Vijf Zusjes.
Hier zijn we met ons vijven,
Zoo vandlen we elken morgen
We hebben lichtbruine oogen
Daarom staat er voor ieder
Een mooie goudsbloem daar.
We hebben eender kleeren,
Eén kleur en één fatsoen,
En-strik op hoed en schoen.
| |
Maar Moeder zegt: ‘Ik ken je
Toch heel goed uit elkaâr.’
Oom Willem deed nog gistren,
Maar - o, zoo'n plager is 't -
Dan zingen we in een versje,
Zoo'n vroolijk snappertjen is dat,
En ook zoo vlug ter been.
‘Ben ik,’ zegt zusje Kee,
Die, o zoo veel van wandlen houdt,
En als ze niet in 't midden staat,
Je kunt wel aan haar oogen zien,
Ik hoor er ook bij,’ roept Kato,
Die namen weer vergeten kan,
Dien noemen we ook geen ‘oom’ meer dan.
|
|