De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 1
(1976)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdEerste deel
[pagina 47]
| |||||||||||||
I De tekst | |||||||||||||
1 Begrenzing en indeling van de stofHet is niet ongewoon, dat aan een uitgave van brieven andere korte prozastukken worden toegevoegd, bijvoorbeeld redevoeringen, toelichtende documenten en ook wel archivalia die wel met de schrijver maar niet met zijn briefwisseling in verband staan.Ga naar voetnoot30 Deze uitbreiding heb ik moeten vermijden. Alleen toelichtende documenten zijn, als Bijlagen, opgenomen. De Bijlagen volgen in serie na de brieven, zij dragen de nummers van de brieven waar ze bij horen. Boven een origineel staat links het adres, als het bewaard is, regel op regel. Boven een minuut staat het opschrift over de volle regel evenals in het hs. Als er geen adres of opschrift aanwezig is, staan de namen van de correspondenten midden boven de brief, tussen haakjes. De korte samenvattingen die Hooft soms bewaarde van brieven die hij dadelijk in 't net had geschreven (‘Korte Inhouden’, memoranda, uittreksels, ‘gedenkenissen’) zijn, onder de laatste naam, in de chronologische reeks brieven opgenomen. Als er van een brief een origineel en een minuut, of meer dan één minuut bewaard is, worden de verworpen versies in principe als doorhalingen beschouwd; als er relevante verschillen zijn, worden ze als Bijlage opgenomen. Dit is in dit deel met drie verworpen minuten het geval. Over de Afschriften is al gesproken op bladzijde 42 en 45. Een aantal brieven is, bij gebrek aan een handschrift, overgenomen uit oude drukken. Daarbij is van tekstverzorging uiteraard nauwelijks sprake. Eventuele in het boek aanwezige ‘Errata’ moeten in de tekst stilzwijgend verwerkt worden, en de data moeten, als daar gegevens voor beschikbaar zijn, worden geverifieerd. Nr. 349 Bijlage geeft gelegenheid, de vrijmoedigheid van Geeraert | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Brandt als editeur onomstotelijk vast te stellen; hetzelfde heeft Leendertz aangetoond wat de datering (van Barlaeus' brieven) betreft.Ga naar voetnoot31 Lezer en tekstverzorger zijn gewaarschuwd, maar emendatie is zelden mogelijk.
N.B. De spelling van de commentaar is die van de Woordenlijst van 1954, met conservatieve voorkeur. De bijdragen van prof. Kuijper wijken hiervan af door het behoud van de buigings-n. | |||||||||||||
2 De volgorde van de brievenDie is afhankelijk van hun datum. Zijn ze niet gedateerd, dan wordt op grond van hun inhoud en hun plaats in het handschrift de datum benaderd; van die plaats gaat alleen in de eerste helft van recueil 11 C II, de katerns, gezag uit. Soms vindt men zo alleen termini a quo en ad quem; in dat geval staat de brief op de terminus ad quem. Als ook deze aanwijzingen ontbreken, moet de periode waarin de brief thuishoort geschat worden. Hij staat dan aan het eind van b.v. het jaar, met een asterisk voor zijn nummer. De toelichting van de datering van ongedateerde brieven staat onder de signatuur. | |||||||||||||
3 Grenzen van leesbaarheidOfschoon Hooft in zijn minuten al schrijvend veel veranderde, komt het zelden voor dat de transcriptie mislukt, keus tussen mogelijkheden moet overlaten of, bij een open variant, twee lezingen geven. De grenzen van de leesbaarheid vormen bij Hooft - en anderen - het aaneenschrijven van samenstellingen en het gebruik van hoofdletters. Hoe gemakkelijk in lopend schrift de laatste haal van een woord de eerste van het volgende kan raken of snijden, zonder dat de schrijver een samenstelling bedoelt te schrijven en zelfs zonder dat hij iets merkt - zijn pen kan, bijvoorbeeld door haast, doorglijden, ook kan het papier een rimpel vormen - hieraan is tot het midden van de twintigste eeuw nooit aandacht geschonken. Stellig ten onrechte, want men dient hier tussen verschillende situaties te onderscheiden.Ga naar voetnoot32 Ten eerste kan de opvatting ‘samenstelling’ een niet bestaand woord opleveren. Wij moeten dan besluiten tot de boven geschetste gang van zaken. Er is dan paleografisch niets aan de hand, en het is beter, de aandacht van de lezer niet te storen. Als de opvatting ‘samenstelling’ wel een bestaand woord oplevert, maar dit geen andere of een onzin- | |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
