest, daar Oranje zyn woonsteede in, en Egmondt zyn' oorspronk uit had, mondde den Spaansen Koning niet, en bleef, zoo men meent, hem in den krop steeken; al scheen hy 't te verzwelghen, willende, teeghens zyn vertrek, in persoonen van zulk een' Ga naar margenoot+achtbaarheit, geen mistrouwen verwekken. Voorts hield hy tot Gent, nu ten tweede de feest van 't gulde Vlies, en versierde met die orde den Heer van Hachicourt, dien van Montigny, gesprooten uit de stamme van Mommorançy, den Markgraaf van Renti, van 't geslacht van Crôy, de Graaven van Ligny, en van Hooghstraate beide van den huize van Lalaing, alle Nederlandsche heeren; beneevens etlyke uitheemsche, waar onder de Hartoghen van Urbin en Mantua waaren. Octavio Hartogh van Parma ontsing meede weederom den halsbandt, den welken hy in 't volghen van de Fransche zyde, om dien van Sant Michiel te draaghen, verworpen had. Midlerwyle werden d'Algemeene Staaten teeghens Oestmaandt, Ga naar margenoot+te Gent verdaghvaardt: die de loozing der gemelde soldaaten verzochten, en 's Koninx woordt daar toe verworven by smeekschrift, dat de twee Prinsen mede onderteekent hadden. Ende zeidt men, dat Borlut, loontrekkend Raadsman van Gent, daar vertoonde, hoe Diettenhoove, en Marienburgh, door de moedtwil der Spaanse bezettingen, genoeghzaam ontvolkt waaren. De Koning voorts op deeze vergaadering, deed, Ga naar margenoot+met een wydluftigh verkundighen zyner zucht tot de landen, verklaaren: hoe noode, en uit wat noodt, hy de reize aannam, naa zyne Ryken van Spanje, die, oovermids zyn Heer Vader, eenen ruimen tydt, daar buiten verbleeven, en op 't laatste zyns ouderdooms, der werelt gestorven was, nu langhe de verquikking van 't oogh, en opzicht huns vorsten gederft hadden. Dat groote sommengelds uit het inkoomen zyner andere heerlykyen, van hem waaren te kost geleydt aan de bescherming zyner onderzaaten alhier; hoewel zy, zoo met hunne mildtheidt in 't toestaan en opbrengen van penningen, Ga naar margenoot+als met andere goede diensten, grooten dank hadden verdient. Thans, invoerende de Hartoghin van Parma t' haren ampte van Opperlandvooghdye, deed hy haar den Staaten aanprysen, als de bequaamste tot dien last, van weeghe haarder afkoomst, geboorte en opvoedinge in den lande, van 't welk zy ook de taale sprak; nadien 't voor dien tydt ongeleeghen quam, 't bewindt zynen zoone den Prinse te beveelen, om reeden die verzweeghen werden. Booven al deed hy hun hoogh voorstellen de behoedenis van de leere der Roomsche kerke; gemerkt, by verandering, in dit stuk, niet alleen de dienst Godes, maar zelf de gemeene rust zou te lyden hebben: gelyk zy, by d'ervaarentheit, en d'ellenden hunner nabuuren duidlyk gewaarschouwt werden. Ernstelyk zouden zy ook behartighen de oeffening van 't gerecht; en weeten, dat het de ziel van den staat was. Ende alzoo hy vertrouwde, dat zy, in de oude eerbiedenis, gehoorzaamheit en diensten, beweezen aan zyn' voorouwderen, volharden zouden, wilde zyne Majesteit, in alle goede geneeghenheit, hun te gemoete, en t' allen tyde weeder herwaarts oover, koomen, als 't de zaaken der landen mogten vereysschen; om by de zelve op te zetten alles wat haar verleent was van Gode, in wiens gunst hy hen van heeler harte was beveelende. De Staaten hier op deeden Ga naar margenoot+zeggen: dat de vuurigheit hunner liefde, tot zyne Majesteit, en haaren dienst, de smart van dit vertrek, zeer gevoelyk vond; doch hunne plicht was, den welstandt haarer zaaken, 't meeste te laaten weeghen. Baaden haar daarom, hen in genaadighe gedachtenis te houden, en naa 't voldoen aan den noodt | |
[pagina 25]
| |
Ga naar margenoot+der jeghenwoordighe geleeghenheit, hun weeder te koomen bywoonen: gelyk zy in geenen gebreeke zouden zyn, van te voldoen, in alle punten, den last, dien 't haar gelieft had, hun te beveelen. Alzoo stelde men zich, ter weederzyden, uyterlyk aan, als voldoende en voldaan ten uiterste. Maar men meint, naardien de Staaten de handeling der penningen, opgebraght ten laatsten oorlooghe, aan zich behouden hadden, dat de Koning, t' onvreede daar oover, en verbittert door de Spaansche oorblaazers, van de welke Ga naar margenoot+de baat, daar aan vast, reeds met inbeelding was opgeslokt, het verzoek om 's krysvolx uittocht oevel nam; en de grooten des landts vreesden, dat deeze wrok, hoe zy met schooner gelaat bedekt werd, t'haarder wyle tot des te wranger wyze van moedkoeling uitbersten wilde. Jaa wordt gezeit, dat zeeker Spaansch Heer van voortreffelyken aadel, vindende den Prins van Oranje, dien van Gavere, en and'ren, aan 't schaakbert, hen gevraaght hebbe, oft het hun, onderteikenaaren van zulk een verzoekschrift, tydt om speelen docht. En zouw Egmondt, die eerst die woorden in den windt sloegh, als hy geport door de zwaarhoofdigheit van Oranje, zich naader bezinde, en den Spanjaardt daar op ondertastte, van hem gewaarschuwt zyn, dat de Koning met de Raadsluiden, dien hy zyne geheimnissen vertrouwde, beslooten had, teeghens al die dringers op 't vertrek der Spaansche soldaaten, ter geleghene stonde de toonen hoe leedt het hem deede. 'T zy dan dat Philips, van toen af, zoodaanigh een opzet genoomen, oft deeze Spanjaardt, dit verdicht hebbe, om, met zaayen van arghewaan, ongenught tusschen den Koning, en de Nederlandsche hoofden, te brouwen; oft alles een' konstenaarye en uitstroojen geweest zy van eenighen, die, duchtende quaalyk te hoove te staan, anderen, door 't aanjaaghen deezer vreeze, pooghden aan hunne lyn te kryghen, om zich onder de grootheit van 't getal te berghen, oft, door den aanhang, ontzighlyk te maaken. Geen' meerder verzeekering zoud ik kunnen geeven, van de waarheit eener andere mompelinge, dat Perenot den Koning geraaden had, ontslagh, van eede den Staaten gedaan, aan den Paus te verzoeken, als niet geschaapen zonder scheuren van handtvesten, en afschaffen van vrydoomen, tot de verdelging der ketteryen, en vailigh bezit deezer landen te raaken. Wyders, daar gingen klaghten op: dat de Ga naar margenoot+Spanjaardts, om de Nederlandsche Heeren 'te schuppen, en alleen by zyne Majesteit doen en laaten te weezen, de hekken der regheeringe aldus gehangen hadden: en dat hun de Bisschop van Atrecht, uit baatzucht de handt bood, met zynen vond van 't oprechten der nieuwe Bisdoomen, buiten bewillighing der Staaten, 't welk niet te lyden stond. Dat Kaizar Karel niet te vergeefs, in bywezen des Prinsen van Oranje, ende des Graaven van Bossu, den Koning toegeduwt had; de Spaanse Raadt waare, om eens 't onderste booven te keeren. In 't bezonder waarender, die hun hart aaten, om dat ze zich te rug in 't bewindt, en nieuwelingen voortgezet zaaghen, eighen quaalyk-ende andermans welvaart, met gelyken verdriet, meetende. Zommighen, werdt vermoedt, dat mits heimelyk aanmaanen van uitheemsche maaghen ende bloedtverwanten, gencight waaren, om, door 't verstellen van den staat, vryheit van ongewoonen Godsdienst in te laaten. Etlyken staaken, ten tanden toe, in schulden, en wenschten alles in 't wildt, om, by holgaand getyde, het hooft eens booven te kryghen, en eenen vryen hals te maaken, oft, door verwarring van orde, 't gerecht te leur te stellen. Niettemin, 't was maar morren, en daar bleef het by, tot dat de zweer, gerypt by 's Koninx vertrek, en andere toevallen, doorbrak. Zyn Majesteit, gereedt om uit Zeelandt, naa Spanje oover te scheepen, ontfing, tot Middelburgh, de tyding, dat de Paus, in 't stellen van de Aarts-en Bisschopstoelen, haar volkoomentlyk belieft en bulle daar af verleent had. | |
[pagina 26]
| |
