De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 3
(1979)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdDerde deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 402]
| |
1098 Mijn Heere P.C. Hooft.1Mijn Heere.
2Den wegh om aen UE. te schrijven heeft mij Joffr Crombalk ende 3 de Heere Jacob vander Burgh zoo wel bebaent dat ik die weder 4 derr ingaen, ende met meerder sekerheijdt wandelen. Ik werde opGa naar eind4 5 een nieuwe maniere gedrongen omme uijt te geven mijn ZanghenGa naar eind5 6 in onze moederlijke tael. Waer toe ik hebbe gebruijkt verscheijden 7 uwer Zanghen (van welker UE hier een Tafelreije ziet) met op-Ga naar eind78schrift van een kurte Zinsprek, om aendacht te voorwekken. DoghGa naar eind8 9 alzoo de zelffde zanghen mij bij geschrifte meest zijn ter hande ge-10koomen, welke groot gevaer hadden geleden in woorden, tael,Ga naar eind10 11 ende verstandt, door veele verscheijde naeschrijvinge: zoo enGa naar eind11 12 kunde ik die niet wel vatten, noghte besigen. Hebbe oversulx omGa naar eind12 13 haere zinrijkheijdt, mij ernstelijk bekoorende, die selffde her-Ga naar eind1314schreven, ende herstelt, zoo als mij dochte de meijninge van denGa naar eind1415Zanghmaeker naest te zijn. zommige zijn mij ook met inschriftGa naar eind15 16 van een ander maeker aengebracht. Dogh naermaels int eijnde vanGa naar eind16 17 de maendt Sprokkelle dezes jaers UE. boek (laestmael uijtgegevenGa naar eind17 18 bij de Heer Jacob vander Burgh Raedt des Heeren tot Brederode) 19 ontfangen hebbende, ben ik gewaer geworden het groote verschil 20 van deze afschrijffsels, ende UE voorschrijffsel. Ik hebbe doen, hierGa naar eind20 21 ende daer, een woordt ofte meer verandert; zoo mij duchte zulxGa naar eind21 22 UE maeksel ende meninge naest te koomen. Jae ook hier ende daer, 23 hebbe een sylab bij gevoeght, zoo ik meende dat de klinktallen,Ga naar eind23 24 ende den rijmloop beter zoude glijen, ofte vloeijen, tot mijnGa naar eind24 25 geluijden. Ende zoo hebbe ik die zanghen thusschen wijlen gesteltGa naar eind25 26 op mijne geluijden ofte woordtklanken, met UE boek selffs naer-Ga naar eind2627maels vergeleken; om die te behouden, ende vereffenen, zoo veelGa naar eind27 28 mijn zanghgeluijden kunden toerekken. 29Ik en weet niet dat den zin, die een eerlijk verstant uijt woorden-Ga naar eind2930duijdsel rechtaerdigh zoude moeten, ofte kunnen vatten, hierinne 31 minder geworden is: alhoewel dat ik die misschien anders zoude 32 uijtleggen, als den eersten maeker zelver. Want mij dunkt dat zulxGa naar eind32 33 in die welsprekende woorden rechtaerdigh beduijdt werdt; alhoe 34 wel het selffde in andere Zielvormen slimaerdiger hem kan ver-35toonen. Want het is wel gebeurt, dat ijemandt het mes averechtGa naar eind35 36 vattende van zighzelfs gequetst werde. Bij aenwijzinge, denGa naar eind36 | |
[pagina 403]
| |
37 Zangh: Hoger, Doris, zeijdmij: Maet hout staet. (ne quid nimis,Ga naar eind37 38 zeijde den ouden wijsliever. Het welke den venuzijnschen tal-Ga naar eind3839klinkende dichter anders bewoorde: - Contrahes vento nimiumGa naar eind39 40 secundo Turgida vela, Als rijst den windt Een reev' in bindt.) Dat 41 dit alleman van lichaems lieffden will beduijden, dat wijst ons aen,Ga naar eind41 42 dat alleman alle de lijdinge, ofte overvallen zijns gemoedts, niet enGa naar eind42 43 kent. maer Den dronkkaerd van het nat, den krijger van het swaertGa naar eind44
45[regelnummer]
Den schipper spreekt van wint, den Ruijter van het paerdt.