nige betekenis aan de tekst geeft, geldt hetzelfde. Is de betekenis van de zin wel afhankelijk van de beslissing ‘samenstelling’, dan dient een voetnoot dit toe te lichten. Het komt zelden voor. Pro- en enclitica schrijft Hooft dikwijls vast aan het hoofdwoord, ook lidwoorden aan voorzetsels. De druk neemt dit over. Problematisch is de overgang van UE naar U E, omstreeks 1632, want die geschiedt niet door een bewuste keus, maar de letters drijven langzamerhand, met regressies, van elkaar af, eerst nog door een pennehaal verbonden. Er is geen acute overgang. Deze moeilijkheid doet zich ook voor bij de hoofdletters. Hooft gebruikt twee soorten: de kapitale drukletter en de wat groter geschreven ‘kleine’. Hij maakt bovendien bij een deel van die grotere kleine letters kleine vormverschillen, maar het ligt voor de hand dat ook in dat geval de duidelijkheid van het onderscheid gering en de consensus doctorum virorum over het al of niet hoekige van een oogje of over het al of niet rechte van het eerste stukje van een krom haaltje wisselend kan zijn. Het moeilijkst laten zich de kapitalen herkennen die zo'n vormverschil niet vertonen en alleen maar wat groter zijn, althans bedoelen te zijn, dan het overige schrift. En dit laatste verschilt in hoogte en breedte naar gelang van de ruimte die de schrijver nog beschikbaar dacht te hebben, de haast die hij had, de energie die hem bezielde en zo voort. Het is dus een relatieve groter-heid, die een letter herkenbaar moet maken als kapitaal. Van meten is geen sprake, beslissend is, evenals bij het herkennen van minieme vormverschillen, de indruk van de lezer en bij een editie is dit de indruk van de editeur. Welk stelsel die ook in toepassing brengt, het blijft de weergave van een persoonlijke indruk, en men kan wel twijfelgevallen in beeld brengen, maar niet, in welke gevallen de tekstverzorger twijfelt of hij moet twijfelen. Ook blijft verborgen in hoe hoge mate een letter een kapitaal is, want dit is de grootste moeilijkheid aan de grens van de transcriptie en de typografische weergave daarvan: de overgang van ‘kleine’ tot ‘grote’ letter of kapitaal is gradueel, niet altijd doordat de pen nonchalant gevoerd werd, maar doordat de schrijver in de vaart van het schrijven weifelde omtrent de kapitaalwaardigheid van een woord. De hoogste graad van kapitaliteit drukt Hooft uit door de kapitale drukletter, maar daarop volgt niet een even vaste tweede graad: die tweede graad is een ‘gliding scale’. Ook de keurige Huygens kent graden van kapitaliteit, zoals hij soorten komma's kent. Wij zijn hier op het punt waar de typografische weergave over zou willen gaan in het facsimile. Trouwens let wel: Hooft zelf geeft in zijn 122e Waerneming op de Hollandsche Tael als regel voor het gebruiken van hoofdletters: ‘Geen Hooft- oft groote Letters (daar noemt hij de twee graden!) te stellen dan voor eighe naamen oft in 't begin van een Zinslot of periodus.’ Maar tot deze strikte regel komt hij pas ‘in Sept. 1641 of kort daarna’. In hoeverre hij er zich dan zelf, in brieven, aan houdt, zal pas in het laatste deel van zijn Briefwisseling blijken. Indifferente onzekere kapitalen moet ik daarom translittereren naar de eisen | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
van analogie en logica: het begin van een zin of versregel, eigennamen, ook aardrijkskundige, namen van eerbiedwaardigheden - overal waar Hooft gewoonlijk een hoofdletter schrijft translittereer ik een onzekere kapitaal als kapitaal. In sommige gevallen moet ook in deze materie een voetnoot verantwoording afleggen.Ga naar voetnoot33 Met instemming citeer ik Frederick L. Jones' inleiding tot The Letters of Percy Bysshe Shelley (Oxford 1964): ‘Anyone with experience will know that it is impossible to determine in every instance when a capital or small letter is intended. The only guides are the appearance of the letters and a knowledge of Shelley's practice’. | |||||||||||||
4 Grenzen van Hooft's nauwkeurigheid en consequentieEr bestond in Hooft's tijd geen voorgeschreven spelling, maar de Twe-spraack had als wachtwoord gegeven ‘eenpaartigh en ghelijckformigh’ te verbuigen en te spellen. Hooft streeft er bovendien hoe langer hoe vasthoudender naar, een bepaalde klank altijd door hetzelfde teken weer te geven, en als alle spellingregelaars merkt hij dat dit fonetische beginsel onophoudelijk botst met de eenparigheid of analogie. Hij zoekt, jaren lang en soms in overleg met anderen, naar het beste compromis, en dat zoeken betekent proberen, experimenteren, om zowel de eigen indruk als die van anderen te peilen. Mijlpalen in deze ontwikkeling zijn de ‘Letterkunstige Vergadering’ - Hooft, De Huybert, Vondel, Reael e.a. - in 1622-1623, en Hooft's notering van zijn Waernemingen op de Hollandsche Tael, begonnen toen hij de derde druk van Henrik de Gróte bewerkte (1635-1638) en intensief vervolgd tot 1641, tijdens het persklaar maken van de eerste twintig boeken van de ‘Neederlandsche Histoorien’, in 1642 verschenenGa naar voetnoot34. Hooft experimenteerde niet alleen met spellingvormen, maar vooral met de verbuiging. Een ‘fout’ aanwijzen is dus gevaarlijk. Het kan een proefneming zijn, een proefballon voor de lezer. Wat te denken van ‘in sgut en scherm des Allerhooghsten’, in een formule die in honderden brieven voorkomt éénmaal? (126), een rariteit die hij, in zijn kladboek, nooit verbeterd heeft. ‘Fout’ mag men meestal noemen het weglaten of verdubbelen van een woord, doorgaans het gevolg van een onvoldragen doorhaling en/of verbetering. Niet steeds nauwkeurig en consequent was Hooft in zijn interpunctie, de puntjes op de ij, de plaatsing van trema en accent circonflexe, de cédille ook vóór e en i en onder de l-mouillé in Franse woorden en de als e en o geschreven ae en oe in Latijnse. De acutus die de scherpheldere o | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