Ga naar margenoot+Voorts gink zy van Vlissingen, t' zeyl, met tneegentigh scheepen, en eenen Ga naar margenoot+goeden windt, die haar in veertien daaghen en Herfstmaandt, tot Laredo in Biscaje leeverde. Maar voor de haaven beliep haar een zwaar onweeder, waar door zy, ter nauwe noodt, te lande raakte, en 't meeste der vloote te sneevelen, met verlies van genoeghzaam al 't Koninklyk huisraadt, samt de kostelykheeden, die Kaizar Karel, uit veele oorden der weereldt verzaamelt had, ende Philips met zich oovervoerde, in meening den stoel der heerschappye, vlot geweest by zyns vaders tydt, in Castilie te vestighen. Zulx het een zeggen werd, dat Karel en Philips het aardtryk geplondert hadden, om den Oceaan ryk te maaken. Te weeten, de onwaardeerlyke schatten oovergezonden strax naa 't verooveren der onnoozele en weerlooze volken van Westindië, waaren, door gelyken ramp, den golven te deel gevallen: schynende de zee grooten eighendoom te reekenen, aan alles wat men verwerft door haar toedoen: ende wordende doorgaans, het verooverde te waater, te waater gewaaght en weeder verlooren. Maar Philips wilde gelooft hebben, dat zyn persoon, door zonderlinge zorghe des Heemels gespaart was, om Gods gloory te verdaadighen, met het uytrooyen der ketteryen, 't welk hy terstond by der hand nam. Ook waaren, door gansch Spanje, alle gevangens om geloofszaaken, Ga naar margenoot+die men plagh, naar uitspraak van vonnis, daatlyk te doen straffen, als nu bewaart, ende tot Sivilie en Valledolit vergaadert, om hem, met de vertooning, van 't jammerlyk zieltyghen der ellendighen, in de alderwreedste pynen van den brandt, als met een heerlyk schouspel en verklaaring der ooghen te bewellekoomen. 'T zy dat de rechters hier aan hunne lust geboet, oft zich, naa die van den Koning, gewaant hebben te voeghen: oft dat hy d'eere van dit schoon stuk werks, als van een loflyke zeeghe, door zyne jeghenwoordigheit, zich zelven wilde eighenen: oft endtlyk, door 't gruwelyk dooden, van zulk een meenighte teffens, zich vreesselyk, en met een' onverwerpelyken schrik, de harten zyner onderdaanen suf en verbaast, maaken. Maar de praal, gelykende bet een' toonneelstaatzy, dan een treurigh en noosselyk bedryf, waar meede men achtbaare mannen, en eenvoudighe vrouwen, naauwlyx mondigh, om enkel verschil van meening, ten vuure voerde, riep wee, over d'onbarmhartigheit van de toestellers; ende was maghtigher, om deernis en grimmigheit, dan ontzigh en versleghenheit te verwekken; immers by volken gewent met een zachte lyn geleidt te worden, als de Nederlanders. Onder anderen, quam dit lyden oover, aan Johan Pontio, Graave van Baileno, en dertien eedelvrouwen. Constantyn Pontio, Bieghtvader van wylen Kaizar Karel, die ook in zyn' armen den geest gegeven had, was terstondt daar naa, op aantyging van ketterye, in de gevankenis geworpen, en aldaar ooverleeden. Derhalven, niet hebbende aan den persoon, verbrande men zyn beeldt; zonder aan te zien, dat de smaadt, hem gedaan, d'onteering van 's Kaizars gedachtenis met zich braght. En deeze levende lyken, die gekeetent stonden en rookten aan de paalen, waaren de toortsen, die voor's Koninx bruiloftstaatsy gingen. Want de Kardinaal van Burgos en de Hartogh van Infantazgo ontfingen in Loumaandt des Ga naar margenoot+Jaars vyftienhondert tsestigh, Isabelle dochter van Vrankryk, die onder geleide des Koninx van Navarre, en des Kardinaals van Bourbon, tot op de Spaansche grenzen gebraght was: ende werdt, op den laatsten dier Ga naar margenoot+maandt, met bedgemeenschap, in maghtighe ooverdaadt van pracht en geldquisting, het huwlyk voltooghen. Onlanx daar naa, om te bewyzen, dat hy, door de liefde zyner nieuwe gemaalinne, de vrucht van zyn eerste echtgenootschap niet te onwaarder had, nochte 't recht van den wettighen erfgenaam der kroone vergat, deed de Koning des Staaten van Spanje, | |
[pagina *2-*3]
| |
[pagina 27]
| |
Ga naar margenoot+te dien einde vergaadert, den eedt, van hulde naa zyn' doodt, aan Prins Karel zynen zoon doen. Hierentussen stond het toerusten der vloote teeghens Ga naar margenoot+Tripoli niet stil: 't welk onder beschut der Othomannische waapenen, de roover Dragut bezat, een eervergeeten rabaut, die, geworden t'eenen gemeenen gruwel, door zyne trouwloosheit en onmenschelyke wreetheeden, alle gebuuren naa vreemde hulpe dwong uit te zien, en de hunne den Spanjaart te belooven. Doch een welgemande vloot, uit Siçilie afgevaaren, vond zoo veel met teeghenspoedt van storm en ziekten te worstelen, dat niet dan 't eylandt Zerby op de kust van Barbarye, bemaghtight werd; aldaar een sterkte gesticht, en weder verlooren, naa Ga naar margenoot+weinigh tyds en veel spillens van menschen. Om dit gety ontbood eerst de Koning de Spaansche troepen uit Nederlandt: waar oover men'er mompelde, dat hy, hebbende deezen afbrek geleeden, en soldaaten van noode, zich geliet zynen onderzaaten een gunst te doen, daar zy, in der daadt, het ongeval en den vyandt voor danken moghten. Zoo verre was Ga naar margenoot+'t van 't smerten dier schaade in dit gewest: daar men, zittende in vreede, zich vast pynde de neering te styven, en door alle weeghen loop aan de koopmanschap en onderhandeling te geeven. Men voltrok de vaart, begonnen by die van Brussel, naa Antwerpen, daar dertigh jaaren, met doorgraaven van heuvelen, kroften en velden, aan gewroght was, in voege, dat de penningen betaalt voor de verdolve landen, en aan arbeidsloon, wel achtienhondertduizent gulden bedroeghen. Daar waaren vier zwaare sluizen in geleit, teeghens 't ontloopen van 't boovenwaater, op dat'er groote scheepen vlooten moghten. Van dit zoo treflyk en oorbaarlyk een werk, komt het voorneemste lof toe den yver en 't beleidt des Heeren van Lokkeghem, amptman van Brussel, die 't met groote vlyt bevordert, aangedreeven en uitgevoert heeft. Maar de quaade zuchtmenging van 't lichaam des lands, arbeidde teegens de gemeene welvaart aan, ontstellende zich meer en meer, mits de nieuwe leest der kerkelyke regeeringe aan den dagh, en wat'er onder schuilde onder den man quam. Ga naar margenoot+Want als de Bulle, gegheeven van Paus Paulus den vierden, op den achtienden van Bloeymaant des jaars lestleeden, en de bevestighing verleent door Pius den vierden, op den achtsten van Louwmaant dezes jaars, kundigh werden; zagh men voor de deure, zoodanigh een' wisseling der geestelyke heerschappye, dat de weirlyke voorbaarigh scheen om daar naa niet luttel te luisteren, en zich in andren, en styver drukkenden standt te Ga naar margenoot+zetten. Naamelyk, men vond opgerecht drie Aardsbisdoomen; dat van Mechele als 't voorneemste, onder 't welke zouden staan zes Bisdoomen: te weten: van Antwerpen, 's Hartooghenbos, Roermonde, Gent, Brugge en Ypere; het tweede, van Kamerik, en daar onder vier Bisdoomen, als van Doornik, Atrecht, Sant Omeer, en Namen; het derde van Uitrecht, oover vyf Bisdoomen: van Haarlem, Middelburgh, Leeuwaarde, Groninge, en Deventer. De keur der persoonen tot deeze ampten, was den Koning gegunt, het bevestighen zouw aan den stoel van Roome staan. Met een werd ruchtbaar, hoe Perenot begiftight was met het Aardsbisdoom van Mechele. Ende teffens geviel, dat de Paus, by eenen zynen kamerling, aan deezen Aardsbisschop den rooden hoedt en scharlaaken Ga naar margenoot+tabbaardt ooverzond, die hy, naa voorgaand goedtvinden zyner Majesteit, aanveirdde, zich laatende naar de heerlyky zyns vaders, Kardinaal van Granvelle noemen. Het blaaken deezer geestelyke grootheit, als gegrenst aan de Pauzelyke hooghte, en ongewoon in Nederlandt, was yeghelyke straks in 't oogh, en terghde de nydt der geenen, die wisten, van waar de man zynen oorspronk had. Gelyk de mensch in den aardt heeft, zyn leedt te zien aan 't schielyk opklimmen van geringen tot uitmuntenden | |
