Granida
(1998)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het hoofd van de Hollandse poëtenIn de zeventiende eeuw kreeg Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) de bijnaam ‘het Hooft der Hollandsche poëten’. Dat was niet zomaar een woordgrapje: tijdgenoten erkenden alom het leiderschap van deze auteur, die de ontwikkeling van de Nederlandse renaissanceliteratuur krachtig gestimuleerd had. Het werk van de Amsterdamse burgemeesterszoon Hooft is omvangrijk en veelzijdig. Hij was goed op de hoogte van de nieuwerwetse lyriek in Frankrijk en Italië en verweefde het daar populaire petrarkisme en neoplatonisme in zijn eigen poëzie. Elementen uit die stromingen treffen we ook aan in het spel Granida (1605), dat tevens invloed van de pastorale literatuur en het klassieke toneel vertoont. Hoofts vier ernstige toneelstukken, waarvan Geeraerdt van Velsen (1613) het bekendste is, brachten de doorbraak van de klassieke tragedie in de noordelijke gewesten. Bovendien kreeg de jonge Nederlandse Republiek met het grote prozawerk Nederlandsche Historiën (1642) een monumentale terugblik op het conflict met Spanje tussen 1555 en 1587. Binnen Hoofts grote, geleerde en tegelijk elegante, oeuvre is Granida - voltooid in 1605, gedrukt in 1615 - altijd een van de blikvangers geweest. Dit luchtig-ernstige spel, extra aantrekkelijk door zang- en dansscènes, viel bijzonder goed. Het werd regelmatig opgevoerd, in Amsterdam bijvoorbeeld bij de rederijkers van De eglentier en later in de Schouwburg.Ga naar voetnoot1 Alleen uit de zeventiende eeuw al kennen we van Granida veertien volledige edities. Gedeelten uit het stuk werden ook afzonderlijk gedrukt, bijvoorbeeld in de bloemlezing Apollo of ghesangh der Musen, die de Amsterdamse uitgever Pers in 1615 op de markt bracht. Dat in deze bundel eveneens bewerkingen van verschillende scènes waren opgenomen, bewijst dat de stroom navolgingen reeds vroeg begon.Ga naar voetnoot2 Vooral de liederen vormden de basis voor nieuwe gedichten. Zo overtrof de Deventer predikant Revius zijn voorbeeld door Daifilo's lied ‘Windeken daer het bosch af drilt’ te verchristelijken tot het kerstlied ‘Windeken wt [uit] het paradijs’, over het bezoek van de herders aan de pasgeboren Christus.Ga naar voetnoot3 De Groningse schrijfster Brongersma imiteerde in 1686 nog de eerste ontmoeting van de hoofdpersonen in het gedicht ‘De Koninklijke Granida, en den herder Daiphilo’.Ga naar voetnoot4 Ook schilders | |
[pagina 2]
| |
sprak de kennismakingsscène aan: Daifilo's overhandiging van een schelp met koel water aan de dorstige Granida is in de zeventiende en achttiende eeuw vaak uitgebeeld. Een andere geliefde scène was de ontdekking van de van het hof weggevluchte geliefden door soldaten.Ga naar voetnoot5 Het spel dankt zijn populariteit ongetwijfeld mede aan het wonderbaarlijke verhaal over een herder en een prinses, een liefdesgeschiedenis vol lotswisselingen. | |
De inhoud van GranidaHet eerste bedrijf speelt zich af op het Perzische platteland, waar de jonge herder Daifilo tevergeefs de herderin Dorilea tot erotische genoegens probeert te verlokken. Zij wantrouwt zijn vleierij want ze heeft al vaak gezien hoe gemakkelijk de herders een meisje weer in de steek laten. Dorilea's angst lijkt bewaarheid te worden als de van haar jachtgezelschap afgedwaalde Granida verschijnt: Daifilo heeft nu alleen nog aandacht voor haar. Galant biedt hij de prinses wat water aan. Deze prijst het eenvoudige, natuurlijke herdersbestaan, dat scherp contrasteert met het luxueuze, onoprechte hofleven. Ook Granida's hofdames loven de vrolijke zorgeloosheid van de herderinnen, die zij boven de schijnbare tevredenheid van het paleis plaatsen. Geheel in de ban van Granida gaat Daifilo zijn ‘godin’ achterna, ondanks Dorilea's waarschuwing voor de bedrieglijke hofwereld. In het tweede bedrijf blijkt dat Daifilo niet simpelweg de ene vrouw voor de andere ingewisseld heeft. De eens zo losbandige flierefluiter wil nu enkel nog voor zijn beminde Granida leven. Hij beseft echter dat het standsverschil een bruiloft in de weg staat. Via een betrekking bij een van de huwelijkskandidaten, de Perzische edelman Tisiphernes, hoopt hij haar toch te kunnen dienen. Tisiphernes' rivaal is een buitenlandse koningszoon, de plompe Parth Ostrobas. Een duel tussen deze twee zal bepalen wie de troonopvolger en Granida's bruidegom wordt. De voorkeur van de prinses gaat intussen uit naar de herder Daifilo, die haar zo vriendschappelijk bejegende. Maar Granida heeft geen keuze: wie het duel wint, zal haar partner zijn. Ook de hofdames beseffen dat het lot zal beslissen over het huwelijk - idealiter een harmonieuze, vriendschappelijke verbinding van geestelijke zielenliefde en erotische min. Terwijl de nacht valt, betreurt Daifilo onder Granida's raam zijn onmogelijke liefde voor de prinses, die heimelijk toeluistert. In het derde bedrijf wordt Ostrobas bij het krieken van de dag overwonnen door een strijder met gesloten helm - Daifilo. Deze wil door in Tisiphernes' plaats te vechten zowel zijn meester als Granida dienen. De vorst roept de winnaar uit tot de toekomstige koning, een moeilijk en verantwoordelijk ambt, zoals de hofdames uiteenzetten. Daifilo heeft inmiddels met pijn in het hart zijn baas over de zege bericht; zelf wordt hij onweerstaanbaar naar zijn godin toe gedreven. Als hij 's avonds opnieuw ronddwaalt bij Granida's raam, vraagt ze hem wat hij daar doet. Tot Daifilo's verrassing volgt op zijn liefdesverklaring aan | |
[pagina 3]
| |
haar die van de prinses aan hem. Zij is bereid haar koninklijke status op te geven voor een teruggetrokken, sober bestaan en stelt voor samen naar het land te trekken. Om haar verdwijning te verklaren, verzinnen ze een list. In het vierde bedrijf maakt Tisiphernes zich op voor zijn bruiloft, maar zijn vreugde wordt verstoord door de in het complot betrokken voedster van Granida. Hevig ontdaan zet zij Tisiphernes, Daifilo en de koning uiteen hoe 's nachts de godin Minerva, in gezelschap van de negen muzen, Granida naar de hemel voerde om het huwelijk tussen de prinses en een god te bewerkstelligen. Granida is inderdaad spoorloos, zodat het hof zich neer moet leggen bij deze eervolle hemelse bestiering. Daifilo voorkomt nog net dat Tisiphernes de hand aan zichzelf slaat, waarop de edelman besluit zijn leven verder als dolend ridder te slijten. Hij draagt aan Daifilo zijn bezit en bevoegdheden over, omdat deze Ostrobas verslagen heeft. De herder verklaart echter liever terug te gaan naar zijn geboortegrond nu er ook voor hem geen reden meer is aan het hof te blijven; wel belooft hij Tisiphernes' zaken te zullen waarnemen. Nauwelijks hebben Daifilo en Granida elkaar in het vijfde bedrijf op het land ontmoet, of Artabanus - een dienaar van Ostrobas die door hem tot wraak is aangezet - vindt het gelukkige paar en neemt het gevangen. Daifilo dreigt in een gevecht het onderspit te delven, maar dan verschijnt Tisiphernes. De gelieven moeten nu wel de ware toedracht van de zaak onthullen. Ze willen elk de schuld op zich nemen, maar Tisiphernes meent dat hun liefde hen vrijpleit van straf en ijvert zelfs bij de koning voor een officiële bekrachtiging van hun relatie. Deze vergeeft Granida haar vlucht en benoemt Daifilo, omwille van getoonde kwaliteiten, tot zijn opvolger. Daarmee is de weg vrij voor het huwelijk, dat tot slot door herderinnen en hofdames bezongen wordt.
