| |
| |
| |
Nawoord
Lange tijd lag er een waas van romantiek over de letterkunde van de Gouden Eeuw. Gedreven door nationalistische gevoelens hadden negentiende-eeuwse ‘literatuurvorschers’ een nogal slijtvast beeld opgeroepen van een groots verleden, waarin getalenteerde, nauw bevriende dichters en dichteressen harmonieus met elkaar omgingen. De Muiderkring gold daarbij als het kloppend hart van het sociale en letterkundige verkeer, waar men elkaar vermaakte met speelse verzen, onder het genot van muziek, zang en vers fruit. Achter dit zomerse, vrolijke amusement zouden diepgewortelde vriendschappen schuilgaan, die maakten dat men elkaar ook in moeilijke tijden bijstond.
Van die romantiek heeft de wetenschap de laatste decennia weinig heel gelaten. De negentiende-eeuwse beeldvorming is inmiddels zelf een studieobject geworden en veel fraaie verhalen zijn tot mythologieën geworden, bijgezet in het rariteitenkabinet van de negentiende eeuw. De dromende Bredero die verliefd langs de Amsterdamse grachten zwierf en in gevoelige verzen zijn liefde voor Maria Tesselschade uitstortte, is een renaissancedichter geworden die zijn vak verstond en handig de literaire conventies van zijn tijd navolgde. En ook de romantiseringen rond Pieter Cornelisz. Hooft, de immer verliefde bon-vivant en de galante gastheer van de Muiderkring, zijn afgepeld en weggebroken. Toch bieden, ondanks alle ontnuchtering, de feiten over het leven en met name het liefdesleven van Hooft nog altijd voldoende stof voor een verhaal dat in een roman niet zou misstaan.
| |
| |
| |
Het leven van P.C. Hooft
Pieter Cornelisz. Hooft werd op 16 maart 1581 geboren in Amsterdam als oudste zoon van Cornelis Pietersz. Hooft en Anna Jacobsdr. Blaeu. Hij groeide op in een stad die zich in onvoorstelbaar tempo ontwikkelde tot metropool. In 1578 had Amsterdam, als laatste stad in Holland, de kant gekozen van Willem van Oranje, de leider van de Nederlandse Opstand tegen Spanje. De stad werd overspoeld door tienduizenden nieuwkomers, vooral uit de Zuidelijke Nederlanden. Uiteindelijk brachten zij de stad kennis en welvaart, maar het vergde de nodige bestuurskunst om de stormachtige ontwikkelingen in goede banen te leiden. Vader Hooft, die zelf in 1578 naar Amsterdam kwam, heeft daarbij een belangrijke, wijze rol gespeeld.
De Hoofts behoorden tot de snelle sociale stijgers van de zestiende eeuw. In enkele generaties waren zij opgeklommen van gewone Zaanse schippers tot kooplui en grootkooplui. De oude Hooft behoorde tot het protestantse kamp, zonder echter tot fanatisme te neigen; zijn vrouw kwam uit een doopsgezind geslacht. Pieter Cornelisz. is opgevoed met de idealen van verdraagzaamheid en harmonie. Hoofts vader had voldoende aanzien om in Amsterdam vele malen het schepen- en burgemeestersambt te vervullen. Pieters ouders leefden lang genoeg om hun zoon nog verder te zien stijgen op de maatschappelijke ladder, tot baljuw en drost. Uiteindelijk zou hij zelfs een adellijke titel verwerven van de Franse koning.
De jonge Hooft kreeg een uitstekende opvoeding. Hij bezocht de Latijnse School en misschien volgde hij ook privélessen in Leiden, zetel van de in 1575 gestichte universiteit. In 1598 stuurden zijn ouders hem op reis. Op 11 juni verliet de nog piepjonge Hooft, hij was pas zeventien jaar, het ouderlijke huis voor een tocht door Frankrijk en Italië die uiteindelijk drie jaar zou duren. De bedoeling was dat hij handelscontacten zou leggen en zich leerde bewegen in het internationale verkeer. Maar
| |
| |
de reis was leerzaam in veel meer opzichten. Hooft ontwikkelde zich tot een volwassen, zelfstandig optredend individu: hij leerde zijn talen en maakte kennis met vreemde culturen en literaturen. Bovendien werd hij verliefd en liep hij zijn eerste blauwtje bij een diplomatendochter in Italië.
Aangezien de familie Hooft tot de welgestelden van Amsterdam behoorde, was er geen noodzaak voor de jonge Pieter direct een werkkring te zoeken na zijn terugkomst op 8 mei 1601. Vermoedelijk heeft hij enige tijd doorgebracht op het handelskantoor van zijn vader, maar het werd duidelijk dat daar niet zijn hart lag. Hooft ambieerde eerder een bestuursambt. Daarvoor was een studie in de rechten de aangewezen opleiding. In de jaren 1606-1607 stond hij dan ook ingeschreven aan de Leidse universiteit. Voorzover bekend heeft Hooft zijn studie niet afgemaakt, maar dat was niet ongebruikelijk in zijn kringen. De studie werd vooral gevolgd met het oog op het praktische nut.
Hoofts leven gedurende het eerste decennium van de zeventiende eeuw maakt een tamelijk ontspannen indruk, al waren er ook momenten van zorg en moeilijkheden. Hooft had alle tijd om zich te storten op zijn grote liefhebberijen: de studie van literatuur, filosofie en geschiedenis, de dichtkunst en de meisjes. Het is in deze jaren dat hij een reeks van verliefdheden doormaakt. Onder de meisjes die de aandacht van de joyeuze en charmante Hooft trokken, nam Ida Quekels in de jaren 1603-1604 een belangrijke plaats in. Waarom deze liefde op niets is uitgelopen, valt niet meer na te gaan. In elk geval had Hooft vanaf 1604 een ander op het oog: Brechje Spiegel.
Uiteindelijk zou deze affaire uitlopen op een tragedie. Brechje leed aan ernstige zwaarmoedigheid, met als gevolg dat zij brak met Hooft en hem het - in moderne ogen wellicht wat curieuze - advies gaf zich liever tot haar zusje Anna te richten. Tot tweemaal toe deed Brechje een zelfmoordpoging (iets wat Hooft overigens pas later zou horen) en ze overleed op 15 januari 1605. Hooft heeft vervolgens inderdaad een tijd met Anna
| |
| |
Spiegel verkeerd, dit tot ongenoegen van haar familie, die zijn verhouding met Brechje nog niet vergeten was, maar uiteindelijk liep ook deze vrijage in 1607 op niets uit.