[pagina 28]
| |
[1560]Ga naar margenoot+staat, en niemand de trotsheit min te goede te houden, dan den geenen, die zy huns gelyk gekent hebben. Ende moght hier niet gelden, dat het daaghelyksch gebruyk, de steile en haastighe verheffingen, in 't kerkelyk, aan andere oorden, lydelyk voor de leeken, gemaakt had. Een inzight, waar op misschien de Koning, te raade geworden was, door de achtbaarheit van dit beroep, het gebrek van Perenots geboorte te boeten, om hem Ga naar margenoot+den treffelyksten des lands, gelyk te maaken. Dies hield men nu langer den windt niet in; maar ging de kreet op, aan alle kanten, dat, al dit het bedryf der Spanjaarden was, reghelrecht teeghens de vryheeden, en buiten bewillighing der Staaten van den lande, om 't zelve te vermeesteren, en in gelyke dienstbaarheit te brengen, als Napels en Milan: en de moer, daar 't op lagh, een wettelooze oovermaght en de Inquisitie van Spanje, waar af de Kardinaal als opperhooft, en d'andere Bisschoppen onder hem, elk in 't zyne, 't bewindt Ga naar margenoot+zouden hebben. Men voeghd'er by, dat, mits den Bisschoppen, t' hunnen onderhoudt, zeekre kloosters toegeleit waaren, genoegh gespeurt kon worden, dat, niet alleen Prelaaten en geestelyken, onder deezen dwang zouden moeten buighen, maar ook eedelen en gemeenten: gemerkt uit de Prelaaten, aan' veele oorden, ende met naame in Brabandt, het eerste lidt der Staaten bestond. Want de Bisschoppen, dikwyls uitheemsche, die door de handtvesten uit de regheeringe geslooten werden, en altyds den Pauze by eede verplicht zynde, (een' zaak bedenkelyk voor den Koning zelf) hadden, als Prelaaten, ten aanzien hunner kloosteren, ter vergaadringe van de Staaten te verschynen. Voorzittende aldaar, zouden zy 't groote woordt voeren; de vryheidt der Landtzaaten verbyten, oft bewroegen; en alle zien naa den mondt van den Kardinaal, als hunnen Aardsbisschop; die, van weeghe des kloosters van Afleghem (dewyl 't voor het treflykste in Brabandt, en Brabandt voor 't staatelykste der landtschappen erkent werd) ook eerste Prelaat zoude wezen. Ende, gelyk de Kardinaal waare, om, in alles den Spanjaarden, en dien van hunne Inquisitie, te believen; stond niet anders te verwachten, dan dat zy 't gansche bedryf der Nederlandsche zaaken in hun gewoudt zouden kryghen. Groot voedsel, zonder twyfel, vonden deeze klappernyen, onder 't graauw, en schuim der gemeente, dat, oft van den bedelzak leeft, oft dien tot voorlandt heeft; gelyk 't meestedeel der armen van quaade opvoedinge, woesten wandel, en stout in den bek is; als op welker zeggen luttel gelet wordt en kleen verhaal valt. Want als men aan 't voeren van Bisschoppelyken staat, daar men voor eerst eenighe Godtgeleerden, met der tydt, luiden van 't hof, zoude indringen, den rykdoom der Abdyen te kost leidde, moest d'uitdeeling aan de armen merkelyk minderen, die, by de kloosters, met groote miltheit plagh te geschieden. Waar aan ook veele rechtschaape gemoeden zich stieten, achtende onchristelyk, dat weinigh persoonen, die anderen behoorden, in maatigheit, t'eenen spiegel te dienen, in pracht en ooverdaadt spillen zouden, 't geen daar de nooddruft van veele gebrekkighen Ga naar margenoot+uit kon vervallen worden. De Monikken, dien 't afgink, verlooren alle lydzaamheit, en vonden onverduwelyk te scheiden van 't geen zy, zoo lange jaaren, bezeeten hadden. De geestelykheit in 't gemeen, trok zich des ook aan, zynde daarenbooven quaalyk te vreede om 't Conçilie van Trente; daar men, onder andere, doende was met hunne wulps-en ongereegheltheeden te snoeren. Maar zy gaaven 't eenen anderen naam, en ergherden zich quansuis aan de hooss heit der Bisschoppen, die, in plaatze van godfsvrucht, niet dan dartelheit ten kloosteren zouden invoeren. d'Aardsbisschoppen van Keulen in Duitslandt, en Riemen in Vrankryk zaaghen wel noode zich dus een' slip van den rok scheuren, met verkorting hunner rechtspraake; maar hadden, als buiten 's lands gezeeten, luttel middels, om met der daadt te toonen hoe 't hun smartte. Het min- | |
[pagina 29]
| |
ste Ga naar margenoot+misnoeghen speurde men onder de Majestraaten, die nochtans, voor quetsingen van vrydoomen, en verloop van neering (geen' ongegronde zorgh) beducht waaren, en, nevens de rest, eenen schrik hadden, van 't doordryven der Spaansche Inquisitie. Welken naam, alzoo die, met zyn klank alleen, een geessel der ooren geworden, en tot de kracht van Ga naar margenoot+een inscherpende beteekening gekoomen is, wy, doorgaands, onvertaalt te werke zullen stellen: doch, om dat hy meermaals ter baane koomen moet, wat hy zy, en zeggen wil, hier op 't bondighst en grondighst Ga naar margenoot+verklaaren. Naa 't t'onderbrengen van meest heel Spanje, ten tyde van Karel den Grooten, door de Mooren, die zoo veel weerelds afliepen, is 't allenskens by de Christenen herwonnen, op 't Koninkryk van Granade naa, dat d'andren aan den kant van achthondert jaaren bezaaten. Ferdinand, entlyk, van Arragon, getrouwt aan Isabelle van Castilie, vrouwe van doorluchtighen geest en grootmoedigheit, heeft met de gemeene maght van die twee kroonen, hen ook deezen uitersten oordt doen ruimen, en alzoo de laatste wortelen der Mahometische heerschappye uitgerooit. Doch, oovermits door zoo langduurigh een' regheeringe, die wet, waar onder ook de Joodsche in zwang ging, zich verre verspreidt had, bleef het ooverschot der Christenen, met een' ontallyke meenighte van die twee gezintheeden vermengelt, ende was wel waar, dat zoo veel weederwils, in den boezem van den nieuwen staat, ernstighe waake, orde, en teeghenzorgh vereischte. Maar gelyk hem de Godsdienst in den mondt bestorven; 't hart op bedrogh en snoodtheit gestelt was, zoo viel zyn zin op eenen raadt, die bet naar bloeddorst en onverzaadelyke gierigheit, dan naar Christelyken yver, en landsheerlyke liefde tot zyn' onderzaaten, oft naar noodige voorzienigheit smaakte. Want, in plaatze van door wel leeven en leeren der geestelykheit, verbodt van uiterlyke oeffening der gewraakte kerkzeeden, en weering dier gezintheeden uit ampten van regheeringe, het schaadelyk geloof, allenskens, gevoeghlyker wyze te slyten, voerde hy, by bewillighing van Paus Xystus den vierden, een vierschaar in, die, niet alleen openbaare, oft welbewysbaare arghernissen, met d'allersmaadelykste en smartelykste doodt, neevens aanslagh van haave, te vervolghen hadde; maar de doortraptste snootheeden by een te zoeken, om luiden te belaaghen, gemoeden te doorsnuffelen, en den gevangenen de diepste verborgentheeden hunner gewissen, zoo door yslyke, en den ooghen onverdraaghlyke dreighementen, als door d'allergevoelykste vonden van weedom, uit te pynighen. De Dominikaanen, welke orde, ingestelt van Sant Dominicus, eersten onderzoeker des geloofs van 's Paus weghe, doen en laaten was in 't hof van zoo schynhailigh een' Koning, schikten op dat kussen te raaken, en leidden de bittere gebooden, met d'uiterste kraft van strengheit, te werke; bekleedende dus niet alleen onchristelyk, maar onmenschelyk een moorddaadigheit, met den tytel van de heilighe rechtbank der Inquisitie; 't welk eighentlyk Onderzoek beteekent. Zy werd bevestight by Alexander den zesten, van Spaanschen bloede, en de vervloekste gedachtenis, onder d'Italiaanen zelf, die oyt eenigh Paus naalaaten moght: en heeft zedert de tyden van Luiter, zich ook de kennis van 't geschil onder de Christenen, in