| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Wie zou geloven dat de glorie overvloedig 1
des heugelijken zons, wie, dat de schenker goedig
van 't aangename licht ter wereld, 't welk gewis
de zoetste zuster des gewilden levens is,
5
wie, dat de schoonste der geschapenen verveelde
een schepsel waar of ziel of ziels gelijk in speelde?
Gekomen is 't zo ver, helaas, met mij, die, in 7
het bloeien van mijn jeugd en 't weder, dat mijn min
zo minnelijk toeloech, al had het min gedragen,
10
de bliksem schielijk heeft en onvoorziens geslagen,
verzengd, verdord, en neergesmeten in het slik
tot een uitveegsel snood, op enen ogenblik.
Zinkt, gouden zonne, zinkt en gaat u lang vergeten 13
bij 't gruwelijke wild, en dieren ongemeten, 14
15
die daar geschoold, zo wijd en zijd te weide gaan, 15
onder de golven van de grauwe oceaan.
En is uw fakkel schuw van boosheids lelijkheden, 17
| |
| |
| |
| |
gij zult in dat vertrek uw marren bet besteden,
dan of uw hemels oog voortvarend', alle dag
20
der mensen goddeloos geslacht' in 't aanzicht zag.
Zinkt gouden zon, en wendt vrij elders heen uw brallen, 21
nog veel te helder mij de duisternissen vallen. 22
En tintelt er een ster, die repp' haar hoofd gekruifd, 23
mij dunkt z' een nevel neer tot op mijn harte schuift,
25
zo naar vind ik het licht en zozeer is 't mij tegen.
Och, of de hemel droef afstort' een dichte regen 26
van nachten uit de lucht, dan dunkt mij, droeve vrouw,
dat het benauwd gemoed lichtenis voelen zou. 28
Of waar' dit levend lijk gemetst met dikke muren 29
30
in onderaardse tomb' om d' ongelukkig' uren
te brengen aan een eind, en d' overmaat van tijd, 31
die 't straffe noodlot mij weigert te schelden kwijt. 32
Nu kan ik niet alleen aanschouwd te zijn niet dogen, 33
maar ben, 'k en weet niet hoe, schuw voor mijn eigen ogen.
35
En elk gezicht vernieuwt, waar 't op mij valt, gering 35
mijn eerlijk' huwelijks schandlijk' ontheiliging.
Neen, neen, ik weet het wel, wie dat mij komt t' aanschouwen, 37
die schiet voort in 't gedacht: dit 's ene van de vrouwen
die 's Roomsen konings zoon...o smart! o droefheid! ach! 39
40
Graaf Floris, dat nu op, de koning Willem zag. 40
| |
| |
Hartzweer vol schaamte zou een vloed van tranen dringen 41
uit zijn genadig oog en deze woorden wringen 42
uit zijn oprechte tong: ‘Hoe ondiep schiet in 't bloed 43
de deugd haar wortel! Zoon, geen zone naar 't gemoed, 44
45
maar die mij naar den vleez' alleen bestaat, niet nader, 45
en in het beste deel verloochent uwen vader.
Ik hield een and're weg toen 't vliegende gerucht 47
mijn loffelijke naam uitbromde door de lucht, 48
zodat, daarmee bekoord, de grootsten van der aarden 49
50
mij riepen om de staf van 't Roomse Rijk t'aanvaarden. 50
Geeft zeker 't jeugdlijk bloed en 't hoogste luk wat toe, 51
men bezigt in de ploeg geen Spaans genet. Maar hoe? 52
Verkrachten? Een gehuwde, een welgeboren vrouwe, 53
een dochter van zijn vriend, een lief van zijn getrouwe, 54
55
uit minnes dulheid niet, maar om de rauwe smaak 55
van een gulhartig woord? En dat een boel te wraak?’ 56
Hoe zoudt gij, graaf, hierop uw vader antwoord bieden? 57
Hoe anders als met van zijn aangezicht te vlieden.
Gelijk gij zeker zoudt, tenzij gij onberaên, 59
60
en eer en schaamt gelijk ter aarde hebt gedaan,
op d'ongelukkig' uur, die bitter te vernuwen
de grond leidd' om al mijn ellende op te stuwen.
Wat is het sterfelijk geslachte zwak en broos!
| |
| |
O God, hoe licht vergrijpt een uur, door 't radeloos 64
65
bestaan van moedwil slinks, 't geen eeuwigheids verlengen
met alle 's wijsheids raad niet weer terecht kan brengen!
En die een schakel trok uit mijner dagen reeks 67
om z' uit te spoelen in 't nat des vergetelbeeks, 68
dat hares heugde vriend noch vijand noch mij zelven,
70
wat zou hij argernis en ramps de weg opdelven.
Nu is er niemand van mijn magen, noch mijn man 71
die 's lasters heugenis, helaas, afleren kan,
maar gramschap ziedend brouwt den schendere, met wrokken,
't bederf, al zou m' er zich en al de zijn' in brokken.
75
Duur zal, Hollandse vorst, u uwen hoogmoed staan! 75
En voorbood' is mij 't hart van schrikkelijke kwaên! 76
Maar men beveelt ze mij diep in mijn borst bedoven 77
te sluiten. Ja, de rouw, die alzo kwalijk hoven
en passen haren gang kan naar geveinsdheids rij,
80
te dwingen binnenwaarts, om na te bootsen 't blij
gelaat met dit aanschijn, 't welk door verdriet en vrezen
in treurens kreuken nu al moest bestorven wezen.
Maar waar ik steelsgewijs van 't zelschap wend mijn tred, 83
dan is 't dat eenzaamheid de sluizen open zet 84
| |
| |
85
voor mijnen vollen moed, dan komt met groter krachten 85
de droefheid barsten uit aan troosteloze klachten, 86
aan zuchten al te diep, aan tranen ziedend heet, 87
dan zijg ik t'enenmaal en smelt ik in mijn leed. 88
Men laat niet toe dat ik aflegge de sieraden 89
90
des weelds, om aan te doen zo treurige gewaden
als mijn rampzaligheid wel passen; en men lijdt 9191
niet dat ik, mits in druk en kommers nood, versmijt
zorgen, en zinlijkheên, waar voorspoed blij van wangen
en groene frissigheid des jeugds mee zijn behangen.
