De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 408]
| |
1099 Aan mijn Heere mijn Heere P.C. Hooft Drossaert tot Muijden ende Balliuw van Goijlant tot Amsterdamme.1Mijn Heere,
2Hier nevens gaet het affschrijffsel der gedichten bij mij op Zanghen 3 gesteldt. 41 Wat aengaet Hooger Doris, daer ontbreeken twe vaersen in ijderGa naar eind4 5 standingh: welke in de affschrijffsels niet en waeren. Dogh ik wil 6 mijn best doen, om die zangen te veranderen met bijvoegen van die 7 vaersen, het welk makkelijker kan geschieden in deze als in de 8 anderen. 92 Wrangh Amaril, kan UE doorzien: welke Zangh niet wel kanGa naar eind9 10 veranderinge lijden, ofte mijn werk, dat ik wonderlijk achte int 11 Zingen van die woorden, waer te niet.Ga naar eind11 123 Waer Henen Amaril, is gelijk int boek staet; alzoo daer uijt getrok-Ga naar eind1213ken, en op Zangh gesteldt.Ga naar eind13 144 Roozemondt, hoor je nocht spelen nocht zingen, was zoo quaelijkGa naar eind14 15 afgeschreven, dat ik de zinne niet kunde vatten. Ik hebbe met bijGa naar eind15 16 voegen van een sijllabe, nUEen halff jaer geleden, alle de vaersenGa naar eind16 17 om mijne zangen zoo verandert, gelijk UE nu siet, welke grooteGa naar eind17 18 macht hebben int Zinghen: zoo dat ik niet weet hoe ik die zoude 19 kunnen veranderen, ofte alle den Zangh, die treffelijk is, waerGa naar eind19 20 bedorven. 215 Maetelieff, och had ik hair etc. Dit Rijm was mij op de naem vanGa naar eind21 22 Joffr Anna Visschers toe gezunden, zeer quaelijk afgeschreven: 23 zoo dat den zin verwart was, en ongemakkelijk vloeijde. Ik hebbeGa naar eind23 24 dit mede zoo verandert (om de vloeijentheijdt mijnder zanghen) 25 gelijk het voorgaende, met bijvoegen van een syllaba, oft twe, inGa naar eind25 26 zommige vaersen. Zoo dat mij onmoogelijk zoude zijn dat anders 27 te stellen, ofte den Zangh was geschonden; die nu veele lieffhebbers 28 met hooghste genoegen hebben inne genoomen.Ga naar eind28 296 Sukklende Tijdt hebbe ik uijt het boek geschreven behalve tweGa naar eind29 30 vaersen, die ik hebbe moeten veranderen om klaerder begrijp van 31 den zangh. te weten - in plaetse - nu te spoeijen staet, zinge ik: AlsGa naar eind31 32 men spoeijen moet. Wederom. in plaetse: Dies keer, o min, ik 't uwaerts 33 etc. zinge ik dus, met een uijtroepinge. O min, dies keer ik t' uwaertsGa naar eind33 | |
[pagina 409]
| |
34 mijn gebeen: Dat een groote macht heeft int zingen, om gemoederenGa naar eind34 35 te bewegen. 36Mijn Heere, ik en twijfele niet, als UE deze zangen met mijn 37 geluijden zoo hoorde spreken, dat die UE welgevallen zoude.Ga naar eind37 38 Want wat maght den Zanghaerdt heeft, is tot nochtoe niet welGa naar eind38 39 aengeweezen. 40UE gelieve zijn welgevallen te zeggen, ende mij te vergeven de 41 moeijelijkheijdt, daer ik UE geruste ouderdoom nu mede quelle.Ga naar eind41 42 Ende mij te gebieden als sijne minste, dogh meest verplichte,Ga naar eind42 43 dienaer. Het welke ik erkenne, en zal altoos blijven. Mijn HeereGa naar eind43 44Uw E Gestrengh ootmoedigen 45Dienaer 46Joan Albert Ban. 1642 46In Haerlem den 11 April. 1642.
Acht dagen later, nog voordat Hooft op 1098 geantwoord heeft, stuurt Ban hem de teksten ter beoordeling, en nog in hetzelfde jaar verschijnt bij Louis Elzevier te Amsterdam zijn Zangh-Bloemzel, in 1643 gevolgd door Kort Sangh-Bericht op Zijne ziel-roerende Zangen. Het eerste bevat tekst en meerstemmige partituur van acht minneliederen in pastorale sfeer, waarvan er zes van Hooft zijn, een van Tesselschade en een van Huygens, vermeerderd met een lofdicht op Hooft en een op Huygens van de hand van Ban zelf. Deze uiterst zeldzame werkjes (UBL) zijn langs fotografische weg herdrukt, en verzorgd en ingeleid door prof. dr. Frits Noske (Early music Theory in the Low Countries I. Amsterdam 1969). Ban heeft de teksten van de gedichten, die hij in deze brief 1, 2, 4 en 5 nummert, ontleend aan afschriften, hetzij uit het liedboek Minne-plicht ende Kuysheytskamp (1626), hetzij uit Gedichten (1636); nummer 5 was afkomstig uit het eerstgenoemde boek (het tweede noemt Ban ‘het boek’), nummers 3 en 6 waren rechtstreeks aan Gedichten ontleend, dat Ban pas enkele maanden voordat hij deze brief schreef, had leren kennen. Toen had hij de verschillen opgemerkt tussen zijn teksten en deze en het is de vraag in hoeverre hij kon onderscheiden, welke verschillen hij zelf aangebracht had, en welke er in de afschriften gezeten hadden, gemaakt door afschrijvers en door afschrijvers van afschriften, terwijl hij van de door Jacob van der Burgh (met Hooft's medewerking) in de Gedichten aangebrachte metrische verschillen waarschijnlijk niets wist. Ban heeft, nadat hij Gedichten in handen gekregen had, enkele plaatsen daaraan geconformeerd, maar door zijn volmaaktheidsdrang viel hem dit te zwaar. Vandaar zijn vraag aan de dichter. De hier aan 't licht komende ingewikkeldheid maakt, dat Ban's teksten mis- | |
[pagina 410]
| |
schien een afzonderlijke studie verdienen, waarbij een musicoloog ook de zin van de veranderingen in verband zou moeten brengen niet Ban's theorie. |
|