De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 857]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage 209 Gedachtenwisseling tussen Huygens en Hooft over het metrum.Het hs. van Hooft's Granida (UBA II C 14), voltooid 1 maart 1605, bevat een aan de tekst voorafgaande beschouwing, waarin Hooft rekenschap geeft van de maat van zijn verzen. In de druk (1615) werd deze uiteenzetting niet opgenomen, en pas P. Leendertz Wzn heeft De drucker groet den leser in 't licht gegeven (Gedichten 1871 II, 141). Ter inleiding van de gedachtenwisseling van 1623 volgt hier het laatste gedeelte, waarop Hooft en Huygens herhaaldelijk wijzen. Het is volgens Leendertz Sr. geschreven na het verschijnen van de Ariadne, waarvan het voorbericht op 30 juli 1614 gedateerd is. Huygens moet het uit het hs. gekend hebben.
De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen'er lichtlijck wijsen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d'Italiaenen ende Franchoijsen, voornaemste tongen der Christenen in sprekens gebrujck; dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck nemen: ende sijn tot een voorbeeldt wt de voornaemste poëten hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet. De lange silben zijn dus geteeckent: , de corte dus: .
Maet der dichten
Gemeene maet
Eerste verandering
Tweede verandering
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 858]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Derde verandering
Wat buiten dese maeten is lujdt quaelijck, gelijck Que le clair soleil darde.’
De gedachtenwisseling gaat van de bovenstaande stellingen uit. De structuur van het debat vereist enige toelichting:
1 Voor de eenparicheijt enz. Huygens gebruikt in zijn betoog schuin, halfmodern schrift voor eigennamen, versregels, vaktermen en een enkele maal een element van het betoog. In de transcriptie is dit cursief gezet; de onder 2 genoemde renvooien: Hooft's onderstrepingen in Huygens' tekst, zijn klein kapitaal gezet. 2 Hooft maakt zestien aantekeningen in margine. De plaatsen waar ze betrekking op hebben blijken uit de plaats van het marginale; bovendien onderstreept Hooft in 12 van de 16 gevallen Huygens' woorden waar hij op reageert. De marginalia worden hier geordend door ze van de hoofdletters A-Q te voorzien. 3 Huygens schrijft dan een Weder-antwoord, waarin hij op Hooft's marginalia terugkomt; naar de besproken plaatsen verwijst hij met de nummers 1-18. Deze nummers plaatst hij naast of in Hooft's tekst. 4 Op dit Weder-antwoord tripliceert Hooft weer met marginalia. De plaats waarop hij reageert blijkt uit de nabijheid van Huygens' tekst, waar hij niet alleen naast, maar ook tussen en achter schrijft. In 11 van de 18 gevallen onderstreept hij in Huygens' tekst de woorden waarop hij reageert. Deze aantekeningen van Hooft worden hier met de onderkastletters a-s aangeduid. | |||||||||||||||||||||||||||||
Voor de eenparicheijt der Dichten, ende vande Voet-maet.Ga naar eind*1 Het Gedicht is niet anders als canora dictio oft een singende uijtspraecke.Ga naar eind1 2 Soo dat het in Latijn, als sommighe gelooven, den naem van 'tsingen 3 gehouden heeft: Gelijckmen bijnaer in Duijtsch mede met het woord, Ga naar eind3 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 859]
| |||||||||||||||||||||||||||||
4 Dichten, soude derven spelen, gemerckt het singhen eijgentl is, de 5 woorden dichten; dat is met het slepende gevolg vande Stem dicht aen- 6 den andren hechten. 7 Dienvolgende, dewijl de Dichten van oudts altijdt tot den sang ge-Ga naar eind7 8 maeckt ende singende uijtgesproken sijn gewordden, om alnoch hetGa naar eind8 9 selve gebruijck te onderhouden, is niet alleen betamelijck, maer oock 10 noodich deselve soo te maecken (gelijck de Heere Hóóft vande Ita- 11 liaensche ende Fransche spreeckt) dat sij op sekere wijsen daerop te setten, 12 voeghlijck connen gesonghen worden, ende gesproken wordende sekeren 13 vloeijenden vall hebben. 14 Dese Voeghlijckheijt ende vloeijende vall vereijscht ijet meer dan 'tge- 15 tal vande Silben; namentlijck haren Tuijt, door denwelcken sij indeGa naar eind15 16 uijtspraeck langh off kort geduijdt worden. 