Granida is een toneelstuk vol spanning en afwisseling. Gedreven door de liefde ontpopt een eenvoudige herder zich tot een ideale hoveling en een hoge prinses tot een perfecte herderin. De herder redt zijn beminde uit de handen van op macht beluste minnaars en mag uiteindelijk met haar trouwen. Voor het zover is vinden er gevechten plaats, wordt een opzienbarende list verzonnen en verschijnt een dode in een droom aan zijn vroegere medestander. Dit alles speelt zich af in het exotische Perzië, met idyllische landschappen en een prachtig hof. Het spel biedt peinzende monologen, felle discussies en vrolijke en bedachtzame liederen, waarbij waarschijnlijk gedanst werd. Amusement genoeg dus, maar Hooft wilde ook dieper grijpen. In de thematiek van het moreel zuivere leven, de ideale liefde en het rechtvaardige koningschap verwerkte hij denkbeelden uit de klassieke en contemporaine West-Europese literatuur. Zo bracht hij het stuk op een intellectueler en ernstiger plan. | |
[pagina 4]
| |
Daifilo heeft Granida een schelp met water aangeboden. Zij prijst het landleven (Eerste bedrijf, 273-275, 296-299). Schilderij door Gerard de Lairesse, ca. 1665-1668. Rijksmuseum Amsterdam.
| |
[pagina 5]
| |
Oprecht of verdorvenEen belangrijk thema in Granida is de kloof tussen het eenvoudige platteland en het luxueuze hof. Hooft ontleende de tegenstelling tussen oprechte herders en verdorven hovelingen aan de Italiaanse pastorale letterkunde van de late zestiende eeuw.Ga naar voetnoot6 Deze wilde de decadente Italiaanse aristocratie een spiegel voorhouden: de herders en herderinnen verwoorden rechtschapen gedachten over eer, liefde en trouw die door de snobistische elite van de Italiaanse stadstaatjes al lang niet meer in praktijk werden gebracht, maar hun wel als richtsnoer zouden moeten dienen.Ga naar voetnoot7 Met name het pastorale toneel handelde vaak over de zuivere liefde die alle problemen overwint en tot een voorbeeldig huwelijk leidt. Soms moet een van de twee gelieven - meestal beiden landbewoners - zich eerst ontwikkelen van egocentrische tot onzelfzuchtige partner en doorgaans proberen corrupte, voor eigenbelang ijverende concurrenten een bruiloft te verhinderen. Uiteindelijk zegeviert echter de rechtvaardigheid. De moraal van het goede huwelijk wordt versterkt doordat de bedriegers hun fouten inzien en zich van hun slechte levenswandel afkeren. Dit soort drama's was in Italië erg populair; hun zang- en dansscènes maakten ze zeer attractief, evenals de licht- en vuurwerkeffecten tijdens de opvoeringen. De twee beroemdste toneelstukken waren Tasso's Aminta (1573) en Guarini's Il pastor fido (De trouwe herder, 1589). Ze fungeerden in heel West-Europa als model voor talloze bewerkingen. Ook in Nederland zijn deze spelen niet onopgemerkt gebleven. Hooft heeft beide Italiaanse drama's gekend; hij refereert met name aan dat van Guarini, waarin de Arcadische schaapsherder Mirtillo zijn trouwe liefde voor de van de herdersgod Pan afstammende nimf Amarilli na veel wederwaardigheden beloond ziet. Vooral in het eerste bedrijf van Granida vinden we sporen van Il pastor fido terug, bijvoorbeeld de beschouwingen over het zorgeloze, sobere landleven tegenover de schijnvrijheid van het rijke hof. Andere thema's zijn wellicht eveneens door Guarini ingegeven: de tegenstelling tussen de natuurlijke, oprechte liefde en huichelachtige verlangens, en de stille wanhoop van de twee hoofdpersonen als een huwelijk in eerste instantie onmogelijk lijkt. Deze elementen waren echter in dit soort literatuur zo algemeen dat Guarini hier niet het enige voorbeeld geweest zal zijn; Hooft heeft zeker ook een aantal herderlijke liefdesnovellen gekend, evenals vele Franse liedjes en gedichten. Bovendien wortelden veel gedachten uit de Italiaanse en Franse pastorale letterkunde op hun beurt in de oudheid, zodat uit een rijk arsenaal aan voorbeelden te putten viel.Ga naar voetnoot8 Het moreel zuivere landleven werd al door Griekse auteurs als Theocritus verheerlijkt en ook de Romeinen lieten zich niet onbetuigd. In dit kader zijn drie auteurs vooral van belang: Vergilius, Ovidius en Horatius. Vergilius (70-19 v. Chr.) schreef tien herderszangen, de Eclogae of Bucolica, die geïnspireerd waren op het werk van Theocritus. De gedichten spelen zich af in een idyllische samenleving, terwijl Vergilius tevens allerlei toespelingen op zijn eigen leven geeft. Verhulde verwerking van persoonlijke | |
[pagina 6]
| |
omstandigheden is in pastorale literatuur vaak aan de orde, zoals we ook in het geval van Granida nog zullen zien. In de vierde Ecloga refereert Vergilius aan een al uit de oudste Griekse geschriften bekend motief: de verschillende wereldtijdperken. Later neemt Ovidius (43 v. Chr.