Novellen en schetsen
(1891)–Gustaaf D' Hondt– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
Het ideaal.I.In een der koffiehuizen, aan de groote spoorhalle, te Gent, in een hoek nabij de deur, zat Emiel Masereel, de beenen over elkaar gekruist en het hoofd in de zachte leuning der opgevulde muurbank gezonken. Hij kon zes à zeven en twintig jaar oud zijn en op zijn mager lichaam stond een kop, indrukwekkend, met fijn afgelijnde gelaatstrekken, een weelderigen haarbos, als van blonde zijde, en twee vlokjes licht blond kroeshaar aan de kin. Zijne diepliggende oogen, door donkere wimpers overschaduwd, waren van het zachtste blauw en bleven droomend naar het plafond gericht, terwijl het gaslicht, dat hem in 't volle gelaat stroomde, de bleeke kleur zijner wangen nog meer deed uitkomen. | |
[pagina 165]
| |
Hij lette weinig op het volk dat onophoudend in en uit ging en liet blijkbaar zijne gedachten met de kronkelende, blauwe rookwolkjes zijner sigarette mede vlotten. Buiten was het op eens beginnen te regenen - een zwoele stofregen - en het volk kwam plotseling met heele zwermen de herberg binnen. Aan de tafel, waar hij zat, hadden zooeven een jongeling en drie juffers - door den regen verrast - plaats genomen. Juist tegenover hem zat een meisje van ongeveer twintig jaar, dat hem, bij het binnentreden, een oogenblik lang had blijven aanstaren. Haar verschijnen bracht hem in zulk eene verrukking dat hij, machteloos zich op te richten, haar, op zijne beurt, met groote oogen bleef aanschouwen, als wilde hij hare beeltenis voor immer in zijn geheugen bewaren... Jaren lang, - sinds de liefde haar eerste gloeien in zijn hart had laten voelen en hem, onweerstaanbaar, naar de vrouw had gedreven - had hij van de ideale geliefde gedroomd. Dat ideaal had hij, voor het eerst, in de geestdriftigste liefdedichters aangetroffen, zeer onbepaald nog wel is waar, en als in een nevelachtig floers gehuld. Maar in urenlange mijmeringen had hij het in zijne verbeelding gekneed en gevormd, en langzamerhand was het een beeld geworden, bijna duidelijk afgelijnd, dat hem dagelijks als een levend iets voor den geest kwam opdoemen. | |
[pagina 166]
| |
En nu had hij plotseling, heel onverwachts, als de levende verpersoonlijking van zijn droombeeld vóór zich: - fijn besneden en mat bleek gelaat; donkere, gloeiende oogen in zwarte wimpers en wenkbrauwen; lippen als bloed zoo rood; een neus als van eene mythologische godin en een vloed zwarte lokken die onstuimig van onder een klein, keurig hoedje over haren rug golfden. En als zij dan eens opstond, om even een voorbijganger door te laten, wat slanke, rijzige leest, in een eenvoudig, smaakvol kleed! Hij had een jaar van zijn leven willen geven om haar zoo, tot verzadens toe, te mogen aanschouwen, verrukkelijk zoo als ze daar zat onder het gele gaslicht! Hij had jaren van zijn leven willen geven om haar in de armen te mogen drukken en haar te mogen ontvoeren, verre heen, naar eene dier stille, dichterlijke plekjes, ergens in een woud, ver buiten het gewoel der wereld, en waarvan hij ook zoo vaak droomde... En onophoudend bleef hij haar aanschouwen, vol geestdriftige bewondering, vol klimmende belangstelling. De onbekende, blijkbaar door die stomme aanbidding gevleid, poogde, door eenige dier middeltjes alleen aan behaagzieke vrouwen eigen, zich zoo bekoorlijk mogelijk voor te doen. En telkens als hij, al was 't ook maar voor een oogenblik, in hare zielvolle, zwartglinsterende oogen, waar gensters uitschoten, mocht blikken, voelde hij als eene opwelling van genot hem bruisend uit de borst naar het hoofd opstijgen... | |
[pagina 167]
| |
De stofregen van den vooravond was dikker geworden en nu druppelde het dapper door... De drie jonge meisjes waren opgestaan en wilden heen; doch de jongeling die haar vergezelde meende dat zulks, voor 't oogenblik, volstrekt onmogelijk was daar hij slechts over één regenscherm beschikte. Onwillekeurig stond Masereel op bij die woorden: - Indien ik u soms genoegen kon doen...., sprak hij, eenigszins aarzelend, zijn regenscherm toonend. - Ge zijt al te goed, mijnheer. - Hartelijk dank! - We durven van uwe goedheid geen misbruik maken! werd hem, van verschillende zijden, en met hartelijke glimlachjes der vrouwen, geantwoord. Maar hij bleef aandringen: de dienst was immers al te gering!... Eindelijk aanvaardde men. Was het opzettelijk gedaan, of was het louter toeval? Maar nauwelijks was men buiten, of de twee eerste meisjes namen elk een arm van den jongeling die bij haar was, terwijl de schoone zwarte alleen bij Masereel bleef. Hij had haar ook schuchter den arm aangeboden, welken zij had aangenomen, met de guitige opmerking: - ‘Arm aan arm is nog zoo warm’! Zoo stapten zij voort, naar de Dampoort, waar zij woonden. Onder weg vertelde zij hem, heel gemeenzaam, dat zij Paula heette - Paula Windels - en als | |
[pagina 168]
| |