moet onderscheiden plaatst hij onregelmatig, inconsequent, om hem al vrij vroeg te laten vervallen. Het verschil in klank was hem blijkbaar te klein, want overigens is klankverschil voor hem immers juist hét motief voor spellingverschil. Een voorbeeld: hij schrijft ‘Lóónt’ onder het adres voor 't laatst op 27 juli 1629, ‘Loont’ zonder regressies van 30 april 1630 af - allebei voor zover bewaard. Zijn naam bleef hij ‘Hóóft’ schrijven, maar dit was een uiting van het bekende conservatisme dat familienamen als gefixeerd wenst te beschouwen. Het hoeft niets meer te maken hebben gehad met de uitspraak. In 1642, als hij uitgeëxperimenteerd is, schrijft hij nog maar zelden voor dezelfde klank verschillende spellingen: hij handhaaft t/dt en g/gh en in zijn Waernemingen zegt hij hier alleen over, dat ‘geleit’ zonder d moet omdat het naast ‘gelegt’ staat (Waarn. 124). En in Waarneming 119, ook van 1641, schrijft hij -tt- of -td- voor in het imperfectum, om dat van het ‘indicativum’ te onderscheiden. De laatste Waarneming nr. 126 beslist het lange geding over de klinkers in open lettergrepen: het wordt aa, ee, enz. Ingevoerd 16 september 1641. Nergens geeft Hooft rekenschap van zijn eigenaardige en persoonlijke gebruik van het letterteken j. Hij schrijft, van jongs af, het pronomen ick, later ik, ook als jck, jk. Zeldener verlengt hij de eerste letter van andere korte woorden die met een i beginnen: jn, js. Bovendien schrijft hij, hoe langer hoe consequenter, de ei en ui, die door zijn tijdgenoten doormekaar ei, ey, eij en ui, uy, uij geschreven werden, als ej en uj. Dit zijn twee volkomen verschillende verschijnselen. Eerstgenoemde j is geen j, maar een voor de duidelijkheid met een staart verlengde i, om de spreekwoordelijke nietigheid van de iota te verhelpen. Wat de Engelsen met de kapitaal gedaan hebben, (ook Hooft zet weleens Ick midden in een zin). Het was een streven naar leesbaarheid, en van klankverschil tussen i en deze j kan geen sprake geweest zijn. Het gebruik is volkomen willekeurig en in druk meestal afwezig, want die was duidelijk genoeg. Het is trouwens puur toeval, dat de letterkasten over een teken beschikken dat als verlengde i kan dienen! Van Vloten is de eerste editeur geweest die die versterkte i als j heeft laten drukken. Ik volg hem daarin niet. De ej en uj bevatten geen verlengde i, maar zijn tussenvormen, compromissen, tussen de in Hooft's tijd willekeurig afwisselende spellingen ei en eij enz. Hooft zoekt weer voor een bepaalde klank de vaste letterweergave, houdt dit hoe langer hoe strenger vol, maar vindt onder zijn tijdgenoten en bij het nageslacht geen navolging. In zijn verzonden brieven zijn de lussen van deze j groter en dieper dan in de minuten: Hooft hechtte eraanGa naar voetnoot35. Maar jck/jk was een schrijfgewoonte, op één lijn te stellen met de lange s, al kan men voor deze onechte j | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
nog een verklaring geven, wat met de lange s nog niemand geprobeerd heeft. Dit j-compromis probeert Hooft, a.h.w. bij uitbreiding, ook in die gevallen waar zijn tijdgenoten i en y/ij promiscue gebruikten. Bijvoorbeeld in mooj, fraej enz., waar bovendien ook een klinker voorafgaat als bij tweeklanken, maar ook in bastaardwoorden als advjs, precjs, in namen als Fabrj, Bartolottj, en in Franse woorden met een voorafgaande klinker: Franchojs, debvojr, affajre. Zelden wordt ook de met y/ij wisselende ie als je gespeld, namelijk als niet de lange klinker aan de orde is, maar lange klinker + toonloze e, in moderner spelling ë geschreven. Zo ontstaan glorje, Drostje, konstenarje, maar de hinderlijke gelijkenis met het verkleinwoord deed dit experiment stellig mislukken. Er is, vooral in de minuten, geen regelmaat te vinden in de afwisseling van ij met en ij zonder puntjes. Ook de y loopt er als ij tussendoor, ook in Franse brieven. De translitteratie is in al deze gevallen ij; alleen als iemand een andere lettervorm zonder punten schrijft, is de i-grec bewust bedoeld en de translitteratie y. De u-klank schreef Hooft tot ca. 1625 aan het begin van een woord met de traditionele w (wt, wr). In andere posities (behalve in bastaardwoorden is