-ca. 17 na Chr.) ze als leidraad voor zijn Metamorfosen. In deze grootse geschiedenis van de wereld, gebaseerd op vele verhalen uit de Griekse mythologie, staat de gedachte centraal dat alles voortdurend verandert, vandaar de titel Metamorfosen (Gedaanteverwisselingen). Het veranderingsproces blijkt uit de langzame degeneratie waaraan de aarde sinds haar ontstaan ten prooi is. Goden en mensen zijn niet in staat gebleken het eerste tijdperk - de Gouden Eeuw - te laten voortduren: er is niet veel meer over van die eerste harmonische maatschappij, waarin de mens tevreden leefde van wat de aarde uit zichzelf voortbracht. Op het gouden tijdperk volgden een zilveren, een bronzen en ten slotte een ijzeren; in deze perioden kwam de cultuur tot ontwikkeling, maar dat was eerder een verlies dan een verbetering. Haat en nijd, bezitsdrang en oorlog zijn aan de orde van de dag en zelfs het als juridisch vangnet bedoelde koningschap kan de toenemende onrust niet tot bedaren brengen omdat veel vorsten hun eigenbelang boven dat van hun volk stellen. De cultuur heeft de oorspronkelijke natuur verdrongen. Al roestend symboliseert het ijzeren tijdperk de ondergang van de wereld; dankzij de scheppende kracht van de natuur zal echter een nieuwe wereld ontstaan, die opnieuw met een gouden eeuw begint. In de renaissanceliteratuur werd de mythe van de wereldtijdperken vaak aangehaald, ook hier te lande; vanwege de grote welvaart van de Republiek betitelden de Nederlandse dichters hun tijd graag als ‘de (tweede) Gouden Eeuw’, waarin natuur en cultuur op harmonische wijze verbonden waren. Ze drukten er het vertrouwen mee uit dat de mens van de geschiedenis geleerd had en deze keer een duurzamere kwaliteit zou weten te bewerkstelligen. In de pastorale letterkunde werd het motief eveneens veel toegepast, maar dan met de strekking dat de wereld in verval was. Zo ook in Granida: in de troonopvolgingskwestie blijkt dat de edelen Ostrobas en Tisiphernes uit eigenbelang handelen en de Perzische hofdames - vol heimwee naar de gouden tijd - kunnen alleen maar hopen dat hun toekomstige koning geen tiran zal zijn (727-812, 947-1030). Behalve de herdersidyllen en de Metamorfosen kan voor Granida een derde klassieke bron inspiratief geweest zijn: de epode Beatus ille van Horatius (65-8 v. Chr.). Dit gedicht, met de beroemde aanvang ‘Beatus ille qui procul negotiis’, betoogt dat wie ver van de drukte leeft zich gelukkig mag noemen - op het land heb je immers geen last van de corruptie en vijandigheid aan de hoven en in de handelscentra. De cynische draai die Horatius aan deze stelling gaf door haar in de mond te leggen van een schijnheilige geldwoekeraar uit de stad, werd in de vele bewerkingen in de Renaissance lang niet altijd overgenomen.Ga naar voetnoot9 Ook Hooft laat de beschouwingen over de voordelen van het rustige landbestaan boven de politieke intriges aan het hof niet door bedriegers verwoorden, maar door de in machtszaken onzelfzuchtige Granida en haar hofdames (o.m. 331-400, 1521-1548).
Zo toonden in de pastorale literatuur van oudheid en Renaissance wijze bewoners van het land hoe | |
[pagina 7]
| |
ver de ‘beschaafde’ hovelingen en stedelingen van hun ideale, natuurlijke oorsprong verwijderd waren geraakt. De boodschap van morele zuiverheid werd niet op realistische, maar op symbolische wijze verbeeld. Als plaats van handeling diende meestal een idyllisch gebied, waar het altijd mooi weer was en herders en herderinnen tevreden hun kudden hoedden. In een luchtige sfeer maakten de mannen er de vrouwen het hof, terwijl langs de rivieren en in de bossen mythologische figuren toekeken: de faunen die de kudden moesten beschermen en de geile satyrs met hun bokspoten, die lonkten naar de bekoorlijke nimfen. Meestal leidde de bedreiging door deze dienaren van de god Pan echter niet tot ongelukken, zoals ook menige herderin zich de opdringerige vrijers schalks of koeltjes van het lijf wist te houden tot de ware bruidegom zich aandiende. In Granida is de invloed van deze ‘landelijke’ letterkunde goed zichtbaar, maar tegelijk is duidelijk dat Hooft zich niet strikt gebonden achtte aan een bepaald voorbeeld. Het stuk speelt zich af in een symbolisch bedoelde maatschappij: het exotische, idyllisch voorgestelde Perzië, waarvan het volk in de Renaissance als beschaafd en dapper gold. Granida bevat ook referenties aan het decor van de Italiaanse toneelstukken, maar Hooft verplaatste al in het tweede bedrijf de handeling van het land naar het paleis, om slechts in het vijfde bedrijf nog even naar het land terug te keren. In de Italiaanse pastorale bleven deze werelden altijd gescheiden: daar waren de herders de verhaalfiguren en keek het hof toe. Hooft confronteert de twee levenssferen rechtstreeks met elkaar en mede daarom is Granida door literatuurhistorici als ‘hof- en landspel’ gekarakteriseerd. Het verhaal loopt met het huwelijk van Granida en Daifilo uit op een synthese van beide werelden, waarin de natuurlijke eenvoud en het onbaatzuchtige koningschap verenigd worden.Ga naar voetnoot10 Niet alleen in staatkundige belangen echter tonen Granida en Daifilo elk hun geschiktheid voor het leiderschap, ook hun huwelijk is de verwerkelijking van een ideaal. | |
Min, Liefde, VriendschapIn de band tussen Granida en Daifilo onderscheidt Hooft drie componenten: min, liefde en vriendschap. Onder min verstaat hij de lichamelijke erotiek, onder liefde de geestelijke liefde, en onder vriendschap de combinatie van deze twee. Een relatie is deugdzaam als de invloed van de partner bij de andere geliefde voor een verstrengeling van erotiek en geestelijke liefde zorgt. Wanneer liefde en min aldus worden samengevoegd tot vriendschap, versterken ze elkaar; vriendschap is daarom de perfecte basis voor een huwelijk (o.m. 1805-1809).Ga naar voetnoot11 Aanvankelijk is Daifilo bij uitstek de frivole herder die een vrijerijtje zoekt met een mooi meisje. Of Dorilea zich tenslotte over zal laten halen tot de min, doet er niet zoveel toe: het tafereel dient | |
[pagina 8]