stoffe van Godsdienst, toegeeighent. Deezen amptgenootschappe zyn twee eisschers by gevoeght. D'een genaamt de vorderaar van 't kerkelyk recht, zynde veeltyds een geestelyk persoon, dingt naa vonnis van ongeloof oft ketterye, teeghens den bewroeghden: d'ander, uit 's Koninx naam, naa verbeurtmaaking van goederen; en is altyds weirlyk. Wie eenighe wroeghelyke reedenen hoort, alwaar 't uit eighen vader, wordt verplicht hem te bedraaghen. Twee getuighenissen, hoewel van | |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+verscheide zaaken, zyn genoegh, om eenen in vuilen kerker te werpen; daar hem spys en laaffenis schaarselyk verschaft wordt, alle troost en verzoek, jaa zelfs 't zingen, als te verquikkelyk, in zyn eenigheit, verbooden; op dat hem de zwaarmoedigheit oft moedeloos heit afmatte. Is 't dat hy 't opgeleide belydt, en zyn geloof afzweert, beloovende naar onderwys te luisteren, zoo boet hy, met draaghen van een kleedt dat zy Sacco benito (gezeeghenden zak) noemen, en met verlies aller middelen. Volhardt hy in 't ontkennen, zich schoon Roomschen Christen verklaarende, men doemt hem, op twee gelykluidende getuighen, ten vuure; op verschillende, ter pyne. 'T getuighenis alleen, en dat noch als in een tweelicht, wordt hem gemelt, geensins de getuighen. Maar, zoo hy waant eenighe vyanden te hebben, magh daar naa slaan, en hen, treft hy 't, belaaken. Zoo der echter eenighe meer zyn, die hy niet raadt, oft zoo de belaaking verworpen wordt, hun getuighenis blyft bondigh. Het pynighen geschiedt, met bank, waater en vuur, by de toortse in een' donkeren kelder; zynde de beul van de kruin tot de zoolen in zwart lynwaat gekleedt, met gaaten voor de ooghen. Men vindt'er, die twaalf, dertien jaaren, zitten, en hun uitgang is noch de doodt. Aan den Koning vervalt het goedt: waar van doch de helfte wel, aan de vingeren der vierschaar, oft haarer dienaaren, kleeft. 'T gebreekt aan geen' exempel van luiden, die, oprecht Roomsch zynde, het teeghendeel bekent hebben, om zich door den schyn van boetveirdigheit te vryen. Anderen (dat ergher is) Christen in 't hart, heeft men, door een afgryzen van zoodanigh een' verwoedtheit, oft door 't hooren van redenen teeghens 't Joodendoom, die hun te zwakdochten, tot die leere gedreeven. De vonnissen geslooten zynde, stelt men een' staatsie toe, als oft 'er een' heerlyke hooghtydt te houden waar. Voor aan, met pleghtighe pracht gaan de paapen, opzingende een heiligh liedt. Daar naa worden de verweezenen geleidt, elk in een hoogh-geel roxken, vermaalt met zwarte duivelen. 'T hooft is hun gedekt met een' papiere myter, in top der welke men een menschen beeldt, in 't midden der vlammen, en rondsom vlieghende duivelen, geschildert ziet. Met zoo bitter een' dartelheit van schemp, lust het der wreetheit, te toonen, hoe leedt het haar is, dat haar' maght, zoo verre niet gaat, als haar booze wil: boven een spottelyk ontbyt, van veelerley lekkernyen, dat men den ellendighen, in 't scheiden uit den kerker, quansuis tot bewys van ooverighe goedthartigheit, voorzet. Een bal, oft tongschroef van hout, die somtyds op hoop van verlooghening, eens geslaakt wordt, sluit hun de spraak. Neevens hen, koomen ook uit, die 't pynighen doorgestaan hebben, draaghende een' zeeghevaan, tot teeken van ooverwinninghe. Achter deeze treeden de Abten, en Canoniken, in 't Priesterlyk gewaadt. Ten laatsten, volght de standaart van 't hailigh ampt, daar de troony van Paus Alexander, aan d'eene zyde, van Koning Ferdinand, aan d'andere, in geborduurt staat: voorts de stêevooght, Majestraat, en eedeldoom, te paarde. Aldus gekoomen weezende ter plaatze, daar 't doodsche gereedtschap, op de gedoemden is wachtende, klimt men, op een' stellaadje, leest de vonnissen af, en leevert hen, der weirlyke ooverheit; met een gekkelyk verzoek, van hen zachtelyk, en zonder bloedtstorting, oft verleeming te handelen. Het eindt is, dat de volstandighen leevendigh verbrandt; die hun geloof, in 't uiterste afgaan, eerst gewurght worden. Deeze plaagh, die heele volken onder zweep, en yder in anxt houdt van haar, ten eenen oft ten anderen daaghe, te proeven, hebben zommighe onderzaaten vergeefs gezocht af te koopen, met meenighte van tonnen gouds. Anderen, als die van Napels, heeft de vertwyfeltheit den moedt verschaft, om zich teeghens zoo eenen grouwel te kanten, en dien in spyt van 't juk der slaavernye, daar zy meede | |
[pagina 31]
| |
Ga naar margenoot+ooverheert zyn, van hunnen hals te keeren. 'T was dan geen wonder, dat slechts de schaduw van dus een landtdwang de Neêrlanders, geregeert zoo veele jaaren lang, met groote zoetigheit, ende verlekkert door de smaak der vryheit, t'zyd' uit deed slaan, en aan 't hollen holp. Men had hen eertyds, door wettelyker weeghen, wel weeten, tot bezinning, te brengen; en geneezen zonder plakkaaten, zonder inquisitie, door enkele tucht, en zeedebeetering der geestelykheit, een' schrikkelyke scheuring, ontstaan tot Gent, al in den jaare zeevenhondert en twaalf. En dochten hun, van geenen goeden geest gedreeven te zyn, die de verdoolden in de graft stooten, de besmetten verdrenken, de blinden verbranden wilden, in steede van te recht leiden, wasschen en toelichten. De naam, eevenwel, van Inquisitie Ga naar margenoot+was hier, dat pas, zoo nieuw niet. Men had'er oover een' wyle gehadt: maar die nocht ingestelt, nochte geoeffent met het onbescheidt en bysterheeden van Spanje. Want in de naastvoorleeden' eeuwen, als 't grondeeren der schrift, en buyten 't gangbaar gevoelen der kerke te treeden, zeldzaam was, beholp men zich, in de plaatzen van de Walsche taale, met d'Inquisiteurs van Parys; daar men Duitsch spreekt, met die van Keulen. Deeze werden van de Ooverheit gebeezight, om de beruchtighden met ketterye t'ondervraaghen, en den weirlyken rechter, in zaaken zoo diep en duister, gelyk die gemeenlyk zyn, als met hunne scherpziender kennisse, het oogh te helderen: zonder dat zy eenighe maght hadden om de gemeenten te besnuffelen, oft aan te brengen; veel min yemandt te straffen, wiens brein met eenigh onverstandt bestooven bleek. Kaizar Karel eerst, in den jaare vy tienhonderttweeentwintig, als de leere van Luither loop kreegh, gaf last, die ook tot Antwerpen afgekundight werd, om op 't stuk des geloofs, door 't gansche landt, onderzoek te doen, aan meester Fransois van Hulst, Raadsman in Brabandt: dien Erasmus in zeekeren brief van den jaare vyftienhondert vierentwintigh aan Bilibald Pirkheimer, Raadsman zyner Majesteit, noemt eenen wonderlyken vyand der geleertheidt. Hy was gebonden aan zeeker berichtschrift, en de stemmen zyner byzitteren; ende kreegh daar beneevens tot opziender den Doctoor Joost Laurens, hooft van den grooten Raade van Mechele: welke Joost van gelyke door Erasmus in eenen brief aan Bilibald, van den jaare zessentwintigh, beschreeven wort de geleertheidt meer dan doodtlyk te haaten. Deeze van Hulst werd, in den jaare vyftienhondert zessentwintigh door Paus Adriaan den zesten, in zyn beroep gevestight, hoewel hy, gelyk de brief spreekt, een leek was: behoudends, dat hy tot byzitters koore kerkluiden geleerdt in de Godtheit. Maar zoo ras als Clement de zeevende t'zeet raakte, dankte hy meester Fransois, ten aanzien zyner weirlykheit, daatelyk af, en maakte den Kardinaal van der Mark, die Bisschop van Luik was, algemeen Inquisiteur van heel Nederlandt. Hier oover viel de Hartoghin van Savoje, toen Opperlandtvooghdes, klaghtigh aan den Kaizar, ende verklaarde eenen anderen brief te hebben van zyne Heiligheit, by den welken drie bezondere Inquisiteurs waaren gestelt, elk in zyn bescheiden bedryf: naamelyk de Proost van de Kanoniken regeliers van Ypere, oover Vlaandere, en d'omleggende landdouwe; de Proost van de scholieren tot Berghen in Henegouw, oover dat gewest en daar ontrent; de Deken van Looven oover Brabandt, Hollandt en andere. Ende werd doorgedreeven in 't hof van Roome dat deeze drie persoonaadjen hun ampt behielden; waar in hun seedert geen teegenstandt ontmoette. Die van Looven vond, door bevel der Landtvooghdesse, het meeste te berechten: voorneemelyk tot Brussel, daar, in 't jaar vyftienhonderd zeevenentwintigh wel t'sestig persoonen eensdeels verweezen, eensdeels tot boetvaardigheit ontfangen werden. Ook quam in | |