17 Hoe het dan de Griecken ende Latijnen in 'tsinghen van hare DichtenGa naar eind17 18 gemaeckt hebben, Dewijl sijluijden in haer Heldenloff, Treurspelen 19 ende diergelijcke, selver niet het getal vande Silben, maer alleen van 20 sekere Voeten waernamen, hebbe ick somtijdts in twijffel getrocken; 21 hoewel ick wel bedencken konde dat sij in hare Noten lichtelijck vanGa naar eind21 22 een Dactijlus eenen Spondaeus, Jambus, Trochaicus, Tribrachijs, 23 Molossus, Anapaestus, ende van gelijcken averechts, somtijdts bij her-Ga naar eind23 24 stellinge, somtijdts bij verdubbelingh maecken konden. Doch indenGa naar eind24 25 aert van Dichten die sij Odae, dat is eijgentlijck Gesanghen oft Lieden 26 noemden, ende namentlijck inde Sapphica, die wel de soetste ende 27 sangelijckxste schijnen te wesen, merckte ick oock wel dat sij 28 Ga naar margenoot+ Weijnighe oft gheen veranderingh van Silben toe en stonden. / 29 Van dese leste soort ende eenighe haers gelijcken schijnt dat de Italia- 30 nen hare Stanze, de Françoisen hare Couplets, ende wij onse VaersenGa naar eind30 31 ontleent hebben: Inde welcke wij dan oock voor eenen vasten regelGa naar eind31 32 behooren te stellen, dat sij alle, soo wel in 'tgetal als inden Tuijt vandeGa naar eind32 33 Silben gelijckelijcken over een moeten komen. 34 Het getal aengaende, zijn beijde de Italianen ende de Françoisen metGa naar eind34 35 ons eens; dewijle wij gheen van allen de Latijnsche verdeelinge vanGa naar eind35 36 Voeten gebruijcken noch toe en staen. 37 Ga naar margenoot+ Den Tuijt alleen Veronachtsamen sij beijde schandelijck.Ga naar eind37-42 38 Zoo dat sich menichmael de beste Sangher, inde tweede Stanza, Cou- 39 plet, ofte Vaers, seer verleghen vindt, om eenighe Silben sonder har-Ga naar eind39 40 dicheijt met de Noten uijt te spreken, die op de woorden van 'teerste 41 Vaers behoorlijck gepast zijn geweest; sulcx inde Fransche ende Ita-Ga naar eind41 42 Ga naar margenoot+ liaensche Psalmen ende Airs Dagelijckx voorkomt. 43 Ga naar margenoot+ Dat dese verdachte onachtsaemheijt bijde FrançoisenGa naar eind43 44 binnen de palen van een eenparighe ende drije Mengel-Ga naar eind44 45 maten besloten zij, en kan ick de Heere Hóóft, voor alsnoch, nietGa naar eind45 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 860]
| |||||||||||||||||||||||||||||
46 toestaen: merckende dat de hardicheijt bij Sijne E. uijt Bartas voorge-Ga naar eind46 47 stelt, namentlijck 48 ---- que le clair soleil darde, 49 onder hunluijden gansch niet selsaem noch paer-loos is. Maer wel bijGa naar eind49 50 noot oft gelegentheijt sonder achterdencken gebruijckt wordt, Ga naar eind50 51 als door Marot inden twaelfden Psalm dicht achter den anderenGa naar eind51 52 ---- entre eux ce propós tiennent. 53 ---- affiné à l' espreuve. 54 ---- Espuré par sept fois. 55 ---- dont tant molestez sommes. / 56 ende door Bartas, 57 ---- ains vostre vertu force. 58 ---- si leur pourvoijant maistre. 59 ---- ne croit qu' en vertu d'elle. 60 ---- par le dentelé poutre. 61 ---- lors qu' heureusement sage. 62 ---- tu vois le toreau naistre. 63 ---- en chemin dequoij paistre. 64 ---- sur les clairs talons verte. 65 ---- remarquer parmi l' ombre. 66 ---- mais qui transporté d'ire. 67 ---- qui bien avisé couppe. 68 ---- ainsi qu' en Janvier glace. 69 Oock door Ronsard, 70 ----ne peuvent trouver place. 71 ---- nouveau serviteur prendre. 72 ---- ses propres enfans mesmes. 73 ende van gelijcken menichmael door alle andere. Emmers dat sij TenGa naar eind73 74 Ga naar margenoot+ opsichte vande twee langhe in een half vaers bij elkan- 75 deren komende niet geschouwten wordt: alsoo deselveGa naar eind75 76 reden de Tweede Menghelmaet mede verdacht zoude behooren te 77 maecken, als bijde gestelde voorbeelden blijckt: 78 Che fà l' arme cessar - - etc | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 861]
| |||||||||||||||||||||||||||||
79 Behalven dat in mijn oor de twee aen een volghende kortten ten naes-Ga naar eind79 80 ten bij zoo veel hardicheijts gheven als de Langhe, als inGa naar eind80 81 Ga naar margenoot+ L'angelo gl' apparì. 82 Porte de son ouvrier. etc 83 Daerom ick eertijdts, met de naervolghende proeve getracht hebbe teGa naar eind83 84 bewijsen, hoe vloeijenden vall de Fransche Dichten, zoo wel als onse 85 Nederlandsche, hebben souden, indien daarin de kortte met de langhe 86 Silben beurt om beurt vermengelt wierden:
Ga naar margenoot+ Ambre blanc, rougis tu pas
De te veoir couvrir le bras
Qui nous faict la neige noire?