| |
vooral om Daifilo als snaakse versierder te karakteriseren. Wanneer Granida verschijnt, wordt de herder op slag van uitdager dienaar. Zij lijkt wel een ‘Godinne’ uit een hogere wereld (262). Haar maatschappelijke status verklaart in eerste instantie zijn indruk: ze is geen herderin, maar een prinses. Even charmant als zojuist tegenover Dorilea, biedt Daifilo Granida een schelp bronwater aan, maar de speelsheid van de aan elkaar gewaagde herder en herderin heeft plaatsgemaakt voor de eerbied die eenvoudige lieden aan de hogere stand verschuldigd zijn. Koningsmacht bepaalt immers ook het leven van herders. Granida ziet voor dit ogenblik Daifilo's geste als een weerspiegeling van de zuiverheid van de landelijke ziel (298), die slechts haar natuurlijke begeerten wil bevredigen en scherp afsteekt tegen het geforceerde, onnatuurlijke gedrag aan het hof. Al snel blijkt de ontmoeting echter meer dan een incident: ze is een katalysator van verstrekkende gebeurtenissen. Daifilo bepeinst of één vrouw tóch boven alle andere kan gaan, terwijl Granida zich verwondert over de ‘goddelijke’ uitstraling van de rechtschapen en tevreden herder (326b-328a, 343-354). Deze gaat haar achterna, ondanks Dorilea's waarschuwing voor de schijnwereld aan het hof. Daifilo's gedrag zou men als een bewijs van de ontrouwe herdersaard kunnen zien: hij laat zijn liefje gemakkelijk in de steek voor een nog verleidelijkere dame. Hoewel deze redenering vanuit Dorilea gezien wel enig hout snijdt - al mag niet uit het oog verloren worden dat zij ook haar eigenbelang verdedigt - zal Hooft haar niet onderschreven hebben. Hij wilde twee verschillende componenten van de liefde illustreren: de lichamelijke erotiek en de geestelijke aantrekkingskracht. De ontdekking van de tweede component, in Hoofts termen de liefde, komt tot stand door de ontmoeting met Granida; tot dan toe volgde Daifilo de weg van de min, die zijn natuurlijke bestemming leek. Het contact met Granida boort een diepere laag aan, die met Dorilea nooit bereikt zou zijn. Zelfs het verwijt dat de omslag in Daifilo zich onverwacht en wel erg snel voltrekt, is niet terecht. Hooft redeneerde hier namelijk vanuit een platonisch kader.
De Griek Plato (ca. 429-347 v. Chr.) zag het leven op aarde als een afspiegeling van een hogere, eeuwige Ideeënwereld. Daarin bevinden zich de Ideeën, zuivere en onveranderlijke oervormen van alle abstracta en concreta die de mens zich voor kan stellen. Een Idee kan zich onder vele verschijningsvormen op aarde voordoen, maar de kern ervan is altijd identiek aan het eeuwige oerbegrip. In een vroeger bestaan vertoefde ook de ziel van de mens in deze Ideeënwereld. Dankzij de herinneringen daaraan, die in zijn ziel liggen opgeslagen, kan hij de oervormen op aarde herkennen, ook al is de verschijningsvorm van een Idee hier altijd inferieur ten opzichte van het origineel. De ziel heeft haar onsterfelijkheid behouden en leeft dan ook in heimwee naar het eeuwige. Een terugkeer naar de Ideeënwereld wordt mogelijk als de mens sterft en de ziel de gevangenis van het lichaam verlaat. De voorbereiding daarop geschiedt door een deugdzaam leven, waarbij de mens geholpen wordt door Eros - liefde. Deze kracht doet hem streven naar het Schone en Goede, begrippen die op abstract niveau samenvallen. Hoe deugdzamer men onder invloed van Eros leeft, hoe vaker men aardse afspiegelingen van Ideeën kan identificeren met hun oorsprong en hoe vaker men verwante zielen kan herkennen. Deze herkenning is van extra belang als het gaat om twee helften van één oerziel. In de Ideeënwereld zijn ooit alle zielen in tweeën gedeeld en sindsdien is iedere helft op zoek naar de andere. Met name de hereniging van twee wederhelften doet de liefde in intensiteit toenemen en maakt dus het streven naar deugd sterker.Ga naar voetnoot12 Dat Daifilo en Granida elkaar als een verpersoonlijking van de eeuwige deugd zien en beseffen dat hun zielen aan elkaar verwant zijn, zoals uit hun monologen in het tweede bedrijf blijkt (479- | |
[pagina 9]
| |
512, 697-726), gaat terug op Plato's filosofie. Het geeft tevens aan dat Hooft beiden als individuen met een deugdzame aanleg zag - anders was de herkenning niet mogelijk geweest - en dat hij Daifilo's omslag niet veroordeelde. Integendeel, de aanblik van Granida - bij wie de innerlijke schoonheid op platonische wijze ook leidt tot uiterlijke - doet Daifilo beseffen dat hij tot nu toe in zijn minnevlagen alleen zijn eigenbelang gediend heeft. In plaats van het aardse met het aardse te verenigen, zoals hij met Dorilea probeerde, wil hij nu zijn ziel op een dieper niveau met een andere ziel verbinden, in een dienende liefde voor Granida.Ga naar voetnoot13 Hij hoopt zijn eigen liefdeskracht (Plato's Eros) te verenigen met die van Granida, zodat ze samen deugdzamer kunnen leven. Een vriendschap, waarin min en liefde tegelijkertijd voorkomen, acht hij onmogelijk vanwege hun standsverschil. Inmiddels is duidelijk dat achter Daifilo's vraag of Granida niet een ‘godin’ was en achter haar overpeinzing dat de herder zo ‘goddelijk’ leek, een diepere bedoeling stak: Hooft refereerde zo aan hun herkenning van de ander als afstammeling uit de hogere, eeuwige wereld (262, 354). Ook de mythe van de tweedeling van de zielen komt aan de orde, het duidelijkst in het verhaal van de voedster (1255-1264). Granida en Daifilo zijn voor elkaar bestemd.
