Achilles en Polyxena
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
Tekening van Pieter Quast (1645) betreffende de moord op Achilles in ‘Achilles en Polyxena’ (zie paragraaf IV, pag. 27).
| |
[pagina 3]
| |
InleidingI. DateringUit het voorwoord ‘De drucker groet den leser’ van ‘Granida’ bij de eerste druk van 1615 blijkt, dat de eerste twee toneelspelen van Hooft in boekvorm zijn uitgegeven buiten medeweten van de schrijver: Maer men heeft bujten sijn weten bestaen Achilles en Ariadne voor den dach te haelen met scheuren en breecken, gelijck men sejdt, soo verkrepelt (= verminkt) dat het eene niet soo veel als eenen regel tot sijn wil (= zoals hij wil) heeft, en 't ander oock van sijn voornaemste leden verlooren: sulx dat (= zodat) hijse niet en ken voor de sijne, al geven haer de druckers sijnen naem recht oft dat (= alsof het) genoech waer om haar afcoomst te bewijsenGa naar voetnoot(1). Die eerste uitgave verschijnt in 1614. Geeraerdt Brandt kan geen uitsluitsel geven over de juiste datering: Zyne eerste rymwerken, die tot myn kennis zyn gekoomen, waaren de Toonneelspelen van Achilles en Polyxena, en van Theseus en Ariadne: het eerste, myns oordeels, voor zyne reize naar Italie, het tweede naar zyn wederkomste gedichtGa naar voetnoot(2). Leendertz tracht het vermoeden van Brandt aan te tonen. Hij stelt vast, dat vs. 240 (Twelrieckent haar, getoijt met een wtheemsen vont) ook voorkomt als vs. 52 in de ‘Brief aen de Camer’ van 8 juli 1600. Alleen staat daar ‘gevlecht’ i.p.v. ‘getoijt’. In het handschrift van de brief staat boven ‘wtheemsen’ het woord ‘gentile’ geschreven. Daarom zou die regel 52 uit het spel overgenomen moeten zijn, hetgeen zou moeten duiden op een datering vóór 8 juli 1600. Verondersteld wordt zelfs, dat het spel enige jaren ouder moet zijn dan de brief, omdat de dichter van de brief staat boven die van ‘Achilles en Polyxena’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 4]
| |
Een geheel andere opvatting wordt gehuldigd door A.S. KokGa naar voetnoot(4). Hij plaatst het ontstaan van ‘Achilles en Polyxena’ nà de reis van Hooft op grond van twee argumenten: 1. Regel 1036 (Benij Jupijn Ambroos en Nectar niet) was de wapenspreuk van een inwoner van Florence. Het wapen stelt een varken aan een trog voor. Hier moet sprake zijn van een reisherinnering van Hooft. 2. Het koor in het tweede bedrijf (vs. 421 v.v.) is geschreven in stanzavorm. Die dichtvorm moet Hooft in Italië hebben leren kennen. In zijn geschiedschrijving van het Nederlandse toneel dateert Worp weer vóór de reis: de première van het stuk zou waarschijnlijk in 1597 in de rederijkerskamer ‘In liefde bloeiende’ zijn geweest. Waarom die opvatting op goede gronden moet berusten, wordt ons niet duidelijk gemaaktGa naar voetnoot(5). Kok krijgt bijval van G. KamphuisGa naar voetnoot(6). Kamphuis verwerpt met grote stelligheid de opmerkingen van Leendertz. In het handschrift van de rijmbrief is ‘wtheemsen’ niet doorgestreept; bovendien geeft een latere versie van de brief uit 1653 de tekst pas, zoals die in het spel te vinden is: regel 240 zou dus vrijwel volledig uit de brief in het spel moeten zijn overgenomen, waarna de latere versie van de rijmbrief weer werd aangepast aan de tekst van het spel! Het stuk kan, aldus Kamphuis, alleen maar na of tijdens de reis geschreven zijn. De volgende overwegingen gelden hierbij: 1. Een zestienjarige is niet in staat tot het schrijven van een dergelijk spel. 2. De verschillen tussen het eerste en tweede spel van Hooft zijn zo gering, dat er geen reis tussenin hoeft te worden aangenomen. Bovendien is er sprake van een continuë ontwikkeling in de eerste drie toneelspelen van Hooft. 3. Het eerste argument van Kok is juist. 4. Het tweede argument van Kok is juist, met dien verstande, dat Hooft de vorm van stanza (tweede bedrijf, vijfde scène) en sonnet (vierde bedrijf, vijfde scène) in het algemeen heeft leren kennen bij Ariosto en Tasso. | |
