De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 617]
| |
260 Aenden Ridder Hujghens in 't leger voor Grol.1 Mijn Heere,
2 Als mij mijn doodtvijandt ujt zoo vriendelijk eenen mondt sprak,Ga naar eind2 3 als UE nopende mijnen Henrik, ick had billijk te vermoeden dat hetGa naar eind3 4 met hem op een verradersse moeder lagh: zijnde de haet gewoon 'tGa naar eind4 5 verstant recht averechts te blinddoeken als de Liefde doet: niettemin 6 als ick overleg dat nocht verdienst nocht waerdij UEd. vernuft kon-Ga naar eind6 7 nen begoochelt hebben, zoo schijnt het dat ick waggelen wil doorGa naar eind7 8 sekere swakheit die mij stijft in een denken oft 'er wel ijet aenGa naar eind8 9 moght zijn. Ick heb eens gehoort van sekeren diamant dien niet ge- 10 brak als hardigheit: ende hoogheit van geboorte: want mij dunkt 11 hij wt Noorweghen was. Om d'oneer van zijn afkoomst ende Vae- 12 derlandt te bewimpelen noemdemen hem Borientael, doen scheeldGa naar eind12 13 hij maer eenen letter van d'alleredelste. Waer de weekh met eenenGa naar eind13 14 geholpen geweest: hij had misschien monster gepasseert. Zoo zoudGa naar eind14 15 ick mede, waeren mijne gebreken af te wasschen door het doopselGa naar eind15 16 ende den naeme, dien UEd mij geeft met rujmer gewisse als de 17 juwelier, die het zijne dacht bewaert te hebben met een' kleene on-Ga naar eind17 18 gelijkheidt in 't spellen. Maer wat ist? Alexander zagh aen de verweGa naar eind18 19 van zijn bloedt wel datter Homerus niet af en schrijft, daer hij dat 20 vande goden afschildert: ende als 't mij maer eens lust aen Tacitus te 21 snuffelen, zoo verneem ick wel dat mijne krujden in 't Oost nietGa naar eind21 22 gewassen zijn. 'T naest dat ick mij dan kan vroedt maeken, is datGa naar eind22 23 UE nocht op mij nocht op 't mijne verlieft is maer op de eere dieGa naar eind23 24 ik haer met alle reden toedraeghe, magnes amoris amor, ende dat deGa naar eind24 25 toght deser minne bedwelmt de harssenen van UEd. om haer t'mij- 26 ner eere zoo zeer te doen wtvaeren, dat ick val in onmaght van teGa naar eind26 27 bewijsen met daetlijkh van dank hoe zeerGa naar eind27 28 Mijn Heere, zijGa naar eind28 29 U Ed. 30 verplichte dienstwe vriendt 31 P C HóóftGa naar eind31
32 Ick gebiede mij van heeler heeter harte aenden Heere Witz van 33 wiens zorghvuldigheit wij voor een groot deel de Zeghe over GrolGa naar eind33 34 verwachten.
35 In haest, ujt Amsterd. den 36 xven Aug. 1627. | |
[pagina 618]
| |
In zijn dankbrief neemt Hooft de gedachte dat Huygens' verzen op Henrik de Gróte door zijn doodsvijand geschreven hadden kunnen zijn, op en bedrijft er een vernuftsspel mee. - Dat Huygens hem met Tacitus vergelijkt, herinnert Hooft aan een juwelier die aan een minderwaardige diamant een naam gaf die slechts één letter verschilde van die van de allerbeste, net alsof daardoor ook de kwaliteit beter werd. |
|