modewerkster in een groot magazijn der Veldstraat werkzaam was; dat de jongeling, die daar vóór hen ging, de verloofde was harer zuster, - die kleine zwarte aan zijn rechterarm - en dat de andere, de blonde, een meisje uit hare buurt was, (ook eene modiste), hare beste vriendin, wier verloofde aan de Hoogeschoor studeerde... - En uw verloofde? vraagde hij, toen zij geëindigd had. Zij antwoordde niet en hield de oogen strak op de glimmende straatsteenen gevestigd. - Heeft mijne vraag u gekwetst? hernam hij, eenigszins ongerust. - Och, neen, mijnheer! - Ik zou er waarlijk spijt van hebben... Zij zuchtte diep. - Liefdeverdriet? meende hij. - O, dat niet, mijnheer, sprak zij, en hief daarbij hare schitterende oogen, waar als een groenachtige weerschijn in lag, tot hem op, - liefdeverdriet ken ik niet. Vrijers ook niet, overigens. Ik ontken nochtans niet dat, indien ik een braven jongen kende, ik hem zou kunnen beminnen, dunkt me, uit al de kracht die in me ligt. Maar, ziet ge, mijnheer, tegenwoordig moet men voorzichtig met de jongelingen om gaan... Emiel Masereel glimlachte; doch het antwoord wilde hem niet van de lippen... En als voelde hij zich verplicht nu ook iets over zijn persoon te zeggen, maakte hij heur met zijn | |
[pagina 169]
| |
naam bekend, zei dat hij beambte was bij 't provinciaal bestuur, dat hij op den Nederkouter een paar kamers bewoonde, dat hij geene ouders meer had en heel alleen was in de wereld, moederziel alleen... Alleen in de wereld? Dat trof haar. Zij bezat nog hare ouders; zij kon moeilijk beseffen hoe eentonig zoo een leven zijn moest voor een jongeling als hij. Maar dat ‘alleen in de wereld’ scheen haar zoo prangend, zoo onmetelijk droef, dat zij de oogen, eene wijl lang, op hem gevestigd hield met een gevoel van diep medelijden. - En gij vrijt ook niet? vraagde zij dan, op een toon van gemeenzaamheid, als waren zij reeds oude vrienden. - Neen. Er lag in dat woord, dat zoo diep en geheimzinnig klonk, onder den sijpelenden regenscherm, in de natte, stille straten, als de oplossing van een hart dat lijdt, jaren lang, onder de eenzaamheid en het alleen zijn; - van een hart dat smachtend hijgt naar liefde, naar den dauw die het laven zal en verkwikken. - En nochtans, mejuffer, liet hij er, na eene poos, op volgen, me dunkt dat mijn hart behoefte heeft aan liefde, evenals mijn lichaam aan voedsel; me dunkt dat ik man zou worden door de liefde, - de liefde der aanbedene, gedroomde vrouw... Zij bekeek hem weer, slechts half zijne woorden begrijpend, en zij meende er uit te moeten afleiden | |
[pagina 170]
| |
dat hij, evenals zij, vurig verlangde naar het wezen dat hem zou lief hebben, dat hem geluk en genot kon aanbrengen... Men kwam thuis. - Ik hoop, mejuffer, sprak Masereel, dat we elkaar nog zullen ontmoeten? - Het zou me hoogst aangenaam zijn, antwoordde zij; - 's zomers gaan we des Zondags gewoonlijk eens naar 't park... Handdrukken werden gewisseld en men scheidde. | |
II.'s Anderendaags, na zijn bureelwerk, lag Emiel Masereel voor zijn venster, in een gemakkelijken leunstoel - de gewone toevlucht zijner mijmeruren - en keek droomend het kleine, blauwkleurige streepje rook na dat kronkelend uit zijne sigarette opsteeg. De ontmoeting van den vorigen dag had hem hevig aangegrepen. Het was hem te moede als was hij zooeven uit een zachten droom ontwaakt. En meer dan eens, onder zijne mijmeringen, meende hij, nevens zich, Paula's stem te vernemen, als een echo. Hij droomde, droomde... Voor de eerste maal zijns levens wellicht, voelde hij oprecht geluk zijn hart verwarmen. Sinds jaren ouderloos en alleen in de wereld, had hij eigenlijk nog niets anders gesmaakt dan wat de liefde het reinst en verhevenst bezit, namelijk de moederliefde. | |
[pagina 171]
| |
Hij herinnerde zich nog - al scheen het hem ook als eene heugenis uit een droom - dat zijne moeder, - eene lange, bleeke vrouw, met groote blauwe oogen en blond haar, - hem met eene ongewone zachtheid behandelde en hem eene liefde toedroeg, zooals alleen eene moeder haar eenig kind kan toedragen. Nog immer zag hij haar, met slependen gang, door het huis gaan, als uitgeput, en hoestend, altijd hoestend, meer en meer. En hij herinnerde zich nog zoo goed dat laatste jaar, toen zij hem, urenlang, op den schoot nam, hem onophoudend aan de borst drukte, hem met kussen overlaadde en dan zoo vaak overvloedig weende. Hij kon dan negen of tien jaar oud zijn, en zijn vader was sinds jaren dood, - geknakt door die onverbiddelijke kwaal, de tering, die ook zijne moeder had aangegrepen. Het lag hem nog zoo frisch in 't geheugen hoe zij dan, van dag tot dag, treuriger werd, en hoe hare liefde voor hem steeds toenam en bijna overging in loutere aanbidding, als won zij in liefde wat zij aan lichaamskrachten verloor... Hoe zoet placht hare stem dan niet te klinken, - zoeter dan alles wat hij sinds dan nog gehoord had... Het laatste wat hij zich van haar herinnerde, was een groot, wit bed, waar in zij lag, zoo bleek als het wit van haar oorkussen en het kleine, magere hoofdje in het weelderige blond harer lokken gedompeld. En nu nog, in zijne mijmeringen en droomen, kwam hem dat beeld vaak vóór den geest: - een | |
[pagina 172]
| |