95
Maar, o mijn bruidegoom, mijn uitverkoren schat, 95
mijn uitverkoren heer, hoe zere ducht ik dat 96
gij 't weeuwelijke kleed verbiedt in uwen dagen, 97
opdat ik 't korteling heb om uw dood te dragen! 98
Dat ik verwachtend', hier, op 't Huis te Muiden, bleef, 99
100
't welk in bewaring heeft Van Aemstel, mijnen neef, 100
was uw bevel. Maar in wat schijn ik zal aanschouwen 101
uw wederkoomst, dat heeft verholen mij gehouwen
de hemel, die de mens zo weinig uitzichts laat
in zaken waar de tijd nog eerst mee zwanger gaat. 104
105
Gij weet het, rijke God, Wiens ogen 't al ontsluiten 105
| |
| |
wat dicht is voor de zon, die, waar zijn stralen stuiten,
passeren zonder moeit', ogen die t' genen keer
en wemelen van vaak, ogen die nimmermeer
bezwalken van de nacht, ogen die t' genen vlagen
110
en schemeren van 't licht der schitterige dagen.
Och slaat ze, slaat ze toch met een bewegen teer, 111
o Vader goed, nu eens ten langen laatsten neer
op deze ellendige, geschend', onteerde vrouwe, 113
die t' enenmaal, helaas, gedompeld leidt in rouwe, 114
115
dien ramp volgt als haar schim, dien aanhangt enen klis 115
van zwarigheên waar geen doorredden aan en is.
En nademaal 't niet is Uw goddelijke wille 117
dat ik van deze val herrijz', of opwaarts tille
het overladen hoofd en beur' het door mijn kwaal,
120
zo gun mij dat de dood het voorts heel onderhaal'
en met haar killende hand deez' wenend' ogen luike,
en graav' in d' aard een weg waarlangs dat ik ontduike
des levens leide licht van al te sterken dag
en al den druk waar ik niet tegens op en mag.
125
Doch is de dood, die de gelukkigen vervloeken, 125
te waarde gast om mij, verfoeide, te bezoeken, 126
zo zijt gij welkoom mij in mijne bange nood, 127
o zorgzachtende slaap, namage van de dood, 128
die stillen kunt alleen het knagen van mijn smarten, 129
130
die u ontfarmen laat der afgepijnder harten 130
en nodigt 't lichaam mat en 't treurige gemoed 131
| |
| |
| |
| |
nu tot vergetelheids volschonken beker zoet. 132
Och, of de togen zo mijn hersenen bevingen, 133
dat 's lichaams rust den geest beschutte voor 't bespringen
135
der beelden ijselijk, voetstappen, diep geplant
van 's daags verlopen angst in 't wekelijk verstand.
Hier, opgedonderd uit de voorburcht van der helle, 137
ben ik, scheurzieke Twist, die gij met moeden felle, 138
Hollandse vorsten, hebt bezworen om de kop, 139
140
tegen den hemel, vol van spijt, te steken op. 140
En wordt hij nog niet paars? Bezwalken nog de starren 141
niet van mijns adems gift? Zal nog de mane marren 142
met saluw worden van het gruwel dat zij ziet? 143
En zweet van grote angst de bange nacht nog niet?
145
Zij doen 't gewisselijk. 't Vergiftigd aardrijk mede 145
gevoelt dat ik er ben. En waar ik het betrede, 146
daar geven haren geest de bloemen fris, en 't kruid,
en wat mijn voetstap dekt, daar smoort de wortel uit.
| |
| |
| |
| |
De torens schudden van het hoge Huis te Muiden, 149
150
niet anders of de wind van tegenover 't Zuiden,
in 's aardrijks holligheid benauwd met ongemak,
om aêmtocht woeld', en al zijn vinnen van hem stak.
Zo schrikt haar 't open doen van deze grijns: zo angen, 153
met giftig blazen, haar deze gekrulde slangen.
155
Aarzelen zie ik hier de Zuiderzee vervaard 155
en uit verbaasdheid vliên zijn golven achterwaart, 156
begevende het strand, alwaar ik ben verrezen. 157
Of zou mijn achtbaarheid, dacht ik, verwellekt wezen? 158
En gij, verkeerd Bedrog en moedwillig Geweld, 159
160
een eersleep die mij staag met ziel en zin verzelt,
en nu kort volgen moest, zo gij mij ooit verzelden,
geweld, Twist
Wacht u voor verlater mij te schelden.
Verwijt mij slappen moed noch traagheids ongerucht. 163
Uit boosheids lendenen is nooit gesproten vrucht 164
| |
| |
165
die zoveel harde moeit' en arbeids heeft verzwolgen,
noch ander zoon zo fors, zo dapper, zo verbolgen.
In d' oorlog treed' ik staag aan Mars zijn rechter zij 167
en nergens houdt hij 't lijf verzekerd zonder mij. 168
'k Heb niet vergeefs gedoogd dat mij de God der vonken 169169
170
in 't ruwe staal van hoofd tot voeten heeft beklonken
en nagelvast aan 't lijf dit knarsende gezeet
met kracht gedwongen, dat van riem noch gesp en weet,
maar omdat ik mij t' ontwapenen t'genen tijen 173
gezworen heb bij d' heiligheên der Razerijen. 174
175
Dus ga, dus sta, dus waak, dus slaap ik nimmer uit 175
het ijzer bars en bruik het harnas als mijn huid. 176
Dit zwaard is m' in de vuist gesmeed, naaktarmde reuzen 177
op aambeeld zouden 't met geen logge mokers kneuzen.
Mijn zuster volgt met vlijt en kan niet wezen veer. 179
180
Bedrog kom voor den dag. 180
twist, Bedrog, Geweld
Geen ding en haat ik meer.
In dikke duisternis en wordt geen eer verkregen. 181
| |
| |
Lust valsheid u alleen? 183
In 't duister tiert ze best. 184
Z' is allergrootst bij daag.