[pagina 32]
| |
Ga naar margenoot+den jaare vyftienhondert zessentwintigh zeeker plakkaat uit, dat verklaarde den algemeenen Inquisiteur in zyn ampt niet te verkorten: en een ander in 't jaar vyftienhondert negenentwintigh, 't welk, in 't jaar eenendertigh daar aan, vermeerdert werd, ten ooverstaan van de gemaghtighden der Staaten, en vermaan maakt van Inquisiteurs, gestelt by den Paus op 's Kaizars verzoek. Ende heeft men dit Plakkaat gedult, zonder weederspreeken oft verandering, tot het jaar vyftienhondert vyftigh toe. Maar zoo de Kaizar, toen, 't zelve deed ooverzien, en op nieuw af kundighen binnen Antwerpen, werd, der wet aldaar en den koophandel te gevalle, de bewoording eenigher punten verwisselt; ende onder ander gezeit, dat men de Inquisiteurs slechts by gemeenen naam zoude heeten geestelyke persoonen. Midlerwyle (de voorschreven Deken van Looven ooverleeden zynde) had Paus Paulus de derde, tot algemeine Inquisiteurs oover Nederlandt, gestelt Ruwart Tapper van Enkhuizen, Doctoor in de Godtheit, Deken van Looven, en den Doctoor Michael Drutius, gewoonlyken voorleezer der geestelyke rechten, Kanonik aldaar; die onverlet, etlyke jaaren, hunnen dienst betraaden. Noch werden zy gesterkt, booven dien, in den jaare vyftienhondert vyfenveertigh, met een berichtschrift van 's Kaizars weeghe: ende, ter Canselerye van Brabandt ingestelt een oopene brief aan de Amptmannen en eenighe weirlyke bewindsluiden, op dat zy hun de handt booden. 'T zelve berichtschrift werd daar naa, in 't jaar vyftienhondert vyftigh, vernieuwt, en echter hun en hunnen ondergemaghtighden oovergeleevert: dewelke ook, in 't jaar vyvenvyftigh, nieuwen lastbrief van Paus Julius den derden, ontfingen. Dus was 't hier mêe gegaan tot dit jaar vyftienhondert tsestigh toe. In 't zelve gaf hun Pius de vierde den zelven last: den welken ook kreeghen hunne naazaaten, de Doctoor Joost Tileto Proost der Collegiale kerke van Walcourt, en de Doctoor Michiel de Bay, Godgeleerde Kanoniken tot Looven: die tzeedert verscheide zaaken berecht hebben. 'T schynt niettemin, dat men in Brabandt en voorneemelyk t' Antwerpen, van den voorzeiden jaare vyftienhondert vyftigh af, gemydt heeft den naam der Inquisitie te spellen. Ende, dewyl deeze strik, aangehaalt van tydt tot tydt, meer en meer quam te knellen, en naa de Spaanse benautheit toegink, liet men zich nu vastlyk voorstaan, dat het op deeze, en 't verstikken der vryheeden, met invoeren Ga naar margenoot+van een eeuwighe slavernye was aangezien. Geen' losse waan voorwaar; gemerkt het voorzeide Plakkaat van den jaare vyftienhondert vyftigh, al rond uit was luidende geweest, dat men het moest te werke legghen, zonder zich te keeren aan eenighe handtvesten daar teeghens strydende. Waar op die van Antwerpen als toen verklaart hadden, dat punt geenzins in te willighen, maar d'afkundinge toe te staan, zonder verkorting hunner handtvesten, vrydoomen en bezondere gerechtigheeden, die zy niet verstonden Ga naar margenoot+eenigher wyze te laaten kreuken. Maar, aangezien deze handtvesten (zoo heeten zy, om dat de Vorst haar geeft in brieven gevestight van zyn handt; ende worden anders voorrechten genoemt, maar gemeenlyk met een onduitsch woordt, privilegien, 't welk zeggen wil bezondere wetten) zoo hooghe geroemt, den Landtzaaten zoo waardt, en als het eedelste ingewandt van den staat zyn; door 't quetsen der welke dat gansche lichaam noodtwendelyk in een' doodtlyke quyning vervalt; schynt de zaak te vereisschen, dat wy haare grondtpunten, eer 't werk bet aanwast, kundigh maaken. Het Hollandsche volk, dan, is voorzien met deeze Ga naar margenoot+voorrechten: Geene Graavin magh zich ten houwelyke begeeven, buiten goeddunken der Staaten, bestaande uit de voorneemsten der Ridderschap, Eedelen en Steeden. Geen' uitheemschen zyn kiesbaar tot Raadsluiden, Rentmeesters oft Amptmannen van gerechte. Den Staaten staat vry, | |
[pagina 33]
| |
Ga naar margenoot+zonder 's Graaven verlof te vergaaderen, waar en wanneer 't hun gelieft. Nocht nieuwe tollen moghen opgestelt worden, nocht vrydoom van de oude vergunt aan yemandt, 't en zy het de Staaten verstaan. In oorlogh te treeden, tot 's lands bescherming, oft verhaal van geleeden ongelyk, vermagh de Vorst niet, oft de Staaten vinden 't oorbaar. De Vorst heeft zich in schrift te dienen van de Duitsche taale. In 't munten oft vermunten van penningen is hy gehouden te volghen 't geen de Staaten oordeelen der gemeene zaake nutst te weezen. De Graaf vermagh geen gedeelte des landts te vervreemden. Den zelven is ongeoorloft eenighe vergaaderingh van Staaten te beroepen, buiten de paalen van den Lande. Indien hem schatting oft hefgeldt van noode is, heeft hy 't by beede in persoon, niet door gemaghtighden, te verzoeken. Geene lasten staan hem vry te innen, anders dan op voorgaande vrye inwillighing. De rechtsvordering magh niet, dan door de gewoonlyke rechters gepleeght worden. De ouwde wetten en gewoonten hebben onverbreekelyk te blyven. Zoo de Vorst daar yet teghens instelt, niemandt is' er toe gehouden. Met deeze vryheeden koomen meestendeels en in 't gewightighste, die van Brabandt oover een: gelyk ook bynaa doen die van d'andere Landschappen. Derhalven was yeder eeven heet in de begeerte, om zoo dierbaar eenen schat, oovergewonnen door de vroomheit der voorouwderen, den naakomelingen, zonder af brek, achter te laaten. Maar Koning Philips vervolghende zyn voorneemen, om door't invoeren der Bisschoppen, der vryheit een' ondersteek te doen, schreef met eighene handt, den Prinse van Oranje, eenen brief in Spaansch, dien ik zelf gezien heb, en, ten naaste by van woordt tot woordt, aldus vertolkt. | |
Aan den Prinse van Oranje.ACht slaande op den standt, waar in zich, van alle kanten, de Godsdienst bevindt, zonderling aldaar, ten aanzien der rondsomleg ghende gebuuren, en 't gevaar, dat daar uit ontstaan moghte, by mangel van tydighe teeghenweer, zoo heeft my een van de noodighste middelen gedocht, meer bisdoomen, en die staaten op te rechten, naar dien de Bisschoppen de geenen zyn, die dit stuk voorneemelyk hebben te behartighen; gelyk wy dienen al t'zaamen te doen. Dies heb ik zyn' Heiligheit gebeeden zulx goedt te vinden, gelyk die gedaan heeft, en ghy uit myn zuster verstaan zult. Om al dit, verlangt my zeer naa 't goedt besluit van deezen handel. Ende, gemerkt het geen in deezen aan u is hangende, samt de geneeghenheit om my lust en dienst te doen, waar meede ik vertrouw, dat ghy u hier aan zult te koste leggen; last ik u, en verzoek ernstelyk, dat ghy 't zelve bevordert, met bewys van alle vereischte gunst ende behulp zaamheit: gelyk u van mynent weeghe, myn' zuster, breeder zeggen zal. Waar toe ik my gedraag, niet twyfelende, oft ghy zult in deezen doen, 't geen ik verhoop van u. Uit Toledo, den achtienden van Sprokkelmaandt des jaars vyftienhondert eenentsestigh.
IK DE KONING.
