De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 397]
| |
564 (P.C. Hooft aan C. Huygens.)1 Mijn Heere,
2 Voor eenighe daeghen heb ick Uwer Ed. gestr. gebieght zekereGa naar eind2 3 mijne slingerzucht nae eenighe Fransche rijmen op mijnen Henrik 4 de Groote. Ende verzekert mij haere heusheit genoegh, dat U.Ed.Ga naar eind4 5 gestr. deze windtlust niet ongeboet en zoude gelaeten hebben, zooGa naar eind5 6 't haerder bezigheit had moghen beuren, aen 't vernoeghen vanGa naar eind6 7 zoo ijdele zinlijkheden te peinzen. Haere eerste leedighe ujre noch-Ga naar eind7 8 tans dar ick mijzelven toeleggen, ende in korten tijdt het verwerf 9 mijner ontijdighe beede verbejden. Noch loopt mijn' stoutheitGa naar eind9 10 hoogher, ende zondighende op de voorighe blijkken haerder goedeGa naar eind10 11 geneghenheit, komt haer hier nevens verghen 't overzien van 't lidtGa naar eind11 12 mijner Historie, dat het beleg van Haerlem vervaet. De lompeGa naar eind12 13 ongerijmtheden strijdende tegens alle reden van oorloghe, in andere 14 schrijvers gespeurt doen duchten, dat 'er mij misschien geen' min-Ga naar eind14 15 der ujt de penne gedropen zijn; ende wenschen om de zujveringGa naar eind15 16 eenigher krijskundighe handt eer ick deeze klad in 't net doe stellen. 17 Indien 't mijnen Here Wijtz, dien ik achte, met de jeghenwoordigheGa naar eind17 18 toerusting, ten halze toe in 't werk te steeken, niet te lastigh viel, teGa naar eind18 19 met, een ujrken t' mijner onderrichting in deze, ujt te breeken, daer 20 en waer niemandt, van wien ick die, met grooter eerbiedenis, ont-Ga naar eind20 21 finge. Indien niet; het en kan U.Ed. gestr. aen geen' anderenGa naar eind21 22 mangelen, die, haer te gevalle, mij, door zulk eene moejte ver-Ga naar eind22 23 plichten zullen. In 't bezonder verlangt mij te leeren, oft de midde-Ga naar eind23 24 len van beschaedighen, sedert dien tijdt, toegenomen hebben: wantGa naar eind24 25 dat die van 't beschermen grootelijx gebetert zijn, is ook den leekenGa naar eind25 26 in dat stuk, kenlijk. Ende indien de aenvechting, dat pas, even vin-Ga naar eind26 27 nigh, 't verdaedighen nerghens nae zoo veiligh geweest is, zooGa naar eind27 28 zoude deeze beleghering, mij onder verbetering, wel de pijnlijksteGa naar eind28 29 dunken, die tot noch toe in Nederlandt is ujtgestaen. 'T welk de 30 waerom is, die mij daer aen zoo veel' woorden heeft doen te kostGa naar eind30 31 leggen. Voorts, alzoo ick geen dubbelt en heb van deze 2 stukkenGa naar eind31 32 zijnde het 12 ende 13e mijns arbejds, zal mij lief zijn vanden ontfank 33 derzelve verwittight te werden. De zaeken van den artzenijhof zijnGa naar eind33 34 noch in den ouwden staet, ende eer geschaepen te rugge, dan voor-Ga naar eind34 35 waerts te gaen. Echter houd' ick oogh in 't zeil, ende zal geenenGa naar eind35 36 windt over geven, om den besteevenden hoek, voor den H. Bros-Ga naar eind36 37 terhujzen, aen te doen. Ondertussen houde de godlijke zorghvul-Ga naar eind37 38 digheit in schut en scherm U.Ed. gestr. samt Mê vrouwe haere | |
[pagina 398]
| |
39 gemaelinne, ende mijnen Heere Wijtz, aen alle de welke, nevensGa naar eind39 40 hartgrondtlijke groetenis zich in gunste gebiedt, 41 Mijn Heere, 41 U.Ed. gestr. 42 Onderdaene verplichte 43 dienaer 44 P C Hóóft. 43 Ujt Amsterdam, den 12en van 44 Lentemaent, 1633.
Hooft vraagt nog eens om de in 563 ter sprake gebrachte verzen op zijn Henrik de Gróte. - Hij stuurt de passage over het beleg van Haarlem uit de Nederlandsche Historiën, met het verzoek, die door een krijgskundige, bij voorkeur Jac. Wijtz, te laten controleren. - De benoeming van Brosterhuyzen te Amsterdam. |
|