Langzamerhand werd het tijd voor een serieuze keer in het leven van Hooft. Men kan zich voorstellen dat zijn amoureuze faam zich in Amsterdam tegen hem ging keren, bovendien was hij toe aan een baan. In 1609 solliciteerde hij naar het ambt van drost van Muiden en baljuw van het Gooi. Dat was een prestigieuze betrekking, waar meerdere adellijke jongeren hun zinnen op hadden gezet. Toch was het uiteindelijk de burgerzoon Hooft die werd aangesteld. Prins Maurits koos, misschien op aandringen van vader Hooft, zijn naam uit de lijst met voorgedragen kandidaten. Hij was de eerste niet-edelman in dit ambt.
Vrijwel tegelijkertijd met dit maatschappelijke succes kwam ook de triomf in de liefde. In december 1609 maakte Hooft kennis met Christina van Erp. Zij was achttien, dus een stuk jonger dan hij, en dochter uit een aanzienlijk Amsterdams regentengeslacht. Al op 23 mei 1610 werd het huwelijk in de Amsterdamse Nieuwe Kerk voltrokken, vervolgens ging het paar naar het Muiderslot. Daar zouden ze overigens vooral 's zomers verblijven. Het slot was niet erg comfortabel en tijdens de wintermaanden kon het er ondraaglijk koud en vochtig zijn, daarom woonden ze 's winters liever in Amsterdam, aan de Keizersgracht. In april 1611 werd hun eerste zoon geboren, vernoemd naar zijn grootvader: Cornelis Pietersz. Jr.
In de jaren die volgden verstevigde Hooft zijn maatschappelijke positie. Uit hoofde van zijn ambt vertegenwoordigde hij het soevereine gezag en was hij verantwoordelijk voor de openbare orde. Hij moest leiding geven aan de rechtsprekende instanties, bovendien ging hij over zaken als houtvesterij en jachtrecht en was hij dijkgraaf. Hij bemiddelde bij geschillen - iets wat niet altijd meeviel met de stugge Gooise bevolking die elke vorm van bemoeienis als hinderlijk ervoer. In zijn vrije tijd was hij (toneel)dichter. Zijn maatschappelijke en literaire
| |
| |
status groeiden gestaag en hij en zijn gezin leefden, gezien de omstandigheden, een relatief zorgeloos leven. Het was de periode van het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) met Spanje, een tijd van grote binnenlandse onrust waarin het bijna tot een burgeroorlog kwam. De kern van de conflicten betrof een geschil tussen orthodoxe en gematigde protestanten. Het kreeg echter al snel ook een politieke component doordat de leiders van de Republiek, prins Maurits en landsadvocaat Johan van Oldenbarnevelt, partij kozen.
Deze woelingen lijken grotendeels langs Hoofts gezin heen te zijn gegaan. Niet dat Hooft zich geen zorgen maakte: hij had een grote hang naar verzoening en schreef diverse teksten waarin hij aandrong op een vreedzame oplossing van de problemen. Uiteindelijk escaleerden de twisten toch. Hooft bewoog zich uiterst omzichtig in deze kwestie: hij koos niet duidelijk partij en zorgde ervoor geen aanstoot te geven.
Vanaf 1620 werd Hooft getroffen door een reeks gevoelige persoonlijke verliezen. Het begon met de kinderen. In 1615 hadden hij en Christina al een kind verloren, een dochtertje, Geertruid, dat maar vier weken had geleefd. In 1620 overleed hun tweede zoon, Arnout, nog geen twee jaar oud. Toen er een jaar later opnieuw een zoontje werd geboren, werd dit kind weer Arnout (11) genoemd. In 1623 overleed Hoofts oudste zoon, Cornelis, slechts een jaar later gevolgd door Arnout. Tot overmaat van ramp overleed datzelfde jaar, 1624, ook Christina van Erp. In 1626 en 1627 stierven ten slotte op hoge leeftijd Hoofts vader en moeder. In weinig jaren was Hooft van gezinshoofd geworden tot een kinderloze weduwnaar die nagenoeg alleen in het leven stond.
Na de aanvankelijke verdoving die volgde op het overlijden van Christina, heeft hij zich al snel toegelegd op een nieuw huwelijk. Zijn jeugdige aantrekkingskracht was hij echter kwijt, zo moest hij tot zijn verdriet ervaren. Toen hij zijn oog op de veel jongere Susanna van Baerle liet vallen, maakte hij geen
| |
| |
kans. Susanna verkoos zijn vriend, de vijftien jaar jongere Constantijn Huygens, met wie zij in 1627 trouwde. Hooft heeft deze nederlaag overigens met geheven hoofd ondergaan. Hoop gloorde er weer voor hem, toen hij Leonora Hellemans ontmoette. Zij was de tweeëndertigjarige weduwe van Jan Baptist Bartolotti en had twee dochters, Susanna en Constantia.
Het veroveren van de levenswijze en bedachtzame Leonora had de nodige voeten in de aarde. Zij leidde haar eigen leven, ze had Hooft niet echt nodig en ook haar Antwerpse familie had aarzelingen bij een huwelijk. Toch wist Hooft haar op een gegeven moment een soort jawoord te ontfutselen, maar Leonora kwam spoedig terug op die niet volmondige belofte. In wanhoop schreef Hooft haar daarop een met bloed ondertekende smeekbrief. Uiteindelijk liet Leonora zich overtuigen en het paar trouwde op 30 november 1627.
Hoofts tweede huwelijk was zeer gelukkig. Hij en Leonora kregen nog twee kinderen, een dochter, Christina (1628), en een zoon, Arnout Hellemans Hooft (1629). Leonora vervulde haar taak als slotvrouwe op voorbeeldige wijze en zij was zeer gezien in Hoofts vriendenkring. Familieverliezen bleven vele jaren uit en er waren vreugdevolle gebeurtenissen, zoals de verheffing van Hooft tot ridder in de Orde van Sint Michiel door de Franse koning Lodewijk xiii in 1639. De vriendenkring was hecht. Het waren vooral Caspar van Baerle, Hoofts zwager Joost Baeck, Constantijn Huygens, Maria Tesselschade en Daniël Mostaert die hen na stonden.