In dus eenen arbeidt gingen de zaaken van Nederlandt, en echter den hoofden, nochte des Priesterdooms, nochte des aadels, ter harte naar behooren. Want zoo wel d'eene als d'andere laaghen meest verzoopen in wellusten, Ga naar margenoot+en vonden meer smaax in hoveeren, boeleeren wulps heit, dan in 't houden van 't roer der regeeringe. Ende, die, onder de kerkelyken, een gereeghelt leeven leidden, waaren opgetooghen in vuurighen yver tot hei- | |
[pagina 34]
| |
[1561]Ga naar margenoot+ligheit en geestelyke spiegelingen, zonder oordeel, zonder ervaarenis, in stoffe van staat. Onder de weirlyke heeren, speinden zich ook zommighen, met voordacht van 't bewindt, om de wyte t'ontgaan, en die Ga naar margenoot+op de kap des Kardinaals te laaten vallen, indien de strengheit, daar men enkel mêe door wilde, uitquaame op de vertwyfeltheit der gemeente, die zy te gemoet zaaghen. Dit alles gaf schoon spel aan Granvelle, die nemmer oogh look in landtzaaken, om 't hof op te hemelen, en zyn stuk te beleggen; leevende naa zyn believen met de maght der Hartoghinne, die, nieuwlyx uyt Italie gekoomen, en leerlinge in dit gewest, hem, als daar volkoomentlyk bedreeven, ook vast gaande voor kerk en Koning, genoeghzaam met den toom der Landtvooghdye beworden liet. Alle brieven in syfer van den Koning, van d'Ambassadeurs, uit Duitslandt, Vrankryk, Engelandt, werden by hem alleen ontsyfert, en beantwoordt. De Heeren van hooghen aadel, ziende zich alzoo verkloekt, Ga naar margenoot+en de mooghenheit onderkroopen, zwollen van spyt, en begosten nu, d'een achter den anderen van hem te verwyderen, zyn gezelschap te schuwen, zyn vrundschap af te snyden, de hoofden t'zaamen te steeken, en eene lyn te trekken. Dit oopenbaarde zich kennelykst, op dien dagh, als hy ter stadt en Aardsbisdoome van Mechele zyn' intrêe deed, alwaar niemandt van hun op zyn' staatzy verscheen: laatende zy zich verluiden, datz'er niet genoodight waaren; en hy daarenteeghens, hen ongenoodight gelaaten te hebben, om geen' weighering te lyden. Maar, booven den gemeenen aanstoot teeghens de gangen des Kardinaals, had hy den Prinse Ga naar margenoot+van Oranje zonderlinge stof tot onbenoeghen gegeeven: die deeze was. Als de Prins van zinne werd naa de dochter van Lottringe te staan, verzoht hy 's Koninx verlof daar toe; de Koning, daar op, het goeddunken van Granvelle. Granvelle antwoordde, Dat de vriendschap, die hy den Prinse droegh, hem dryven zoude, om het aan te raaden, indien de trouw, die hy zynen meester schuldigh was, niet bedenkelyk vond een' persoonaadje, ondersteunt van oovergroote achtbaarheid, en gunst der Landtzaaten, door 't behuwen van zoo naa een bloedtverwantschap zyner Majesteit, in top te trekken. Deeze waarschuwing, diep ingaande ten arghwaanighen harte des Koninx; deed hem aan de Hartoghinne moeder schryven, dat hy 't huwelyk ongeraaden vond: daar hy nochtans den Prinse, om hem niet te misnoegen, toestond zyn aanzoek te doen. De Prins kreegh lucht van deeze dubbelheit, en nam ze zoo oevel, dat d'ouwde vriendschap tot den Kardinaal, door deezen, en voorts door de gemelde toevallen; ganschelyk om- en in een bittere verbolghenheit, keerde. Onlangs daarnaa liet de Landtvooghdes, hoewel traaghlyk, hem toe, dat hy zich aan 't huis van Saxe bonde, trouwende Anna, dochter Ga naar margenoot+van wylen Keurvorst Maurits: waar door hy, alzoo zy de Luithersche gezintheit volghde, met de Onroomschen dieper t'zee raakte. Onbehendelyker maakte zich Granvelle den Graaf van Egmondt t'onvrundt, en uit geringer oorzaak; 't welk dus byquam. De Koning had den Landtvooghden Ga naar margenoot+noeming van drievoudt getal vergunt, waar uit zyn' Majesteit, tot yder ampt, dat oopen quaame te staan, eenen verkiezen zouw. Nu gebeurde het, dat de steevooghdy van Hesdin in Artois, staande onder den Graave, verviel: waar toe hy drie perzoonen voorstelde. De Kardinaal verzocht hem, den Heer van Hellevoet, voor den vierden daar by te voeghen, onder belofte, dat het niet te doen was, om hem aan dien staat te helpen; maar alleenlyk, om, door't verwerpen in deezen, hem by den Koning bekent te maaken, en des t'ontfanklyker tot eenighen anderen. De Graaf is hem, hier in, te wille, en bedrooghen geweest; maar's Kardinaals kloekheit van huis; gemerkt het voordeel deezer list den haat niet op- | |
[pagina 35]
| |
weeghen Ga naar margenoot+moght. Noch zeit men, dat de Graaf voor eenen zyner vrienden naa de Abdye van Truël gestaan heeft, daar hem Granvelle ook te gaauw was, die ze zelf van den Paus verworf. Egmondt derhalven, versprooken door Laazarus Zwendt Hooghduitschen Hopman, vlydde zich oover de zyde van Oranje, met wien hy te vooren niet volkoomelyk eens was, om zich voortaan eenpaarlyk teeghens den Kardinaal, te verzetten. Ondertussen was men doende met d'andre Bisschoppen yder t'zyner kerke in te dringen. Maar, als 't quam tot het aantasten van de goederen der Ga naar margenoot+Abdyen van Afleghem, Sant Bernard, en Tongerloo, die den Aartsbisschoppe van Mechele, en den Bisschoppen van Antwerpen en 's Hartooghenbos waren toegeleit; stoof de Geestlykheit op; ende stelden de Prelaaten, gewoon ter vergaadringe van de Staaten te verschynen, onder gunst en toestandt van d'andere twee leeden der zelve, een smeekschrift in van deezen verstande. Dat zy geenszins dachten teegens de goede meening des Koninx in 't oprechten der Bisdoomen, te stribbelen. Maar deeze kloosters den Bisschoppen in Ga naar margenoot* Aanbeveeling te geeven, streed teegens hunne voorrechten, bezwooren by zyne Majesteit, en teegens het ooghmerk van de stichters der kloosteren. Weshalven zy ootmoedelyk baaden, dat zyner Majesteit geliefde daarinne te voorzien naar behooren. Hier op kreeghen zy den achtienden | |
[1562]Ga naar margenoot+van Sprokkelmaandt des jaars vyftienhondert tweëentzestigh, tot Ga naar margenoot+bescheydt; Dat de inlyving der kloosteren ten Bisdoomen geen' form van Aanbeveeling, nochte teeghens het inzight der stichteren, was: maar de behoedenis des Heilighen Algemeinen geloofs, en, dienvolghends, der zelve kloosteren, en andre Godshuyzen, betrof; die (zonder de groote vlyt en zorghvuldigheit zyner Majesteit) in gevaar stonden van eerstdaaghs verlooren te' gaan: gelyk men klaarlyk speuren kon, by 't geene, dat zich, in de naabuurighe Ryken en Staaten, had toegedraaghen: Jaa men betichtte hen met onerkentelykheit, als, die den Koning zoo kleen een' dank wisten, voor, dat hy hen met Harders van Bisschoppelyke waardigheit, in plaats van Abten, vereerde. D'Abdyen nochtans konden in de gunst deezer verheerlykinge echter geen smaak vinden; ende, om te doen blyken, hoe wel zy in hun recht gegrondt waaren, zochten aan alle zyden heul by luyden van letteren, en besteedden in raadspleeghen, en gevoelens gehaalt van rechtsgeleerden, zoo uit Italie en Vrankryk, als Duitslandt, wel ontrent de Ga naar margenoot+dertighduizent gulden, naar men zeide. Ende ziende kleenen troost van elders te gemoete, verzochten zy aan de Landtvooghdesse den wegh van rechte te mooghen ingaan: maar vonden dien, by antwoordt van den vyfden in Bloeymaandt, geslooten. Entlyk wanhoopende van in hun geheel te blyven, docht hun, zoo zy met afstandt van een gedeelte hunnes Ga naar margenoot+inkoomens, de rest vry bedingen moghten, datz'er noch koop aan Ga naar margenoot+hebben zouden; en braghten 't zoo verre, dat zy, mits uitkeerende ten behoeve der Aarts-en Bisschoppen, achtduizent gulden 's jaars, der quellinge ontslaghen werden. Waar toe de Koning aannam den Paus te verspreeken, hun veroorloovende voort te vaaren met kiezen van nieuwe Abten, naardien de ouwden midlerwyl ooverleeden waaren. Niettemin, alzoo 't hun hier alleen niet loogh, maar ook als leeden der Staaten aan 't weeren deezer nieuwigheeden geleeghen was, voeghen zy zich neevens Ga naar margenoot+d'andere, om 't oude herkoomen te verdaadighen, en geene Bisschopstoelen, oft immers meer niet, dan eenen, en dien tot Looven te lyden. De wethouders van Antwerpen ook, duchtende voor afbrek van neeringe, indien men daar eenen Bisschop quaam te planten, dat, zonder vreeze van Inquisitie te zaajen, ondoenlyk scheen, hielden ernstelyk aan, om dies ongemoeit te blyven; en verworven door hunne gezanten, afgeveirdight naar Spanje, ten laatste zoo veel, dat de Koning beloofde hun, met de | |
[pagina 36]
| |