slank en rank vrouwenbeeld, met een lijdend gelaat als dat der Mater dolorosa's der kerktafereelen, omgeven van een nimbus van lokken blond als tarwe en met oogen blauw en diep als den mildsten zomerhemel... Toen hij, jaren na heur overlijden, de kostschool verlaten had en, door een vriend zijns vaders, in 't provinciaal bestuur terecht kwam, maakte hij daar kennis met een collega die hem, langzamerhand, in de Vlaamsche Beweging bracht. Hij behoorde niet tot het strijdend element; maar hij kreeg eene warme liefde voor de taal van zijn land en hij verslond letterlijk al onze dichters. In den grond was hij ook dichter; zijn hart begreep de grootsche poëzie der natuur; zijne ziel was uiterst gevoelig aan alles wat dichterlijkheid bezat. Alle dichters die met de liefde gedweept hebben en welke hij kon genieten, had hij gelezen en herlezen. En telkens wanneer hij die liefdetafereelen, door hartstocht of drift levendig gemaakt, daar gloedvol voor zijn oog zag ontrollen, dan kwamen er daarboven, in het verschiet, twee vrouwenbeelden opdoemen; - het engelachtige gelaat zijner moeder, en de schim eener andere vrouw: de nog onduidelijke verpersoonlijking der ideale liefde. Hij beminde de vrouw. Doch het was eigenlijk niet de bekooring harer vormen, niet het aanlokkende van haar oog, niet het vleesch zelve dat hem tot haar dreef; - het was enkel om die liefde te genieten waarvan zijne | |
[pagina 173]
| |
moeder hem, om zoo te zeggen, als den voorsmaak had nagelaten. Onophoudend droomde hij daarvan, terwijl het beeld der nieuwe vrouw hem steeds duidelijker voor den geest kwam, - de vrouw die hem dat genot, dat geluk aanbrengen kon. En het was niet de blonde vrouw, met zachten blik, diep als het water; - het was de donkergelokte, met slanke vormen, met gloeiende oogen, met het regelmatige, fijnbesneden classieke gelaat, zooals hij ze bij sommige dichters had aangetroffen. Dat was zijn ideaal. En naar dat beeld strekte hij vaak, in slapelooze nachten, smachtend de armen uit, als stond het daar levend voor hem, als hoopte hij het aan zijn jagend hart te kunnen drukken, rillend van genot. Jaren lang reeds, had hij er van gedroomd; jaren lang had hij het blijven aanroepen, als iets dat tot zijn bestaan onontbeerlijk was. - Het was nooit gekomen. En nu was hem die ideale vrouw verschenen, levend, - had ze met hem gesproken, had hij in hare oogen mogen blikken, had hij hare hand in de zijne gevoeld! En hij poogde, terwijl hij den rook zijner sigarette, in wentelende wolkjes, naar het venster blies, zich al de bijzonderheden van het gesprek, dat hij gisteren met Paula voerde, in het geheugen terug te roepen. Paula! O, ja, zij was wel waarlijk het levend beeld van | |
[pagina 174]
| |
het ideaal dat hij, sinds jaren, elken dag bepaalder voor zijn geest had zien oprijzen, uit het nevelachtige zijner droomen. Zij was wel waarlijk de fee - zooals hij ze noemde - wier zielvolle blik, wier warme ademtocht hem nieuw bloed in de aderen, machtiger aandrift in het brein, meer gloed in 't harte brengen moest. Paula! Hoe aanbiddelijk schoon zweefde zij daar voor hem, in de toenemende duisternis welke de avond in zijne kamer bracht, nog steeds gehuld in die aureool van gaslicht die haar, den vorigen dag, in het koffiehuis, omgaf! Hoe konden die groote oogen, donker en diep als de nacht, schitteren met hun groenachtigen weerschijn! Hoe moest de ziel, door ieder dier blikken, tot de ziel spreken! Hij gevoelde dat hij haar, reeds nu, onuitsprekelijk lief had; dat die liefde zou toenemen van dag tot dag; dat Paula welhaast, in zijn bestaan, de plaats zelf van zijn hart zou innemen. Hij was overtuigd dat hij haar weldra zou aanbidden, meer nog dan de schim zijner moeder die hij, 's nachts, zoo vaak, met betraande blikken, had aanschouwd... Er kwam hem eene lichte rilling over 't lijf, eene rilling lang en zacht, als genoot hij reeds den wellust welke de liefde van zijn ideaal hem moest verschaffen... En, onwillekeurig, strekte hij ook de armen uit naar het beeld van Paula dat in de thans | |
[pagina 175]
| |
volledige duisternis zijner kamer, steeds bleef omzweven. - Och, Paula, Paula! murmelde hij, kom tot mij, laat me aan uwe voeten knielen, en de bezieling uit uw glinsterend oog opvangen, en het leven uit uwe vurig roode lippen drinken!... | |
III.- Mejuffer Paula! - Mijnheer.... Masereel, als ik 't goed op heb... - Juist. En mejuffer is uwe vriendin die u Zondag laatst vergezelde, niet waar? - Ik ben waarlijk hoogst gelukkig u hier aan te treffen. Hij sprak waarheid. Sinds een paar uren doorkruiste hij reeds het stadspark in alle richtingen, hopend haar ergens te zullen ontmoeten, omdat zij hem gezegd had dat ze daar gewoonlijk elken Zondag kwam En toen hij moegeslenterd was, had hij zich op eene bank laten neervallen, een weinig wanhopend, bijna vreesend dat zij heden niet komen zou. Plotseling had hij toen hare lange, slanke gestalte van achter het groen zien te voorschijn komen. Zonder het te willen was hij opgestaan, als geschokt door die verschijning. Daar had zij hem herkend. Om hare lippen, kersrood, was een glimlachje gekomen, zoo hemelsch; in hare oogen had hij weer dien groenachtigen, zuiderschen glans meenen te ontdekken, en | |
[pagina 176]
| |
toen was zij naar hem toe gekomen en had hem de hand gereikt. Waarom bood zij hem ook niet hare lippen?... - Ja, zei ze dan, we komen onze wandeling van elken Zondag doen. De stad verveelt ons een weinig in den namiddag. - En mag ik u een eindje wegs vergezellen? vraagde hij, niet zonder dat zijne stem een weinig doffer werd, nochtans. - Gij zult er ons genoegen mede doen. Zij wandelden samen voort, en keuvelden over het weder en andere banale zaken. Hij sprak veel. Hij wilde, onder een altijd opborrelenden vloed van woorden, de aandoening smooren die hem onophoudend om het harte kwam. Alleen Marie, de kleine blondine, sprak met hem. Zwijgend liep Paula tusschen beiden in, de oogen ten gronde gericht, in gedachten verdiept. Weer kwam haar dat denkbeeld in het hoofd, dat hij alleen was in de wereld, zonder ouders, en, vooral, zonder liefde. Zij herinnerde zich nog dien vreemden klank in zijne stem, toen hij haar zei dat niemand hem lief had. Alleen in de wereld! Dat moest wel akelig zijn, - akelig en droef. En in hare naïeve verbeelding zag zij hem, alleen in zijne kamer, en weenend, bitter weenend, omdat hij om en bij hem dat wezen niet gevoelde dat liefde bewijst en liefde verwekt. Zonder liefde! | |
