De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 550]
| |
231 Mijn Heere Mijn Heere. Pijeter Heuft Drossart van muijden ende Bailiu van Goijlant. tot AmsterdamMijn Heere.
1 Ick hebbe op gisteren ontfangen het leven van Henderick 2 de groote, neffens u hertgrondich schrijvens beijde mijGa naar eind2 3 in dese mijne bedroufde gelegenth ten hoochsten 4 aengenaem hebbende nevens u verloren mijne beminde 5 Huijsvrou naer een dertijen-maendige onlijdelijckeGa naar eind5 6 adflictie. die mij selfs het leven heeft doen verdrijeten. 7 Van u Bouck sall ick naer de geringheit mijnesGa naar eind7 8 oordeels eerlange schrijven, nijet anders verwachtende als 9 van alle u andere wercken onnavolgichlijck als bij uGa naar eind9 10 selven. De Nederlantse Poësie floreert meer als 11 voor desen. ende Palijmedes vrijmoedich is van d'anderGa naar eind11 12 werellt. Voor mij ick bekenne te beleven een ander 13 eewe, ende de Heere segene de gesonde waerheijt.Ga naar eind13 14 de gronden van onse geleijde vruntschap moeten eewichGa naar eind14 15 leven, ende ick sall daer toe bij brengen het binnensteGa naar eind15 16 mijner herten. mijne nature is vrijmoedich ende open-Ga naar eind16 17 sielich. ende amoureus van u ende uws gelijcke, 18 hoe well ick maer eenen Heuft en weet te beleidenGa naar eind18 19 die met redenen den Nederlantsen Amiot machGa naar eind19 20 genoemt werden. in welckers goede gratie ick 21 mij sall poogen te houden tot inder eewicheijt. 22 Mijne nederige gebiedenisse aende Heeren Oetgens, GraeffGa naar eind22 23 Reaell, Backer, Vlamich Hardijn, et siqui sint quiGa naar eind23 24 Blijenburgiani candoris aliquando meminisse 25 adfectuosé dignantur. quorum nomina adamantino charactere 26 animae meae impressa in aeternum religiose servabuntur.
27 Vale. 28 xviii Martij MDCXXVI 28 UE gansdienstwillige Vrundt 29 AV Blijenborch | |
[pagina 551]
| |
Adriaen van Blijenburgh dankt Hooft voor de toezending van Henrik de Gróte. Hij verheugt zich over de bloei der Nederlandse letteren en roemt de vrijmoedigheid van Vondel's Palamedes. |
|