185
Met weinig pronks en is het licht zo niet te mompen. 185
Uw voorschoot is zo schoon. 186
Dat net is voor de plompen.
Blanketselkorst beveinst uw aanzicht om en om. 187
Blanketsel liegt te blauw, wacht dat ik mij vermom. 188
Mijn sluier en mijn kap nog wat verschikt zijn moesten.
| |
| |
190
Onzalige godin, wat neemt gij te verwoesten 190
voor bloeiend rijk, 't welk sloopt, vermast van weeld' en schat,
of uit te roeien voor vermogen grote stad,
of voor doorluchtig huis en stamme te vernielen?
Werwaarts hebt gij 't gemunt? 194
195
Mijn zinnen zijn, o al t' onderbrengende Twist, 195
gescharpt tot uwen dienst op duizenderlei list 196
en valsheid weifeloog. Al wat er in 't vermogen
van blinde lagen is en van verbloemde logen, 198
van arge schallikheid, van dubbeltongsheid stout, 199
200
van haatlijk veinzen, van deurtraptheid menigvoud, 200
van nijdig' achterklap, al wat met slimme streken 201201
verraderij vervloekt, is machtig te besteken,
wat met meinedigheid, die godvergeten prij, 203
is door te drijven, laat dat komen aan op mij. 204
205
En zijt gerust, heb ik de Grieken kunnen leren 205
de goôn te roepen om een dakschaar met haar zweren, 206
te leiden om de tuin, de kindren door het spel,
| |
| |
de mannen door den eed, en, met het vossenvel 208
behendig aangenaaid, te stoppen en vervangen
210
al waar de leeuwenhuid niet toe en mochte langen;
heb ik het Roomse volk, nazaten van dat vrij, 211
oprecht en preuts geslacht 't welk tot verraderij 212
te vroom, nauw anders streed als onder vliênde vlaggen, 213
doen keren tot vergif, en tot bedekte daggen; 214
215
heb ik den helsen Jood, bewaarder van de bus, 215
zijn Meester en zijn God doen leev'ren door een kus, 216
ik zal wel strekken nu een dochter van de boosheid. 217
Aan werk ik helpen zal uw vernuftige loosheid 218
en uw schendzieken arm aan oeff'ning tegelijk. 219
220
't Zij gij gegrepen aan wilt hebben 't Franse rijk, 220220
tussen Garonn' en Loir' de borgerschap ontuien, 221
de Seine, krom van loop, tegen de Rhône opruien, 222
of Witte en Rode Roos verhitten in 't geschil 223
en stoppen toe de Theems met lijken zijnen kil,
| |
| |
225
of Duitsland schudden dat de vorsten haar verzetten 225
tegen de steden op haar vrijheid trots, of wetten 226
de Portugese haat tegen de Kastiljaan,
of in het averoud Italiën klauwen slaan 228
en rijten het vaneen door 't dodelijk krakelen 229
230
van Guelf en Ghibellijn, de schadelijke delen, 230
of dat u lust den Turk tegen den Tartaar rap, 231
tegen den Mameluk der Perzen ridderschap, 232
den gelen Indiaan tegen het rijk van Chine, 233
den schenstraat Arabees tegen den Abessine, 234
235
tegen den Christen kloek des Moors verbolgen krop, 235
strand tegen strand, zee tegen zee te maken op, 236
| |
| |
de koningen vol prachts, hertogen grof van have, 237
te doen in haar bederf met arren moede draven, 238
't aardrijk in vuur en vlam te stellen, en in roer 239
240
weerspannig overeind 's ontzetten werelds vloer,
mijn hand en wederstaan noch wapenen, noch wallen, 241
z' is reed, geeft, als gij wilt, teken om aan te vallen. 242
Ik van groten ijver zwoeg.
Gij zijt voor deez' tijd ver genoeg.
245
Legt krachten gij te kost, gij konst en listigheden 245
aan 't plagen van dit volk. Op adel, graaf en steden 246
uw razerije velt. Gaat haar met loze grond
en gladde strikken aan en brengt met helse vond
de voorzichtigste bij, bedraait haar de gedachten,
250
dat zij niet weten waar vertrouwen, waar haar wachten,
door al te scheven gang verbijsterd in het spoor.
Houdt mijn voetstappen warm, ik treed u moedig voor. 252
Thans zullen haar ook bijkomen de krijg moorddadig, 253
de leedkauwende wraak, de wreedheid ongenadig, 254
255
de rouwe roodoog en de honger slijtevlees 255
| |
| |
met haren kwaden raad, de verveloze vrees 256
met argvermoên, haar naaste bloed, de armoe smalijk, 257
de kortademde moeit', de dood van opzicht lelijk. 258
Elk schriklijker om zien als ander, met een zwerm 259
260
van zorgen knagend' en te machtig alle scherm.
Scheuren en schenden zullen zij, roven en rukken, 261
vellen en villen elk om strijd, scheren en plukken 262
't betoverde geslacht. 263
Voogdesse, treedt voorheen.
Wij volgen onvermoeid met evenwijde schreên. 264
rei van amstellandse jofferen
265
Wie zal in prinsendienst voortaan 265
zich kwijten vroom, oprecht en heilig? 266
De besten 't booste loon ontvaên 267
en nergens is de trouwe veilig.
De here van Velsen in vreemden land 269
270
lag onder onbekende daken, 270
als nijver en nechtig en trouw gezant 271
en dreef des graafs van Holland zaken. 272
| |
| |
Om 't voordeel zijns landsheren liet 273
hij 't zoete slapen alle nachten,
275
zijn nieuwe bruid en had hij er niet, 275
die hem zijn zorgen kon verzachten.
Hoe luttel vermoedt hij dat oude haat
hem had zo verre doen verzenden,
en middelertijd, met euvelen raad, 279
280
de graaf zijn ere zocht te schenden.