46De lieffde werdt de voorste aller lijdingen genaemt; omdat haerGa naar eind46-63Ga naar eind46 47 meeste kracht in de gebiedende wil is: dogh gramschap woont daer 48 ook ontrent. Ende ten is altoos geen schoon weder in de harten vanGa naar eind48 49 die gene, die doorluchtigh werden genaemt. Inden Zangh WaerGa naar eind49 50 henen Amarill, vinde ik zulke diepzinnige geleerdheijdt, dat ze den 51 mensch eerder van malle zinlijkheijdt zouden raeden, als daer toeGa naar eind51 52 lokken; ten waer dat een Pappegaeij deze Zangh bewoorde, ofteGa naar eind52 53 aenhoorde. Want een katt in Engelandt gewoont hebbende, zeijdGa naar eind53 54 meau alsze weder komt; dat immer een redelijk schepzel, endeGa naar eind54 55 verstandigh mensch oneijgen is. Naer mijn oordeel is in dat 56 gezangh, byzunder int twede deel, hooghgeleerdt gesprooken van 57 menschelijke inbeeldingh, en van overvallen des gemoedts, die 58 dubbelde aensichten hebben, en anders voor, anders nae ver-59schijnen, te weten als ghij zeght 60[regelnummer]
- En 't spelen 'tspel
Dat alle gemoeden ontrust, met deze wonderlijke lust,
Waer doormen, als uijtzinnigh wardt
Verlegen met zijn eijgen hardt.Ga naar eind60-63
64Dat laet ik den Zinrijken oorzanger Horatius verbeteren, ofte denGa naar eind64 65 trotsen Seneca: zoo wel den dichter als den Redenaer. Ik laet een 66 ijder speelen met zijne imbeeldinge ende genegentheijdt: en blijveGa naar eind66 67 bij mijn begrip.Ga naar eind67 68Mijn Here vergeeft mij alle mijn misslaegen die UE mishagen. IkGa naar eind68 69 gae op het oude bebaende vrienden padt, alhoe wel ik maer 70 dienstplichtigh wandel, en achter aen volge, om nogh ijedt teGa naar eind70 71 zeggen, ende te versoeken. Nu deze mijne Zanghwijzen op de 72 veranderde woorden bij mij alzoo gemaekt zijn, dat ik de woorden 73 uwer Zanghen niet en kan volkomelijk, op alle plaetsen herstellen, 74 zunder de zanghwijze der Zamenzingende stemmen te schennen: 75 zoo bidde ik UE, aen zijn Dienaer int vriendelijk te laeten wetenGa naar eind75 76 uw E wel gevallen, oft die Zanghen, gelijkse nu bij mij uijt de 77 rampvallige affschrijffsels herstelt zijn, mooghen op UE hoogh-Ga naar eind7778geleerde ende welberoemde naem uijtgegeven werden? ik ben zoo | |
[pagina 404]
| |
79 tot UE ontzagh ende eerbiedinge genegen, dat ik een minste winke 80 van UE misnoegen kunnende bespooren, dátelijk mijne vlerken 81 kurten zoude, mijn zeijlen inhaelen, ende mij kleijntjes houden. 82 Beleeftheijdt doolt nimmer: allhoewel die bij veel menschenGa naar eind82 83 blindelijk werdt geoordeelt: gelijk een ongeslepen diamant voorGa naar eind83 84 een keijzeltje, oft kladbek werd gehouden. De beklede deughtGa naar eind84 85 heeft geen bedrogh, int oordeel van den genen, die alleen op 'tGa naar eind85 86 kleedt letten: dies kunnen zij de glans van de naekte deught nietGa naar eind86 87 waerdeeren. Het betaemelijk, Eerstandigh, Eerschikkigh, ofteGa naar eind87Ga naar eind87-90 88 