De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 486]
| |
1149 (C. Goddaeus aan P.C. Hooft.)1Ruborem non tacitum, sed manifestum horrorem humanitas et 2 beneficentia tua mihi incussit, quod ultrò ad me scribis Tantus ad 3 tantillum, meque immerentem amplissimo munere Historiae tuae 4 exornas. Nimirum tam benignè ineptias meas interpretaris, et 5 benevole; ut vivendum et moriendum sit mihi ingrato: Neque 6 enim liberalitas tua redhostimentum exposcit, neque mea tenuitas 7 id tribuere potest. Scilicet hoc verè est pro Ulula Aquilam mittere, 8 si Majestas illa Tua Jovialis comparationem admittit, quam passim 9 in tam illustri opere video, quo temporum nostrorum memoriam 10 ab interitu vindicasti, et Patriae nostrae gloriam aeternasti. O felix 11 Belgium tanto praecone infelicitatis suae, cui abundè omnia 12 suppetunt ad implendam tantae Historiae dignitatem! Quot verba 13 tot oracula. Tanta enim styli magnificentia, ingenij solertia, rerum 14 intricatissimarum memoria, judicij acrimonia, in omnibus pruden-15tia, et passim unus idemque Tacitus ita me hiantem tenent, ut 16 sitim meam explere non possim hoc nectare, neque famem hac 17 ambrosiâ adeò semper appetitum meum exercent et fovent, ut 18 pariter silentij mei longioris caussam et occasionem praebeant. 19 Neque satis id Tibi fuit, Vir Magnifice, nisi me gemino beneficio 20 obrueres, id est, laudibus Clarissi D. Barlaei, qui mihi porrò viam 20 aperit ad Aulae Batavicae Ocellum (:ut tecum loquar:) D. 21 Constantinum Hugenium. Ego verò noctuam nonnisi nocti con-22secraveram, cui propria est, quam sic, contrà atque ominari 23 solemus, in lucem et meridiem protractam video. Atque equidem, 24 si natalem hujus Opusculi intueor, benignè mecum agetur, si 25 ludicrum istud scriptionis genus, et à vocatione, quam sustineo, 26 alienum, infra spem veniae consistere possit; nedum ut laudem tàm; 27 Illustrium Virorum inde affectem. Nugae enim sunt, et ineptiae, 28 quas in levamen conscripseram diuturni morbi mei, cujus taedium 29 serijs cogitationibus dispellere non poteram. Nunc omnia vincitis 30 Amici, et inprimis vincis ô Mecaenas judicij tui applausu. Quid 31 dicam? quia semel jacta est alea, habete porrò plura, atque inter 32 Amicorum capita dividite, donec melior et emendatior editio 33 prodeat. Catharina nostra meo rogatu Clarissimo D. Barlaeo 34 exemplar procurabit cum meis literis, Itemque Hagam-Comitis | |
[pagina 487]
| |
35 ad Nobilissimum Zuilechemi Dominum cum ijsdem. Vale Vir 36 Magne, et me ut coepisti, favore tuo complecti perge. Dabam in 37 Vaessen VI Kal. Mart. MICXLIII. quem tibi ClimactericumGa naar eind37 38 magnum judico, et ne fatalem sed innoxium habeas, Deum etiam 39 atque etiam ex animo precor.
40Tuae Nobilissimae Magnificentiae 41studiosissimus et observantissimus 42Conradus Goddaeus.
vertaling
Niet een stillen blos, maar onmiskenbaren huiver heeft uw wellevendheid en mildheid mij veroorzaakt, omdat ge zover zijt gegaan aan mij te schrijven, zulk een Reus aan zo'n dwerg, en mij, zonder dat ik dit verdiende, met de doorluchte schenking van uw Historie vereert. Zonder twijfel legt ge zo vriendelijk mijn dwaasheden uit en zo welwillend, dat ik zal moeten leven en sterven als een ondankbare: want uw vrijgevigheid vordert geen recompensatie af en mijn arremoed' is ze te verlenen niet bij machte. Dit namelijk is wel waarlijk voor een Uil een Arend sturen, indien die Jupijnse Majesteit van u de gelijkenis gedoogt, die ik overal verspreid in zo luisterrijk werk ontwaar, waarmede ge de Historie van onze tijden voor den ondergang hebt gevrijwaard en de glorie van ons Vaderland vereeuwigd. O gelukzalig Nederland om zo machtig heraut van zijn ongelukzaligheid, wien in overvloed alles ten dienste staat om het aanzien van een zo grote Historie volledig te maken! Zovele woorden, zovele orakelspreuken. Immers de grote pracht van den stijl, de schranderheid van vernuft, het rapport van de verwikkeldste gebeurtenissen, het pikante van elk slotoordeel, in alles de levenservaring en overal verspreid een en dezelfde Tacitus houden mij zo verbluft, dat ik mijn dorst niet stillen kan aan dezen nectar en mijn honger met deze ambrozijn: zozeer prikkelen ze steeds mijn eetlust en houden dien gaande, dat ze tevens voor mijn abnormaal lange zwijgen de reden en aanleiding leveren. En dat zou voor U, Roemrijke Man, niet eens genoeg geweest zijn, indien ge mij niet met een dubbele weldaad overstelptet, d.w.z. de lofprijzingen van den Eminenten Heer Van Baerle, die mij verder den weg ontsluit naar ‘den Oogappel van het Hollandse Hof’, om met u te spreken, den Heer Constantijn Huijgens. Ik voor mij had den Nachtuil uitsluitend aan den nacht geheiligd, dien hij eigen is; maar zo zie ik hem, strijdig met wat wij omineuslijk voorbetekenen, binnen den lichtkring van middagklaarheid voortgezeuld. En als ik den horoscoop van dit Werkje bezie, zal er zachtkens met mij worden gehandeld, als dat speelse genre van schrijverij, dat aan de roeping, die ik vervul, vreemd is, afgedaald tot beneden de grens van hope op vergeving, zich daar kan staande houden; laat staan, dat ik den lof van zo luisterrijke Mannen daaruit zou bemachtigen. Beuzelingen immers zijn het en zotternijen, die ik tot verlichting had geschreven van mijn langdurige ziekte; den weerzin daartegen had ik door ernstige overdenkingen niet kunnen verdrijven. Nu zegeviert gij over alles, Vrienden, en in de eerste plaats zegeviert, o Maecenas, gij door den bijval van uw oordeel. Wat te zeggen? Nu de teerling eenmaal is geworpen, behoudt er in het vervolg nog meer en verdeelt die met hoofdelijken om- | |
[pagina 488]
| |
slag onder de vrienden, totdat een betere en meer gezuiverde uitgaaf in het licht komt. Onze Catharina zal op mijn verzoek den Eminenten Heer Van Baerle een exemplaar bezorgen, met een brief van mij, en eveneens er een sturen naar Den Haag naar den Hoogedelen Heer van Zuilichem met eveneens een brief. Vaarwel, Grote Man, en ga voort, zoals ge zijt begonnen, mij met uw gunst te omringen. Geschreven te Vaessen 24 februari van het jaar 1643, dat voor u naar mijn oordeel een Groot Critisch jaar is; en dat ge het niet als een noodlottig, maar als een onschuldig jaar moogt beleven, bid ik God telkens en telkens weer van harte.
De Uw Edelmoedigheid, Hoogedele, innig toegedane en toegewijde Coenraad Goddaeus. |
|