90[regelnummer]
Sa froideur le dict d'Ivoire,
Sa douceur le dict de Laict;
Froid et dur et doux qu' il est,
Il n' est corps, ni coeur, ni roche
Qu' il n' attire, qu' il n' accroche:
95[regelnummer]
Et te flatte ta vertu
Eschauffée, d'un festu?
97 Maer dat wij den Françoisen t' onrecht inde keur vande Silben eenenGa naar eind97 98 Ga naar margenoot+ Regel opdichten zouden, blijckt bij 'tgene sij dienaengaende selfs ge- 99 schreven hebben haren Vrijdom te wesen; namentlijck een onder hun-Ga naar eind99 100 lujden, die sich de Dicht-konst vermeten heeft / boven andere te ver- 101 staen, ende vande meeste daer voor gehouden is geweest: 102 La Poesie des Grecs et Romains, seijt hij, mesure ses vers par certains nombres 103 de pieds, composez tant de longues que briefves syllabes sans Rime. Nous au 104 contraire faisons entrer dedans noz vers Touttes sortes de sylla- 105 bes, soijent longues ou briejves, Sans aucun triage; ains suffit qu' ilzGa naar eind105 106 aboutissent en paroles de pareille terminaison, que nous appellons Rimes. 107 Ga naar margenoot+ D'Italianen sonderlingh en hebben niet verdient aen d'eere van ditGa naar eind107 108 neerstige opsicht deelachtich gemaeckt te worden; want sij doch schierGa naar eind108 109 sonder eenighe verkiesinge ter Werelt te werck gaen; ende niet be- 110 ducht en sijn te seggen,
Sacerdote in quel tempo, o'l mostrò forse
Guarini. Sol virtu della donna, et però seco.
Io sarei già di questi pensier fuora.
Petrarcha. E'n sul cor, quasi fero leon, rugge.
115[regelnummer]
---- e sè doppò sè tira.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 862]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Tasso. Ove in vece d'entrambi il furor punga.
Io non ho meco gente da uscir fuora.
Ariosto. Poi cal ò su l' arcion che ferrato era.
119 met diergelijcke t' elcke reijse. Jae selfs naerden Middelstuijt niet enGa naar eind119 120 vraghende; dien doch de Françoisen noch hoochelijck bevolen hou-Ga naar eind120 121 den, niet konnende lijden -
Je me veux ramentevoir à vous deux.Ga naar eind122
Je vous aijme pardessus toutte autre beauté.
124 Ga naar margenoot+ daer d'Italianen, deselve soo gereet over, als gade slaen, als inde meesteGa naar eind124 125 der voorgaende ende inde volgende Voorbeelden te zien is.
Guarini. E quella maraviglia che dovresti.Ga naar eind126
Petrarcha. E venga tosto, perche morte fura.
Tasso. Che parve il popol d'Asia inerme, e frale.
Ariosto. Quivi l' audace giovane rimase.
130 Datmen het onparigh springhen vande Silben met den aert der stoffeGa naar eind130 131 soude moghen verschoonen, die, volgens de Heere Hóóft, somtijdtsGa naar eind131 132 Ga naar margenoot+ vereijscht datmen de beurten breke, Heeft eenichsins sijn beden-Ga naar eind132 133 cken; ‘Ten ware men hier mede een al te ruijmen deure soude openen 134 voor de onachtsaeme ongeregeltheijt, die elck een altijdt met d'eenGa naar eind134 135 off d'ander schijn van redenen zoude weten off trachten te bedecken; 136 Ga naar margenoot+ behalven dat De veranderingh met den Sang niet bestaenGa naar eind136 137 en kan, soo boven aengewesen worde.
138 Mijn besluijt is, als men de soeticheijt vanden eenparighen Silb-trantGa naar eind138-146 139 (die doch wij Nederlanders, uijt kracht van de overvloedicheijt van 140 onse Tael in swangh gebracht hebben, ende ter eeren derselver, boven 141 de gemelte redenen, teghen alleGa naar voetnoot* andere spraken in waerde behoorden 142 te houden) teghen een harder ongebondenheijt zoude willen verruij- 143 Ga naar margenoot+ len, datmen beter de Griecken endelatijnen dan de Franschen 144 ende Italianen te hulpe zoude mogen nemen, ende beproeven watmen 145 met de gelijckenis van haerluijder verscheijden Voeten, sonder eenigh 146 opsicht van Middelstuijt off andersins, soude konnen te wege brengen. 147 Dus soudemen de volgende regels als Iambi konnen meten: Ga naar eind147 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 863]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Guarini. O quanti affanni ho sostenuti, o quante
Per questa cruda indignità sofferte!