Daifilo verwoordt de schok van de herkenning aan het begin van het tweede bedrijf (479-512). Hij vergelijkt Granida's schoonheid met die van de zon: door haar stralen besefte hij plotseling dat hij tot nu toe in de nacht geleefd had, in de waan dat het dag was. Ook deze voorstelling van zaken hangt samen met een passage bij Plato, de grot-mythe uit het boek over de staat, Politeia. Volgens Plato leven de mensen als gevangenen in een grot: ze zijn van kinds af aan vastgeketend en kunnen hun hoofd niet bewegen. Hun blikveld wordt gevuld met de schaduwen van voorwerpen die door een vuur achter hen op een muur voor hen geworpen worden. Als nu een van deze mensen naar buiten in het felle zonlicht wordt gebracht, zal hij pas na enige tijd voorwerpen in de buitenwereld leren onderscheiden. Uiteindelijk kan hij in de zon zelf, symbool van het Goede en Schone, kijken. Granida is voor Daifilo deze zon. Zij belichaamt de zuiverheid en brengt hem tot ‘de waerheit’ (510), een begrip dat in Plato's leer een stadium op de weg naar het Goede en Schone vertegenwoordigt. Ook hier heeft de waarheid deze functie: Daifilo richt zijn streven op een zuiver leven, aanvankelijk als dienaar op afstand van en later met Granida. Hooft haalt de grot-mythe niet letterlijk aan, maar volgt wel de strekking ervan. Zijn weergave vertoont overeenkomsten met die van zijn Amsterdamse leermeester en collega-rederijker, H.L. Spiegel. In zijn rond 1600 geschreven gedicht Hert-spiegel zet deze uiteen dat wie het zonlicht heeft gezien tot zelfinzicht komt en zijn zondige begeerten - Daifilo's trouweloze vrijerslust - wil afwerpen om te streven naar een evenwichtig zieleleven.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 10]
| |
Ook bij Granida blijkt de ontmoeting met Daifilo platonisch te duiden. Zoals na de winter de lente ontwaakt en het hart na de kou haar vurige krachten opnieuw voelt, zo bracht Daifilo's aanblik haar ‘het schoone’ (708) in herinnering. Anders dan hij echter raakt Granida hierdoor vertwijfeld: voor de koningsdochter lijkt er immers geen kans op een leven met deze herderlijke schoonheid, hoeveel ‘vriendtschap’ er ook uit zijn gelaat sprak (721). Ze wordt nog somberder wanneer Daifilo onder haar raam zijn situatie betreurt. Juist het feit dat hij geen regeringsmacht begeert, verhindert zijn toegang tot de prinses die hij wil dienen (840). Granida betreurt de onrechtvaardigheid van een maatschappij die haar geen eigen keuze op een partner laat.
Hoewel Daifilo de situatie zelf veroorzaakt, is het wreed dat hij aan het begin van het derde bedrijf in schijn de positie verwerft die hem ‘recht’ op de prinses geeft: vechtend in Tisiphernes' plaats geldt hij als hoveling - vooraf aan het duel met Ostrobas bidt hij de goden dan ook om zijn vroegere kracht ‘doen [toen] ick noch was harder [herder]’ (922). Volgens afspraak moet hij de beloning voor de zege aan Tisiphernes laten, maar een onbeheersbare drang om zich met zijn goddelijke zon te verenigen drijft hem 's nachts opnieuw naar Granida's raam (1049-1056). Zij geeft haar voedster opdracht hem te gaan roepen en spreekt - met opnieuw een toespeling op de grotmythe - intussen zichzelf moed in om hem de ‘waerheit’ (1070) te zeggen. In haar liefdesverklaring als antwoord op die van Daifilo doet Granida afstand van de rechten op de troon (1127-1141). Bij beiden leidt zo de dienstbaarheid aan de ander tot het opgeven van het vorige leven. Ze zien in dat niet maatschappelijke status, maar slechts de deugd tot edelmoedigheid leidt (1132-1133). Daifilo en Granida denken, op dit moment terecht, dat deze wijsheid aan het hof echter geen gehoor zal vinden. Het land lijkt de enig mogelijke plaats voor een leven in deugdzame toewijding van hun zielen aan elkaar (1180-1184). Wellicht laat Hooft aan het slot van het derde bedrijf bewust de woorden ‘min’ en ‘vriendschap’ achterwege: de morele waarde van de opmerkelijke verbintenis tussen Granida en Daifilo kan in een teruggetrokken bestaan niet volledig tot zijn recht komen, zoals nog zal blijken. | |
De deugd maakt edelBij Plato leidde de kennis van degene die buiten de grot het zonlicht had gezien tot problemen: de ongelovige achterblijvers wilden hem vermoorden. Bij Hooft stuit het gedrag van Granida en Daifilo de onwetenden eveneens tegen de borst. Stond eerder al Dorilea verongelijkt met lege handen toen Daifilo vertrok, met de verdwijning van Granida wordt nu Tisiphernes - en met terugwerkende kracht ook Ostrobas - buitenspel gezet. Tot moord op de gelieven komt het echter niet omdat hun deugdzame gedrag een zuiverende uitwerking heeft op de overige personages. Zo is de band tussen de herder en de prinses van nut voor de hele Perzische samenleving. Het verhaal van de wonderbaarlijke hemelvaart van zijn bruid, aan het begin van het vierde bedrijf opgedist door de voedster, is een gevoelige slag voor Tisiphernes. Op zichzelf is hij de betere huwelijkskandidaat van de twee edelmannen. Als zoon van het Perzische volk toont hij de dappere beschaafdheid van zijn land, dit in tegenstelling tot de agressieve snoever Ostrobas, de ruwheid van de Parthen in persoon. In zijn redevoering in het tweede bedrijf (591-640) schildert Ostrobas zijn Perzische tegenstrever vernederend af als ‘halve-vrouw’ (613), in kracht verre zijn mindere; al zijn toekomstige onderdanen staan trouwens ver beneden hem (637-638). Bovendien zal hij oorlogs- | |
[pagina 11]
| |
Daifilo en Granida worden ontdekt door Artabanus en zijn soldaten (Vijfde bedrijf, 1575). Schilderij door Gerard van Honthorst, 1625. Centraal Museum Utrecht.