O zaad des Roomsen konings waard, 281
wat oorzaak had uw onbezweken 282
en moedig hart van eelder aard, 283
met zo verwoeden brand ontsteken? 284
285
Dat was een antwoord al te straf 285
en kwalijk op zijn hoofs behouwen,
dat d'al te vrijpostige ridder gaf, 287
toen gij hem vergd' uw boel te trouwen. 288
‘Dat ik, God lijd' het nimmermeer, 289
290
zij tegen die schand' opgewassen’,
sprak Geeraerdt van Velsen tot zijn landsheer,
‘uw slete schoen mijn voet niet passen.’ 292
De graaf verbeet zijn leed totdat 293
men d'adellijke maagd van Woerden, 294
| |
| |
295
in staatlijk zelschap, uit haar stad 295
voor vrouw op 't Huis te Velsen voerde. 296
Toen raakte, door verspeten smart, 297
de vorstelijke boel aan 't razen
en heeft het smokend vuur in 't hart
300
weer, door zijn oren, opgeblazen.
Hoe zelden zal, in minnes gloed,
smekende mond haar bede missen? 302
En gij, hovaard en overmoed, 303
hoe kunt gij 's mensen bloed ophissen?
305
De grave reed naar 't slotelijn 305
dat in 't geboomt' verschuilt zijn kruinen 306
waar Holland op zijn smalst mag zijn 307
en krimpt voor 't stuiven van de duinen. 308
De duinen die bij verwaaid onweêr 309
310
met grond met al de vruchten snoepen, 310
als de Noordzee en Wijkermeer 311
elk met oneven keel beroepen.
Vrouw Machtelt staakte haar naaldwerk knap, 313
als zij de tijding heeft vernomen
| |
| |
315
en daalde van de wenteltrap,
om haar landsheer temoet te komen. 316
‘Nieuws van uw man, mijn nicht,’ zei hij,
‘niet lang gij spanen zult uw minne, 318
leid mij waar 't is om spreken vrij.’ 319
320
Zij gaat, hij volgt ter kamer inne.
Mits dat de grendel gaf een kras, 321
hoezeer ontzetten al haar leden.
De grave werd gewaar wel ras, 323
dat woorden daar geen proef en deden.
325
Zij riep zo luid kracht en geweld. 325
‘Wat maakt gij, mijn edele landeshere? 326
Waar daar een man op mij gesteld, 327
gij zoudt hem met uw zwaard afkeren.’
Hoe zij meer riep en kermd' en bad,
330
hoe dat hij dwong en drieste grover, 330
totdat de heilloze lust was zat 331
en gaf zijn hart de wroeging over. 332
Nu, ducht ik, brouwt de wraak versteurd 333
den gantsen lande kwaad met hopen:
335
O God, wat d'overheid verbeurt 335
d'onnozelen al te duur bekopen!
|
-
1
-
Wie zou...speelde?: wie zou geloven dat de rijke schittering van de vriendelijke zon, wie dat de milde schenker van het lieflijke licht op aarde, dat zeker de dierbaarste gezellin is van het begeerde leven, wie dat de zon weerzin zou opwekken bij enig schepsel met een ziel of iets dat op een ziel lijkt?
-
7
-
Gekomen is...ogenblik: zo ver is het gekomen, helaas, met mij, die, in de bloei van mijn jeugd en in een seizoen dat mijn verliefdheid zo beminnelijk toelachte alsof het zelf liefde koesterde, de bliksem plotseling en onverwacht heeft getroffen, verzengd, verdord en van het ene moment op het ander als een verachtelijk wezen neergesmeten in de modder
-
13
-
gaat u lang vergeten: ga geruime tijd afleiding zoeken
-
14
-
't wild: de wilde dieren; ongemeten: talloze
-
15
-
geschoold: in scholen; te weide gaan: rondzwemmen
-
17
-
En is...zag: en als uw licht afkerig is van de morele verdorvenheid (van de mensen) dan zult u, zon, er beter aan doen in die ruimte (onder de golven van de oceaan) te blijven dralen dan u voort te spoeden om, elke dag opnieuw, het goddeloos geslacht der mensen te moeten aanschouwen
-
21
-
vrij: gerust; brallen: schitterende stralen
-
23
-
En tintelt...schuift: en flonkert er een ster, die zijn gekrulde hoofd beweegt, dan lijkt het mij dat hij een nevel over mijn hart schuift
-
26
-
Och, of...lucht: och, als de sombere hemel nu eens een dichte regen van nachten uit de lucht liet vallen
-
28
-
benauwd gemoed: bekommerd hart; lichtenis: verlichting
-
29
-
waar': was; dit levend lijk: nl. Machtelt zelf; gemetst: gemetseld
-
31
-
aan: tot; en d'overmaat van tijd: en ook de mij nog resterende tijd van leven
-
33
-
aanschouwd te zijn: gezien te worden; dogen: verdragen
-
35
-
En elk...ontheiliging: en elke blik die mij treft roept meteen de herinnering op aan de schandelijke ontheiliging van mijn kuise huwelijk
-
37
-
wie dat...gedacht: wie mij in het oog krijgt, denkt onmiddellijk
-
39
-
's Roomsen konings zoon: de zoon van de Rooms-Koning, nl. graaf Floris v. Rooms-Koning was vanaf 1125 de titel van de nog niet tot keizer gekroonde, maar wel gekozen koning van het Heilige Roomse Rijk der Duitse natie. In 1247 was graaf Willem ii van Holland, vader van Floris v, tot Rooms-Koning gekozen. Tot een keizerskroning is het echter nooit gekomen
-
40
-
Graaf...zag: Graaf Floris, als koning Willem nu eens, vanuit zijn graf, op aarde kon kijken
-
41
-
hartzweer: hartzeer; dringen: persen
-
43
-
tong: mond; in 't bloed: in het nageslacht
-
44
-
naar 't gemoed: naar de geest
-
45
-
maar die...vader: maar die alleen biologisch aan mij is verwant, verder niet, en in uw moreel gedrag uw vader verloochent
-
47
-
Ik hield...weg: ik handelde anders; 't vliegende gerucht: de faam
-
48
-
mijn loffelijken naam: mijn voortreffelijke reputatie; uitbromde: uitbazuinde
-
49
-
daarmee: daardoor; bekoord: de aandacht op mij gevestigd; de grootsten van der aarden: de Duitse keurvorsten
-
50
-
staf: scepter; 't Roomse Rijk: het Heilige Roomse Rijk der Duitse natie
-
51
-
Geeft zeker...genet: het jeugdig bloed en de toevallige gunstige omstandigheden mogen wel iets speelruimte hebben, men zet immers ook geen Spaans krijgsros voor de ploeg
-
53
-
welgeboren: hoogadellijke
-
54
-
een lief van zijn getrouwe: een echtgenote van zijn vertrouweling
-
55
-
minnes dulheid: razende hartstocht; maar...woord: maar om de bittere nasmaak van een onbedachtzame uitspraak; vgl. r. 292
-
56
-
En dat...wraak?: en dat om een minnares te wreken?