dat zo goed als altijd vóór -r) schreef hij ui, uj (uij). In Waerneming 121, van 1641, keurt hij deze spelling af en vervangt hem door uu. Dat was m.i. niet alleen om de analogie met aa, ee, oo, maar ook omdat tijdens Hooft's leven de diftongering van de lange u in Holland zijn beslag had gekregen; ui duidde de diftong aan. De pronomina u, uw schrijft hij u, uw, maar de kapitalen in U(we) E(delheid) krijgen soms, zonder naspeurlijke reden, de vorm V.E.Maar hoe weinig dit te betekenen heeft, blijkt uit de oudste brief die van Hooft bekend is, die aan Hendrick de Keizer van 3 april 1607. Hij ondertekent ‘V E's toegedane’ en tekent dan onder de brief in kapitale drukletters het gedichtje dat bestemd was om boven de Spinhuispoort in steen gebeiteld te worden. Hoewel de steenhouwerstechniek juist om de vorm V vraagt, staat in het woord Quaedt een duidelijke, opzettelijke U. | |||||||||||||
5 De afkortingenDe vele afkortingen die de zeventiende-eeuwse briefschrijvers gebruikten, plaatsen de twintigste-eeuwse uitgever voor een moeilijkheid extra. De geest der eeuw noopt hem tot het geven van zo volledig mogelijke ‘informatie’, en bovendien dient die informatie wat objectieve aantoonbaarheid betreft de natuurwetenschappen opzij te streven. De editeur die zich aan het oplossen van afkortingen zet, bemerkt weldra dat hij dit voor een deel op goed geluk doet. Het achtervoegsel ‘-ht’ kan hij oplossen als -heit, -hejt, -heijt, -heidt, -hejdt en heijdt. ‘Monsr’ zal wel Monsieur zijn maar kan ook Monseigneur betekenen. ‘S.Exe’ kan behalve Sijne Excellentie ook Son Excellence zijn, ook in Nederlandse brieven. Het telkens voorkomende ‘voors’ met een krul kan voorseit, voorsegt en | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
voorschreven betekenen in diverse spellingen; de vorm van de krul, die iets van een z heeft en dan ‘voorschreven’ zou uitsluiten, blijkt echter identiek met die van het Latijnse ‘atque’. In de dateringen kan bijvoorbeeld ‘Octob’ met of zonder krul of punt evengoed October als Octobris zijn; ook ‘Maj’ kan zowel Latijn (als de punt erachter vergeten is) als Nederlands zijn. Het besluit om de afkortingen niet op te lossen bracht de noodzaak mee, ze zo eenvoudig mogelijk te behandelen en zo dicht mogelijk bij het handschrift te blijven. Hooft gebruikt drie manieren om aan te geven dat hij een woord afkort: A door de laatste letters weg te laten en ze door een punt, soms een dubbele punt, te vervangen; B door letters weg te laten en dit door een eindkrul aan te geven; C door letters weg te laten en de volgende, laatste van het woord, klein boven de regel te zetten, met een punt eronder, op de regel. De translitteratie, die rekening moet houden met typografische factoren, wordt aldus: A een punt; B de laatste leesbare letter cursief; C het klein boven de regel geschrevene in klein corps superieur, zonder punt eronder. Bovendien worden ende, niet, -que, ver- en het partic. praes. altijd voluit gezet, om de rust van de bladspiegel niet onnodig te storen. Op blz. 901 volgt een alfabetische lijst van afgekorte woorden met de oplossingen, tevens voorlopige bronnenlijst. | |||||||||||||
6 Grenzen van de nauwkeurigheid der weergaveDe editeur die diplomatisch uitgeeft komt telkens aan de grens tussen uitgave en facsimile. Hij wil eigenlijk veel verder gaan dan: het door de auteur geschrevene voor de lezer ontcijferen en in drukletters herscheppen. Hij wil de lezer laten delen in al zijn waarnemingen omtrent de fysionomie en de lotgevallen van het diploma, de brief. Wat men in dit boek onder de brieven daaromtrent vindt is opzettelijk geminimaliseerd en genormaliseerd. Strakheid en soberheid zijn bij Hooft op hun plaats, maar worden ook eenvoudig geboden door de begroting van de uitgever. Verborgen blijft voor de lezer hoe de brief over het papier verdeeld staat, hoe groot bij voorbeeld de afstand is tussen de tekst en de ondertekening: soms schijnt die van pure eerbied op de onderste rand van het papier te knielen, wel een handbreed ruimte openlatend. En hoe de pen in de hand gelegen heeft en of die met vaart of in weifeling bewogen heeft, of de letters al of niet een zware druk op de pen verraden, emotie of gelijkmatigheid, en wat niet al. Onthouden wordt de lezer ook ‘die making of the text’. Zou men aan de weergave van de definitieve lezing ook de door de schrijver verworpen, en soms, geheel of ten dele, herstelde zins- en woordfragmenten toevoegen, dan ontstond er geen leesbare tekst. De verschillende stelsels van diakritsche tekens hebben hun nut bewezen bij de uitgave van gedichten, maar zouden bij hon- | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