Eerglanzigh (wie kan bewoorden buijten de grieksche taal τοGa naar eind88 89 πρεπον; de wijle Cicero zeijd dat het latijnsche woordt DecorumGa naar eind89 90 niet evemaetigh is) Ik zegge nochtans het eerglansigh, en ontfanghtGa naar eind90 91 van uijtwendige dingen zijne luijster niet, den eerglans woont wel 92 zunder tijdelijke haven, ende rust dikwils vaster in een armhavighGa naar eind92 93 mensch, als in der prachtiger lichaems Zielen. Overzulx ik hetGa naar eind93 94 oordeel van anderen niet en zal achten, als ik maer UE welgevallen 95 magh weten in mijn voornemen, Het zij de laet, ofte de daet. DatGa naar eind95 96 zal mij de staele van de deught zijn, die mij altoos aengenaem is,Ga naar eind96 97 hoe het gaet. Den Eerglans is bestandigh teghen alle ongevallen,Ga naar eind97 98 want zij maekt alle dingen bevallijk, ende genoeghelijk. Maer alleGa naar eind98 99 menschen erkennen die niet, om dat ze in de Ziel woont, zeijde 100 Plato. Dus sprak Cicero int 1. boek der Aenpachten, schrijvendeGa naar eind100 101 van de vier hooftdeughden: gij siet daer inne de schoonheijd selff,Ga naar eind101-104 102 en een aenschijn van het eerlijk: hetwelke, zoo met oogen kundeGa naar eind102 103 beschout werden zoude, gelijk Plato seijdt, wonderlijke lieffdenGa naar eind103 104 des wijsheijdts verwekken. Mijn Heere, vergeeft mij dese langhe 105 woorden, die ik misschien uwe grijze haeyren, ende grijze zinnenGa naar eind105 106 tot onlust verschaffe. 't Is om te toonen in tijden en wijlen aen alleGa naar eind106 107 menschen, wat zij aen uw hoogh vernuft, uwe geleerde Ziel, uwe 108 deughdrijke welsprekendheijdt, ende loffelijke daeden schuldigh 109 zijn. Bijzunder die genen die in ons Vaederlandt gebooren, buijtenGa naar eind109 110 de moederlijke Taele geen andere oorzaeke, ofte middel van 111 wetenschap hebben. Want zoo de geleerdste UE. overvloedt inGa naar eind111 112 deze dingen, met de grootste eerbiedinghe verwunderen: schantGa naar eind112 113 hebben de onbewuste datze van uw E. schat niet en willen ver-Ga naar eind113114betert werden. Mijne Heere ik achte mij gelukkigh zoo ik UE 115 welgevallen wete ende mijnen dienst meermaels offeren magh.Ga naar eind115 116 Waer op ik mij verlaete, en zal blijvenGa naar eind116 117Mijn Heere 118Uw E Dienaer. 119Joan Albert Ban 1642 119In Haerlem den 3. April 1642. | |
[pagina 405]
| |
J.A. Ban (vgl. 1052) vraagt toestemming om Hooft's verzen die hij op muziek gezet en terwille van maat en melodie soms iets veranderd heeft, te mogen uitgeven. Zijn wijdlopig betoog bevat veel oorspronkelijk taalgebruik, vol van, soms vindingrijke, samenstellingen, zoals Stevin met blijvend resultaat in de meetkunde invoerde. Deze, merendeels puristische, neologismen maken vooral voor de leek in de musicologische geschiedenis zijn theoretische betogen moeilijk, ondanks de toevoeging van een ‘Tafel van vertaelde Kunst-woorden’ (Nederlands-Latijn) en een ‘Indiculus’ (Latijn-Nederlands). |
|