-
59
-
tenzij...stuwen: tenzij gij uit onbezonnenheid zowel eer als schaamte hebt afgelegd op dat rampzalige moment, waarvan de bittere herinnering de oorzaak is dat al mijn ellende opnieuw naar boven komt
-
64
-
O God...brengen!: o God, hoe gemakkelijk doet een onberaden daad uit woeste wellust in één ogenblik teniet wat de eindeloze tijd en alle wijze raad niet weer recht kunnen zetten
-
67
-
En die...opdelven: en wat zou iemand die een schakel zou trekken uit de ketting van mijn levensdagen om die uit te spoelen in het water van de Lethe, zodat vriend noch vijand noch ikzelf ons die schakel zouden herinneren, een onheil en rampen voorkomen
-
68
-
vergetelbeek: de Lethe; in de Griekse oudheid was de Lethe de rivier in de onderwereld waaruit de schimmen dronken om het verleden te kunnen vergeten
-
71
-
Nu is...brokken: nu is er, helaas, niemand van mijn familieleden, ook mijn man niet, die de herinnering aan de krenking van hun eer kan vergeten. Maar een kokende woede beraamt, al wrokkend, de ondergang van de verkrachter, al zou men daarbij zichzelf en al de zijnen moeten opofferen
-
75
-
Duur...staan: duur zal uw vermetelheid u komen te staan
-
76
-
En voorbood'...schrikkelijke kwaên: en mijn hart voorzegt mij vreselijke rampen
-
77
-
Maar men...wezen: maar men draagt mij op dat (voorgevoel) diep in mijn binnenste verborgen te houden. Ja, om het verdriet, dat men aan het hof niet behoort te tonen, maar dat men ook zo moeilijk kan verhullen, te bedwingen om met dit nu al door angst en verdriet voorgoed getekende gelaat vol rimpels van droefenis, een opgewekt voorkomen te tonen
-
83
-
Maar...tred: maar wanneer ik stiekem het gezelschap ontloop
-
84
-
is 't: kan het voorkomen
-
85
-
mijnen vollen moed: mijn overvol gemoed; met groter krachten: met groot geweld
-
88
-
zijg ik t'enenmaal: dan begeven al mijn krachten het
-
89
-
sieraden des weelds: kostbare gewaden
-
91
-
als mijn rampzaligheid wel passen: als passen bij mijn deerniswekkende toestand
-
91
-
en men lijdt...behangen: en men vindt het niet goed dat ik vanwege mijn droefenis en ellendige situatie, de bemoeienis met opschik en tooi afwijs die hoort bij het zorgeloze geluk en de prille frisheid van de jeugd
-
95
-
mijn bruidegoom, mijn uitverkoren schat: Geeraerdt van Velsen
-
97
-
't weeuwelijke kleed: de weduwendracht; in uwe dagen: tijdens uw leven
-
98
-
opdat: omdat; korteling: weldra; heb...te dragen: zal moeten dragen
-
99
-
verwachtend': in afwachting; bleef: moest blijven
-
100
-
in bewaring heeft: in leen heeft; Gijsbert van Aemstel had in 1296 het door Floris v gebouwde Muiderslot in leen
-
101
-
in wat schijn: in welke situatie
-
104
-
waar...gaat: die nog inde toekomst verborgen liggen
-
105
-
Gij weet...dagen: Gij weet het, almachtige God, Wiens ogen alles open leggen wat ondoordringbaar is voor de zon, ogen die zonder moeite doordringen tot plekken waar zonnestralen op afketsen, ogen die nooit knipperen van slaap, ogen die nooit worden verduisterd door de nacht, ogen die nooit last hebben van het licht van zonovergoten dagen
-
111
-
slaat...neer op: richt op; met een bewegen teer: met teder medelijden
-
113
-
ellendige: beklagenswaardige
-
114
-
t'enenmaal: geheel; leidt: ligt
-
115
-
dien ramp...en is: die door het onheil gevolgd wordt als door haar schaduw, aan wie een klis kleeft van ellende, waar geen redden meer aan is
-
117
-
En nademaal...mag: en aangezien het niet Uw goddelijke wil is dat ik van deze val herrijs of mijn zwaar gekwelde hoofd ophef en, in al mijn narigheid, rechtop houd, sta mij dan toe dat de dood mijn hoofd helemaal omlaag haalt en met zijn kille hand mijn wenende ogen sluit en in de aarde een weg graaft waarlangs ik kan ontkomen aan het akelige, veel te schelle levenslicht, en aan al de ellende waar ik niet tegenop kan
-
125
-
Doch: maar; de gelukkigen: de fortuinlijke mensen
-
126
-
te waarde gast: een te hoge gast; verfoeide: verafschuwde
-
127
-
zo: dan; bange nood: benauwde situatie
-
128
-
zorgzachtende: verdriet verzachtende; namage: nauwe verwant
-
129
-
stillen: doen ophouden
-
130
-
die u...harten: die u ontfermt over door verdriet uitgeputte harten
-
132
-
vergetelheids volschonken beker zoet: de volgeschonken zoete beker van de vergetelheid
-
133
-
Och, of...verstand: och, mochten de teugen uit die beker mijn hersenen zo benevelen dat de (daardoor ontstane) rust van mijn lichaam mijn geest ervoor zal behoeden te worden besprongen door die ijzingwekkende beelden, voetsporen van de overdag doorstane angsten die diep in mijn verzwakte geest zijn geprent
-
137
-
opgedonderd: met geweld naar boven gekomen; voorburcht van der helle: voorhof van de onderwereld. Hooft heeft dit beeld ontleend aan Vergilius' Aeneïs (vi, 273) waar Aeneas op weg naar de onderwereld, de muil van de Orcus, de voorhof waar onder anderen Tweedracht en Oorlog wonen, betreedt. Hooft is ook schatplichtig aan het begin van Robert Garniers Porcie (1568), waar Megaera uit de onderwereld opstijgt, gevolgd door Tisiphone en Alecto
-
138
-
scheurziek: altijd ruziezoekend; met moeden felle: in kwaadaardige overmoed
-
139
-
Hollandse vorsten: Geeraerdt van Velsen en zijn medesamenzweerders; hebt bezworen: door bezweringen hebt opgeroepen
-
141
-
hij: de hemel; Bezwalken: worden dof
-
142
-
van mijns adems gift: door mijn giftige adem; marren: dralen
-
143
-
saluw: bleek; van: door; gruwel: afschuwelijke gedaante, nl. de Twist
-
145
-
't vergiftigd aardrijk: de verdorven aarde; mede: ook
-
146
-
En waar...uit: en overal waar ik loop verdorren de bloeiende bloemen en het groen en waar ik mijn voetstappen zet, verstikken de wortels van de planten
-
149
-
De torens...stak: de torens van het kasteel te Muiden staan te schudden zoals wanneer de noordenwind, die in het binnenste van de aarde in pijnlijke benauwdheid naar adem snakte, vinnig tekeerging. Bij de Grieken woonde de Boreas, de noordenwind, in een hol in het noordelijk Haimosgebergte.
