De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 887]
| |
Bijlage 349 Brief van Kasper van Baerle over de Hollandsche groete van P.C. Hooft. door J. v. Vondel vertaalt.1 Doorluchtige man, 2 ick hebbe altemet overlesen de vaersen, waermede ghij onsen grootenGa naar eind2 3 Veldheer begroet, over sijnen geluckigen toght. Want met eenmael die 4 te overlesen, kon ick mijnen lust niet vernoegen, nochte uwe spitsvondig- 5 heden en diepe geheijmenissen begrijpen. Ghij versmaet de praetjes van 6 slopjes en steeghjes volck, en weert van dese heijlighdommen de dichters, die 7 met den raven kras kras krijten, en de poetinnen, die als aexsters sna- 8 teren. Ick sie dat alles in u hooghdraevend is, sin, stijl, en de tittelGa naar eind8 9 self. Ick voegher oock het slot bij daer ghe Drost van sijt. Hier van 10 daen sietghe alles over 't hooft wat beneden u leijt, versmadende alsoo 11 de rijmers die langs d'aerde kruijpen. Ghij naebuurt met den gestarnten 12 en stapt door de wolcken. Onder de Latijnen brommen Statius en ClaudiaenGa naar eind12 13 onder de Griecken Pindarus, Bartas onder de Vrancken onser eeuwe. 14 Ghij treed over hoofden en kruijnen der Nederlandsche poëten, en munt 15 onder de lage heggen wt als een hooghgewassen cypres. Zedert 16 eenige jaeren herwaert hebtghe den Neerlandschen dichtren tot een voor-Ga naar eind16 17 beeld gestreckt: die soo menighmael sij niet willen onder rondeelers en refe-Ga naar eind17 18 reijners gerekent sijn, poogen met uwe laersen op het tooneel te komen 19 en uwe brommende tael na te bootsen. Maer ick sie dat dese 20 copieerders vaeren als de kickvorsch daer het sproockje van seijt, wiens 21 darmen borsten, doen hij wt opgeblasenheijd bestond den geswollen os na 22 te bulcken. Het sij ons geoorlooft van u te singen 'tgeen Horatius van 23 den Thebaenschen poeet song Wie Hooft der dichtren staelGa naar eind24
25[regelnummer]
wil volgen, slaght Dedael,
en pooght met wassen vleugel
te sweven als een veugel.
Hij stort in 't glasen meer,Ga naar eind28
elck roept: hier quam hij neer.
| |
[pagina 888]
| |
30 Ghij begeert dat ick uwe feijlen en struijckelingen aenwijse; maer ick, 31 heer Hooft, ben de man niet die Venus toffel dar betatelen, 32 nocht soo scharpsiende Lynceus in der vrienden schriften, dat ick, 33 'tgeen berispelijck is, gewoon ben te stippen, en niet liever 34 tot mijn onderwijs bewaere 'tgeen heerlijck gesproken is. Ick vinde 35 in uwe dichten veele dingen die treffelijck, scharpsinnigh en voeghelijck 36 gestelt sijn. Indien ergens de bijnoeminge, dat is de veranderingGa naar eind36 37 van woordbeduijdenis door letter of lettergreep, het voorhooft doet rim- 38 pelen, liever wijt ick dat mijn oordeels dan des schrijvers schuld. 39 Vaer wel, voortreffelijcke man, en volhard om, bij gelegentheijd, mij 40 geluckigh te maecken met uwe na de lampruijckende heldenvonden.Ga naar eind40 41 Alsoo leef lange met uwe Vrouwe en kinderen, indien 'er uwe Heli-Ga naar eind41 42 onoor eenighe ter wereld hebbe gebragt. Te Leijden den 14 van 43 Marte 1630. 44 uwe voortreffelijckheijds 45 dienstwillige 46 K. van Baerle. 47 Het opschrift was 48 Aen mijn heer 49 mijn heer P.C.Hooft 50 Drost van Muijden 51 Tot 52 Amsterdam.
De in handschrift bewaarde vertaling van Vondel bevat twee passages die niet voorkomen in Brandt's uitgave van Barlaeus' brief, en een andere datum. Op grond van het bij 272 meegedeelde over Brandt's vrijmoedig omgaan met Barlaeus' handschriften moet aangenomen worden, dat dit geen toevoegingen van Vondel zijn, maar dat hij Barlaeus' tekst volledig weergaf. Dat men tegen beide plaatsen bezwaren kan aanvoeren, moet beschouwd worden als de verklaring waarom Brandt ze wegliet. Zie de bijzonderheden bij r. 36 en 41. |
|