De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 639]
| |
1240 Mijn Heer Mijn Heer Hooft drost van Muyden op de keijsers gracht Tot Amsterdamport
1Mijn Heer Hooft ---
2siet hier metter haest beantwoort UE staetlyck swijgen endeGa naar eind2 3 ons Vastaerts revelkal. Ick meen hy my Dees vuyle dranck toeGa naar eind3 4 sendt om UE daer mede te genesen Dochten schaet niet alst UEGa naar eind4 5 maer baet doet 6laghter maer eens om en schudt de kors van u lever het is genoechGa naar eind6 7 aen Ue vrindinneGa naar eind7 8Tesselschade Roemers
23 november 1644 meldt Barlaeus aan Joachim van Wickevoort, dat Tesselschade hem in Alkmaar genodigd en tevens zijn oordeel over de Katholieke kerk gevraagd heeft (1228). Zij had in haar brief de woorden gebruikt ‘een ieder kerck-kint kent sijn vader, soo het seyt, maer dat sijn vaeder en moeder kent, en is er niet qualijck aen’ - deze vermelding van de ‘moederkerk’ komt in de volgende polemiek telkens op de voorgrond. De vraag bereikt ook Huygens. Die antwoordt op 14 december met een hatelijk geformuleerde Wedervraegh, beginnende ‘Tkind dat sijn' Moeder kent’ en weldra belandende bij onoorspronkelijke invectieven tegen de Katholieke kerk (W.IV,38), desgewenst door Barlaeus mee te ondertekenen. 17 januari 1645 schrijft Barlaeus aan Huygens, dat Tesselschade zijn vers aan Hooft gestuurd heeft (1241). Vandaar de plaatsing van 1240 kort voor 17 januari 1645. Kort hierna schrijft Tesselschade eindelijk aan Huygens. Deze noemt haar brief, in de zijne aan Barlaeus van 25 januari, zo duister, dat hij er een dictionaire bij nodig dacht te hebben. Zij schijnt vinnig geschreven en Huygens van politiek opportunisme in religiosis beschuldigd te hebben, want hij antwoordt met het verontwaardigde sonnet ‘Mijn tong en was noijt veil’ van 22 januari (W.IV, 25), maar vraagt haar ook te logeren en zendt haar zijn Heilige Dagen, begeleid door een waardig polemisch gedicht in grote stijl: Aen Ioffw Tessel- | |
[pagina 640]
| |
schade Visscher, met mijn' Heilighe Daghen (W.IV, 31). Dit draagt de datum 3 februari; op 27 februari dicht hij op onbegrijpelijk veel lager niveau Tesselscha boven mijn slaep-camer, zie 1258 en 1266. Van een vroegere discussie getuigt Huygens' Aen Barlaeus voor mijn' rouwe bestraffing over Tesselschades miss-geloove (W.III, 180). |
|