En zo werd Hooft oud. Hij maakte nog mee dat de kinderen van Leonora trouwden; de jongste, Constantia, zou twee jaar na haar huwelijk overlijden, in 1646. Eén jaar later luidde de doodsklok voor Hooft zelf. Hij stierf op 21 mei 1647, nadat hij naar Den Haag was gereisd om de uitvaart van prins Frederik Hendrik bij te wonen. Net als de prins leefde hij niet lang genoeg om de Vrede van Munster mee te maken, het einde van de oorlog die al woedde toen hij geboren werd. Hooft werd be- | |
| |
graven in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Een dag later eerde men hem in de schouwburg met een lijkrede, opgesteld door Geeraardt Brandt, zijn latere biograaf, en de opvoering van Geeraert van Velsen, een van zijn belangrijkste stukken.
| |
Hoofts dichterschap
Als de studie naar de Nederlandse letterkunde uit de Gouden Eeuw de afgelopen kwart eeuw iets duidelijk heeft gemaakt, dan is het wel dat de traditionele rederijkerij en de literaire renaissance niet de twee gescheiden werelden zijn waarvoor ze lang zijn versleten. De vernieuwingen kregen hun beslag juist in de rederijkerskamers. Het dichterschap van Hooft valt dan ook niet los te zien van zijn lidmaatschap van de Amsterdamse kamer de Eglentier: daar kreeg hij zijn literaire opleiding en in die kring leverde hij zijn bijdrage aan de ontwikkeling van een moderne dichtpraktijk. Een sleuteltekst in dit opzicht is Hoofts rijmbrief ‘Aan de kamer In liefde bloeiende’, geschreven in Florence in 1600. Hooft was kennelijk toen al lid of aspirant-lid van de kamer (waar overigens ook zijn vader lid van was).
In de rijmbrief beschrijft Hooft hoe in een visioen een stralende Vrouwe Italia hem meeneemt op een imaginaire reis door haar land, langs de geboorte- en woonplaatsen van vele Romeinse en Italiaanse renaissancedichters. In een direct daaropvolgend tweede visioen roept Nederland, in de vorm van een heel wat armoediger vrouwspersoon, Hooft op haar niet te vergeten. Ook in Holland wordt gedicht en worden er op literair vlak vorderingen gemaakt, onder andere door Hendrik Laurensz. Spiegel (Hoofts mentor in de kamer). De rijmbrief krijgt daarmee een sterk programmatische inslag, waarbij Hooft een duidelijke rol voor zichzelf ziet weggelegd. Hij wil dan ook snel naar huis om zijn bijdrage aan de vernieuwing te
| |
| |
leveren. Inderdaad keerde Hooft kort daarop terug: hij was op 8 mei 1601 weer thuis. In de beslotenheid van de rederijkerskamer presenteerde hij zijn eerste toneelwerk, Achilles en Polyxena (ca. 1601), Theseus en Ariadne (1602) en Granida (1605). Deze spelen werden wel opgevoerd, maar voorlopig bleven ze ongedrukt.
Amsterdam ontwikkelde zich in deze jaren in razend tempo tot het literaire centrum van de Republiek, niet in de laatste plaats door enkele uitgevers die van de literatuur een commercieel artikel maakten. Zij richtten zich op koopkrachtige jongelui, met liedboeken en embleembundels waarin de liefde een centrale plaats innam, ideale geschenkboeken kortom. Deze bundels waren aanzienlijk fraaier en luxueuzer uitgegeven dan oudere liedboeken. Het was in dit soort bundels dat Hoofts eerste liefdesgedichten en liederen werden afgedrukt. Dat gebeurde anoniem en vermoedelijk buiten zijn medeweten.
De eerste dichtbundel van Hooft, de Emblemata amatoria, verscheen in 1611. Het boek bevatte een afdeling liefdesemblematiek en een afdeling liederen en gedichten. De emblematiek was een uitvinding van de zestiende eeuw, een speelse combinatie van motto, beeld en onderschrift. De verhouding tussen deze drie elementen kon wisselen; in het geval van Hoofts Emblemata worden allegorische prenten, waarop Cupido veelvuldig optreedt, in bondige, tweeregelige versjes toegelicht. Overigens vermeldde ook dit boek nog niet Hoofts naam op het titelblad, maar uit het eerste embleem met het motto ‘Zij [de Min] steekt omhoog het hoofd’ moet voor velen duidelijk zijn geweest wie de auteur was. Het boek paste naadloos in de stroom populaire liefdesboeken waar de uitgevers de markt mee veroverden.
Hooft behandelde geen andere thematiek dan zijn tijdgenoten. Toch vielen zijn gedichten op door het onmiskenbare talent waarmee ze geschreven waren. Zijn liederen schreef hij, zoals gebruikelijk in die tijd, op bestaande melodieën. Hooft
| |
| |
beschikte over een fijne neus voor de aanstekelijkste nieuwe wijsjes uit Italië en Frankrijk en met ogenschijnlijk verbluffend gemak bereikte hij een hoge mate van natuurlijkheid, souplesse en charme. Natuurlijk waren er meer dichters met talent, maar Hooft werd toch al snel onderkend als een klasse apart. De navolgingen en het hergebruik van zijn teksten en melodieën maken duidelijk dat hij in deze jaren vooral een populair lieddichter was.
De volgende periode zou Hooft ook beroemd worden als toneelschrijver. In 1613 verscheen zijn Geeraert van Velsen, een belangrijk moment in de ontwikkeling van tragedie op basis van nationaal-historische stof. In 1614 volgden in twee roofdrukken zijn jeugdspelen Achilles en Polyxena en Ariadne. Weer een jaar later verscheen de eerste uitgave van Granida, dit met medeweten van de auteur. Intussen was Hooft nog altijd lid van de Eglentier. Als een van de leidende figuren probeerde hij de kamer te behoeden voor verval, onder meer door een nieuw reglement. Uiteindelijk zou hij zich met enkele anderen, waaronder Gerbrand Adriaensz. Bredero en Samuel Coster, losmaken van de kamer. Coster stichtte vervolgens in 1617 de eerste vaste schouwburg van Nederland, de Nederduytsche Academie.
Die gebeurtenis leidde in de jaren 1616-1618 tot een korte, heftige opleving van Hoofts toneelactiviteiten. De nieuwe instelling had dringend repertoire nodig. Hooft bewerkte daarom Plautus' Aulularia tot de komedie Warenar. Dit stuk werd opgevoerd daags na de opening van de Academie. In 1617 voltooide Hooft ook zijn vorstenspiegel-in-toneelvorm Baeto, een oproep aan prins Maurits om de binnenlandse problemen die er waren met wijsheid en zonder geweld op te lossen. Nog voor het stuk verscheen was die boodschap echter al achterhaald en uiteindelijk zou het pas na de dood van Maurits verschijnen, in 1626. Verder stammen uit deze jaren rond 1617 nog twee projecten die Hooft door anderen liet voltooien: hij maakte een vertaling in proza van l'Hipocrito van Pietro Aretino, Schijn- | |
| |
heiligh, die kort daarop werd berijmd door Bredero; daarnaast zette hij met Coster het stuk Isabella op.