150[regelnummer]
Petrarcha. Amor con sue promesse lusingando
Mi ricondusse à la prigion antica.
Tasso. E l' empia fera in fin' argento impressa
Riluce si, ch' ogn' un direbbe, è dessa.
Ronsard. Il faut que nous mourrions tous deux en mesme jour
155[regelnummer]
Et que soijons couverts de mesme sepulture.
Bartas. Et toutefois ce rien ne vid ensemblement
Paroistre sa matiere, et son riche ornement.
158 Daer dan de eenparicheijt vande Iambi veronachtsaemt ware, soude- 159 men de uijtspraeck konnen versoeten met andere Latijnsche oftGa naar eind159 160 Griecksche Voeten, soo boven van 'tsinghen geseijt is, ende bijde Latij-Ga naar eind160 161 nen ende Grieckschen gepleecht wordt. 162 Oock dewijl men houdt dat de maet vande Elfsilbighe vande Latijn-Ga naar eind162 163 sche ende Griecksche Hendecasijllabi gecomen zij, zoudemen om har- 164 dicheijt te schouwen, bij gelegentheijt de regels off als Sapphici off alsGa naar eind164 165 Phaleuci konnen aff tellen, als in dese;
Guarini. Con l'unir teco eternamente l'alma.Ga naar eind166
Felicissimo tempo de gl' amanti. /
168 Daer van 't eerste een volcomen Sapphicus, 'tander een soete Phalae-Ga naar eind168 169 cus is, daer sij in Iambi verdeelt beijde hare hardicheijt hebben. / 170 Voorde 12.ende 13-silbighe meene ick mede een uijtspraeck te konnen 171 voorstellen die als vrij vloeijende, gewillich ende onbedwonghen val-Ga naar eind171 172 len zoude; Van gelijcken voor andere maten. Ende is te gelooven 173 Ga naar margenoot+ dat sich de Italianen met dese uijtvlucht Weten te versachten:Ga naar eind173 174 sonderlingh gemerckt den aert vander Woorden tuijt den leser daerGa naar eind174 175 toe dwingt. 176 Doch dese zijn maer bloote voorslagen, die in haer selven mede alGa naar eind176 177 ettelijcke ongerijmtheden onderworpen zijn; daermen oock niet se-Ga naar eind177 178 kers aff stellen moghe voor en aleer men eens zij over het rechte gevoe-Ga naar eind178 179 Ga naar margenoot+ len Vande langhe, kortte ende gemeene silben: daer in ickGa naar eind179 180 mijns deels verre van andere verscheijden ben, die sich onderwondenGa naar eind180 181 hebben in Fransch, Italiaensch, Engelsch ende NeerDuijtsch den aertGa naar eind181 182 van Dichten te beproeven die de Françoisen vers mesurez heeten, dat is, Ga naar eind182 183 Regels opden latijnschen Voet gemeten; inde welcke de waerde derGa naar eind183 184 Silben best van allen uijtsteeckt. Ga naar eind184 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 864]
| |||||||||||||||||||||||||||||
185 Ga naar margenoot+ Zoude oock dese verschooningh inden Heldenloff,Ga naar eind185 186 Treurspelen, Brieven, ende andere Gedichten vanGa naar eind186 187 eenen adem, eenichsins aenveerdelijck wesen; maer 188 niet wel lijdelijck inde Lieden oft Gesanghen, die ickGa naar eind188 189 boven geseght hebbe in Vaersen verdeelt, ende over- 190 sulcx nootsakelijck aende noten van' teerste gesangh 191 verbonden te moeten blijven. 192 Constanter. 193 Maijo. MDCXXIII. | |||||||||||||||||||||||||||||
(Repliek)Hooft's marginalia bij Huygens' Voor de eenparicheijt enz.
A dat's mijn gevoelen.
1. Nochtans worden alle de Stanze van Arioste op sekere wijse gesongen: ende daer hartheidt valt dat mostmen vrijdoom vanden Poëet oft zijnen feil houden, oft benautheidt van woorden.
C 2. Dese feilen sijn mijns oordeels niet veele ten aensien vande welgaende vaersen.