derden brieven, a fortiori kladbrieven, een onafzienbaar voetnotenapparaat in tekenschrift vormen, volkomen, onevenredig aan het belang van de verschafte informatie. Vergeleken met het opvangen en neerschrijven van in het oor zwevende dichtregels in statu nascendi, is het ontwerpen van een brief een vrijblijvende, ruwe handeling. Zelfs bij Hooft zijn verworpen lezingen zeer zelden verrassend - ik heb in 25 jaar bij het ontcijferen van een doorhaling nooit het aha! beleefd - en wie ze kennen wil kan gemakkelijk de handschriften zelf bestuderen: die worden immers in openbare bibliotheken en archieven bewaard. Hij kan dan ook leren kennen, behalve de hierboven al genoemde verborgenheden: verkleuringen van papier en inkt, moeten en raderingen, vouwen en de littekens ervan, door het schrift heen nauwelijks zichtbare delen van watermerken, vingerafdrukken, het vollopen van regel en bladzijde, wat de schrijver niet alleen tot kriebelig schrift maar zelfs tot een geserreerde zinsconstructie kan gedwongen hebben. En al zou er een systeem te bedenken zijn van codicologische en paleografische coördinatenstelsels waar geen enkel diploma individualistisch uitspringen kon, dan is toch een dergelijke werkwijze noch de bedoeling van de opdrachtgever noch die van de subsidiegever die in dit geval dezelfde is en deze uitgave - ik citeer - als een daad van culturele opvoeding tot stand wenst te zien brengen. | |||||||||||||
7 De volgende uniformeringen zijn toegepast:1 de uitgang van een patronymicum (-s, -ss, -sn, -zn, -sz. enz., dikwijls onleesbaar door een krul) wordt weergegeven door -sz.; 2 de v-klank wordt weergegeven door v, ook als het hs. u heeft; 3 de u-klank wordt weergegeven door u/uu, ook als het hs. v heeft; 4 ç vóór e, i en h wordt c; e-cédille wordt opgelost als ae of oe; 5 Hooft zet de apostrof evenals wij aan die kant van het woord waar een of meer letters weggelaten zijn, maar hij laat hem naar het woord wijzen en zet hem dus, als hij vóór het woord staat, achterstevoren. De druk geeft dit weer, met stilzwijgende verbetering van vergissingen, door die apostrof ondersteboven te zetten; 6 Hooft zet het trema meestal op de eerste van de te scheiden lettergrepen, maar soms een punt op allebei. De druk volgt altijd de eerstgenoemde weg; 7 Hooft zet de accent circonflexe meestal boven beide letters die erdoor verbonden worden. De druk plaatst hem op de tweede; 8 Hooft's interpunctie, die wetenschappelijke belangstelling verdient, is strikt gevolgd. Alleen wordt een komma aan het eind van een zin, die gevolgd wordt door een hoofdletter, weergegeven door de punt die bedoeld was; 9 het teken & in oude drukken wordt door en (et) weergegeven; 10 als de bron, bij gebrek aan een handschrift, een boek is, worden in dat boek aanwezige ‘Errata’ stilzwijgend verwerkt. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
8 De volgende tekens worden gebruikt:
| |||||||||||||
II De commentaarEen van de moeilijkste problemen waarvoor een commentator wordt geplaatst, is het inachtnemen van een bepaalde graad van uitvoerigheid. Wat mag en moet hij bij de lezer bekend onderstellen? In hoeverre moet hij opnieuw aandacht vragen voor iets wat 30 of 300 bladzijden eerder al verklaard is? Om hieraan enigszins tegemoet te komen zijn op bladzijde 895 de Memoranda toegevoegd. Moeilijk is ook het probleem, in hoeverre men de lezer van een tekst van dienst is door niet alleen die tekst te verklaren, maar naar aanleiding ervan algemene problemen te behandelen. Het is vooral deze laatste vraag, die dr. Zwaan en ik verschillend bleken te beantwoorden en die een arbitrium van de zijde van de Redactieraad heeft uitgelokt. Volgens de wens van dr. Zwaan wordt het de lezer voorgelegd:
‘Tijdens de voorbereiding van de uitgave van Hoofts Brieven bleek er tussen dr. van Tricht en dr. Zwaan een principieel verschil van opvatting te bestaan inzake aard en omvang van de gewenste verklaringen. Met vol begrip voor het houdbare van elks standpunt was de Redactieraad eenstemmig van oordeel dat het belang van de uitgave een oplossing op korte termijn noodzakelijk maakte, en dat er in deze omstandigheden geen andere instantie was dan de Redactieraad zelf om de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen. Op grond hiervan heeft de Redactieraad zowel dr. Van Tricht als dr. Zwaan gevraagd, zich in principe akkoord te verklaren met dit oordeel van de Raad, en dus niet een compromis dat wel geen ander kon zijn dan de uitvoerige annotaties waar mogelijk te beperken, en tegelijk de gewenste gelijkvormigheid van verklaring te beschouwen als een zaak van betrekkelijk belang. | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
Het verheugt de Redactieraad dat beide partijen, hoezeer met een bezwaard hart, de gekozen uitweg als de enig mogelijke hebben aanvaard, en dat op deze wijze ook voor de volgende delen de onmisbare samenwerking kan worden behouden.’ Mei 1974.