[pagina 177]
| |
Altijd had zij gedacht dat alle mannen beminden, dat alle mannen bemind werden. Zij had zich steeds de liefde voorgesteld als zijnde iets dat van het leven van een man onafscheidbaar is. Alleen hij kende dat geluk niet. En nochtans, hij zag er zoo zacht uit en zoo goedaardig, met zijne weelderige, zijachtige haren, zijne blauwe oogen, zijne fijne huid, zijn meisjesgelaat. Een diep gevoel van medelijden overmeesterde haar langzamerhand, terwijl zij daar nevens hem wandelde, en het droeve, eentonige zijner stem haar zoo zonderling in het oor viel. -... Maar dat moet treurig zijn, mijnheer, meende Marie, zoo alleen in de wereld, voor iemand van uwe jaren?... - Och, ja; ik voel me soms zoo droevig gestemd, dat ik wel zou willen weenen, - weenen als een kind!... 't Is waar, ik ben ook een weinig droomerig en weemoedig van aard. - Waarom tracht ge dan niet een liefje te vinden? Paula hief het hoofd op. - Vinden? zuchtte hij. - Ja, ja, vinden!... - Een jongeling als gij zou niet veel moeite daartoe hebben, meen ik. - Ik denk het ook, sprak Paula, zich weer in 't gesprek mengend. - Wel ja, lachte plotseling Marie, - Paula, bij voorbeeld; zij vrijt ook niet. Beiden hieven tezelfder tijd de oogen op en hunne blikken ontmoetten elkaar eene wijl lang. Geene | |
[pagina 178]
| |
silbe kwam over hunne lippen; doch in hunne oogen glom er een vuur dat meer zei dan woorden het zouden vermogen. Paula sloot zich nog dichter bij hem aan en het deed heur goed zijn arm tegen den hare te voelen. - Ha! zei Marie, op eens, als blijde verrast, daar is Paul. Paul was haar geliefde, - de student. De jongelingen wisselden een beleefden groet en Marie zei dat het heur speet hen te moeten verlaten, daar zij met Paul naar een concert ging. Emiel Masereel was er over verheugd. - Dan zullen wij maar samen onze wandeling voortzetten, niet waar, juffer Paula?... Ten zij gij liefst huiswaarts keerdet... - O, neen, neen! sprak zij, haastig; 't is hier recht aangenaam. Sprakeloos stapten zij nevens elkaar voort, als onmachtig een woord uit te brengen. Zij stonden op de hoogte, aan de Leopoldslaan. Beneden hen, ginds zeer diep zuid-west, was de zon, roodgekleurd, achter de zwarte kruinen verdwenen en de avond viel in, zacht en stil, als een neerzijgende mist. Paula had op de bank plaats genomen. - Hoe kalm is het hier! sprak ze, hem in 't gelaat ziende; men zou zich in het wijde veld wanen!... Hij zag haar eene wijl zwijgend aan terwijl de kwijnende klaarte, aan den horizont, haar gelaat met eene zonderlinge kleur overtoog. | |
[pagina 179]
| |
Zij waren alleen. Hij zette zich nevens haar neder en nam hare hand. - Zeg, Paula, sprak hij dan eensklaps, de lippen tegen hare wang, zeg, Paula, daar zooeven spraakt gij ook over een lietje voor mij. Maar zoudt gij me kunnen lief hebben? Zij antwoordde niet maar volgde met de oogen het puntje van haren zonnescherm waarmede zij iets in het zand teekende. - Zoudt ge kunnen, Paula, zoudt ge? - spreek? Zij glimlachte... -... Want, ik, Paula, ik heb u zoo lief, zoo onuitsprekelijk lief! Sedert Zondag heb ik onophoudend aan u gedacht. Ik heb de gansche week als in een droom geleefd, en toen ik u, dezen namiddag, hier in het park zag aankomen, o, toen gevoelde ik iets in het harte dat ik niet weergeven kan, - toen gevoelde ik hoe vurig ik u bemin... Hij had den arm om haren hals gelegd en trok heur aan zijne borst. - Toe, Paula, spreek: hebt ge me lief? En dan antwoordde zij, bijna fluisterend, onder een vloed van kussen: - Ja, Emiel, ik bemin u!... Hij dacht dat het hart hem uit de borst zou springen. Nooit had hij zich zoo gelukkig gevoeld. Hij kuste haar herhaaldelijk, vurig, als was het voor de laatste maal zijns levens, en telkens murmelde ze, op zijn aanhoudend aandringen: - Ik bemin u!... Ik bemin u!... | |
[pagina 180]
| |
IV.Emiel Masereel was een heel ander mensch geworden. Altijd was hij stil en ingetogen geweest, een echte droomer, met een droeven trek om den mond die zelden verdween. De herinnering aan zijne moeder en haar langdurig lijden, had hem, met de jaren, weemoediger gestemd. Zijne kindsheid in de kostschool en zijn jongelingschap alleen in het leven, hadden hem, om zoo te zeggen, van de massa afgezonderd. Hij gevoelde weinig sympathie voor de wereld; hij twijfelde aan vele zaken. Doch enkel aan de liefde had hij altoos geloofd, met al de overtuiging van den geloovige die zich voor zijnen God op de knieën werpt en het gelaat, eerbiedvol, in het stof van den weg verbergt. Hij geloofde er aan als aan iets heiligs, iets dat met geene woorden kan uitgedrukt worden en ginds hoog, achter 't azuur van het uitspansel, schittert. Hij geloofde er aan met al de kracht zijner jeugdige, toomelooze fantasie, begeerig, reikhalzend bijna er al het geheimzinnig onbekende van te mogen genieten... En in zijne met de jaren klimmende begoocheling had hij, meer dan eens, smeekend de blikken in de wolken verloren, de armen naar dat onbereikbare uitgestrekt... Het was de zucht naar de ideale vrouw welke, sinds | |