3. Dat de Franchojsen desen regel gestelt hebben, wordt niet geseidt: maer datmen bevindt deurgaends deselve van hun waergenomen te zijn; mijns achtens, op t gelejde der ooren. Immer de mijne vinden daer inne niet hards als dat daer bujten loopt. 4. Ende meene dat alle de vaerssen op die voeten gaende konnen gesongen werden op de wijse die op den Ariosto geset wordt 5. hoewel 't half singen half seggen schijnt. 6. Oock heeft, mijns weetens, niemandt bij ons den regel gemaekt van sujvere jamben te gebrujcken ende indien verscheiden dichters alsoo gedaen hebben dat en kan andren geene wet sijn, oft hun en staet vrij andere formen van vaerssen te maecken.
Twee langen in 't laest van een half vaers. Heb ick willen seggen ende mij misschreven.
Waeromme hier meer hardigheids als in: Italiam fato?
Dese vondt is aerdigh: de Vaersen slibberigh, als wt Trochaeen bestaende, ende passen de stoffe. 8. Andere stof konde anders eissen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 865]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van desen regel is voor geseidt.
Dat d'Italiaenen zeer groote vrijdoom gebrujcken ende liever een lange sjlb afbijten als een' goeden inval verkrepelen, stae ick gaerne toe; 9. maer houde evenwel dat zij nae wat anders luisteren als nae 't getal der sijlben ende de rijme. Want 10. wat soetheidt soud' er dan in hunne versi sciolti zijn, gelijck zij noemen de geene daer de rijm gebreeckt?
Den middelstujt beken ick in de bijgebraghte Fransche vaerssen met onvoeghlijckheidt versuimt te zijn. Meen nochtans dat 'er groot onderscheidt valt tussen woordt ende woordt aldaer gestelt ende al stujt het midden van 't vaers ten halven van een woordt 11. vinde daer kleene swaerigheidt in, als de sijlb daer 't op stujt van welhooghen tujt oft bijklanck is. Jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam met nauw waer nemen van middelstujt 12. in de wtspraeck.
Dewijl de Latijnen ende Griecken in eenerleij vaersen inde selve setel verscheiden voeten gebrujcken; als dactilus ende spondaeen in alle 4 zetels van Heldendicht, om den trant der vaersen te setten nae den aert der stoffe, brujckende dactijlen in geswintheidt, spondaeën in bedaertheidt: 13. Waerom salmen ons verpeenen niet wt onsen tredt te gaen?
14. Dat sommighe veranderinge met den sang bestaen konnen acht ick niet gelooghent sal werden.
15. De Griecken en de Latijnen te volghen soude veel vrijheids vereisschen om meenighte van consonanten wt de woorden te smijten daerse mede vermast gaen: ende kan hier niet doorsien.
Als wij op de selve wijse wercken als d'Italianen soo kan ons hunne wtvlucht niet ontstaen. 16. Ende ducht ick dat wij swaerlijck genoegh hen ende de Franchojsen achterhaelen zullen met eere van dichten, al en binden wij ons niet nauwer als zij gebonden zijn.
17. Sijlben kort genoegh om in Latijnsche vaersen daer voor te strecken, vindt men weenigh in Neerduitsch; ende zullen ons, zoo 't schijnt met de lanckheidt oft korth vanden bijklanck aengewesen, moeten genoeghen.
Dit laeste stae ick genoeghsaem toe ende heb daerom geseidt in 't eerste van 't geen op dese stof bedacht had, dat de maet moet gevoeght worden nae de wijse daer de dichten op gaen: ende daer nae, dat de gemeene dichten dat zijn degeene diemen voor geen eighentlijcke gesangen wt en geeft, moghen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 866]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gemaekt worden op de maeten bij mij aengewesen. 18. Ende zijn wij hier in volkomentlijck van een verstandt, soo de H.Huijghens dit toestaet, wtgeseidt alleen dat ick meene selfs in gesang somtijds 't getal der sijlben min oft meer kan sijn behoudens de wijse. Bij exempel: die schand en schie mij nemmermeer
sprack Gerrit van Velsen tot sijnen landsheer.
Dese twee regels weeten alle de hujslujden op eener wijse te zingen. Nochtans is d'eerste van vier jamben, de tweede van een jambe in laest, al de rest amphijbrachi. Maer hierinne onderwerp ick mij sijner E *wettenschap*Ga naar voetnoot+ gaerne met een' blinde gehoorsaemh. | |||||||||||||||||||||||||||||
(Dupliek)Weder-antwoord teghen des Hen P.C.Hóófts Aenmerckingen op mijn Wederlegh.