[pagina 5]
| |
Het oordeel over de opmerkingen van Kamphuis, dat Th. d'Angremond velt in zijn dissertatie, vindt men samengevat in stelling VII, behorende bij dat proefschrift: ‘De beschouwingen, die G. Kamphuis, N.Tg. XXXVI, 241 v.v., wijdt aan de datering van Hooft's Achilles en Polyxena, hebben geen positieve waarde’. We menen, dat het schrijven van dit spel op jeugdige leeftijd niet als onmogelijk, maar wel als opmerkelijk kan worden beschouwd. Hooft was een zeer talentvol leerling aan de Latijnse school. Vervolgens is het niet duidelijk, waarom het maken van een reis een literaire ontwikkeling bij de jonge Hooft niet juist bevorderd zou kunnen hebben. D'Angremond meent, dat Hooft het spel al op zeer jeugdige leeftijd moet hebben geschreven. Hij baseert zijn opvatting op de volgende gegevensGa naar voetnoot(7): 1. Het oordeel van Geeraerdt Brandt. 2. Volgens Worp is het spel voor het eerst opgevoerd in 1597. 3. Het eerste argument van Kok heeft geen bewijskracht, omdat regel 1036 de vertaling is van een regel uit een sonnet van PetrarcaGa naar voetnoot(8). En Hooft kende het werk van Petrarca al voor zijn reis: een van de oudste sonnetten van Hooft is een vertaling van Petrarca. 4. Daarmee komt tevens het tweede argument van Kok te vervallen: dan kan ook de dichtvorm van de stanza, alsmede die van het sonnet vóór de reis door Hooft gekend zijn. 5. Hooft gebruikt nog de rondeelvorm in vs. 1233 v.v. 6. De compositie, vooral t.a.v. het vijfde bedrijf, is zeer zwak. Bovendien houdt Hooft geen rekening met de leer der drie eenheden, die hij in Italië pas zou leren kennen. 7. In de discussie over de verhouding tussen de Rijmbrief en het spel n.a.v. vs. 240 kan opgemerkt worden, dat het spel waarschijnlijk de oorspronkelijke tekst geeft. De ‘Achilles en Polyxena’ is een bewerking van een Latijns voorbeeldGa naar voetnoot(9). Regel 240 komt overeen met de Latijnse versie en moet dus als de oorspronkelijke vertaling beschouwd worden. In de Rijmbrief maakt Hooft dan gebruik van die vertaling. | |
[pagina 6]
| |
Wanneer we alle meningen overzien, kunnen we tot de volgende samenvatting komen. Het is niet waarschijnlijk, dat Hooft zijn eerste spel na de reis heeft geschreven. We moeten ernstig rekening houden met het vermoeden van Brandt. De argumenten van Kok en Kamphuis voor een latere datering blijken niet sterk te zijn. Het is evenwel beslist niet zeker, wanneer de ‘Achilles en Polyxena’ voor het eerst is opgevoerd; 1597 is een gissing. Het gebruik van de rondeelvorm is niet modern. De compositie is niet geweldig goed, maar het is de vraag of hier bewijsmateriaal geleverd wordt voor een vroege dateringGa naar voetnoot(10). Wel is het zo, dat de plaatsen van handeling naast elkaar op het toneel te zien zijn. Het simultaan opgebouwde decor behoort volkomen tot de toneelconventies, die in de middeleeuwen en rederijkerstijd in zwang warenGa naar voetnoot(11). Het meest positieve argument schuilt wellicht in het feit, dat de Rijmbrief waarschijnlijk afhankelijk is van het spel, in zoverre het vs. 240 betreft. Als dat juist is, kan gezegd worden: het eerste spel van Hooft is geschreven vóór medio 1600, dus vóór of tijdens zijn reis. |
|