[pagina 181]
| |
jaren, het genotrijkste van zijn eenzaam bestaan had uitgemaakt. Voor hem was de liefde alleen het ideaal dat, in de wereld, alles beheerscht, - alleen waarheid bij den leugenachtigen chaos der maatschappij, - alleen immer trouw, immer rein, immer bedwelmend. En nu was die droom plotseling werkelijkheid geworden. Hij had het aan ieder luide willen verkonden; hij had het zelfs in de straten willen juichen. De hemel was hem in de armen gevallen. Hij bezat thans de liefde der vrouw welke hij, meer dan het leven, lief had. Hij bezat eindelijk het lang begeerde, het smachtend afgesmeekte ideaal, zooals het vaak, in de schitterendste aureool, voor zijne geestdriftige verbeelding was komen opzweven... - Ik bemin u!... Zou hij ooit de gevoelens hebben kunnen weergeven die hem overmeesterden toen zij, met hare zachte stem, hem die woorden in het gelaat murmelde, ginds, in het stadspark, in de droomerige stilte der schemering, onder warme kussen? Zou hij...? Maar neen, telkens als hij aan dat oogenblik dacht, - en hij dacht er onophoudelijk aan - was het hem te moede alsof hij, in hare armen, uit een genotrijken droom was wakker gekust. Het leven dat plotseling, in den schitterendsten luister, voor hem was opgerezen, had hem verblind. - Ik bemin u!... Welke gewaarwordingen van genot bracht de ge- | |
[pagina 182]
| |
dachte aan die woorden hem niet in het hart! Hoe vaak herhaalde hij ze niet, halfluid, als wilde hij nog eens hooren, nog eens smaken hoe zacht die woorden klonken, toen zij van hare lippen gleden als een zucht uit het hart zelf... - Ik bemin u!... Ik bemin u!... Hoe gulzig slurpte hij die woorden niet op, met altijd nieuwe gretigheid, met altijd klimmend genot, als rozensap, dat hem eene tot dan toe onbekende warmte in de borst bracht! Wat al heerlijke beelden zag hij, met zijn dichtersoog, in het zachtst getinte verschiet, onophoudend komen en gaan, als wemelende schimmen! En in die oogenblikken greep hij vaak naar de pen en poogde, in opgeschroefde verzen, eene ode aan zijn ideaal te dichten. Maar de vorm wilde zich niet naar de gedachte schikken. Eenige verzen kwamen, na veel inspanning, zich kreupel op het blanke blad schikken; doch dan bleef hij telkens steken. Zijn hart was dichterlijk; maar nooit had hij een gedicht, een enkel, kunnen voltooien. Hij was een droomer en - als letterkundige - een onmachtige. En dan doorbladerde hij zijne lievelingsdichters, schreef ergens een gloeiend liefdelied af, op een schoon, geparfumeerd vel papier, en zond het naar haar atelier... | |
V.Een tijdperk van geluk was voor Emiel Masereel aangebroken. | |
[pagina 183]
| |
Paula's liefde was hem alles, en hij genoot er van zooals alleen een droomer van zijnen aard zulks kon. De gedachte aan haar had het grootste gedeelte van zijn bestaan ingenomen. Soms kwam nog, even als vroeger, doch minder dikwijls, het droeve, lijdende beeld zijner moeder hem, in zijne droomen en mijmeringen, voor den geest. Hij strekte niet meer, zooals destijds, weenend de armen naar haar uit, als naar iets dat men sinds lang aanroept; hij aanschouwde thans dat beeld kalm, zonder aandoening. Het herinnerde hem wel is waar aan eene jarenlange smart, aan eene wonde die lang in zijn hart had gebloed, aan zijne eerste jeugd die eenzaam en droevig was voorbijgekropen als een mistige herfstdag; maar het liet, juist daarom, des te meer zijn huidig geluk uitkomen en dan alleen kon hij beseffen, in het volle bewustzijn zijner vermogens, welk een dierbare schat hem Paula's liefde was. Elken avond bracht hij haar tot in de straat waar zij woonde, zonder nochtans ooit den drempel harer woning te durven overschrijden en 's Zondags gingen zij naar de eene of de andere naburige buitengemeente. Daar kon hij, uren achtereen, nevens haar in het gras neergehurkt zitten, geestdriftig sprekend over het schoone der natuur, over den zang der vogelen, over hunne liefde. Immer had hij de natuur beschouwd als het grootsche, eeuwige poëma der liefde... Zij, nochtans, hield niet veel van weiden en velden, al liet zij het hem nooit blijken. En als hij haar sprak over al het genot dat hij daar, in de vrije, kalme | |
[pagina 184]
| |
natuur, kon smaken, dan gebeurde 't vaak dat heur geest naar de stad vlood, - naar de stad met hare luidruchtige feesten, hare talrijke, afgewisselde vermaken, want zij was, eerst en vooral, een kind der stad. Eens had hij, op haar aandringen, er in toegestemd haar naar een bal te geleiden dat gegeven werd ter gelegenheid van een patroonfeest. Nauwelijks waren zij de zaal binnengetreden, of Paula werd omringd door een gansche schaar vriendinnen die haar en Emiel uitnoodigden in haar gezelschap te komen. De jonge lui, vooral de jonge meisjes, - meest naaisters en modewerksters - waren luidruchtig en uitgelaten van pret. Het werd avond. Allen hadden plaats genomen in den tuin. Masereel zat aan het uiteinde van den groep, zwijgend, als voelde hij zich daar niet te huis, en luisterde naar de grappen en kwinkslagen der jonge meisjes. De tuin was duister; alleen het gaslicht dat, door de hooge vensters der zaal, naar buiten stroomde, wierp eene weifelende klaarte over het gezelschap. Sprakeloos beschouwde hij de jonge meisjes in wier midden zich Paula bevond. Hij zag hoe hare oogen schitterden en hoe los hare bewegingen waren. Doch eene zaak beviel hem nog minder, ergerde hem zelfs, indien hij het had durven zeggen, - namelijk de verregaande vrijheid van taal bij die juffers. Meer dan eens, bij eene dier gewaagde uitdrukkingen, door eene hartelijke lachbui, als parelen regen, | |