De Academie was geen lang leven beschoren en de rederijkerskamers verloren langzaam maar zeker hun invloed op de literatuur. De ontwikkeling van de Nederlandse taal en dichtkunst verliep meer en meer buiten dergelijke instellingen om. Bekend is dat Hooft, Joost van den Vondel, Laurens Reael en Anthonis de Hubert in de jaren 1621-1625 bijeenkwamen in het huis van Anna en Maria Tesselschade, de dochters van Roemer Visscher, om er te spreken over de Nederlandse grammatica en om gezamenlijk te vertalen.
Na 1618 heeft Hooft als toneeldichter gezwegen, maar zijn lyrische stem was nog lang niet verstomd. Een belangrijke gebeurtenis voor zijn dichterschap van deze latere periode was zijn kennismaking met Constantijn Huygens rond 1619. Hoewel vijftien jaar jonger, zou de laatste grote invloed op de gevierde dichter uitoefenen. Met name in Hoofts latere dichtwerken is de invloed van Huygens duidelijk merkbaar. Hooft waagt zich dan aan gedichten in korte, viervoetige versregels die Huygens zo graag en met veel talent hanteerde. Maar vooral bekend, om niet te zeggen berucht, is Huygens invloed op Hoofts verstechniek.
Hooft toonde zich bij het schrijven van zijn dichtregels vooral gevoelig voor natuurlijke klank en ritmes. Dat leverde verzen op die metrisch gezien lang niet altijd aan ijzeren wetmatigheden voldeden. De twee dichters voerden in 1623 een discussie over deze kwestie, waarbij Hooft nog aan zijn eigen inzichten vasthield. Dat heeft hij echter niet lang volgehouden, want vanaf 1624 ging hij zich voegen naar de idealen van Huygens. Hij heeft voor de publicatie van zijn poëzie in de jaren dertig zijn jeugdwerk op dit punt zelfs bijgevijld - met, in de ogen van moderne poëzieliefhebbers, vaak een nogal vreugdeloos resultaat. Om een regelmatiger metrum te verkrijgen (dactylen in r. 1-2 en amphibrachen in r. 3-4), werd de eerste strofe van het
| |
| |
bekende ‘Klare, wat heeft er uw hartje verlept’ als volgt aangepast. Er stond:
Klare, wat heeft er uw hartje verlept,
dat het verdriet in vrolijkheid schept,
en altijd even benepen verdort,
gelijk een bloempje dat dauwetje schort?
Dit werd:
Klare, wat heeft er uw hartje verlept,
dat het verdrietjes in vrolijkheid schept,
en t' allertijd even benepen verdort,
gelijk als een bloempje, dat dauwetje schort?
Beroemd (of berucht) is ook de aanhef van het sonnet ‘Mijn lief, mijn lief’. In de oorspronkelijke lezing luidde het:
Mijn lief, mijn lief, mijn lief, zo sprak mijn lief mij toe,
terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weiden,
de woordjes alledrie wel klaar en wel bescheiden
vloeiden mijn ooren in, en roerden ('k weet niet hoe)
al mijn gedachten om, staag malend, nimmer moe,
die 't oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
In Huygensiaanse geest en met de logica van het telraam werd dat:
Mijn lief, mijn lief, mijn lief. Zo sprak mijn lief mij toe,
terwijl mijn lippen op haar lieve lippen weidden,
de woordjes alle zes, wel klaar en wel bescheiden,
ten oren vloeiden in, en roerden 'k weet niet hoe,
al mijn gedachten om, die nimmer malens moe
het oor mistrouwden, en zijn oordeel wederleidden.
| |
| |
Het is natuurlijk legitiem om de eerste versie te verkiezen. Toch moet men zich realiseren dat Hooft met deze aanpassingen het idee heeft gehad zijn werk te verbeteren door het aan te passen aan de eisen van zijn tijd. Moderne lezers hebben verleerd de gepolijste alexandrijn te waarderen, maar het is goed te bedenken dat die eens een stijlideaal vertegenwoordigde.
Hooft heeft zijn eigen poëtisch archief zorgvuldig beheerd. Hij noteerde zijn gedichten in speciale cahiers, de zogenaamde ‘rijmkladboeken’. Samen vormen die zijn dichterlijk archief. In 1636 verscheen de eerste editie van de Gedichten. Het was een uitgave bezorgd door zijn studievriend Jacob van der Burgh, die langdurig bij Hooft op publicatie had aangedrongen. In 1644 kwam er een tweede druk; met die uitgave had Hooft zelf geen bemoeienis.
Hij besteedde inmiddels al de tijd die hem restte na het uitoefenen van zijn normale werkzaamheden, aan het lezen en vertalen van Tacitus en het schrijven van historiewerken. Al vanaf het moment dat hij zich in 1618 van het toneel had afgewend, had hij zich toegelegd op het proza, in het bijzonder de geschiedschrijving. Dit culmineerde uiteindelijk in de verschijning in 1642 van de eerste twintig boeken van de Neederlandsche Histooriën. Het was bedoeld als eerste deel van een grote geschiedenis van de Nederlandse Opstand, beschreven naar klassiek model, met Tacitus als lichtend voorbeeld. Voor de Neederlandsche Histooriën werd hij, na bemiddeling van Huygens, beloond door Frederik Hendrik met een zilveren watervat en bekken. Na de dood van Hooft werd in 1654 het Vervolgh op de Nederlandsche histooriën uitgegeven, de laatste zeven boeken die hij nog had kunnen voltooien. In 1671 volgde de publicatie van de Werken, bezorgd door Geeraert Brandt en Hoofts zoon, Arnout Hellemans Hooft. Daarin vindt men ook brieven van Hooft, een niet onbelangrijk deel van zijn schriftelijke nalatenschap.
Alles bij elkaar heeft Hooft een tamelijk omvangrijk oeu- | |
| |
vre nagelaten, met in de loop der tijd duidelijk verschuivende zwaartepunten. Voor de lyriek zijn vooral de jaren 1600-1611 van belang, de jaren van zijn jeugdliefdes tot en met zijn eerste huwelijk met Christina van Erp en de publicatie van de Emblemata amatoria. In de jaren daarna, tot 1620, neemt de stroom gedichten af en overheerst het toneel. In 1621 breekt een nieuwe vruchtbare periode aan voor de lyricus Hooft. Dit hangt samen met zijn kennismaking met Huygens en het toenemend literair verkeer met Anna en Tesselschade Roemers; hij gaat dan ook weer meer liefdespoëzie voor Christina schrijven. De dichtader blijft enkele jaren gestaag vloeien. De jaren na het overlijden van Christina, 1625-1627, leveren een nieuwe vloed aan verzen op: psalmberijmingen, maar ook de verzen voor Susanna van Baerle en Leonora Hellemans. Na het tweede huwelijk met Leonora in 1627 ebt de stroom persoonlijke lyriek snel weg. Wel volgen nog enkele grote teksten rond Frederik Hendrik. Vanaf 1630 concentreert Hooft zich op de geschiedschrijving en schrijft hij nauwelijks nog gedichten.
| |
De liefdespoëzie
Met zijn liefdespoëzie voegde Hooft zich in de brede literaire stroming van zijn tijd, die van het petrarkisme. Francesco Petrarca (1304-1374), grondlegger van het humanisme en de Renaissance, had zijn bewondering voor de onbereikbare Laura de Noves in tal van gedichten vereeuwigd. Dat werk, verzameld in zijn Canzoniere, werd het voorbeeld voor vele generaties dichters in heel Europa gedurende de zestiende en zeventiende eeuw.
