De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 697]
| |
1275 (Fr. Martinius aan J.W. Wendbejel.).... 1Erat disputatio tunc inter convivas Hoofdii Satrapae Mudensis,Ga naar eind1 2 quomodo in versu Callimachi κρητες αει ψευσται, κακα θηρια,Ga naar eind2 3 γαστερες αργαι, quem Paulus citat ad Titum, γαστερες αργαι, vel αργοιGa naar eind3 4 interpretandi essent? Nata est aliqua dissensio. Tres mihi convivaeGa naar eind4 5 prope dissentire. Et quidem pro triplici significatione του αργος. 6 Afferebant enim ex Eustathio, quod αργος significet, modo αεργος,Ga naar eind6 7 iners, modo λευκος, albus; modo ταχυς velox. Ut cum Homerus 8 non semel και κυνας αργους dixit, canes albos, id est, celeres, veloces,Ga naar eind8 9 qui sicut albedo visum dissipat, sic pernicitate cursus oculos homi-10num ludificant. Quaerebatur ergo, quae significatio conveniret 11 Cretensium γαστρασι? Barlaeus propugnabat primam significa-12tionem, γαστερες αργοι, id est αεργοι, inertes, pigri, ut vulgo in 13 versionibus. Rejecit eam Vossius, et elegit illud λευκος, venter albus. 14 Tertius Professor Theologiae Pontificae ex Sorbonna, cujus nomenGa naar eind14 15 mihi excidit, praetulit ταχυσ, quia Cretenses tanquam duabus rotisGa naar eind15 16 innixi currebant ad convivia praecipites. Quod ne longiuscule 17 petitum tibi videatur, confirmatur simili exemplo comedonis 18 cujusdam Batavi, in Epigrammatis Belgicis, qui nullos pedes inGa naar eind18 19 stadio, sed plus quam binos in convivio habebat. Iam nemo erat, 20 qui non miraretur sententiam Vossii, qui solus sine ratione, ut 21 videbatur, Cretenses volebat ventres albos vocari, quasi reliqui 22 homines extra Aethiopiam nigros ventres haberent. Premebatur 23 ergo undique, quod hoc non convitium Cretensibus futurum esset, 24 si album ventrem haberent, non magis ac nobis convivantibus, 25 cum tamen Apostolus tanquam infames hoc nomine eos traduxisset. 26 Ille imperterritus, nisi hoc probavero, inquit, non ero Animal, quod 27 Vossius vocatur. Coepit igitur fuse exponere, non modo pallorem 28 Romanis in vitio fuisse, sed etiam alborem. Alba enim membra 29 plerumque desidiam, luxuriem, et ingluviem denotasse. Unde 30 etiam ventos dicebat, qui languorem inducerent, hoc nomine 31 diffamatos esse.
Albus ut obscuro deterget nubila coeloGa naar eind32
Saepe Notus ...
item alibi, ... ego quid sit aterGa naar eind34
35[regelnummer]
Hadriae novi sinus, et quid albus
Peccet Iapyx
| |
[pagina 698]
| |
37Sic ergo ventres albi, luxuriosi, pingues, et infames sunt. Et ne 38 quis ullo modo dubitaret, adducebat praeter alios, testimoniumGa naar eind38 39 Sulpiciae, matronae caeteroquin castissimae, quae in Satyra sua deGa naar eind39 40 Domitiano luxurioso et obeso ventre:Ga naar eind40
Non trabe sed tergo prolapsus, et ingluvie albus.
42Quod de facie intelligi nequit, quae teste Tacito rubicunda fuit,Ga naar eind42 43 sed commodissime de ventre distento.
Mota manus Procerum est, et quid facundia posset,Ga naar eind44
45[regelnummer]
Tunc patuit ...