Ga naar margenoot+Bisschoppelykheit te borghen, ter tydt toe, zyne Majesteit zich in persoon Ga naar margenoot+herwaarts oover vervoeghde. Met het vieren van deezen toom oover Antwerpen, was 't werk zynen klem quyt; waanende d'andere steeden hun oopen te zien, en eeven echte erven der gemeene vryheeden te weezen. Dies keerden ook die van Roermonde, Deventer, Groningen, en Leeuwaarde hunne Bisschoppen buiten. Tot Mechele en 's Hartooghenbos was hun welkoom zoo koel, en gezagh zoo gering, dat men hen bynaa Ga naar margenoot+als onbekenden verby gink. In andere plaatzen, als Uitrecht voor eerst, en Haarlem, had men 't niet zoo zeer op hunnen staat, als op hunne perzoonen gelaaden; zynde, die 't stuk dreeven, ten minste niet zoo wys geweest, dat zy den wegh wisten te baanen, met inleiding van zachte, gemaatighde, en den volke gevallende luiden. Het stuiten van deezen toeleg gaf ook maghtighen moedt aan den gemeenen man, zoo dien het Roomsch gevoelen afzoette, als dien het uitvoeren der bloedighe plakkaaten Ga naar margenoot+teeghens de borst was: en beeldden zy zich in, nu men den Spanjaart aan 't deizen had, dat de kans schoon stond, om uit al deeze onrust en bitterheeden, tot vailigheit, en een' gewenschte regeering te raaken. Zoo staaken dan de nieuwe gezintheeden 't hooft op, en meerderde de meenighte, naa reede dat de schreumte afnam; omhelzende veelen het nieuw, eer zy wisten, wat het in had: en mooghelyk des te gratigher. Ga naar margenoot+De grooten's lands (gelyk de inzighten van partystyving, altyds oover andere, van wat belank ook, heene loopen) scheenen hier mêe niet quaalyk beholpen, zich laatende genoegh zyn, dat het den Spaanschen aanhang zwakte. Een' ouwde oeffening in meest alle Nederlandsche steeden, en veele dorpen was die van de rymkonst; waar toe de aardighste blygeestighste vernuften hunne vergaaderingen hielden, op plaatzen hun by de wethouders verschaft, die Rethorykkamers genoemd werden. Deeze waaren gewoon niet alleen verscheide gedichten uit te geeven, en van handt tot handt te laaten loopen, maar zelfs in 't oopenbaar heele personaadjespeelen te vertoonen, waar in zy, nu boertwys, dan met ernst yeder 't geen zynen plicht betrof te gemoet voerden. Een stichtelyke vermaakelykheit, en zoorte van zang, die, mits d'overigheit de maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoeden der meenighte te mennen. Want, zynde de Ga naar margenoot* Reedenaars uit de weereldt, en t'onzen tyden maar twee manieren oover, om 't volk by de ooren te leiden, naamelyk van preekstoel en toonneel; zoo heeft de Majestraat geen maghtigher middel, dan dit, om 't graauw een' rusthoudende onderdaanigheit in te scherpen, en haare achtbaarheit te handthaaven, teeghens 't gezagh der geestelyken, dewyl 't beschooren schynt, dat zy dwers dryven moeten teeghens alle regeerders, die juist de looze van hun niet haalen. Ende niemandt waane met strooyen van schriften oft gedrukte boexkens op te mooghen teeghens de scharpheit van een gladde tong, die een groot getal teffens van allerley menschen, op een' uure, beleezen kan, en hun de hartstoghten des woordtvoerders wel anders Ga naar margenoot+weet in te boezemen. De vryheidt van monde dan deezer luiden ontzagh zich niet, daar 't pas gaf, (en 't gaf dikwyls pas) den Paapen op hun zeer te tasten; en zoo wel de plompe misbruiken te beschempen, als de bitterheit der vervolginge haatelyk voor te stellen. Dit ging den volke wel in; en hoe die van de kerk het oeveler naamen, hoe de gemeene man zich meer dunken liet, dat zy zich zelve vuil kenden. De grooten ondertusschen loeghen Ga naar margenoot+in de vuist, en deeden'er ooghluiking toe, op hoope, dat, wen de geestelykheit hunnen toeloop verloor, zich alles beeter tot een gemaatighde regeering zouw zetten. Maar onder 't verschil van gelooven, 't betwisten en hayrklooven aller punten, werden veele teedere oft losse vernuften der zaake t'eenemaal byster, zoo datze in eindelooze en ellendighe mymeringen, jaa | |
[pagina 37]
| |
Ga naar margenoot+vertwyfeltheit vielen. Andere, die de lichtheit eenighzins in den aardt hadden, ziende zoo veele reedenen van verscheide zyden, in de schaal hangen, oordeelden ter vlucht, dat ze in gewicht elkandere luttel ontliepen, en in alles weenigh waardt waaren. Dit baarde een' ongebondenheit van Godsvrucht en gewisse, waar door men dan aan een reukeloos en baldaadigh leeven sloegh. Ende quam een deel van dusdaanigh gezelschap tot die Ga naar margenoot+stoutheit, dat zy in deezen winter, t'eener nacht het vrouwenklooster t'Ouderghem, leggende op een myl naa by Brussel, plonderden; de nonnen, die 't nochtans gelukte zich in 't slaaphuis te berghen, opeischten; en de kerk aan koolen leiden. De Koning hierentussen, Beval der Landtvooghdesse, by brief op brief, het uitrooyen der ketteren; en leidde zyn' gedachten zulx daar aan te kost, dat hy scheen alle andre zorghen, ende zelfs het betaamen der Vorstelykheit te vergeeten. Zeeker de Jesuyt Famianus Strada vermeldt, hoe hy haar, by schryven van eighen' handt, berichtte van de manier om de Onroomschen t'achterhaalen; genoeghzaam het spoor daar toe, en hunne nestelplaatzen aanwees; instellende zelf, en ooverzeindende lysten, waar op zy, met verklaaring van yders buurte, soort, ouderdoom, en gestalte, stonden afgemaalt. Maar in 't uitvoeren der vonnissen, oopenbaarden zich alom geweldighe zwaarigheeden; mits dat der verweezene standtvastigheit in 't lyden, in de harten der omstanderen ooversloegh, maakende hen onvertzaaght in 't medelyden: der wyze, dat men'er vond, Ga naar margenoot+die zich niet schreumden, den ellendighen, ter doodt gaande, troost en moedt in te spreeken. Ende oft ook de zelve, gegreepen op der daadt, binnen weenigh daaghen, gelyke wreedtheidt moesten uitstaan, 't wracht echter zoo kleen een' schrik, in de geenen, die wel een' felle, doch haasteindende smart, voor den gewisten en kortsten wegh t'eener eeuwigher zaaligheit hielden, dat men begon, neevens de verweezenen, met opgeheeve stem de Psalmen te zingen, in grooter getal, dan veiligh was te vangen. Ga naar margenoot+Entlyk ging het zoo hoog, dat heele gemeenten, gedult verliezende, tot uitgelaate oploop quamen, en in ettelyke plaatzen de verweezenen den beul ontweldighden. Toen werd goede raadt dier ten hoove, bezending naa Spanje beslooten, om den Konink bescheidelyk van de gestalte des landts te berichten, en t'onderstaan, oft men daar yetwes opwaaken wilde, tot verhoeding van den ondergang, die voor ooghen was. Ga naar margenoot+De begaaftheeden van den Baroen van Montigny, broeder des Graaven van Hoorne, haalden den last deezer boodschap op zynen hals, die de reize aannam, en naa verscheidene handelinge met den Koning, niet dan met eenen goeden windt van hoope, in Oestmaant, naa huis keerde. Midlerwyle wies de weederwil teeghens den Kardinaal, die, hoe doortrapt hy ook was, echter vaake vergat, wat oorber van tydt en geleegenheit Ga naar margenoot+vereischte. Want hy liet niet, (booven de onvermydelyke nydt, die te hoove den bedryfal volght) de steurnissen te terghen, beschimpende 't veer, dat de Ridderschap voerde; en, op hen, als eenen hoop achtelooze dwaazen en spilpenningen, smaalende. Onder ander sterkte Ga naar margenoot+tot aanstoot een vrouwebeeldt, gestelt, door hem, op 't huis te Cantecroy, en houdende in d'eene handt een' wynschaal, in d'andere eén waaterlampet, met dit onderschrift, Durate: 't welk, gebruikt van hem voor zyn' zinspreuk, zoo veel als Volhardt gezeidt is. Waar meede hy scheen den Aadel te verwyten, dat hun Ryk niet lang staan, en zyne maatigheit hen verduuren zouw. Het geviel te dien daaghen, dat de Heer Gaspar Schetz Schatmeester des Koninx, vaader des Baroens van Grobbendonk, die, uitsteekende, in zynen tydt, onder de dapperste Krysooversten, de Stadt 's Hartooghenbos lang en loflyk verdaadight heeft, doch entlyk moeten ruimen, een banket gaf, daar zich, neffens meer voortreffelyke eedelen, | |
[pagina 38]
| |