Petrarca's liefdespoëzie kent een aantal vaste elementen die ook bij zijn navolgers steeds terugkeren. Zo is de liefde gedoemd onvervuld te blijven. De minnaar bemint, bewondert, ja aanbidt de geliefde, zonder dat die liefde ooit beantwoord of
| |
| |
vervuld wordt. Aan de ene kant stelt de minnaar zich daarmee tevreden: de bewondering van afstand geeft hem al genoegdoening, de emoties zijn belangrijker dan de lichamelijke sensaties. Aan de andere kant wordt er ook heel wat afgeklaagd. Het petrarkisme wordt dan ook gekenmerkt door tal van tegenstellingen: de minnaar is blij en droevig tegelijk, hij is een levende dode, hij haat en hij bemint, is liever slaaf dan vrij. Een typerend thema is verder de beschrijving van het uiterlijk van de geliefde, meestal volgens een vast patroon, ingegeven door literaire conventies en niet door de werkelijkheid, zodat het lijkt alsof alle dichters op dezelfde vrouw verliefd waren. Andere populaire thema's waren de eerste, overrompelende ontmoeting, de weigerachtigheid van de geliefde, de klacht om een jeugd die vervliegt zonder dat die tijd wordt gebruikt om te beminnen.
In de gedichten van Hooft zijn veel typisch petrarkistische kenmerken terug te vinden. Toch heeft hij duidelijk eigen accenten gelegd. Zoals een goed renaissancedichter betaamt, imiteert Hooft zijn bewonderde voorgangers, maar tegelijkertijd zorgt hij ervoor nieuwe en eigen elementen in zijn werk aan te brengen. Een voorbeeld daarvan is de vervulling van de liefde. Hooft maakt in een deel van zijn werk een onderscheid tussen een hogere, geestelijke genegenheid, ‘de liefde’, en lagere, lichamelijke neigingen die hij aanduidt met de term ‘min’. Dat gebeurt in de Granida, maar ook in de lyriek, bijvoorbeeld in het sonnet ‘Gij minnaars die, door brand’. De twee soorten liefde zijn terug te voeren op de ideeën van Plato, zoals verwoord in Symposion.
Wat Hoofts liefdespoëzie verder onderscheidt van veel ander werk, is de persoonlijke toon. Veel petrarkistische liefdespoëzie heeft een hoog ‘maakwerkgehalte’. Dat geldt ook voor de vroegste poëzie van Hooft. Vanaf ongeveer 1604 gaan zijn gedichten meer en meer een afspiegeling vormen van zijn eigen levensgeschiedenis. Natuurlijk wordt dit effect versterkt doordat van veel gedichten de biografische achtergrond bekend is.
| |
| |
Hooft gaf namelijk met initialen of koosnamen in zijn rijmkladboeken aan voor wie hij een bepaald gedicht had gemaakt. Sommige verzen zijn zo intiem dat Hooft ze ongeschikt achtte voor publicatie. Dat maakt het verleidelijk zijn liefdespoëzie te lezen als een soort amoureuze egodocumenten, al moet men natuurlijk steeds bedacht blijven op literaire conventies.
De namen die Hooft zijn geliefden gaf verdienen enige aandacht. In navolging van Petrarca, die in zijn liefdespoëzie Laura bezingt, kozen ook zijn navolgers een eigen muze. Zo had de Haagse, Neolatijnse dichter Janus Secundus zijn Neaera en de Fransman Pierre de Ronsard zijn Hélène. In Hoofts werk vinden we niet één, maar een reeks geliefden met gefingeerde namen, sommige ontleend aan Vergilius' Eclogae: Phillis, Galathea en Amaryllis, en verder Olympia, Dido en Electra. Hij verzon echter ook zelf namen. Zo noemt hij zichzelf regelmatig Cephalo, dat is Grieks voor ‘hoofd’. Ida Quekels komt voor als Dia; ook de titel van het toneelspel Granida, de ‘grote Ida’, is op te vatten als een verwijzing naar haar.
Behalve een letterkeer is ‘dia’ echter ook algemener te duiden als ‘de verhevene’ of als ‘godin’. In 1608-1609 schreef Hooft opnieuw liefdesverzen voor een ‘dia’. Literatuurhistoricus W.A.P. Smit veronderstelde daarom dat Hooft vijf jaar na zijn breuk met Ida Quekels en vier jaar nadat zij getrouwd was met zijn neefWillem Cornelisz. Hooft opnieuw amoureuze betrekkingen met haar zou hebben aangeknoopt. Dat lijkt echter zeer onwaarschijnlijk, gezien de familiebetrekkingen en de zeventiende-eeuwse normen en conventies. Wie de ‘verhevene’ of ‘godin’ uit 1609 wél was, valt niet meer te achterhalen. Dat Dia en Granida niet exclusief op Ida Quekels betrokken moeten worden, blijkt uit het feit, dat Hooft ook Anna Spiegel eenmaal als Dia aanduidt. Verder noemt hij Christina van Erp, zijn eerste vrouw, Mithra Granida. Die naam is lastig te verklaren: Mithra kan verwijzen naar de mystieke zonnegod, maar er is ook gesuggereerd dat de betekenis ‘hoofdband’ is, en Mithra
| |
| |
Granida dus de grote godin is die Hooft bindt, dat wil zeggen: huwt.
Er zijn nog meer voorbeelden van naamspel te geven. Soms zijn die duidelijk - zo wordt Susanna van Baerle via een eenvoudige letterkeer Arbele. Veel ondoorzichtiger is weer het veronderstelde spel in een lied over Brechje en Anna Spiegel dat begint met ‘Periosta die met trage stromen glijdt’. Periosta is hier een rivier, maar naar D. Kuyper veronderstelde ook een spel met het Griekse woord voor spiegels, eisoptra.
| |
Onder lettervrienden
Poëzie speelde in de zeventiende eeuw een andere rol in het sociale en maatschappelijke leven dan nu het geval is. Het hoorde bij het ideaal van de brede ontwikkeling van de renaissancemens, de uomo universale, dat deze zich bij gelegenheid met een passend vers kon presenteren. Dat kon zijn in de liefde of in andere persoonlijke situaties. Zo werd er gedicht bij feesten, geboortes, bruiloften en sterfgevallen, maar ook bij actuele gebeurtenissen, nieuwe gebouwen of wonderbaarlijke natuurverschijnselen. De gelegenheidspoëzie nam dan ook een geweldige vlucht vanaf de zeventiende eeuw.