[pagina 185]
| |
onderlijnd, voelde hij het rood hem naar de wangen stijgen, als bij een meisje dat pas de kostschool verliet. Zijne onverschilligheid voor de wereld, was oorzaak dat hij weinig van hare genoegens kende. En nu hij was terechtgekomen in eene vereeniging van jongeren die zich vermaakten en die er vooral van hielden te leven - naar hunne opvatting van het leven - teekende zijne nuchterheid zich scherp af. Reeds herhaalde malen had hij Paula een teeken gegeven dat hij wenschte te vertrekken; doch het jonge meisje, dat zich daar blijkbaar uitstekend vermaakte, had hem een dier smachtende blikken - eene stille bede - toegeworpen waaraan hij nooit had kunnen weerstand bieden. En hij bleef. Nochtans, in zijn hart, voedde hij wrevel tegen die jongelui daar om hem verzameld, omdat zij niet, zooals hij, droomers waren, omdat zij het leven langs eene andere en minder ideale zijde opnamen dan hij... Eindelijk gingen zij heen. Bij het huiswaarts keeren spraken ze samen over het groepje waarvan zij zooeven hadden afscheid genomen. - Me dunkt, Emiel, zei Paula, dat ge u daar niet best vermaaktet? Toen gaf hij lucht aan de misnoegdheid die zich, dien avond, langzamerhand in zijn hart had opgehoopt. - Vermaak, Paula? daar vermaak in vinden, in | |
[pagina 186]
| |
zulke platte boerterijen? O, neen, nooit! Ik walg er nog van! Zij keek hem vreemd aan. Nog nooit had zij zoo'n uitbarsting bij hem gehoord. - Maar, Emiel, hoe is 't toch mogelijk? - Ja, daar kan ik nu ook niets aan doen. Ik vind het zoo onbetamelijk voor zulke jonge meisjes, met zooveel vrijheid - zooveel ‘sans gène’ - over zulke zaken te praten. Ik geloof dat ik nog nooit zooveel schaamte heb geleden. - Men kan toch niet altijd ernstig zijn, en nu is 't nog haar patroon... - Vindt gij daar ook behagen in, Paula? onderbrak hij haar in eens. - Niet het minst, bevestigde zij; maar ‘men moet varen met wien men gescheept is’. - Foei! foei! Paula! zei hij daarop; dat had ik niet bij u verwacht. Het overige van den weg werd in stilte en sprakeloos afgelegd. Bij hare tehuiskomst drukte hij haar de hand en met een koud ‘tot weerziens!’ namen zij afscheid van elkaar. Dien nacht sliep hij weinig en weende hij veel. Hij had, wel is waar, in Paula de ideale vrouw zijner jongelingsdroomen aangetroffen, - de ideale vrouw als beeld. Maar nooit had hij daarbij aan het karakter van dat droombeeld gedacht; nooit had hij zich afgevraagd, of hij, bij dat ideaal, wel het karakter zou aantreffen dat met het zijne kon overeenstemmen. Zijne ziekelijke, rustelooze verbeelding en | |
[pagina 187]
| |
de geestdriftige lectuur zijner geliefkoosde dichters, hadden hem enkel het uiterlijke van dat ideaal, - den vorm, zooals hij door den scheppenden beitel eens beeldhouwers zou zijn voortgebracht - voor den geest getooverd. Doch nooit iets van de ziel welke dat lichaam zou hebben doen leven, niets van het hart dat daarin zou geklopt of gejaagd hebben, - niets! Hij had er nooit aan gedacht, als ware het bijzaak geweest... Hij weende lang... En als in een grijzen, verren nevel, kwam hem weer het beeld zijner moeder - het droevige, blondgelokte gelaat - voor de oogen zweven, als wilde het hem, in zijne zielesmart, eenigen troost komen aanbieden. Hij weende... O, waarom kon ook het hart zijner Paula niet het ideale hart zijn? - een hart als het zijne, droomerig, een weinig weemoedig soms, en dweepend met poëzie en kunst? En toch kwam hem, tegen den morgen, met de eerste schemering die zijn slaapvertrek binnendrong, een weinig hoop in het harte. Hij zou gemakkelijk, zoo dacht hij, dat karakter en dat hart naar het zijne vormen en dan toch eindelijk niets van zijn ideaal verliezen... Hunne bijeenkomsten der volgende dagen hadden de oneenigheid welke, voor een oogenblik, tusschen beide had bestaan, weggenomen en weer smaakten zij, als vroeger, al het genot hunner liefde, hunner ideale liefde... | |
[pagina 188]
| |
VI.Masereel was weer gelukkig. En als hij, 's namiddags, na de volbrachte taak, in zijnen leunstoel lag, de voeten op de vensterrichel, de blikken in de streep azuur, boven de huizen aan den overkant der straat, verloren, of de rookwolkjes, blauw en kronkelend, zijner sigarette naoogde, - dan dacht hij vaak aan den dag waarop hij met haar voor eeuwig zou verbonden worden. In de laatste dagen vooral was de gedachte aan een huwelijk met Paula, meer dan eens bij hem opgerezen. Hij kon niet eeuwig jong blijven. Hij wist wat een gunstigen, heilzamen invloed eene liefderijke vrouw op zijn bestaan kon uitoefenen. En Paula beminde hem, o, zoo zeer!... Zijne jaarwedde en het kleine erfdeel zijner ouders konden ruimschoots in hun bestaan voorzien. En de vrouw, de ideale vrouw, zooals hij ze lang gedroomd en eindelijk gevonden had, die vrouw was hem onontbeerlijk, was hem het leven zelf, - wellicht nog ter wille dier weemoedige, diepe herinnering aan de ongeëvenaarde liefde zijner moeder die hem in 't hart was gebleven... En bij eene terugkomst van eene lange wandeling, begon hij, eenigszins aarzelend, met Paula over een huwelijk te spreken. | |