1 Van eersten aen hebbe ick getracht te bewijsen, ende houde nochGa naar eind1 2 staende, dat sich noch de Françoisen, noch de Italianen geen GemeeneGa naar eind2 3 oft Mengelmaten voorgeschreven hebben, die mij dunckt de He HóóftGa naar eind3 4 hunlujden opgedicht heeft, met dat hij alle hunne Gedichten binnenGa naar eind4 5 die palen heeft besloten; Daer sijluijden, soo ick meene bewesen teGa naar eind5 6 Ga naar margenoot+ hebben, Haer selven ongelijck meer ruijmte geven; Behal-Ga naar eind6 7 ven, als sulcx niet en ware, dat daer onderscheijt is tuschen eenen die de 8 nootsaeckelijckh van dwang binnen de palen houdt, ende eenen ande- 9 ren die deselve palen niet en overtreedt dan ter tijdt toe hem sijn' 10 eijghen geneghen oft gelegentheijt daer toe aen raden sal. Dat wij dan 11 voor alsnoch in 'tspoor der gemelte natien niet en stonden, om hun 12 recht uijt te mogen volgen, is mijn eerste besluijt geweest. Zedert benGa naar eind12 13 ick in 'tselve gevoelen gestijft geworden, door 'tgene eenen GirolamoGa naar eind13 14 Ruscelli aengaende sijne eijghen natie, in desen geschreven heeft, met 15 dese woorden. 16 Ga naar margenoot+ Per certo questo Assegnare I luoghi a gl' accenti, mi par fatica 17 veramente ociosa. Percioche il verso nostro si misura più con l' aere che altri se 18 ne prende ò figura nella mente che con lo stare à riconoscer le sedie de gl' ac- 19 centi. Et ogni donniciuola, et ogni artegiano, che non sia del tretto stolido 20 della mente e delle orecchie formerà versi misurati e giusti, anco à l' improviso; 21 ne vi attenderà ad altera regola che à quella proportione che s' havera formata 22 nella mente, con l' essempio di qualche verso del Petrarcha, ò del furioso, ò d' | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 867]
| |||||||||||||||||||||||||||||
23 altri. E molto più poi si dià da credere che ciò si faccia nelle persone di maggior 24 giudicio e dottrina; lequali senza niuna fatica si formano i versi, e gli mutano 25 e rimutano in questa ed in quella guisa per haverli più leggiadri di compositio- 26 ne nelle voci e più numerosi nelle syllabe e ne' tempi loro, senza però metter 27 mai cura à rimirar se gl' accenti stieno nelle loro sedie, ma Governando- 28 Ga naar margenoot+ sene solamente, come ho detto, col giudicio dell' 29 orecchie, e con la perfettione dell' abito, che nella 30 mente si hanno fatto ne' versi buoni etc. 31 Alle 'twelcke genoechsaem over een slaet met het ghene ick uijt deGa naar eind31 32 Françoisen bijgebracht hebbe.Ga naar eind32 33 Op 't ghene de He Hóóft tegen mijn Antwoord aengeteeckt heeft, sal 34 ick mij hier naer, volgens de bijstaende getalen, verklaren. 35 1. Dat alle de Stanze van Ariosto op sekere wijse gesonghen worden, kan 36 waer wesen: Maer advijs aenden singher, hoe sijn stemm van regel totGa naar eind36 37 regel metten Tuijt worstelen moet; ende off het wel mogelijck is daer- 38 mede sijnen maetslach in eenparicheijt te houden. 39 2. Boven alle tegenspreken, sij sijn menigh en moeijelijck. De dage-Ga naar eind39 40 Ga naar margenoot+ lijcksche Ondervindinge doet mij daer over klagen. 41 3. Van 't stellen vanden Regel spreke ick in 'tbegin. 42 Ga naar margenoot+ 4. Dit kan ick niet toe staen; want wat raed metGa naar eind42
Io non hò meco gente da uscir fuora.