Ook Hooft heeft gelegenheidspoëzie geschreven. Zo maakte hij opschriften voor diverse Amsterdamse gebouwen, zoals de Beurs, het Aalmoezeniershuis en het Spinhuis. Hij betoont zich daarin een meester in het puntige, beknopte vers. Verreweg de meeste gelegenheidsverzen van Hooft ontstonden echter in de besloten kring van zijn eigen familie en vrienden. Wanneer zijn neef Willem Jansz. Hooft trouwt met Ida Quekels is hij met een huwelijkszang present (‘Wat suft gij, Amsterdam’), en ook bij de geboortes van hun kinderen laat hij van zich horen (‘O jongen, verse vrucht’).
In deze bloemlezing is de nadruk gelegd op de gedichten
| |
| |
die Hooft schreef voor zijn vrienden en literaire intimi Constantijn Huygens en Anna en Maria Tesselschade Roemers. Deze gedichten zijn illustratief voor de functie die de dichtkunst tijdens de Renaissance in het verkeer tussen kunstzinnige geesten vervulde. Verreweg het merendeel ervan is speels van toon. Er wordt goedmoedig gespot, waarbij het niet om de spot zelf gaat, maar om de inventiviteit waarmee die wordt verpakt. Kleine gebeurtenissen zijn aanleiding tot dichterlijk verkeer. Als Hooft aan Anna en Maria Tesselschade Roemers een meiboom stuurt, kort nadat zij een bezoek aan het Muiderslot hebben gebracht, voegt hij er een gedicht bij waarin de boom tot de jonge vrouwen spreekt. Het is wat vreemd, een boom die hen achterna komt, maar liet de mythische zanger Orpheus de bomen ook niet lopen? De gezonden meiboom sloeg tijdens het vervoer per schuit op de Zuiderzee overboord. Dat is reden om nog een tweede gedicht te schrijven: de watergoden waren jaloers geweest, maar als de vinder van de boom hem in de grond zet, zal hij opnieuw bloeien door de kracht van het ‘Visscherinnen’-gezang.
In de gedichten is er veel aandacht voor de kunst. In tal van verzen prijst Hooft de kunstzinnigheid van de dochters Visscher. Anna en Maria Tesselschade bezaten talrijke artistieke talenten: ze tekenden, dichtten, zongen en waren bedreven in het graveren van glas. Hooft dringt er bij hen herhaaldelijk op aan die activiteiten ook nadat ze getrouwd zijn niet geheel te verwaarlozen. Na hun respectievelijke huwelijken vertrokken beide vrouwen uit het artistieke centrum dat Amsterdam was. Voor de geestige Anna, die zich levend begraven voelde in de polder, dichtte Hooft een ‘grafdichtje’.
Uit dit soort verzen spreekt dezelfde galanterie die ook de briefwisseling van Hooft met onder andere Tesselschade en Huygens kenmerkt. Herhaaldelijk nodigt hij hen daarin uit hem te komen bezoeken in Muiden, om samen te musiceren, of om kersen of pruimen te komen eten. Deze brieven heb- | |
| |
ben niet weinig bijgedragen tot het idee van het bestaan van de ‘Muiderkring’. Inmiddels weten we dat er nooit een dergelijke kring heeft bestaan, in de zin dat er een min of meer geregelde vergadering van dichterlijke vrienden op het Muiderslot bijeenkwam. De drukbezochte bijeenkomsten in de Grote Zaal, met Huygens en Tesselschade, Baeck en Reael, maar ook Heinsius, Vondel en Cats: het is negentiende-eeuwse fantasie. De kale feiten spreken in dit opzicht een ontnuchterende taal. Vondel bezocht Hooft hoogstzelden en hij werd niet uitgenodigd voor belangrijke feestelijkheden; Heinsius en Cats bezochten het Muiderslot nooit. Ook Huygens is maar een paar keer langs geweest enTesselschade lang niet zo vaak als men zou denkenen Hooft zou wensen. Dat lieten haar bezigheden als getrouwde vrouw niet toe. Wat ‘de Muiderkring’ is geworden, waren in werkelijkheid persoonlijke bezoeken van enkele vrienden. Onder hen namen, naast Huygens en Tesselschade, Caspar Barlaeus, Joost Baeck, Gerard Vossius, Francesco en Francesca Duarte en Laurens Reael de voornaamste plaatsen in.
Opvallend in het vriendschappelijke verkeer is dat Hooft, op smomenten dat hij het moeilijk had, wanneer er geliefden stierven, zich nauwelijks in dichtvorm uitte. De dood van Brechje Spiegel gaf hem enkele verzen in, maar het overlijden van zijn hele eerste gezin in de jaren twintig leidde niet tot een stroom van rouwklachten. We horen pas iets van zijn verdriet wanneer hij weer aan nieuwe liefde durft te denken, zoals in het sonnet ‘Sinds dat meelijdenlooz’ en onverbolgen ramp' en in ‘Dankbaar genoegen’. Huygens was in dat opzicht een andere dichter: toen Susanna van Baerle stierf, verwoordde hij zijn verdriet wel in gedichten. En toen Maria Tesselschade in één klap zowel haar dochter Taddea als haar man Allart Crombalgh verloor en de vrienden eigenlijk niet wisten hoe te reageren, schreef Huygens een sonnet, maar zweeg Hooft als dichter. Onder treurige omstandigheden beperkte hij zich kennelijk liever tot persoonlijke gesprekken en brieven. De lichte, stralende Hooft kon de
| |
| |
schaduwkanten van het bestaan kennelijk maar moeilijk velen in zijn lyriek.
| |
Moraal en geloof
Dat betekent niet dat Hoofts poëzie uitsluitend amoureus of lichtvoetig is. Verspreid door zijn werk zijn ook ethische en religieus getinte gedichten te vinden. In de laatste afdeling van deze bloemlezing is een aantal koren uit zijn toneelstukken en andere verzen opgenomen, waarin de moraal en de godsdienst de belangrijkste component vormen.