Brieven, zowel persoonlijke als ambtelijke, stellen aan de commentator uiteenlopende eisen. Daaronder zijn de taalkundige stellig primair, maar zij worden op de voet gevolgd door de historische. Die mogen de lezer niet onthouden worden, al brengen ze datgene mee wat een commentaar juist bestrijdt: onzekerheid. Onze onwetendheid omtrent veel gewone, en zeker omtrent persoonlijke dingen uit het dagelijkse leven in een vroegere eeuw maakt, dat persoonlijke brieven het moeilijkst te begrijpen zijn. Hoe intiemer ze zijn, des te eerder verzeilt de lezer ongemerkt in een radend aanvullen wat hij niet weet. Briefschrijvers laten veel ongezegd wat voor hen en hun adressaten vanzelfspreekt. Hun woord- en beeldkeus wordt mede bepaald door gemeenschappelijke herinneringen, ze gebruiken citaten uit en allusies op de laatst-ontvangen, doorgaans ons niet overgeleverde brief van de ander, of de laatste gesprekken. Juist in vertrouwelijke brieven ziet de lezer onvermijdelijk toespelingen over het hoofd, doordat hij eenvoudig niet kan weten, aan welk recent voorval of verhaal beide correspondenten dachten. Vooral bij zulke brieven blijft de commentator altijd kijken door een onscherp ingestelde lens. Hieraan kan hij de lezer niet aanhoudend herinneren. Het wordt hier vooraf met nadruk gezegd: lezer en commentator tasten samen rond in een donkere ruimte, naar dingen die zij niet kennen. Hoe verliep bijvoorbeeld een gewone dag op het Muider slot, van opstaan tot naar bed gaan? Wat voerden de kinderen de hele dag uit? Heeft Hooft in de latere jaren, als de geschiedschrijving hem bezighoudt, nog tijd gehad om ze zelf te onderwijzen, zoals hij met Cornelis gedaan had? Deze jongere kinderen noemden hem ‘mompeer’, maar hoe had Cornelis hem genoemd, die geen Brabantse moeder had? Wat zei Leonora tegen hem, hoe Brabants sprak zij en hoeveel Frans liep er onderdoor? Hoeveel bleef er in vertrouwelijke omgangstaal over van ‘Uwe Edelheid’ en ‘Uwer Liefde’? Het later beruchte ‘Uwee’ was er al. - Hadden de Hoofts huisdieren? De vrienden dichten over Susanna's mus, eens heeft Barlaeus het over kleine Christina's hondje en eens over het paardrijden dat hij met Hooft doet. Inderdaad moet het paard Hooft's normale vervoermiddel in het Gooi geweest zijn, maar hij spreekt er niet over. En die vijftig oudgedienden, de geappointeerden, die Hooft op het slot in orde en tucht moest houden en die lastiger waren dan een heel regiment actieve troepen: wat merkte het gezin daarvan? Weerkaatsten de muren van de binnenplaats een, door orde en tucht gedempte, maar ongetwijfeld niet altijd stichtelijke herrie? En wat de subtielere wereld van geestesleven en onderlinge omgang betreft: wat wisten deze mensen van el- | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
kaar en van zichzelf? Om een voorbeeld te noemen: al onze grote dichters trekken van leer tegen de schijnheiligheid, maar dat is dan een bewust vals partijkiezen, een vorm van bewuste oneerlijkheid. Zagen ze ook de veel verborgener, veel imponderabeler schijnheiligheid van iemand die niet of nauwelijks merkt dat hij zich beter voordoet dan hij is? Hooft maakt op grond van intuïtieve mensenkennis wel onderscheid, maar meestal gaat dat toch niet verder dan het waarnemen van enkele op de voorgrond tredende eigenschappen: van nuances en combinaties merken wij niets. Deze onwetendheid van ons hindert vooral bij brieven aan Baak en Tesselschade. Die aan Huygens, Barlaeus en andere geestverwanten eisen van de commentator een kennis die hij zou kùnnen hebben: boekenkennis, vooral van en over klassieke schrijvers. Het minst moeilijk te begrijpen zijn vele dienstbrieven. Die vereisen een zekere oriëntering in het bestuursmechanisme waarvan de baljuw van Gooiland deel uitmaakte, een zekere kennis van de plaatselijke topografie en geschiedenis en van de toenmalige wetgeving en rechtspraak. Daar bestaan studies over en er zijn archieven. En archivarissen.
Hooft was de hoogste gezagdrager in de streek tussen Amstelland en het Sticht van Utrecht. Van West naar Oost lagen daar Weesp en Weesperkarspel, de Kasteleinij van Muiden en het Baljuwschap van Gooiland. In deze drie rechtsgebieden, waarvan Gooiland het grootste was, bekleedde hij drie vrijwel identieke ambten: op 4 juni 1609 was hij beëdigd tot drost van Muiden, baljuw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesperkarspel. Hij was de onmiddellijke ondergeschikte van de soeverein, namelijk de Staten van Holland, op wie de ‘Grafelijkheid’ na de afzwering van Philips II en de échecs van Anjou en Leicester was overgegaan (1581, 1583, 1587). De grenzen met Utrecht zijn bij Loosdrecht in de loop der eeuwen verschoven, verder lopen ze nog grotendeels langs een middeleeuws traject. Op de kaart van Nederland springt de 12 km lange rechte lijn in 't oog, die ten oosten van Blaricum en Laren in NNO-ZZW richting loopt. Dit is de in 1339 tussen graaf en bisschop overeengekomen scheiding; hij ging uit van een punt op de zuidgrens van de Huizer meent. Wat later is daar een stenen paal gezet, die, misschien naar het Hollandse wapen erop, de ‘leupael’ of ‘leeuwepaal’ heette. Van daar af liep de grens, richtende op de Dom van Utrecht, tot een punt bewesten Lage Vuursche, aangegeven door grenspaal 16, oudtijds door ‘de steen bij de eikeboom’, later ‘de beuk bij de drie steenen’. Daar buigt hij westwaarts en loopt, weer als een rechte lijn, langs de noordkant van de Utrechtse venen. Daar, maar ook wel elders, werd een droge greppel gegraven, de raaisloot, die de grens alleen voldoende aangaf zolang hij niet verstoven, dichtgetrapt, verregend en volgegroeid was. Naar de namen op de stafkaart 1: 25000 te oordelen liep hij westwaarts veel verder door dan het dorp ‘Hollandse Rading’, met een (ook op de kaart in 't oog vallende) bocht ten oosten van de Loos- | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
drechten tot Ankeveen toe. Het betwiste gebied waarvan bijvoorbeeld in nr. 30 sprake is, betrof het zuidelijkste stuk van de rechte oostgrens; de Riddervenen zijn sedert in bos veranderd. Het noordelijke stuk van die grens werd afdoende vastgelegd door het graven van de Gooier gracht, ook langs de van de Leeuwepaal af oostwaarts naar de Zuiderzee lopende limiet. De paal is weg, de gracht is er nog. Geologisch en daardoor economisch was er een tegenstelling tussen Gooiland en de twee andere rechtsgebieden: het lag voor Hollandse begrippen hoog, tot 36+AP toe, en bestond nog grotendeels uit ‘wildernis’, waarin, om de dorpen heen (Laren, Blaricum, Huizen, Hilversum en Lagebussen, d.i. BussumGa naar voetnoot36) en buiten de wallen van Naarden door ontginning akkers waren ontstaan, de engen. Er waren ‘waranden’, waarvan een westelijke tegen de Hilversumse meent aan, en een oostelijke tussen Blaricum en Huizen, Rijsbergen, de voornaamste waren. Daar zat het meeste wild, en de jacht was een grafelijk recht. Twee lage stukken waren schaarweiden: de Hilversumse en de Huizer of Oostermeent; het schaarrecht was de schependommen toegevallen en de overheid greep alleen op verzoek in. Gooiland was niet alleen het grootste, maar ook het individueelste en lastigste van Hooft's districten. Als drost of castelein van Muiden had hij alleen bij de vijandelijke invallen in 1624 en 1629 een bijzondere taak, want het Muider slot vormde de noordelijke spits van de verdedigingslinie van Holland. Met het burgerlijke bestuur van Muiden had hij de handen niet vol. Evenmin met Weesp en Weesperkarspel, behalve toen de grenzen om herziening vroegen na de droogmaking van de Bijlmermeer (278, 342). Gooiland daarentegen vormde sedert de Middeleeuwen een rechtskring met eigenaardige privilegesGa naar voetnoot37. Het was een leen geweest van de abdij Elten en kwam pas in 1280 aan Holland. Bij die overgang bracht het talrijke privileges mee die niet aantoonbaar in oorkonden waren vastgelegd, een adat waar de nieuwe landsheer de weg in moest zoeken. In de 15de eeuw zijn de grote lijnen ervan in oorkonden en vonnissen vastgelegd die in Hooft's tijd nog maar ten dele bewaard waren: de praktijk berustte grotendeels op gewoonten waarvan de rechtsbronnen gevormd werden door het geheugen van ouden-van-dagen. En het geheugen is geneigd, rechten steviger vast te houden dan plichten. Behalve aan Naarden en de dorpen als zodanig, waren er privileges erfelijk verleend aan de bewoners van sommige huizen en ook aan andere inwoners van het Gooi, wat in later eeuwen, als de bevolking toeneemt, beperkt wordt tot van | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
mannelijke Gooilanders afstammende mannelijke Gooilanders. Dit zijn de ‘erfgooiers’. Hooft gebruikt dit woord niet, maar het begrip was er, vaag en omstreden. Wettelijk vastgelegd is deze materie niet eerder dan op 1 juli 1912. Door deze oude, ingewikkelde en soms tegenstrijdige rechts- en voorrechts-verhoudingen had de baljuw van Gooiland ongemakkelijke onderdanen, die de sluipweggetjes van de costuymen even goed kenden als die van hun landschap. Er was overal in de Nederlanden wel verzet van de plaatselijke rechts- en bestuurscolleges tegen de naar centralisatie strevende Bourgondiërs en Habsburgers - Germaanse principes tegenover Romeinse - en dit verzet vormde een component van de strijd tegen Philips II. In Gooiland hadden de oude voorrechten de gemeenten zelfbewust gemaakt, hun optreden is parmantiger en geslepener dan dat van een willekeurige groep arme boerendorpen placht te zijn. Naarden gedroeg zich niet alleen zelfbewust, maar dikwijls recalcitrant. Het was het leidende middelpunt van de oude marke die zich al in Hooft's tijd ‘Stad en Lande van Gooiland’ noemde. Typerend is dat ook deze naam in al Hooft's ambtsbrieven niet voorkomt, wel daarentegen in de vroedschapsresoluties van Naarden! Hooft moest van deze uit de Middeleeuwen stammende, zeer onvoldoende gecodificeerde rechtspersoon niets hebben. Privileges had hij gezworen te zullen handhaven, en dat deed hij, maar dan moesten ze helder en duidelijk zijn, zodat hij er houvast aan had. Stad en Lande had ‘geen hechte organisatie met eigen secretarie. Men kwam te Naarden in vergadering bijeen om besluiten te nemen en schaarzetters aan te wijzen, maar