De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 695]
| |
1274 Aan den Raadsheere Georg Doublet.1Mijn' Heere,
2Mijn ellendigh gaan, zitten, en leggen, eerst etlijke maanden aan 3 de vierdendaaghsche koorts, die ook niet liet de grenzen haaresGa naar eind3 4 Rijx t' oovertreeden, en op de tussenloopende uuren scherpelijk 5 met de staart te steeken; daarnaa veele weeken aan 't fleeresijn in deGa naar eind5 6 voeten en slinke handt, die noch op haaren plicht niet past; hebbenGa naar eind6 7 mij eenen schoonen tijdt t' onbruik gemaakt. Een verdriet, dies te 8 grooter, om dat ik niet zagh, de stoffe, vervaat in de papieren mijGa naar eind8 9 verstrekt van U. Eed. af te handelen in mijn schrijven, zonder haar'Ga naar eind9 10 heusheit en lang gedult veel te veel te verghen. Dit beken ik reedsGa naar eind10 11 geschiedt te zijn, smeek om vergiffenis, ende zend, met hartgrondi-12ghe dankzegging, de vertrouwde panden hierneevens oover;Ga naar eind12 13 hoopende mij met eenighe gedenkenissen, daarujt getooghen,Ga naar eind13 14 voortaan te behelpen, oft, daar zij niet moghten toerejken, verlofGa naar eind14 15 tot nieuwe naazight ten huize van U. Eed. te verwerven. BijGa naar eind15 16 zeekeren brief, te behandighen, door mijnen schoonzoon Johan 17 van der Mejde, aan mijnen Heere Rejghersbergh, bid ik zijn Eed. 18 gelijk U. Eed. bij deezen, dat haar gelieve, aan d'afveirdighing vanGa naar eind18 19 2 zaaken hangende voor den Hooghen Raade, d'eene van groot 20 d'andre van zeer klein belang, de beste handt te houden. 'T welk ikGa naar eind20 21 zal houden voor een toestaan van U. Eed. aan mij, om te mooghen 22 voeren den zoo hooghen als waarachtighen tijtel, 23Mijn' Heere, van 24U. Eeds 25Onderdaansten, ootmoedighsten 26dienaar, 25T'Amsterdam, den 21en 26in Zoomermaant, 1645.
Dank voor het lenen van historische documenten; als goede relatie in de Hoge Raad wordt Doublet meteen herinnerd aan de zaak-Sohier waarover Hooft op dezelfde dag aan Van Reigersbergh schrijft, met hetzelfde diplomatieke aanstippen van de zaak-Glaazekas. |
|