| |
[pagina 12]
| |
geweld niet schuwen. Zo'n tiran zullen de Perzen nooit als koning dulden, voorspelt de fijngevoeliger Tisiphernes in zijn repliek (641-678). Zelf zal hij een ander bewind voeren: met respect voor de rechten van zijn onderdanen en slechts met krachtsvertoon wanneer dat noodzakelijk is, zoals in het duel. In tegenstelling tot Ostrobas heeft Tisiphernes gevoel voor eer en recht. Hij stemt alleen maar toe in Daifilo's verwisselingsplan omdat deze hem ervan overtuigt dat er niet om eer, maar om het rijk gestreden wordt. Bovendien zou Tisiphernes in een eventueel tweede gevecht alsnog kunnen verhinderen dat Ostrobas de macht grijpt, waarmee het Perzische belang gediend zou zijn (885-905). Maar uiteraard verslaat Daifilo zijn tegenstander, die het niet eens nodig vond de goden om kracht en bescherming te vragen. Hoewel Tisiphernes niet helemaal gevoelloos tegenover Granida staat (529, 1215-1226), is zij voor hem in de eerste plaats een pion naar de kroon. Het relaas van de voedster beneemt hem het uitzicht op de macht: ‘Daer leyt [ligt] mijn throon in d'asch’ (1411). Dankzij Daifilo eindigt zijn crisis niet in zelfmoord en hervindt Tisiphernes zijn evenwicht: hij onthult het bedrog en beloont - volgens belofte (1035-1038) - Daifilo met zijn titel en bezit. Dat deze dat inderdaad waard is (1456), concludeert even later ook de koning (1485). De herder begeert de heerserspositie namelijk niet: hij bekent waarom hij naar het hof kwam en wil slechts, als ‘trouwe knecht’ (1475), Tisiphernes' zaken beheren. Zo zet met de verdwijning van Granida de zuivering van het hof in. Tisiphernes ziet af van zijn machtsstreven, dat niet door werkelijke liefde maar enkel door min (1225) gesteund werd. De koning ontdekt dat in Daifilo een ware vorst schuilt, die oprecht en dienstvaardig is en de hoofse ondeugden - corruptie, schijnheiligheid, vleierij - mist. Ook Daifilo onthult zijn drijfveren, althans ten dele. Om de edele deugd werkelijk te bereiken, is echter een volledige openbaring van de feiten nodig.
Op het moment dat alle hindernissen voor een verbinding van min en liefde overwonnen lijken, wordt het geluk van Granida en Daifilo het meest bedreigd. In het vijfde bedrijf verstoort de Parth Artabanus ruw hun idyllische weerzien. In zijn wraakzucht voor de belediging aan Ostrobas bevestigt hij de onbeschaafdheid van zijn volk nog eens - het Perzische hof heeft Daifilo zijn bedrog in het duel immers al vergeven. Zelfs in doodsnood blijven de gelieven elkaars eerste dienaar: de prinses neemt de schuld op zich, de herder wil zijn leven geven om haar te redden (1588-1591, 1595-1598a). Tegen Artabanus' wil besluit de juist op tijd opgedoemde Tisiphernes het paar te laten leven. In zijn ogen illustreren de gevangenen de volmaakte liefde en zijn ze bovendien bij uitstek geschikt voor het koningschap: Granida gaf haar hoge positie immers op en Daifilo weigerde die (1655-1662). Concluderend dat de gebeurtenissen door de goden beschikt zijn, stelt Tisiphernes de koning voor het huwelijk te erkennen (1665-1667, 1762-1763). Diens toestemming verbindt min en liefde nu officieel tot vriendschap (o.a. 1805-1809) en geeft de Perzen een rechtvaardige troonopvolger. Tisiphernes en Daifilo tonen hun wijsheid nog eens door Artabanus de vrijheid te schenken.
Aan het slot van het spel hebben alle betrokkenen geleerd echt van onecht te onderscheiden en heeft men begrepen dat het onverstandige streven naar macht om de macht en bezit om het bezit niet tot het ware geluk leidt. Gebleken is ook dat zowel voor het huwelijk als voor de leiderspositie een absolute dienstbaarheid vereist is, die te allen tijde het belang van anderen boven de eigen situatie stelt. Dit inzicht kan in Hoofts ogen door iedereen verworven worden: de prinses en de herder | |
[pagina 13]
| |
illustreren dat standsverschillen er in wezen niet toe doen (o.m. 1073-1075, 1132-1133). De veredelende deugd is weer aan het hof gevestigd nu Granida en Daifilo de eenvoud die het landleven had weten te bewaren naar het centrum van de macht teruggebracht hebben. Wellicht heeft Hooft tevens willen impliceren dat ook het land gezuiverd is van losbandige vrijerij. | |
De hogere machtenHooft legt de nadruk op zelfinzicht als richtsnoer van menselijk handelen. Zoals nog aan de orde zal komen, hangt dat samen met het humanistische milieu waarin hij verkeerde. Toch zijn niet alle gebeurtenissen het gevolg van bewuste beslissingen van de personages: ook de hogere machten blijken een grote rol te spelen. Hooft modelleerde hen naar klassieke invloed. De Perzische godenwereld is de algemene mythologische uit de oudheid. Behalve uiteraard de herdersgod Pan worden Griekse en Romeinse goden genoemd, bijvoorbeeld Jupiter en Minerva. Ook de negen muzen, elk beschermvrouwe en inspiratrice van een kunstonderdeel, zijn present. De goden voeren in Hoofts visie hun plannen onder meer uit via de handelingen van ‘het blind geluk’. Deze instantie werd al in de oudheid vaak gepersonifieerd als de geblinddoekte godin Fortuna (‘de Fortuin’), die op willekeurige wijze geluk en ongeluk over de wereld uitstort. Hooft laat echter doorschemeren dat de goden kunnen interveniëren.Ga naar voetnoot15 Het duidelijkst gebeurt dat in het vijfde bedrijf: als Granida en Daifilo de dood nabij lijken, duikt de dolende ridder Tisiphernes op. Het Perzische hof schrijft zowel de tegenspoed als de goede afloop toe aan de macht van de goden, die het huwelijk tot stand brachten en het goedkeurden. De hofdames smeken Vrouwe Fortuna nu haar rad tot stilstand te brengen, zodat het deugdzame paar voor altijd op de positie bovenaan het wiel blijft (1743-1746). | |