had geen vaste schrijver in dienst om stukken op te stellen en geen gebouw om documenten te bewaren. Wanneer er geschreven moest worden, haalde men er een geestelijke bij. Te bewaren stukken werden opgeborgen “in de kist” van het stadhuis te Naarden, of in Laren.’Ga naar voetnoot38 De baljuw stond door deze historische ontwikkeling tussen twee partijen: enerzijds deze niet zeer gezeggelijke onderhebbenden, die bij vermeende schending van hun rechten in ongrijpbaar solidair verzet gingen, anderdeels de landsregering die over de sterke arm beschikte maar ertegen opzag die te gebruiken, uit vrees voor onrust waartegenover zij vrijwel geen preventief toezicht kon stellen. Hooft had vele eigenschappen waar zijn post om vroeg, zelfs de vereiste gelatenheid wanneer zijn superieuren in Den Haag, voor wie de Gooise zaken nog heel wat duisterder waren dan voor hem, de dingen maar liever niet op de spits dreven, en hem bevalen, te ‘faciliteren’. Organen van het centrale gezag waren, behalve de Staten zelf en hun dagelijkse vertegenwoordigers, de Gecommitteerde Raden: het Hof van Holland, vooral hof van appèl, en de Rekenkamer der Domeinen. Hoogste rechtscollege was de Hoge Raad van Holland en Zeeland; een generaliteitsrechtbank bestond | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
niet. Naast en in sommige opzichten onder en in andere weer boven de Staten stond de stadhouder. Hij ontleende zijn macht en prestige voornamelijk aan zijn andere ambt, het kapitein-generaalschap, en aan zijn afstamming en familierelaties. Maar bovendien had hij uit de tijd toen hij de landsheer vertegenwoordigde enkele soevereine rechten overgehouden, zoals dat van gratie. Met dit laatste brengen Hooft's brieven de lezer telkens in aanraking. Bij de ingewikkeldheid van deze staatsinrichting kwam nog, dat bestuur en rechtspraak nog niet gescheiden waren. Verscheidene colleges en ambtenaren hadden op beide terreinen bevoegdheid, wat hun ambtsvervulling moeilijker maakte en dikwijls tegen modern rechtsgevoel indruist. Hooft's brieven zijn aan de stadhouder gericht als er een rekest om gratie is ingediend en hij de toedracht van het delict moet vertellen, aan het Hof als hijzelf of de veroordeelde in hoger beroep gaat, aan de Rekenkamer als er uitgaven moeten worden bepleit en voorschotten moeten worden teruggevraagd, maar ook in andere zaken die de domeinen en de rechten van de grafelijkheid aangingen. Op dat gebied diende de Rekenkamer ook als hof van appèl (vgl. 50). Trouwens dit deden Gecommitteerden soms ook: of men bij het Hof of bij een van deze andere colleges in beroep ging, hing van de aard van het delict of de ruzie af, waarschijnlijk zonder dat de grenzen tussen de bevoegdheden al te nauwkeurig beschreven warenGa naar voetnoot39. Misschien kon men weleens kiezen waar men de beste relaties had. De Rekenkamer, in 1728 opgeheven, speelt in Hooft's tijd nog een belangrijke rol, hij bestond uit 5, later 6 raden of rekenmeesters en 2 auditeurs. Aan de Raad van State, een Generaliteitsorgaan waaronder de militaire administratie ressorteerde, schrijft Hooft als hij garnizoenen gemonsterd heeft. In alle rechtskringen die tot zijn ambtsgebied behoorden werd de baljuw vertegenwoordigd door een schout. Die leefde in veel nauwere aanraking met de bevolking van stad of dorp en moest de baljuw dikwijls adviseren. De plaatselijke besturen werden door de baljuw benoemd, in Naarden en Weesp uit een door burgemeesters en schepenen opgestelde nominatie, in Muiden en de dorpen rechtstreeks. Al deze plaatselijke besturen stonden niet zelden tegenover de schout: die vertegenwoordigde immers de baljuw, dus de grafelijkheid, dus de centralisatie. Als voorbeeld volgt hier een voornamelijk aan de Tegenwoordige StaatGa naar voetnoot40 ontleende beschrijving van de bestuursinrichting van Naarden. Behalve baljuw en schout waren er 3 burgemeesters, 7 schepenen, 31 vroedschapsleden en een secretaris. De baljuw koos uit een dubbeltal, oorspronkelijk een drietal, de schepenen. Dezen kozen 2 nieuwe burgemeesters en die 2 kozen een van de aftredende burgemeesters als voorzitter. Acht dagen later kozen de oude en nieuwe burgemeesters (5) en schepenen (14) 12 notabelen. De vroedschap be- | |||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||
stond uit al deze mensen samen (31), van wie de nieuwe burgemeesters en schepenen het dagelijks bestuur vormden. Traden de schepenen als rechters in eerste aanleg op, dan vormden ze de vierschaar. Deze nam kennis van alle criminele zaken in Gooiland, civiele zaken dienden voor de plaatselijke schepenbanken. Hooft had dus verreweg het meest te maken met Naarden en, als rechtbank in hoger beroep, met het Hof van Holland. Een volledige uitgave als deze bevat ook het onbelangrijke, maar met elkaar geven zulke dienstbrieven een levend beeld van de tijd, vooral als de stakkers, de stropers, de turfdieven, de doodslagers, de muntvervalser, de waarzegster, de overspeelster, de doleanten, de malcontenten, de conventicularissen - door de pen van P.C. Hooft ambtshalve beschreven worden.
H.W. van Tricht |
|