-
153
-
schrikt: verschrikt; haar: de torens van het slot; 't open doen van deze grijns: het verschijnen van dit monster; zo angen...slangen: zo beangstigen hen met hun sissen deze door elkaar gekrulde slangen; Ripa beschrijft Twist (Discordia) in zijn Iconologia, 516, als een vrouw in een veelkleurig gewaad en met veelkleurig haar waarin slangen krioelen, in haar rechterhand heeft zij een blaasbalg, in haar linker een vuurtest
-
155
-
aarzelen: terugdeinzen; vervaard: bang
-
156
-
verbaasdheid: ontsteltenis; vliên: zich haasten
-
157
-
begevende: opgevend; verrezen: omhoog gekomen
-
158
-
Of...wezen?: of zou, vroeg ik me af, mijn reputatie haar glans verloren hebben?
-
159
-
En gij...blijft gij? maar jullie, vals Bedrog en boosaardig Geweld, een gevolg dat zich voortdurend met hart en ziel bij mij aansluit, en ook nu snel moest volgen, zoals jullie mij altijd vergezelden, waar blijven jullie nu?
-
162
-
Wacht...schelden: pas op met mij voor treuzelaar uit te maken
-
163
-
Verwijt...ongerucht: verwijt mij niet de naam te hebben laf of traag te zijn
-
164
-
Uit...verbolgen: het kwaad heeft nooit een vrucht gebaard die zoveel zware inspanning en arbeid heeft verdragen, noch een andere zoon die zo gewelddadig, zo onverschrokken, zo kwaad is
-
167
-
staag: voortdurend; Mars: Romeinse god van de oorlog
-
169
-
God der vonken: Vulcanus, Romeinse god van het vuur en de metaalbewerking
-
169
-
'k Heb...beklonken: ik heb niet zonder reden verdragen dat Vulcanus mij van hoofd tot voeten met het harde staal heeft bekleed en mij met geweld dit knarsende harnas, dat riem noch gesp heeft, aan het lijf heeft gedwongen zonder dat het er weer af kan
-
173
-
maar...Razerijen: maar (ik heb dat verdragen) omdat ik bij de heiligheid der Furiën heb gezworen, dat ik mijn wapenrusting nooit zou afleggen
-
174
-
Razerijen: Furiën, de drie klassieke wraakgodinnen Alecto, Megaera en Tisiphone
-
176
-
bars: hard; bruik: gebruik
-
177
-
naaktarmde...kneuzen: blootarmige reuzen zouden het (zwaard) met hun zware mokers niet op het aambeeld kunnen beschadigen
-
179
-
Mijn zuster...veer: mijn zuster (Bedrog) volgt spoedig en kan niet ver weg zijn
-
180
-
Geen ding en haat ik meer: niets haat ik meer (dan het daglicht)
-
182
-
Die jaag ik niet: daar streef ik niet naar; Dat 's mij tegen: daar heb ik een afkeer van
-
183
-
Lust...alleen?: houd je alleen maar van bedrieglijkheid?; Daar is 't: dat is het; Komt even graag: kom toch maar voor de dag
-
184
-
tiert ze best: functioneert ze (de bedrieglijkheid) het beste; Z' is allergrootst bij daag: overdag is ze het allerbeste
-
185
-
Met weinig...mompen: zo weinig opgedoft hou ik het daglicht niet voor de gek
-
186
-
voorschoot: manteltje; schoon: fraai; Ripa beschrijft Bedrog (Fraude) als een vrouw met twee gezichten, een jong en mooi en een oud en lelijk. Zij is bloot tot onder de borsten en draagt daaronder een geel manteltje. Haar onderlijf is misvormd (Iconologia, 29). Het zou kunnen dat zij op het toneel is verschenen als zeemeermin met een vissenstaart; Dat net is voor de plompen: daarmee kan men de botterikken bedriegen
-
187
-
Blanketselkorst...om: een dikke laag blanketsel verbergt uw twee gezichten
-
188
-
liegt te blauw: misleidt niet voldoende
-
190
-
Onzalige godin...vernielen?: verderfelijke godin, welk bloeiend rijk, dat uiteen dreigt te vallen door een overmaat aan weelde en rijkdom, ben je van plan te vernietigen, of welke machtige stad zoek je uit te roeien of welk aanzienlijk geslacht of familie te gronde te richten? Volgens Lipsius is weelde een van de oorzaken van burgeroorlog, Politica vi, 2
-
194
-
Werwaarts: op wie of wat
-
195
-
zinnen: gedachten; al t' onderbrengende: alles onderwerpende
-
196
-
gescharpt tot...weifeloog: er helemaal op ingesteld om u van dienst te zijn met alle mogelijke sluwheid en gluiperig bedrog
-
198
-
blinde lagen: verborgen listen; verbloemde logen: bewimpelde leugens
-
199
-
arge schallikheid: lage sluwheid; dubbeltongsheid stout: gemene dubbelhartigheid
-
200
-
haatlijk: weerzinwekkend; deurtraptheid menigvoud: veelsoortige sluwheid
-
201
-
nijdig' achterklap: afgunstige laster
-
201
-
al wat...besteken: alles wat in staat is, door gemene streken, vervloekt verraad te bewerkstelligen
-
203
-
meinedigheid: ontrouw; prij: kreng; Bedrog personifieert hier de meinedigheid
-
204
-
is door te drijven: is gedaan te krijgen
-
205
-
heb ik...leren: als ik de Grieken heb kunnen leren
-
206
-
de goôn te roepen om een dakschaar: de goden voor de gek te houden (door iets te vragen dat zij toch niet kunnen geven omdat het niet bestaat); zweren: bezweringen
-
208
-