Petrarkistische motieven in GranidaIn de belichting van het liefdesthema gebruikt Hooft ook motieven uit de in de Renaissance zeer populaire petrarkistische poëzie. Sinds de Italiaan Petrarca in de veertiende eeuw zijn uitzichtloze liefde voor Laura de Noves in meer dan 300 gedichten had verwoord, was zijn lyriek een voorbeeld geworden voor vele West-Europese dichters, onder andere in Italië en Frankrijk.Ga naar voetnoot16 Het petrarkisme kende een aantal conventionele onderdelen. Zo is een werkelijke verbintenis meestal uitgesloten, omdat de geliefde onbereikbaar blijkt. De minnaar - doorgaans een man - geniet van zijn verliefdheid, maar de koele afwijzing door de beminde doet hem tegelijk verdriet. Zijn vurig verlangen om met haar samen te zijn neemt daardoor echter niet af, maar eerder toe: om haar gunst te verwerven wil hij haar, desnoods als slaaf, dienen. In een web van tegenstellingen | |
[pagina 14]
| |
en paradoxen beschrijft hij zichzelf als slachtoffer van haar wreedheid: zij is ongenaakbaar maar verlokkend, vooral door haar schoonheid. Het perfecte uiterlijk van de beminde werd zo vaak beschreven dat een vast ‘portret’ ontstond - met goudblond haar, een blank voorhoofd, als sterren of zonnen stralende ogen, blozende wangen op een verder lelieblanke huid, parelwitte tanden, koraal-rode lippen en borstjes als appels. Die uiterlijke schoonheid gold als een teken van innerlijke deugdzaamheid. Zo kreeg de aanbeden, onbereikbare vrouw een goddelijke status, waarbij ook denkbeelden uit het neoplatonisme ingeweven werden. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de poëzie van de zestiende-eeuwse Franse groep Pléiade (De zeven sterren), die veel invloed in de Nederlanden kreeg. Lang niet alle gedichten gingen overigens terug op werkelijke situaties en een echte tweespalt bij de minnaar: de meeste zijn onderdeel van een literair spel.
Hooft heeft in zijn liefdespoëzie met groot vernuft gevarieerd op het petrarkisme en ook in Granida speelt hij ermee. Zo wordt de herderin Dorilea beschreven in termen van het conventionele portret: de rode wangen, de frisse kersenrode lippen, het gladde voorhoofd, de welig zwierende blonde vlechten, de stralende ogen (109-125). De uiterlijke aantrekkingskracht gaat vergezeld van een innerlijke: ze is slim (126). Dorilea merkt fijntjes op dat Daifilo wel een behoorlijk geïdealiseerd beeld geeft (133-139) en weert hem af, omdat ze twijfelt aan zijn dienstbaarheid, zeker als ze ouder en dus minder mooi zal worden. Liever laat ze haar schoonheid intact, dan deze in een vrijage te verliezen (163c-169). Daarmee geeft ze hem weer reden om haar als koel te karakteriseren (174) en tevergeefs legt hij - opnieuw in beeldspraak ontleend aan het vrouwenportret (179-181) - uit dat de min het uiterlijk niet vernielt, maar juist mooier maakt. Bovendien maakt niet de min zelf ongelukkig, maar het gebrek aan wedermin bij de ander - een traditionele petrarkistische klacht. Dorilea ziet echter geen enkele garantie op trouwe wedermin bij Daifilo: al te vaak verliest een gewonnen vrouw haar aantrekkingskracht voor wispelturige vrijers. In de beginscènes varieert Hooft dus op het gegeven van de onbereikbaarheid van de geliefde. Hij zorgt voor een rechtstreekse confrontatie tussen minnaar en aanbedene en stelt dan de bekende elementen aan de orde: de aantrekkelijke schoonheid van de vrouw, haar weigerachtige houding en de trouw van de ongelukkige minnaar.Ga naar voetnoot17 Ook verderop is de traditie zichtbaar, maar dan in ernstiger context: Daifilo's verlangen naar Granida - wier status alleen al ontoegankelijkheid voorspelt - maakt hem tot een werkelijk gekwelde slaaf (o.m. 513-524). De uiterlijke schoonheid van zijn ‘godin’ wordt op neoplatonische wijze verbonden met innerlijke wijsheid en deugd (479-512). Hoe goddelijk mooi Granida is, blijkt nog eens uit de beschrijving van Minerva door de voedster (1294-1300). Deze godin lijkt sprekend op de prinses en incarneert de perfecte dame met een harmonieuze gestalte, een edele houding en het prachtige gezicht uit het traditionele portret.Ga naar voetnoot18 Evenals Granida paart Minerva door haar wijsheid uiterlijke aan innerlijke schoonheid. | |
[pagina 15]
| |
Met de gelukkige verbintenis van de gelieven treedt Hooft buiten het petrarkistische kader. Toch spelen ook hier, net als in de scènes met Dorilea, conventionele factoren mee. Zo blijft Daifilo een trouwe dienaar van zijn ‘godin’. Op zijn beurt wordt hij haar ‘god’, die zij onvoorwaardelijk wil dienen (1549-1574, 1590). | |
De Reyen van Joffrouwen en HarderinnenEen laatste element dat Hooft aan literaire tradities ontleende, zijn de reien van ‘Joffrouwen’ (ook ‘Jofferen’ genoemd) en ‘Harderinnen’.Ga naar voetnoot19 Dergelijke groepspersonages gaan terug op het ‘koor’ uit het klassieke toneel. Hooft had al in de twee tragedies die hij vóór Granida schreef ‘Chooren’ gebruikt; hij past ze nu opnieuw toe, maar dan onder de inheemse term ‘Rey’, die ‘zingende en dansende groep meisjes’ betekent. Hun optreden verhoogde de amusementswaarde van het spel, maar had ook diepere bedoelingen. Al in de oudheid vervulden koren verschillende functies. Ze verbonden bijvoorbeeld een moraliserende boodschap aan het verhaal, gaven raad of reageerden hun emoties af. Vaak vertegenwoordigde een koor de achterban van de personages, zoals de oude mannen van de stad of het hofpersoneel. In de Italiaanse pastorale bestond het meestal uit herders of nimfen. In Granida vormen de twee groepen - die elk waarschijnlijk slechts twee tot vier personen telden - de achterban van de hoofdpersonen: Granida's hofdames en Daifilo's herderinnen. Het zwaarste accent valt op de hofdames. Zij plaatsen het verhaal steeds in het morele perspectief