Poi calò sú l' arcion che ferrato era,
45 ende diergelijcke, die vele zijn, boven andere ongeregeltheden? 46 Ga naar margenoot+ 5. Het ware beter een van beijden volkomen, dan beijde ten halven. 47 6. Niemand heeft hem gemaeckt, niemand de macht daertoe gehadt:Ga naar eind47 48 Maer 'tgebruijck van groote mannen, gesticht, soo ick seijde, op de 49 overvloedicheijt van onse Tael, heeft hem onser aller oor en oordeel 50 Ga naar margenoot+ soo vast ingelijvet, datter Nu weijnighe meer sijn die andere Voe- 51 ten als de Iambum ende Trochaicum kennen oft erkennen willen. 52 unde difficilis erit regressus ad asperiorem licentiam. Behalven 'tgemackGa naar eind52 53 Ga naar margenoot+ ende gevoechelijckheijdt dieder de Singhers in vinden. 54 Ga naar margenoot+ 7. Die met ons niet als Iambos toe en staet, moet die nietGa naar eind54 55 even soo veel hardicheijts in een versette korte, als inGa naar eind55 56 een misstelde langhe vinden? Want als wij Duijtsche Hexame- 57 tros heroïcos maken wilden, dan verstae ick wel dat Italiam fato endeGa naar eind57 58 L'Angelo gl' appari gelijckmatigh zijn. Maer des en zijn wij niet eens.Ga naar eind58 59 Anders, op dien voet, beken ick dat wij in onse Tale mede wat vloeij-Ga naar eind59 60 ends machtich sijn te maken. Dus beproefde ick 't onlanx tuschen 61 Haerlem ende Amsteldam. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 868]
| |||||||||||||||||||||||||||||
62 Muijden, ick kom, hergunt mij de gunst die 'ck langhe geleden 63 Van uw' beleefden Heer, van uw' Heerinne genoot 64 Hadd' ick van harten verhardt hun weldaet konnen vergeten, 65 Hadd' ick, als sonder verdienst, sonder gevoelen geweest, 66 Ghij soudt buijten de vrees, en uw meester buijten 'tgevaer sijn, 67 Beij vande selve ongenucht, beijde van 'tselve verdriet, 68 Beij vande sorgh, en beij vande pijn, en beij vande quelling, 69 Beij vande moeijt die U beij met mijn genaken genaeckt. 70 Maer hun onthael was te soet; en, moet ick 'tnauwste bekennen, 71 'Kwaer mette toespijs alleen sonder hun spijse verleijdt etc
72 8. Van 'tveranderen der Voeten, volgens de Stoffe, hier onder. 73 Ga naar margenoot+ 9. Girolamo Ruscelli spreeckt boven anders.Ga naar eind73 74 10. Versi sciolti sijn 't die ick hier uijt Guarini bijgebracht hebbe. Soo isGa naar eind74 75 ten meestendeele sijn heele P. fido. Daer hij sich niettemin alle de sel- 76 ven toom geeft, die hij en andere in volslagen rijmen plegen te ne-Ga naar eind76 77 Ga naar margenoot+ men. 78 Ga naar margenoot+ 11. In Treurspelen en Diergelijcke stoot ick mij daer mede minst aen. 79 12. Men kan de aerdicheijt vande vloeijende vaersen inde uijtsprakeGa naar eind79 80 soo wel, ende beter, gadeslaen, als vande harde; maer op onverstandige 81 Ga naar margenoot+ Lesers hoeft niemand rekening maken. 82 Ga naar margenoot+ 13. Om de twee redenen die ick aen 'tgetal 6. gegeven hebbe.Ga naar eind82 83 14. Ick erkenne geene, die der recht wel mede bestaen konne. 84 15. Mijn voorslagh van de Griecken ende Latijnen te hulpe te nemen was 85 'tselve dat de He Hóóft van hun leenen will, namentlijck van in eenerleij 86 vaersen ende selve setel verscheijden voeten te gebruijcken: sonder nochtans exGa naar eind86 87 Ga naar margenoot+ professo heele Hexametros, Phalaecos, Sapphicos, oft andere 88 te maken; dan alleen de uijtspraeck daermede te versachten. Alle 'twelcke ickGa naar eind88 89 nochtans sijne merckelijcke ongerijmtheden seijde onderworpen te sijn, ende 90 daerom alsnoch liever sien soude datmen ons gheen oorsake en gave van dese 91 uitvluchten op te soecken. 92 16. Konnen wijse oock andersins achterhalen, ick derve mij, van we-Ga naar eind92 93 Ga naar margenoot+ gen den rijckdom onser Tale, beloven, dat ons soo Weijnigh verpee- 94 nens niet te rugge houden sal: Jae, ten anderen, dat sij haer endlick uijt 95 jalousie, in dien strijd van eere, met gelijcke wapenen sullen willen be- 96 helpen, daertoe ick al over langh een groeijende genegentheijd indenGa naar eind96 97 Françoisen gemerckt hebbe, uijt hunne mondelinghe bekenteniss. 98 17. Dus hebbe ick reden te seggen dat ick mijns deels over 'trechteGa naar eind98 99 gevoelen der korte, lange ende gemeene silben verre van andere ver- 100 scheijden ben; want datmen in Neerduitsch weinigh silben kort genoechGa naar eind100 101 vindt, om in Latijnsche vaersen daer voor te strecken (sulcx het schijnt de HeGa naar eind101 102 Hóóft boven aen 'tgetal 15. mede ijet met het uijtsmijten der Conso-Ga naar eind102 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 869]
| |||||||||||||||||||||||||||||
103 nanten heeft willen aenwijsen) kan ick niet gevoelen. 104 18. Daer in schelen wij alleen dat ick ongaerne toe soude staen 'tgheneGa naar eind104 105 de He Hooft liever aenvaerd dan 'tghene men daerom verlaten moet. 106 In allen gevalle ick ben te grooten sang-sott, om mij De suijver- 107 Ga naar margenoot+ heijt vande Singende uijtspraeck te laten belemmeren. 108 Konnen de Huijsluijden onder malkanderen smaeck en genoeghen 109 Ga naar margenoot+ vinden inden ouden Deun van Velsen, ick laet de kraeijen de 110 kraeijen verheugen; maer den He Hóóft sal ick blijven trachtende de- 111 ses onder mijne gesintheijt te trecken; sulcx ick hope mondeling beter 112 gelucken sal; makende hiermede een ende van over ende weder schrij- 113 ven, teghens onse naeste bijeenkompst.
