De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 658]
| |
1252 (Fr. Martinius aan J.W. Wendbejel.).... 1Ego paulo ante literas ad te dederam de carmine nostro, quas nonGa naar eind1 2 dubito, quin acceperis. Nunc eandem petitionem redintegro, ut, 3 quantum fieri potest, maturet Typographus. Mea enim interest, ut 4 exemplaria quaedam hic habere possim, et Heroï Hoofdio offerre. 5 Praecedenti septimana cum Barlaeo conviva ejus fueram, cui 6 supervenit Brosterhusius, quem non aliunde quam ex scriptis 7 Hugenii noveram. Nunc iterum vocatus sum, ut cum magno 8 Vossio apud illum sim, et aliis saeculi Ornamentis. Ego nonnihil 9 trepido ad tam celebre consortium, in quo neminem familiarem 10 habeo. Sed propterea non recuso. Ad mensam enim, non ad tribunal 11 vocatus sum, aliaeque sunt convivii, aliae concilii leges. Quam 12 vellem autem munusculum aliquod chartaceum, ni per Typogra-Ga naar eind1213phum staret, Iovi Xenio ante prandium objicere. Nam prius illud 14 convivium non plane αμουσον fuit, certe non αμουσικον. FortasseGa naar eind14 15 neque hoc erti. Vides autem, quantum Goddaeo nostro debeam.
Qui mihi quodcunque hoc regni est, qui sceptra Iovemque,Ga naar eind16
Conciliat, qui dat epulis accumbere Divum.
18.... 192 Mart. 1645 Amstelodami.
vertaling
.... Wat mij betreft, kortgeleden heb ik een brief aan u geschreven over een gedicht van mij, dien ge ongetwijfeld hebt ontvangen. Nu hernieuw ik dezelfde bede, dat namelijk zoveel als maar mogelijk is, de zetter spoed betracht. Voor mij immers is het van belang, dat ik zekere afdrukken hier in handen kan hebben en aan den Heros Hooft offreren. Vorige week ben ik met Van Baerle zijn gast geweest, toen onverwacht Brosterhuisen bij hem kwam opdagen, dien ik niet van elders kende dan uit geschriften van Huygens. Nu ben ik wederom genodigd om met den groten Vos te zijnen huize te verblijven en andere Sieraden der eeuw. Ik ben ietwat onrustig bij de gedachte aan een zo gevierd gezelschap, waarin ik met niemand intiem ben. Maar dat is voor mij geen reden om af te slaan. Want ik ben tot een maaltijd, niet voor een rechterstoel geroepen en de wetten van een gastmaal zijn andere dan die van een staatscommissie. Hoe verlangend echter zou ik geweest zijn, | |
[pagina 659]
| |
een of ander klein geschenk op het papierblad, zo dit niet van den letterzetter afhing, aan den Jupijn der Gastvrijheid vóór het noenmaal toe te spelen. Want ook op dat vorige gastmaal was het niet bepaald zo, dat Muzen ontbraken, zeker niet Vrouwe Musica. En wellicht zal dat ook op dit gastmaal zo zijn. Ge ziet echter, hoeveel ik onzen Goddaeus te danken heb.
Die dit gezag, 't zij klein dan of groot, den scepter, Jupijn zelf
Mij heeft verschaft, mij geeft, dat ik aanzit aan maaltijd van Goden.
.... 2 maart 1645. Te Amsterdam. |
|