van de tegenstelling tussen hof en land, de degeneratie van de wereld sinds de Gouden Eeuw en - aan het slot - het zuivere huwelijk van Daifilo en Granida. Ze kijken bepaald niet onbewogen toe en versterken de sfeer van de wederwaardigheden. Het lijkt of de reien tamelijk willekeurig aan het woord komen, maar dat is schijn: ze treden op wanneer een pauze valt, bijvoorbeeld in het vijfde bedrijf, als het gezelschap op weg is naar het hof (1691-1754). Door de reien dergelijke pauzes te laten vullen, houdt Hooft de verhaallijn aaneengesloten. De herderinnen, pendant van Granida's hofdames uit Daifilo's wereld, treden alleen op in het slotbedrijf. Ze blikken daar eerst terug op Daifilo's leven en zijn voorbestemming voor de hoge liefde (1691-1726). Later bejubelen herderinnen en jofferen, de eenheid van land en hof symboliserend, het huwelijk (1797-1809). Dit slotlied vat de kernpunten samen: de overwonnen tegenspoed, de toestemming van de koning, de macht van de goden en de verbintenis van liefde en min tot ‘heilige’ vriendschap (1807). Zo onderstrepen de reien de moraal dat in een deugdzame samenleving de ware liefde en het rechtvaardige koningschap tot bloei komen. | |
[pagina 16]
| |
Hoofts milieuDe auteur die begin maart 1605 op bijna 24-jarige leeftijd Granida afrondt, blijkt een belezen en talentvol man. Op vernuftige wijze brengt hij allerlei elementen uit de West-Europese cultuur van de oudheid en zijn eigen tijd bijeen. Bij het ontstaan van het spel hebben verschillende factoren een rol gespeeld: Hoofts opvoeding, het vooruitstrevende Amsterdamse rederijkersmilieu en zijn amoureuze ervaringen.Ga naar voetnoot20 Hooft, in 1581 geboren, was het oudste kind van de Amsterdamse zakenman en burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft en Anna Jakobsdochter Blaeu. Zijn ouders waren protestant en steunden de opstand tegen Spanje. Ze lieten hun zoon opvoeden volgens moderne humanistische principes, waarin intellectuele vorming, kritische zelfkennis en tolerantie centraal stonden. Hooft moet al in de jaren negentig lid zijn geworden van de rederijkerskamer De eglentier, waartoe ook zijn vader behoorde. Hier vierde het humanisme eveneens hoogtij: men probeerde via de kunst de burgers van de jonge Republiek een plichtsgevoel tegenover de gemeenschap bij te brengen. Dat gebeurde bewust in het Nederlands. De leiders, H.L. Spiegel en L. Reael, en ook het Haarlemse ‘buitenlid’ D.V. Coornhert vonden de eigen taal minstens zo geschikt als het Latijn, Frans of Italiaans voor een overtuigende, doeltreffende en sierlijke verwoording van morele waarden. Deze denkbeelden vielen bij Hooft op vruchtbare bodem, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een brief op rijm die hij in 1600 vanuit Florence aan zijn Amsterdamse medekameristen schrijft. Hooft verbleef daar tijdens zijn grand tour, de culturele reis door West-Europa waarmee zonen uit gegoede families in de Renaissance hun opvoeding afrondden. Hij vertelt hoe in een visioen de verblindend mooie Italia hem haar grote schrijvers ten voorbeeld stelde: de klassieken Ovidius, Vergilius en Horatius, en uit het recente verleden Bembo, Ariosto, Sannazaro, Petrarca en Dante. Een tweede verschijning, de Hollandse maagd, verzekert de Amsterdammer echter dat de Hollandse kunst eveneens deugdzame poëzie voortbrengt, al is ze nog niet zo ver als de Italiaanse. Uit de tekst spreekt Hoofts waardering voor het Italiaanse erfgoed en zijn streven in Holland een soortgelijke cultuur te bevorderen. De genoemde auteurs wijzen op Hoofts vertrouwdheid met populaire filosofische en literaire stromingen van dat moment: humanisme, neoplatonisme en petrarkisme. Hij zal onderweg heel wat Frans, Italiaans en Latijn gelezen hebben. Na zijn terugkeer in Amsterdam, in 1601, zet de dichter zijn intellectuele vorming voort, bijvoorbeeld in het contact met de neoplatonist Spiegel. Een maatschappelijke carrière laat nog op zich wachten: die begint eigenlijk pas na een studie in Leiden, met de benoeming in de bestuurlijk-juridische functie van drost van Muiden in 1609. Intussen heeft zich ook een andere factor aangediend: de liefde. Toen Hooft in 1610 trouwde met Christina van Erp was hij ruimschoots ‘op vrijersvoeten’ geweest. Getuigen daarvan zijn de vele verzen voor vrouwen in de Rijmkladboeken. Via de initialen en schuilnamen onder de gedichten valt een flink aantal vriendinnen van de dichter te identificeren. | |
[pagina 17]
| |
Vanaf november 1603 komen de initialen D.I.Q. en de naam Dia in het eerste Rijmkladboek voor. Ze staan voor Ida Quekels, het Amsterdamse meisje dat een tijdlang Hoofts ‘Dia’ - godin - was. Hij begint aan een toneelstuk voor deze ‘Grote Ida’, waarin hij haar met de titelrol Granida vereert en naar zichzelf verwijst in het anagram Daifilo - ‘Vriend van Ida’. Waarschijnlijk is de breuk tussen Ida Quekels en Hooft in het voorjaar van 1604 er mede debet aan dat de dichter het spel pas op 1 maart 1605 afrondt. In de tussentijd raakte hij bevriend met Brechje en Anna Spiegel, nichten van Eglentierist Hendrik Spiegel. De betrekkingen met Brechje lopen echter stuk. Om onbekende redenen doet zij in 1604 twee zelfmoordpogingen; de tweede wordt haar fataal in januari 1605. Anderhalve maand later is Granida klaar. Het kan haast niet anders of zowel Hoofts gevoelens voor Ida Quekels als die voor Brechje Spiegel hebben bijgedragen aan de mengeling van lichtvoetigheid en ernst in het stuk.Ga naar voetnoot21 Zo blijkt de liefde van de herder en de prinses niet alleen aan boeken, maar ook aan eigen ervaringen ontsproten. | |
[pagina 18]
| |
P.C. Hooft op 48-jarige leeftijd, schilderij door Michiel van Miereveld, 1629. Amsterdams Historisch Museum.
|
|