[pagina 189]
| |
Het ontging hem niet dat ze daarbij verrast opkeek, als ware het voorstel haar niet hoogst aangenaam geweest. - Denkt gij daar ernstig aan, Emiel? vraagde zij, hem diep in de oogen blikkend. - Waarom niet, Paula?... Ik ben immers alleen in de wereld, moederziel alleen, en daar we elkaar nu toch oprecht lief hebben... Zij zweeg. - We zouden zoo gelukkig zijn, - gij vooral!... Ik zou u de gelukkigste vrouw der wereld maken, Paula, vervolgde hij, hijgend, als was het zijn hart zelf dat sprak, op dat oogenblik. - Ik ben nog zoo jong, Emiel; - pas twintig jaar!... Ik weet nog haast niet wat het is jong te zijn,... en te leven... Daarbij, mijne ouders zouden misschien weigeren... En zij zuchtte, als viel haar die bekentenis zwaar. Hij was bleek geworden. - Gij bemint me niet meer, Paula! zei hij, schor. - Hoe durft ge dat zeggen?. antwoordde zij, snikkend, terwijl de tranen haar plotseling over de wangen biggelden. - Hoe durft ge?... Het antwoord bleef hij schuldig. Zij bleef staan en eensklaps liet ze zich aan zijne borst vallen, snoerde hem, met een gesmoorden snik, de armen om den hals en kuste hem herhaaldelijk, liefdevol. - Willen we dan nog een weinig wachten? | |
[pagina 190]
| |
vraagde hij, hevig ontroerd, vol medelijden met hare droefheid. - Ja, tot na den winter... En weer herbegon, voor beiden, een leven van liefde en genot. Soms, als hij over zijn huwelijk nadacht, vond hij de reden harer weigering niet van allen grond ontbloot. 't Was waar, zij was nog zoo jong, - wellicht te jong om reeds den last van een gezin op de schouders te dragen. Daarbij, de zaak vergde ook nog geen spoed; het jongelingsleven verveelde hem nog niet. Zoo liep, langzaam, de zomer ten einde. Eens, op een Zondag, was hij verplicht de stad te verlaten en zich naar eene naburige gemeente te begeven, waar hij den namiddag moest doorbrengen. Hij zou, 's avonds, aan de groote spoorhalle zijn waar Paula hem, volgens afspraak, zou komen afhalen. Maar het weder was zoo prachtig - een dier eerste najaarsdagen, zacht en bijna zwoel - dat hij besloot, met een collega dien hij ginds toevallig ontmoette, den weg naar de stad te voet af te leggen. De avond viel in, na eene korte schemering, toen zij de stad bereikten. De jongelingen trokken door het stadspark. Onder weg had Masereel zijnen vriend - de eenige met wien hij min of meer op vertrouwelijken voet omging - de gansche geschiedenis zijner liefde verhaald. En naïef, zooals hij was, had hij er aan | |
[pagina 191]
| |
gehouden hem ook de plaats te wijzen waar zij hem hare liefde had bekend en waar zij toen hunne eerste kussen hadden gewisseld. Zwijgend trokken zij de hoogte op om, alvorens te scheiden, in het ‘melkhuisje’ aldaar, nog een frisschen teug te nemen. Millioenen sterren tintelden boven de stad; er was bijna geene duisternis. Plotseling, toen zij boven waren, bleef Emiel's vriend staan. - Stil! fluisterde hij: hier is ook liefde!... Hij ging nog een paar stappen verder. - Zie, vervolgde hij, altijd zacht, en Emiel eene bank tegenover hen, achter het groen, aanwijzend, zie, daar ‘trekkebekt’ een paartje. Inderdaad, in de stilte van den avond, klonken, nauw hoorbaar, lange, vurige kussen. Masereel was ook genaderd. Op dat oogenblik, als meende zij iets gehoord te hebben, ontdeed de vrouw zich van de omstrengeling van den man. Masereel keek aandachtiger toe; het meisje had het hoofd in hunne richting gewend. Er viel een weinig klaarte over haar gelaat. - Paula! kreet Emiel op eens, en dat klonk als een rauwe schreeuw door de stilte van het park, - Paula! Paula! Och!... En hij zonk in een, bewusteloos... Het jonge meisje had een zucht geslaakt, en was dan weggevlucht, in aller ijl, - alleen... | |
[pagina 192]
| |
VII.Masereel lag in zijne kamer, uitgeput. Drie weken lang was hij ziek geweest, doodelijk ziek; zijn zwak gestel was niet bestand tegen den slag dien hij had ontvangen. Nu was hij hersteld, lichamelijk hersteld althans alhoewel de ziel nog immer lijdend bleef. Zooeven had hij een bezoek ontvangen van Paula's zuster. - Zie, Emiel, had zij gezeid - en ieder woord was hem als een vuistslag op het hart gevallen - zie, Paula zegt dat zij niet kon huichelen. Hare liefde voor u was, gedurende de laatste maanden, nog al afgenomen en zij was voornemens u daarmede bekend te maken. Zij zelf leed er veel door, temeer omdat zij, volgens hare bewering, zelf niet wist waaraan die verandering bij haar moest toegeschreven worden. Maar van liefde tusschen u beiden - van liefde zoo als gij het woord opvat - kan er voortaan geen spraak meer zijn... Zij wil vriend met u blijven, Emiel... Eene wijl lang bleef hij zwijgen, het hoofd op de borst, de oogen peinzend ten gronde gericht, en onbeweeglijk als hadden die woorden hem de keel toegeschroefd. - Waarom kwam ze zelf niet? stamelde hij dan met moeite. Het jonge meisje haalde de schouders op. | |
[pagina 193]
| |