114 Constanter
115 Hag. Julio, 116 MDCXXIII. | |||||||||||||||||||||||||||||
(Tripliek)Hooft's marginalia bij Huygens' Weder-antwoord enz.
1 Ga naar margenoot+ Indien zij zich meer rujmte geven te min redens hebben wij om onsGa naar einda 2 nauwer te binden, dan ick doe bij de voorgestelde maeten.
3 Ga naar margenoot+ Immers hier wt blijkt datmen ze in Italien heeft, die den bijklanckGa naar eindb 4 sekere setels geven.
5 Ga naar margenoot+ Dit oordeel der ooren ende habito della mente is geen wildt ding, datGa naar eindc 6 alle gestalte van dichten voor goedt aenvaerdt, maer heeft keur. Zoo 't 7 keur heeft zoo bindt het zich ergens aen: dat is mijns oordeels aende 8 maeten van mij voorgestelt. Ende acht ick dat Virgilius selve luttel 9 achts gegeven heeft op den standt van de silben, door dien l' habito 10 della mente hem dien zonder opmerken doorgaends heeft doen tref- 11 fen: sponte sua etc.
12 Ga naar margenoot+ In zang en ontken ick niet, datmen de nooten volghen moet: ende datGa naar eindd 13 bij de dichters daer in misslaeghen vallen: maer in Treurspel, Helden- 14 lof, brieven kan dese ondervinding geen klaght, mijns oordeels, bae- 15 ren.
16 Ga naar margenoot+ Ick seg dat alle de vaersen op de voorgestelde maeten gaende soudenGa naar einde 17 moghen gezongen worden op de wijse diemen op Ariosto zet. Dese 18 gaen bujten die maeten. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 870]
| |||||||||||||||||||||||||||||
19 Ga naar margenoot+ Daer waer wat afte zeggen als men wel wiste hoe Virgilius zijnenGa naar eindf 20 AEnaeide heeft wtgesproken.
21 Ga naar margenoot+ Verscheijden zijnder die in liedeken, dactilen ende anapaesten ge-Ga naar eindg 22 bruijckt hebben met groote aenvalligheidt.
23 Ga naar margenoot+ die raeken heldenlof treurspel nocht brieven.
24 Ga naar margenoot+ ganschelijck. Maer waerom jujst Jamben te maecken ende niet een 25 vaers dat meer gemeenschaps heeft met de hexametro? gelijck dit 26 doet: L' angelo gl' appari.
27 Ga naar margenoot+ Hij seidt alleen dat zij de vloeijentheidt soecken met het oordeel derGa naar eindk 28 ooren. Dat's wat anders als zich maer aen tal van silben ende rijme te 29 binden.
30 Ga naar margenoot+ Onder dese zijn er zeer weenigh bujten de voorgestelde maeten loo-Ga naar eindl 31 pende.
32 Ga naar margenoot+ noch eenighsins dan.
33 Ga naar margenoot+ Indien de vaersen door nauw waernemen der middelstujt inde wt-Ga naar eindn 34 spraeck verleemen, soo schijnt vergeefsche moejte dien in 't dichten 35 waer te neemen, zonder woordt te willen deelen.
36 Ga naar margenoot+ Dese twee redenen vind ick volle swack, ten aensien van dese reden ge-Ga naar eindo 37 gront op den eisch der stoffe, die ten hooghsten bedenkelijck is.
38 Ga naar margenoot+ Hier zijn wij 's eens behalven dat mij de ongerijmtheden, waervoor deGa naar eindp 39 H. Hujghens vreest niet voorkomen.
40 Ga naar margenoot+ veel 41 Ga naar margenoot+ Bestaetse in sujvere Jamben oft Trocheen?
42 Ga naar margenoot+ Daer vintmen in eenerleij vaers verscheiden voeten. Wat wonder is 't?Ga naar einds 43 de Latijnen ende Griecken doen 't doorgaends, selve in eighentlijcke 44 gezangen, soo ick meen. Zingt slecht oft diminueert, 't sal eene wijse 45 zijn, verscheiden voeten. |
|