en, met...langen: en door list tegen te houden of te verschalken alles waarbij kracht alleen niet toereikend was. Het vossenvel en de leeuwenhuid representeren de twee, al bij Cicero genoemde, manieren van onrecht die door heersers kunnen worden gebruikt om iets te bereiken nl. list en geweld. Als geweld faalt is de beurt aan list. De metafoor is vooral door Machiavelli erg bekend geworden
-
211
-
het Roomse volk: de Romeinen; dat vrij, oprecht en preuts geslacht: dat onafhankelijke, rechtschapen en dappere volk
-
212
-
tot verraderij te vroom: te deugdzaam voor verraad
-
213
-
nauw: nauwelijks; vliênde vlaggen: vliegende vaandels
-
214
-
doen keren: zich laten wenden; bedekte daggen: verborgen dolken
-
215
-
den helsen Jood: Judas Iskarioth, de discipel die Jezus verried; bus: beurs; Judas was verantwoordelijk voor de financiën van Jezus en zijn volgelingen (vgl. Johannes 12:6, 13:29)
-
216
-
zijn Meester en zijn God: Jezus; doen leev'ren: laten uitleveren
-
217
-
strekken: dienen als; de boosheid: het kwaad
-
218
-
vernuftige loosheid: gewiekste sluwheid (van Bedrog)
-
219
-
schendzieke arm: arm die graag verwoest (van Geweld); tegelijk: eveneens
-
220
- deze regels kunnen verwijzen naar de honderdjarige successie-oorlog (1339-1453) of naar de zestiende-eeuwse godsdienstoorlogen in Frankrijk
-
221
-
ontuien: in rep en roer brengen
-
223
-
of Witte...kil: of de strijd tussen de huizen York (witte roos) en Lancaster (rode roos) aanwakkeren en de bedding van de Theems afdammen met lijken; verwijzing naar de Engelse rozenoorlogen tussen 1455 en 1485
-
225
-
schudden: wakker schudden; dat: zodat; haar verzetten: zich teweer stellen; verwijst waarschijnlijk naar de grote stedenoorlog in 1388 in Zuid-Duitsland, waarin de steden hun vrijheid bevochten
-
226
-
wetten: aanscherpen; hoewel Portugal al in de twaalfde eeuw onafhankelijk werd van Kastilië, bleef de verhouding tussen beide landen vijandig. Eerst de Portugese overwinning bij Aljubarrota in 1385 bracht Portugal definitief veiligheid
-
228
-
averoud: overoud; in de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw werd Italië verscheurd door de strijd tussen de Ghibellini, de aanhangers van het gezag van de Duitse keizer, en de Guelfi, de tegenstanders daarvan, die doorgaans werden gesteund door de pausen
-
229
-
't dodelijk krakelen: de dodelijke twisten
-
230
-
de schadelijke delen: de partijen die alle onheil veroorzaken
-
231
-
dat u lust: dat het u behaagt; rap: wild; waarschijnlijk verwijzing naar het jaar 1402, toen de Osmaanse sultan Bajezid 1 bij Angora in Anatolië vernietigend werd verslagen door de Tartaarse veroveraar Timoer Lenk
-
232
-
Mameluk: Egyptisch krijger; de Mamelukken vormden de gewapende macht van de Egyptische vorsten van de dertiende tot het begin van de zestiende eeuw, toen, in 1517, de Osmaanse sultan Selim 1 Egypte veroverde. Ook onder het Osmaanse bewind speelden zij een belangrijke militaire rol, zoals bij de botsingen tussen het Osmaanse en het Nieuw-Perzische rijk in de zestiende eeuw
-
233
-
den gelen Indiaan: de Mongolen; in 1218 hadden de Mongolen onder Dzengis Khan grote delen van China veroverd. In de loop van de dertiende eeuw kwam vrijwel geheel China onder hun bestuur
-
234
-
den schenstraat Arabees: de Arabische rover; Abessine: Abessijn; verwijst waarschijnlijk naar rooftochten vanuit het Arabisch schiereiland (Jemen) naar het aan de overzijde van de Rode Zee gelegen Abessinië (Ethiopië)
-
235
-
Christen kloek: dappere christen; des Moors verbolgen krop: de kwade Moor; dit kan verwijzen naar de langdurige strijd in de middeleeuwen tussen de Spanjaarden en de Moren, die in 1492 werd beëindigd met de verovering van Granada door Ferdinand en Isabella, waarmee er een eind kwam aan het islamitisch kalifaat in Spanje. Het kan echter ook slaan op de voortdurende strijd tussen de christelijke volken van Europa en het Osmaanse rijk
-
236
-
te maken op: op te zetten
-
237
-
koningen vol prachts: praalzuchtige koningen; hertogen grof van have: rijke hertogen
-
238
-
te doen...draven: hun verderf doldriftig tegemoet te laten snellen
-
239
-
't aardrijk...vloer: de aarde in vuur en vlam te zetten en de uit haar voegen gerukte wereld in beroering te brengen
-
241
-
mijn hand...wallen: tegen mijn hand zijn geen wapens of muren opgewassen
-
242
-
z' is reed: zij is bereid
-
243
-
Ik van groten ijver zwoeg: ik sta te hijgen van geestdrift
-
244
-
Waar...tocht?: waar gaan we heen?; voor deez' tijd: op dit moment
-
245
-
Legt krachten...volk: gebruik jij geweld, en jij bedrog en list om dit volk te kwellen
-
246
-