Voor zijn moraalfilosofische opvoeding is de invloed van Hendrik Laurensz. Spiegel (1549-1611) van groot belang geweest. Spiegel was leider van de Eglentier tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw. Hij was grondig onderlegd in de geschriften van Grieken en Romeinen. Wat hij vooral bewonderde in de klassieken waren de filosofische en ethische principes. Rijkelijk puttend uit Plato en Aristoteles, uit Plutarchus en Montaigne, verwoordde Spiegel zijn denkbeelden in een grote ethica, een levensleer op rijm. Dit werk, de Hert-spiegel, zou uiteindelijk pas na zijn dood verschijnen, maar het was al veel eerder bekend onder zijn vrienden. Ook Hooft heeft het al eerder gekend, want hij verwijst er nadrukkelijk naar in zijn rijmbrief aan de kamer uit Florence (1600). Men neemt algemeen aan dat Spiegel Hoofts mentor is geweest.
Spiegel beoogde met zijn werk de mensheid een leidraad te geven voor het leven. Ook Hooft zag voor de dichter een maatschappelijke taak weggelegd. Dat ging verder dan het verpakken van praktische levenslessen in een aangename literaire vorm: de poëzie was voor hem een middel om belangrijke zaken die zijn land betroffen aan de orde te stellen en te bediscussiëren: de staatsvorm, oorlog en vrede, morele kwesties. Naast de invloed van Spiegel is bij Hooft natuurlijk de door- | |
| |
werking van zijn eigen grondige studie van klassieke en moderne auteurs merkbaar. Zijn denkwereld verraadt invloeden van Seneca, Lucretius, Quintilianus en Tacitus, maar ook van Justus Lipsius en Michel de Montaigne. Het heeft niet veel zin bij elke regel van Hooft de precieze bron te willen achterhalen. Op grond van de bestudering van vele auteurs ontwikkelde hij een levenshouding die voor een deel als algemeen voor de intelligentsia van zijn tijd mag gelden. De ideeën die bij Hooft te vinden zijn, komen in dezelfde periode bij meer auteurs voor. Zo is Hooft, net als vele tijdgenoten, diep beïnvloed geraakt door het neostoïcisme. Deze leer, gebaseerd op de klassieke stoa, leerde de mens onbewogen te blijven onder de slagen van het lot. Deze wel als ‘crisisfilosofie’ aangeduide leer verwierf aan het eind van de zestiende eeuw grote populariteit in het door rampen en oorlogen getroffen Europa. De belangrijkste woordvoerder van het neostoïsche gedachtegoed was de Leidse hoogleraar Justus Lipsius. Zijn De constantia in publicis malis (Over de standvastigheid bij algemene rampspoed) uit 1584 beleefde een ongekend succes. De doorwerking ervan is te vinden in tal van zeventiende-eeuwse tragedies, waaronder die van Hooft. Ook in een gedicht als ‘Noodlot’ verwoordt Hooft een gevoel van berusting dat niet is los te denken van het neostoïcisme. Het kernachtigst heeft Hooft dit besef echter
verwoord in een tweeregelig versje dat hij bij wijze van motto op de omslagen van enkele rijmkladboeken noteerde:
Vernuft der wereld, die teweegbrengt wat geschiedt;
terwijl 't al gaat zo 't hoort, laat mij 't verdrieten niet.
De mens moet zich niet verzetten tegen het lot, en al helemaal niet denken dat het lot van een ander beter is dan het eigen. Al in zijn vroegste jeugdwerk, in het spel Achilles en Polyxena, laat hij het koor duidelijk maken dat het lot van vorsten niet te benijden is. Een leven in eenvoud garandeert meer gemoedsrust.
| |
| |
Een soortgelijke gedachtegang vormt de rode draad van het gedicht ‘Weet iemand beter saus dan honger tot de spijzen’. Tevredenheid is dus het motto. Zelfs wanneer een mens getroffen wordt door rampen, laat God dat gebeuren tot welzijn van de mens, zo beweert het koor in Hoofts tweede jeugdspel, Theseus en Ariadne. Deze vermenging van het noodlotsbesef met het christelijk geloof had sterke wortels in het laat-antieke troostgeschrift van Boëtius, De consolatione philosophiae (Vertroosting van de wijsbegeerte).
De positie en taak van de vorst in een samenleving heeft talloze denkers en schrijvers tijdens de Renaissance beziggehouden. Er verschenen vele vorstenspiegels met richtlijnen en adviezen. Ook Hooft was gefascineerd door het probleem van de soevereiniteit en de macht. Zijn eigen land, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, was een uitzondering in een tijd waarin elders in Europa vorsten zich tot absolute heersers opwerkten. In onder meer zijn Geeraert van Velsen (1613) heeft Hooft zich met het probleem van de grenzen van de macht van de vorst en het recht op opstand beziggehouden. Eigenlijk was de Republiek een onbestaanbare realiteit en er zijn redenen genoeg om aan te nemen dat ook voor Hooft een land met een vorst de normale situatie vertegenwoordigde. In Hendrik van Navarre, koning van Frankrijk, zag hij de ideale vorst belichaamd en hij schreef over hem een biografie, Hendrik de Grote (1626)
In feite kan men Hoofts spel Baeto, geschreven in 1617, beschouwen als een soort vorstenspiegel, bestemd voor de stadhouder, Maurits van Nassau. Terwijl de spanningen in de Republiek opliepen, wilde Hooft hem ervan overtuigen geen geweld te gebruiken om het binnenlandse conflict op te lossen. Hoofts pacifistische streven verwoordt hij met een grote emotionele kracht in de reizang met de wurgende aanhef ‘Waar zijt gij, vorsten, die alleenlijk om te woeden met bloedvergieten staag uw nimmerzatte zwaard voert in de vuist?’. Een vorst zou volgens deze zang onder alle omstandigheden de vrede moeten
| |
| |
laten prevaleren, zelfs boven de wet. Maurits maakte een andere keuze en bedwong met machtsvertoon de onlusten. Hooft stelde zich, zoals gezegd, in deze kwestie zeer omzichtig op. Ongetwijfeld veroordeelde hij het hardhandige optreden van de prins en voelde hij mee met de door hem hooglijk bewonderde Hugo de Groot, die gearresteerd en opgesloten werd. Tegelijkertijd zal hij de politieke noodzaak van een eenhoofdig gezag hebben onderkend en in die zin aan de kant van de prins hebben gestaan.
Hierboven is gesteld dat Hooft zijn persoonlijk leed niet breed uitmeet in zijn poëzie. Toch heeft hij wel een manier om daar op dichterlijke wijze mee om te gaan. Tijdens zijn moeilijke periode in de jaren twintig gaat hij namelijk psalmen vertalen, of eigenlijk bewerken in heroïsche trant. Hij kiest daarbij een aantal psalmen waarin een diepe wanhoop is verwoord - meestal gevolgd door de zekerheid dat God de psalmist niet zal verlaten, zoals psalm 6. Ongetwijfeld heeft Hooft bij het schrijven van deze poëzie troost gezocht in zijn ellende.