46Vossius palmam prae reliquis obtinuit, et quo victoria magis dubia 47 fuit, eo illustrior erat. Certe si vel ipsa Sacra consulere velimus, 48 quantum delicatulis et luxuriosis albor convenit, tantum famelicis et 49 miseris nigror asscribitur, qui cutem laxat et deturpat. Unde non 50 modo Iob, ater ambulo (inquit) non à Solè. Unde ergo? CutisGa naar eind50 51 mea denigrata est super me, et ossa mea exarserunt prae siccitate. SedGa naar eind52 52 etiam Hierosolymitani in Threnis: Obscurior est nigredine forma 53 eorum, non agnoscuntur in vicis, concreta est cutis eorum cum osse 54 ipsorum, aret et similis est ligno. Pelles nostrae, ut furnus, atratae sunt,Ga naar eind54 55 propter procellas famis. Quod ita esse Ventres Amstelodamensium 56 puellarum et Germanarum Exulum ex opposito possent convincere. 5721 Iun. 1645
vertaling
Er was toen een discussie onder de gasten van Hooft, den Drossaard van Muiden, hoe in het vers van Callimachus κρητες αει ψευσται, κακα θηρια, γαστερες αργαι,
dat Paulus citeert in zijn brief aan Titus, de γαστερεσ αργαι of αργοι zouden moeten worden verklaard. Hieruit ontsproot nu wat onenigheid. 'n Drietal gasten raakt me daar haast onenig! En wel ter verdediging van drievoudige betekenis van dat αργος. Ze voerden namelijk aan uit Eustathius, dat αργος zou betekenen, nUEens αεργος, ‘lui’, dan λευκος, ‘wit’, soms ταχυς, ‘snel’. B.v. wanneer Homerus meer dan eens και κυνας αργους zegt, ‘witte honden’, d.w.z. ‘vlugge’, ‘snelle’, die, zoals witte kleur het gezichtsvermogen stoort en verblindt, zo door de gezwindheid van hun ren de ogen der mensen bedriegen. De vraag was derhalve, welke betekenis paste voor der Cretensen γαστερες. Van Baerle bepleitte de eerste betekenis, γαστερες αργοι, d.i. αεργοι, ‘luie’, ‘lakse’, zoals gemeenlijk in de vertalingen. Deze verwierp Vos, en hij verkoos dat λευκος, ‘witte’ buik. De derde, hoogleraar in de Pauselijke Godgeleerdheid, van de Sorbonne, wiens naam mij is ontschoten, praefereerde ταχυς, omdat de Cretensers, als over twee wielen gebogen, plachten toe te snellen op de maaltijden af, hals over kop. Opdat u zulks niet al te ver gezocht voorkome, het wordt bevestigd door soortgelijk voorbeeld van zekeren Hollandsen veelvraat, in | |
[pagina 699]
| |
Hollandse epigrammen, die op de renbaan zonder voeten zat te bedelen, maar dubbel benen maakte op weg naar een gastmaal. Er was al niemand meer, die zich niet verbaasde over het gevoelen van Vos, die alleen, zonder motivering, zo het scheen, voorstond, dat de Cretensers ‘witte buiken’ heetten, - alsof de overige mensen, buiten Aethiopië, zwarte buiken zouden hebben. Van alle kanten werd hij dus bestookt, omdat dit helemaal geen smaad voor de Cretensers zou betekenen, zo zij den buik wit hadden, evenmin als voor ons, die met hem aan tafel zaten, terwijl niettemin de Apostel met deze betiteling als slechtbefaamd hen aan de kaak had gesteld. Hij, onverschrokken: ‘Als ik dit niet bewijs’, zo zei hij, ‘zal ik niet het Wezen zijn, dat men Vos noemt’. Hij begon dus uitgebreid uiteen te zetten, dat niet alleen een bleke kleur bij de Romeinen voor berispelijk gold, maar ook witte. Dat immers witte ledematen meestal aanwijzingen waren voor vadsigheid, uitspatting, zwelgerij. En hij zei, dat daarvandaan ook winden, die loomheid medebrengen, met ditzelfde woord werden getekend:
Zoals vaak, wit, van donkren hemel wegveegt de wolken Zuidlijke wind;
elders eveneens: ... en ik weet, wat 't zegt, is
Zwart van golfslag Hadria; waarom kwaad spelt
Witte Noordwester.
Zo zijn dus witte buiken vol uitspatting, vettig en in opspraak. En opdat niet iemand ook maar op enige wijze zou twijfelen, voerde hij behalve anderen het getuigenis aan van Sulpicia, een huisvrouw voor het overige eerbaar, die in haar Satire zegt van den aan uitspatting zich overgevenden Domitianus en diens gezetten vetbuik:
Niet met zijn roe, maar zijn rug zich misdragend en wit van zijn vraatzucht.
Wat niet van zijn gezicht kan worden verstaan, dat getuige Tacitus gebruind was, maar heel geschikt van zijn uitgedijd embonpoint.
Stom stond der edelen bent; wat oratorie kan bereiken,
Bleek uit't succes.
Vos verkreeg boven de anderen den erepalm, en hoe meer zijn zege twijfelachtig was geweest, des te luisterrijker was zij. Buiten kijf: indien wij al was het alleen maar de Schrift zelve zouden willen raadplegen, zouden wij zien: evenzeer als bij zinnelijke en verwekelijkte jonkertjes de witte kleur behoort, evenzeer wordt aan uitgehongerde stakkerds de zwarte kleur toegeschreven, die de huid rimpelig en lelijk maakt. Waarom niet alleen Job zegt: ‘Ick gae swart daer henen, niet van de sonne’ (waarom dan wel?: ‘Mijn huyt is swart geworden over mij: ende mijn gebeente is ontsteken van dorricheijt’), maar ook de inwoners van Jeruzalem in Klaagliederen: ‘[Maer nu] is hare gedaente verduijstert van smarticheijt, men kentse niet op de straten: hare huijt kleeft aen hare beenderen, sij is verdorret, sij is geworden als een hout. Onse huijt is swart geworden, gelijck een oven, van wegen den geweldigen storm des hongers’. Dat dit zo is, zouden de Buiken van een Amsterdamse jonge vrouw en van een Duitse bannelinge met een bewijsvoering uit het tegengestelde hebben kunnen bewijzen.
1 juli 1645 n.s. |
|