De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 458]
| |
190 Aen Neef W J Hóóft tot Londen.1 Monsr et Cousin,
2 Wt UE broeder tot wien UE laeste schrijvens sich is gedraeghende,Ga naar eind2 3 niet bescheidelijck hebbende konnen verstaen UE meening noopen-Ga naar eind3 4 de de penningen onder den ambassadeur Caron, soo heb ick nae 5 veele woorden ende wederwoorden met sijne E hier op gehadt omGa naar eind5 6 eenmael aen een endt te geraeken t' sijnen versoecke mijn gevoelenGa naar eind6 7 van der saecke bij geschrift vervaet als volght. Dunckt onder verbe-Ga naar eind7 8 tering dat de penningen ons drien aengaende bij Caron behouden,Ga naar eind8 9 door Justitie, waer toe 2 procuratien heb overgeschikt oft weghenGa naar eind9 10 ingegaen bij Sr Visscher ende anderen, geïnnet hadden konnen wor- 11 den; maer hem Caron gelaeten sijn tot enckelen afkoop van sijne 12 verbittering, ende om te verhoeden den val van UE staet daer onseGa naar eind12 13 ende niet min anderer lujden middelen onder UE staende haddenGa naar eind13 14 moghen naesacken; Ende oversulx redelijck dat UE overrekene,Ga naar eind14 15 sonder onse kosten hier gedaen ofte interessen van interessen verbij 16 te gaen, wat 'er in alles besteedt is aen de gunst van den Ambassa- 17 deur, ende die som pondt ponds gelijck, gevonden werde, over UEGa naar eind17 18 onse ende aller anderen middelen die bij desen als bij een zeewurpGa naar eind18 19 moghen zijn behoedt geweest: Te meer ten aensien dat deese voetGa naar eind19 20 bij verscheiden kooplujden aldaer is gevolght, ende ick selve nevensGa naar eind20 21 mijn medëerfgenaemen van mijn schoonvaeder z.g. aldaer moeten- 22 de helpen draeghen den last van anderen, t' onbillijker vinde, geen 23 ander hulp als die van UE ende UE broeder te genieten, in 't weeren 24 van een swaerigheidt, die anderen even zoo zeer als mij soude heb- 25 ben gedrukt. Acht voorts voeghlijck dat mij ende UE broeder al 'tGa naar eind25 26 geen bij Caron te kort koomen met de kosten daerom gedaen, door 27 UE werde vergoedt, ende UE daer op allen die op dat pas middelenGa naar eind27 28 onder UE hadden vertoone wat UE bij Caron hebbe laeten sittenGa naar eind28 29 om 't gemeenebeste ende sich selven, ons ende hunlujden, aftrecke 30 eevenveel ten hondert tot dat de gespilde som gevult zij. Indien UEGa naar eind30 31 redelijcker oft gaelijcker wtkoomt siet ick ben overboodigh te vol-Ga naar eind31 32 ghen met soo goede geneghenheidt als UE broeder selve, gelijck on- 33 se vrundschap vordert waer in ick wensch te volharden God bidden- 34 de UE ende den sijnen Monsr et Cousin t' alderbeste te verleenen als
35 Vanden Hujse te Mujden 36 den 19en Octob. 1622. 36 UE Ganschdienstwillighe Neef 37 P C Hóóft. | |
[pagina 459]
| |
Willem Jansz. Hooft, geboren 1581, in 1605 getrouwd met Ida Quekels, was koopman te Londen en had daar o.a. een brouwerij. Hij heeft een aantal van zijn familieleden geholpen, geld in Engeland te beleggen, vgl. 135, 167, 168, 169, 171, 178, 181, 182. Doordat Caron de van Willem opgenomen gelden niet kan of wil terugbetalen, blijven de Amsterdamse geldgevers schuldeisers van Willem. In 190 zet Hooft uiteen, op welke wijze deze schade over alle betrokkenen behoort te worden omgeslagen: Willem Jz., zijn broer Dr. Pieter Jz. en Pieter Cz. hadden hun vordering met de sterke arm kunnen innen, maar hebben dat nagelaten omdat ontstemming van Caron Willem Jz. had kunnen schaden, zodat ook de overige Amsterdamse geldgevers gevaar hadden gelopen. Hooft stelt voor dat de opgeofferde gelden en gemaakte onkosten door Willem Jz. aan Pieter Jz. en hem worden terugbetaald, en dat dit bedrag, vermeerderd met de vordering van Willem zelf, pondspondsgewijs over alle betrokkenen zal worden verdeeld, daar het offer ten bate van allen is gebracht. Leendertz vermeldt dat Willem Jz. in 1637 of 1638 overleden is; Prinsen (NNBW IV 772) zegt dat Hooft door Willem's faillissement grote verliezen heeft geleden. Dit gaat stellig terug op Brandt's bericht dat Hooft door ‘bankroeten’ veel verloren heeft, wat hij aan de brieven (437v, 697v) ontleend kan hebben. Uit notariële akten van 22 en 27 augustus 1625 (Gem. arch. Amsterdam, ONA 719) blijkt echter, dat Willem Jansz. dan niet failliet is, en dat hij ten bate van zijn Amsterdamse familie enige vermogensbestanddelen heeft afgestaan en ter beschikking gesteld van zijn neef Willem Willemsz. Hooft (zoon van Willem Pietersz.) die door de familie naar Londen gestuurd was als zaakwaarnemer, maar die zijn eigen belang de voorrang schijnt te geven. Er komt een door wijze mannen (Bicker, van de Poll en De Vlamingh) opgesteld compromis tot stand, waarbij Willem opdracht krijgt de brouwerij te liquideren, de aktiën te verkopen en de schuld van Henry Robinson (vgl. 167, 196!) te innen. Daarna zal worden gedeeld. De betrokkenen zijn Cornelis Pz. Hooft, Pieter Cz. Hooft, Simon de Rijcke, Henrick Wz. Hooft, Pieter Wz. Hooft, Jacob Wz. Hooft, Abraham Gillon, Pieter Jz. Hooft, Huych Jz. v. Craijesteijn, Claes Hasselaer, Pieter Jz. Cloek, Dirck en Ewoud van der Dussen (vgl. 135). Caron was in 1624 overleden. Het ligt voor de hand, dat Willem Jansz. zijn schuldbewijzen toen aan de executeur gepresenteerd heeft en met de genoemde vermogensbestanddelen, in plaats van geld, genoegen genomen heeft. Daarna gaf hij ze door aan Willem Willemsz. Of Willem Jansz. na deze affaire nog failliet gegaan is, blijkt niet. Waarom zou hij? De huwelijken van zijn drie dochters wijzen niet op een bankroete vader. |
|