Ga naar margenoot+de Prins van Gavere, Egmondt, de Graaf van den Berghe, en de Baroen van Montigny vonden. Als nu de Nederduitsche rondigheit, door de vreughde en den wyn, de harten noch bet oopende, quam, daar uit, het onbenoeghen teeghens Granvelle; ophaalende d'een zyn baatgierigheit en staatzucht, d'ander zyn vainzen en dubbelheit, d'ander zyn' onkuisheit, hoovaardy en vermeetelheit; hoe 't langer onlydelyk en wel verdient was, hem eenighen duidelyken hoon, tot blyk dat men 't gevoelen niet verlooren had, toe te dryven. Niemandt eevenwel was geirne d'eerst om voorslagh te doen, met wat soort van weederwaarigheit, men hem had in den baart te vaaren. Maar men werd des eens, het aan den teirling te stellen, en worp'er om wie te wyzen hadde, wat spyt best op hem treffen zouw. Ende wordt gezeit dat het lot juist den grootsten, naamelyk Egmondt, Ga naar margenoot+uitkoos; die keurde dat men de dienaars in zwart laaken zouw kleeden, met een zotskap op de mouw geborduurt, om den Kardinaal te doen verstaan, dat zy des verwyts van quistzotternye gedachtigh waaren, en onder die zotten wel een Brutus moghte schuilen. Wel geviel de vondt den volke. Maar de Hartoghin, verneemende hunne knechten aan 't hof, verschoot van deeze lievereyen, die niet bet Granvelle, dan den Roomschen Godsdienst te spot, verziert scheenen: en duchtende, dat het hoogher loopen zouw, vertooghde den Prinse van Gavere, hoe deeze uiteringen meer naa jonkheit, dan naa rype harssenen en raadsheerlyke deftigheit smaakten, met verzoek, dat men dien steen uit den wegh leggen wilde. Egmondt pooghde het te verschoonen, en van der handt te slaan; doch als'er van Ga naar margenoot+haare Hoogheit op gedrongen werd, droegh zich zoo verre gezeggelyk, dat de gexkap in een bundel pylen verkeerde: met welk zinnebeeldt de Eedelen zeiden hunne eendraght tot 's Koninx dienst gemeent te zyn. Maar die Granvelles zyde hielden, naamen 't voor een genootschap, verknocht om zich teeghens den zelven te kanten: gelyk zy voor heenen de kap op den Kardinaals hoedt geduidt hadden. Ontrent deezen tydt, alzoo Ga naar margenoot+Vrankryk, door 't geschil van geloove, waar meede zich de staatzucht en eighezoekelykheit veeler grooten bewimpelde, heel in roere stond, bevonden zich die van de Pauzelyke en Calvinische gezintheit aldaar, teeghens elkandere, met groot volk, te velde. Weshalven der Hartoghinne, een zwaar onheil beschooren ziende, indien partyen, zich vergelykende, oft anderzins eenighen quaaden toeleg broedende, quaamen al 't geweld hunner waapenen teeghens onze grenzen te wenden, geraaden werd, al de Ridders van den gulden Vlieze, en Landvooghden Ga naar margenoot+der gewesten te beschryven. Den welken, vergaadert binnen Brussel, de Opperraadsheer Viglius, een man die neevens uitneemend lof van deughdt en geleerdtheit, ook treflyk welbespraakt, en door lange oeffeningh, in landtzaaken ervaaren was, de geleeghenheit, en reeden hunner daghvaardinge voordroegh. Als hy uit had, voeghd'er haare Hoogheit zelve ook yetwes by; en onder ander, dat den Heeren gelieven zoude het stuk, eenen dagh twee oft drie, in bedenken te houden, daar naa weeder te Raade te keeren, en yder te verklaaren, wat hy den dienste Gods, zyner Majesteit, en des Lands oorbaarlykst achtte. Geduurende deeze daaghen, werd hun allen, Ga naar margenoot+op zeekeren morghen een' weete, om in 't huis van Oranje te verschynen, en aldaar tweederley voorstel, gedaan. D'eene, van gezaamentlyk te wannen en t'ooverweeghen 't geen by haare Hoogheit opgeworpen was, en hunne meeningen te vergelyken. D'andre, hoe men in dat gewright van tyde nut en noodigh vond, te zaamen te raadslaan, (gemerkt zy zoo voorneemlyke leeden van den lande waaren) oover 't gemeen bestier, 't welk door den quaaden wegh, gehouden by eenighe dienaars en bewindt sluiden, ooghschynelyk t'eenen val koomen moest, zoo 't niet met goede teeghenzorgh, | |
[pagina 39]
| |
Ga naar margenoot+in alle yl verhoedt wierd. 'T ontvouwen deezer stoffe, ten breedtste, en met inenting van alle bypassende reedenen, verwekte, naar de bezonderheit der zinnen, verscheide beweeghenis van gemoeden. Etlyken ontstaaken van blydschap, dat'er gevonden was, die uitzeggen darde, 't geen zy lang in 't gedacht gedraaghen hadden; en verheffende hooghlyk deeze vrymoedigheit, riepen, dat het meer dan reede bleek, een' zaak van dusdaanigh belang, met gemeenen ooverleg te verhandelen. Andren zeiden op 't eerste punt, de meening der Hartooghinne niet geweest te zyn, dat zy eenighen achterraadt te houden hadden; maar yeder by zich zelven t'onderzoeken, en in haare jeghenwoordigheit te verklaaren, 't geen hy in eighen gewisse oordeelen zouw te behooren. Ende noopende het andere, zeiden rondelyk uit, dat zy zich der opperlandvooghdye niet verstonden of bekreunden, alzoo hun, die bezondere Stadthouders waaren, zulx nochte toequam, nocht betaamde, en veel min, daar oover misnoeghen te toonen, oft klaghtigh te vallen. Op deeze gedeeltheit stiet het stuk, en bleef voor dat pas steeken; hoewel de geenen, die 't aangeheeven hadden, eenighe daaghen dapperlyk arbeidden, om het deur te dryven. Ende te Raade gekeert zynde, braght yder, naar dat zyn verstandt gedroegh, zyn gevoelen in, op den voorstel haarder Hoogheit. In 't voorzeide tweede punt, hoe vremdt het ook met de zaaken van den lande stond, kon men echter noch een goedt deel der Ridderschap geen' smaak doen vinden. D'anderen nochtans, zich gescheept ziende, vervolghden hun voorneemen; quaamen dikwyls te gaader, en zoo verre, dat zy eenen brief aan den Koning ontworpen; de welke met veel Ga naar margenoot+af en bydoens entlyk op deezen zin gezift, en den elfden van Lentemaandt des jaars vyftienhondert drieentsestigh geslooten werd.
Ga naar margenoot+HEere, een' zaak, waartoe wy, om beeters wille, en om 't gewight uwer zorghen niet bet te bezwaaren, lang ooghluiking gedaan hebben, worden wy nu, door den noodt, gedrongen, grootelyx t'onzer ongenucht, uwer Majesteit te verstendighen. Naamelyk, dat het omgekoomen is met uwe landen van herwaarts oover, zoo uwe Majesteit laat te voorzien teeghens 't algemeen misnoeghen haarder voorneemste onderzaaten; die, peylende 't gezagh des Kardinaals van Granvelle, gelyk wy meede, klaarlyk het gansche geveirt der regheeringe op zynen duim zien draayen. Welk gevoelen zoo diep gewortelt staat, dat alle moeite verlooren waar, om het, geduirende zyn verblyf alhier, uit hunne harten te rooyen. Ende zoo lang als een' persoon, belaaden met dus groot en bitter eenen haat, alles in zyn gewoudt heeft, valt van uwe zaaken hier te lande nemmermeer te verwachten de uitkoomst, daar uwe Majesteit en wy naa wenschen. Derhalven, Heere, bidden wy haar, ons als zulke Vassaalen der zelve, daar zy ons voor kennende is, geloof te geven. Veelen van d'aanzienlykste Heeren, zoo in bewindt van Landtvooghdyen zynde, als andere, hebben te deezer oorzaake, nut en noodigh gevonden, uwer Majesteit dit vertoogh oover te schikken. Ende ziet men 't bederf dezer Landen onvermydelyk, indien zy mydt deezen wegh in te gaan. Indien daarenteeghens uwe Majesteit, gelyk zy verhoopen, reedelyker en behoorlyker vindt, zoo veelen haaren ootmoedighen en toegeneighden dienaaren, om de behoudenis van de welvaart en ruste haarer landen, te gevalle te zyn, dan hen al t'zaamen t'onvreede te stellen, om eenen man te believen; de zaaken, vertrouwen wy, zullen met der tydt, op zulk eenen voet worden gebraght, dat uwe Majesteit zal smaaken de vruchten dezer veranderinge, en de zucht, die wy alle haar volk en Staaten hebben tot haaren dienst, voorspoedt en verheffinge: te meer, mits wy al t'zaamen volkoomen genoeghen aan mêvrouwe de Hartoghinne neemen, ons kunnende haarder niet dan ten hoogste bedanken. Ende op dat men dit niet achtte te spruiten, uit eighene staat-en baatgierigheit, zoo bid- | |
[pagina 40]
| |
den Ga naar margenoot+wy uwe Majesteit, indien zy 't alzoo verstaat te betaamen, ons te zetten uit den Raade; gemerkt wy voor den dienst der zelve, en de achtbaarheit onzer perzoonen, onvoeghlyk vinden, in dat beroep te volharden, zynde zoo quaalyk voldaan van den Kardinaal. Belangende voorts den Godsdienst, een stuk, te deezer tydt, van zonderlingen gevolghe, magh uwe Majesteit zich verzeekeren, dat wy ons altyds zullen quyten, als getrouwe onderdaanen en Roomsgezinde Vassaalen. Ook zouden, zonder den goeden yver van de voorneemste Heeren, Aadel, en andere luiden met eere, de zaaken zich noch in deeze rust en stilte niet bevinden. Want de smet is gewisselyk groot onder den gemeenen man; ende doet, daarin, het leeven en 't vermooghen van den Kardinaal geen goedt altoos.
De Prinsen van Oranje, en van Gavere Egmondt, neevens den Graaf van Hoorn Ammiraal, die al voor eenighe daaghen, met den last van Raads heer van Staate uit Spanje gekeert was, onderteekenden, als leeden van dien Raadt alleenlyk deezen brief, op dat anderen, met hun in een gevoelen staande, en maar bezondere Landtvooghdyen bedienende, niet scheenen zich ten algemeenen Landbestier te willen inwikkelen. Van deez' tydt af, werd men gewaar een onbenoeghen deezer Heeren, oover d'andere, die niet gezint waaren hun verstandt te volghen. Al 't welk gâa geslaaghen en ooverwooghen by de geenen, die, in zoodaanighe stoffe wel 't zuiverste gezicht hadden, genoomen werd voor teeken van 't genaaken eenigher groote en zwaarlyk stilbaare ontsteltenis; rollende dit werk op 't zelve spoor, waar langs de tweedraght en beroerten van Vrankryk waaren aangeheeven. |
|