Op adel...spoor: laat jullie woede neerkomen op adel, graaf en steden; valt hen aan met valse redeneringen en sluwe listen; misleidt de schrandersten met helse middelen; verwart hun gedachten zodat zij niet weten wie zij kunnen vertrouwen en voor wie zij op hun hoede moeten zijn, omdat zij door hun bijzonder verkeerde manier van handelen het spoor bijster zijn geraakt
-
252
-
Houdt...voor: volg mij op de voet, ik ga jullie onverschrokken voor
-
253
-
Thans: straks; haar bijkomen: hen overvallen
-
254
-
leedkauwende wraak: wrokkende wraak
-
255
-
de rouwe roodoog: het smartelijk verdriet; honger slijtevlees: allesverterende honger
-
256
-
met haren kwaden raad: vergezeld door hun slechte raadsman; de verveloze vrees met argvermoên: de bleke, door achterdocht aangewakkerde, angst
-
257
-
bloed: verwant; de armoe smalijk: de verachte armoede
-
258
-
kortademde moeit': vermoeiende inspanning; van opzicht lelijk: afschuwwekkend
-
259
-
Elk...scherm: de een nog vreeswekkender om te zien dan de ander en vergezeld door een reeks kwellende angsten, waartegen men zich niet kan verweren
-
261
-
scheuren: verwoesten; schenden: verkrachten; rukken: wegslepen
-
262
-
vellen: moorden; elk om strijd: ieder om 't hardst; scheren: plunderen; plukken: beroven
-
263
-
't betoverde geslacht: het verwarde volk; Voogdesse, treedt voorheen: gebiedster (Twist), ga vooruit
-
264
-
met evenwijde schreên: in hetzelfde spoor
-
265
-
in prinsendienst: in dienst van de vorst
-
266
-
zich kwijten...heilig: zijn plicht doen eerlijk, rechtschapen en godvruchtig
-
267
-
De besten...ontvaên: de besten ontvangen het slechtste loon
-
269
-
in vreemden land: volgens de traditie was Geeraerdt van Velsen in de stad Bergen, in Henegouwen
-
270
-
lag: logeerde; onbekende: vreemde
-
273
-
zijns landsheren: nl. Floris v
-
275
-
zijn nieuwe bruid: zijn jonge bruid, nl. Machtelt
-
279
-
middelertijd: intussen; met euvelen raad: door slechte raad
-
281
-
O zaad des Roomse konings waard: o zoon van de voortreffelijke Rooms-Koning
-
282
-
wat: welke; onbezweken: standvastig
-
283
-
van eelder aardt: van nature edel
-
284
-
met zo verwoeden brand ontsteken: in zulk een razende woede doen ontsteken
-
285
-
Dat was...behouwen: dat was een wel erg scherp en weinig hoofs antwoord
-
287
-
ridder: nl. Geeraerdt van Velsen
-
288
-
toen...trouwen: toen gij, graaf Floris, hem vroeg uw minnares te trouwen
-
289
- “Dat ik...opgewassen”: Moge ik - God verhoede dat het ooit weer gebeurt - tegen die schandelijke belediging bestand zijn
-
293
-
zijn leed: zijn woede
-
294
-
d'adellijke maagd van Woerden: Machtelt was de dochter van Harman van Woerden
-
295
-
in staatlijk zelschap: met een aanzienlijk gevolg; haar stad: Woerden
-
296
-
voor vrouw: als kasteelvrouwe; op: naar
-
297
-
Toen raakte...opgeblazen: toen begon de minnares van graaf Floris, verbitterd door haar wrok, tekeer te gaan en heeft het in Floris smeulende vuur via zijn oren weer aangewakkerd
-
302
-
smekende mond: vleiende stem
-
303
-
hovaard: hoogmoed, overmoed: trots
-
305
-
't slotelijn: het kasteeltje
-
307
-
mag zijn: is; het slot Velsen stond ten noorden van Haarlem, waar Holland op zijn smalst was en slechts bestond uit een rij duinen met geestgronden erachter. Het IJ, naar het noorden verbonden met het Wijkermeer, kwam zo diep het land in dat Holland op dit punt vrijwel in tweeën werd gesneden.
-
308
-
en krimpt...duinen: en nog smaller wordt bij het verstuiven van de duinen
-
309
-
verwaaid onweêr: zware storm
-
310
-
met grond...snoepen: zich mét de grond de vruchten van het veld toe-eigenen (door alles onder te stuiven)
-
311
-
als...beroepen: terwijl de Noordzee en het Wijkermeer elkaar met een ongelijk geluid toeroepen
-
318
-
niet lang...minne: niet lang zult gij uw geliefde missen
-
319
-
leid...vrij: breng mij naar een plaats waar we ongestoord kunnen praten
-
321
-
Mits...leden: op het moment dat de grendel knarste verstijfde zij van ontzetting
-
323
-
De grave...deden: de graaf merkte al snel dat mooie woorden niets baatten
-
325
-
Zij riep...geweld: zij riep luidkeels dat zij verkracht werd
-
327
- “Waar daar...afkeren”: als iemand mij zou lastigvallen, zou u hem met het zwaard moeten bestrijden
-
330
-
hoe dat...grover: hoe meer hij aandrong en hoe brutaler hij te keer ging
-
331
-
heilloze lust: gruwelijke hartstocht; zat: verzadigd
-
332
-
en gaf...over: en hij zijn hart overgaf aan wroeging
-
333
-
Nu, ducht ik...bekopen: nu, vrees ik, brouwt de geprikkelde wraakzucht het hele land overvloedig onheil: o God, voor wat de overheid misdrijft, moet het onschuldige volk bijzonder zwaar boeten
-
335
- vgl. Horatius, Epistulae, 1, 2, 14; Baeto, 673-676
|