Daarmee komen we aan Hoofts religieuze overtuiging. In het verleden heeft men Hooft zowel zeer vrijzinnige, als diepgelovige opvattingen toegeschreven. Dat dit allebei mogelijk is, komt doordat Hooft zich maar zelden heeft uitgelaten over godsdienst en godsdienstige kwesties. Hij was protestants opgevoed, maar was geen lidmaat van de gereformeerde kerk: de starheid van de leer, de kleingeestige haarkloverijen en het gebrek aan verdraagzaamheid ten opzichte van andersdenkenden zullen hem daarvan hebben weerhouden. De troebelen van het Twaalfjarig Bestand heeft hij wel aangegrepen om zijn tolerante en pacifistische ideeën te verwoorden, maar over de theologische kwestie die de oorsprong vormde van de geschillen, de vraag naar de predestinatie, de voorbeschikking van de mens, zweeg hij.
Om zicht te krijgen op Hoofts religieuze gevoelens kan men het beste kijken naar zijn ‘Dankbaar genoegen’. In 1627, tijdens
| |
| |
het dieptepunt van zijn crisis na het overlijden van Christina van Erp, toen Susanna van Baerle niet met hem wilde trouwen en ook Leonora hem op afstand hield, is Hooft begonnen aan dit breed opgezette gedicht. Het onvoltooid gebleven werk bevat een grote rijkdom aan denkbeelden en is te lezen als Hoofts persoonlijk credo. Hij geeft zich rekenschap van zijn bestaan als mens. Dat bestaan ervaart hij als een wonder, de problemen waarmee hij geconfronteerd wordt ten spijt. Hij spreekt zijn dankbaarheid uit jegens God, voor de persoon die hij is, voor de wereld waarin hij leeft, voor de tijd waarin hij mag bestaan. Het gedicht ademt een diepe religiositeit.
Het zou daarom onjuist zijn Hooft als een ongelovige te typeren. Wat ‘Dankbaar genoegen’ duidelijk maakt, is dat de kern van zijn geloof niet bestond in leerstelligheden. Voor hem zijn het instituut kerk of kerkgang niet wezenlijk van belang. En zelfs de verzoeningsdood van Christus lijkt voor Hooft niet tot de centrale gedachte van zijn geloofsleven te behoren. Het ware geloof openbaart zich in de praktische invulling die de mens aan zijn leven geeft. Dat leven moet wijsheid, barmhartigheid en liefde ademen. Tot de laatste gedichten die Hooft schreef horen ‘Gods goedheid’ en ‘'s Menschen plicht’. Het zijn twee berijmde bijbelverzen, die zijn praktische geloofshouding bondig samenvatten: de mens moet God en zijn naaste liefhebben, dan mag hij erop vertrouwen dat God hem welgezind zal zijn.
| |
Verantwoording
Deze bloemlezing beoogt een veelzijdig beeld van de dichter Hooft te geven. Daartoe is een keuze gemaakt uit zijn verzamelde lyriek en de reien uit zijn toneelwerk. Vertalingen zijn niet opgenomen. De uitgave van P.C. Hoofts Lyrische poëzie, bezorgd door P. Tuynman en G.P. van der Stroom (Amsterdam 1994) heeft als uitgangspunt gediend bij de tekstvaststel- | |
| |
ling. Voor de reien is gebruikgemaakt van: P.C. Hooft, Achilles en Polyxena. Ed. Th. C.J. van der Heijden. Zutphen [z.j.]; P.C. Hooft, Theseus en Ariadne. Ed. A.J.J. de Witte. Zutphen [z.j.] en P.C. Hooft, Baeto. Ed. F. Veenstra. Den Haag 1980. De teksten zijn herspeld en de interpunctie is gemoderniseerd; namen zijn geüniformeerd. Ook zijn kleine aanpassingen doorgevoerd die de begrijpelijkheid voor de moderne lezer vergroten.
In het verleden heeft men de gedichten van Hooft voor uitgave op uiteenlopende wijze geordend: in de zeventiende eeuw meestal naar genre; later vooral chronologisch naar tijd van ontstaan. In deze bloemlezing is gekozen voor een thematische groepering, binnen de afdelingen wordt de chronologie aangehouden. De eerste afdeling bevat de liefdespoëzie en andere gedichten die betrekking hebben op de geliefden van Hooft. De tweede afdeling bevat gedichten gericht aan zijn artistieke vrienden; de derde opschriften en ander gelegenheidswerk. De vierde afdeling tenslotte bevat gedichten over ethiek, moraal en godsdienst.
| |
Illustratieverantmoording
De afbeeldingen uit de Emblemata amatoria zijn overgenomen uit de eerste druk van dit werk (Amsterdam 1611); de prent van de Beurs: Historisch Topografische Atlas Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam, M37-8.
| |
Literatuur
Uitgaven en bloemlezingen
|
P.C. Hooft, Gedichten. Ed. F.A. Stoett, herz. door P. Leendertz Wz. 2 dln. Amsterdam 1899. |
| |
| |
P.C. Hooft, Lyrische poëzie. Ed. P. Tuynman, bezorgd door G.P. van der Stroom. 2 dln. Amsterdam 1994. |
P.C. Hooft, Overvloed van vonken. Een keuze uit de gedichten. Ed. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, L. Strengholt en P.E.L. Verkuyl. Amsterdam 1981. |
[P.C. Hooft], Uit Hoofts lyriek. Ed. C.A. Zaalberg. 5e dr. Den Haag 1981. |
Biografieën
|
Geeraardt Brandt, Het leven van Pieter Corn. Hooft en de lykreeden. Ed. P. Leendertz Jr. 's-Gravenhage 1932. |
Hella S. Haasse en Arie-Jan Gelderblom, Het licht der schitterige dagen. Het leven van P.C. Hooft. Amsterdam 1981. |
H.W. van Tricht, Het leven van P.C. Hooft. 's-Gravenhage 1980. |
Het Muiderslot
|
Gerrold van der Stroom, ‘Eenen onafgewerkte teekening’ van P.C. Hooft: de drost en zijn slot. Muiden [2003]. |
Enkele studies over het werk van P.C. Hooft
|
R. Breugelmans, J.A. van Dorsten, S.A.C. Dudok van Heel [e.a.], Hooft. Essays. Amsterdam 1981. |
E.K. Grootes e.a. (red.), Uyt liefde geschreven. Studies over Hooft 1581-1981. Groningen 1981. |
Jeroen Jansen (red.), Omnibus Idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag. Hilversum 1997. |
F. Veenstra, Ethiek en moraal bij P.C. Hooft. Twee studies in renaissancistische levensidealen. Zwolle 1968. |
|
|