- Welhoe! zij wil vriend blijven! Hoe onbeschaamd! Hij was opgestaan; in zijn oog was er een gloed gekomen. - Ehwel! 't is goed! zei hij, de vuist ballend, 't is goed!... 't Is nog best dat ze niet gekomen zij! - Ik zal haar nimmer meer weerzien! - O, dat denkt ge, Emiel! - Neen, neen! nimmer meer! O, ik ben onbarmhartig in mijn besluit!... En toen het jonge meisje vertrokken was, liet hij zich weer in zijnen leunstoel vallen en dacht hij na, lang en droevig... Ja, 't was beslist: alles zou hij in 't werk stellen om haar nimmer meer terug te zien. Maar toen hij dat besluit nam, voelde hij nochtans, en zoo bepaald, dat een enkel woord van haar, - wellicht een enkele blik - voldoende ware geweest om hem weer, even als destijds, aan hare voeten te doen knielen. En toch!... In zijn hoofd ruischte het nog immer; aan zijn hart voelde hij nog pijn. Eene benauwdheid lag hem nog steeds op de borst en het koortsig gloeien zijner slapen wilde niet afnemen. Nog eens kwam dat tooneel uit het stadspark hem voor den geest opdagen, als een sarcastisch spookbeeld, en nog immer hoorde hij, als in een zenuwachtigen droom, het gerucht der lange, vurige kussen en het gefrommel van Paula's rokken, toen zij hem voorbij vluchtte. | |
[pagina 194]
| |
Waarom moest die herinnering daaraan altoos terug komen, zijne zenuwen doen trillen en hem doen lijden, folterend lijden? Waarom kon hij dien droeven droom - want dat alles scheen hem een droom te zijn geweest - niet laten verzwinden, als een gewone droom, bij nachte?... Hij weende... O, uw gansche leven lang smachten naar de ideale vrouw, ze vinden, heur adem langs uw aangezicht, hare hand in de uwe, hare lippen op uwe lippen voelen, in gloeiende kussen; - dat geliefde beeld maanden lang om u heen zien en slechts de handen uit te strekken hebben opdat het voor eeuwig aan u gesnoerd blijve; - zien hoe het zelf; liefdevol, bijna smeekend, de armen naar u uitstrekt, en - als ge er dan juichend heen vliegt, geestdriftig, het hart vol vuur, - enkel de nietige ruimte omarmen en uw juichkreet als een bitter spottende echo in de verte hooren weergalmen!... Hoe akelig! Brutaal weg was hij ontgoocheld! Pessimistische denkbeelden kwamen bij hem op... Ze zijn gelukkig, zij, die evenals hij, de liefde der vrouw als een ideaal beschouwen; zij, die droomen dat alles, in de liefde, lachjes en lonkjes, ambergeur en rozebloesem is... En hoe hevig leed hij niet, nu de werkelijkheid, met ruwen greep, dat leugenachtige floers had opengereten en hem, met een forschen stoot, op die martelende naaktheid had neergeworpen... | |
[pagina 195]
| |
- Ja, zei hij spijtig tot zich zelven, tot daar komen ze bijna allen, de eene ietwat vroeger dan de andere, maar bijna allen komen er, onvermijdelijk, als tot een afgrond die de gansche wereld naar zich lokt en verzwelgt... | |
VIII.Hij was ontgoocheld, - brutaal ontgoocheld... Hij wilde woord houden en de ontrouwe nimmer meer ontmoeten. Hij wilde zich nog krachtiger toonen: hij zou nooit meer aan heur denken. Zijne kamers had hij opgezegd en, ver buiten het gewoel der stad, in eene der meest afgelegene buitenwijken, een nieuw verblijf opgezocht. Hij was ontgoocheld, - brutaal ontgoocheld. Ook aan de liefde geloofde hij niet meer. En hij, die na een jarenlang verlangen, het ideaal had meenen te bezitten, hij was thans overtuigd dat het ideaal de zeepbel is die, rijkgekleurd, in schitterende zonnestralen opzweeft en bij het minste tochtje barst, - enkel een dropje, een bitter dropje zeeploog nalatend. In zijne sombere verbeelding beschouwde hij de vrouwentrouw als een woord slechts, een woord ideaal als 't ideaal zelf, wellicht ontsproten uit het verweekte brein van een man op naakte vrouwenborsten rustend en door gloeiende, schroeiende vrouwenlippen dronken gekust. Hij had de geliefde geloofd, de droomer, toen ze | |
[pagina 196]
| |
in zijne armen lag, murmelend van liefde en hem, onder een vloed van kussen zwerend - o, altijd zwerend! - dat zij enkel voor hem bestond, dat zij nooit een ander zou of kon toebehooren. Hij had haar geloofd, en er niet aan gedacht dat wellicht hare gestreelde eigenliefde zoo hare borst kon doen hijgen, heur hart doen popelen, heur zuchten van wellust en genot ontrukken... Hij had haar geloofd toen zij hem, voor de duizendste maal wellicht, sprak van ‘eeuwige liefde’, ‘onvergangbare trouw’ - dat oude, afgezaagde deuntje - slechts door de dood te scheuren... Hij had haar geloofd, omdat hij overtuigd was dat enkel heur hart zoo kon spreken. En nu was hij ontgoocheld! Nu voelde hij er weer behoefte aan zijne gedachten in verzen uit drukken; hij wilde zijne dwaasheid in bijtende verzen bezingen. En hij schreef: Liefde is leugen! Leven zelf is leugen,
En dood zijn! Dat alleen is de eeuwige waarheid!
O! dood zijn...Ga naar voetnoot1)
Maar hij eindigde hier plotseling; die verzen waren niet van hem: hij had ze ergens gelezen. Hij wilde er andere schrijven, van zijne opvatting. Doch, evenals tijdens zijne liefde, bracht hij niets voort en was hij gedwongen ook zijne onmacht te vloeken. | |
[pagina 197]
| |
In zijne boekenkast had hij een paar bladzijden uit het handschrift van een gewezen studiemakker die ook, in een oogenblik van bittere ontgoocheling, de liefde had verwenscht. Altoos had hij met die verzen gespot; doch nu waren zij hem welkom, nu waren zij hem bijna eene behoefte. Hij zocht ze op en las en herlas ze: o liefde! machtig kloppen van een hart,
waar, Vrouwenhoofd, gij eens op rustet; -
onnoozel droomen: wanhoop, vreugde, smart,
die menigeen in laf heid sustet; -
onachtzaam plichtvergeten, wilde drift
van machtloos denken, 't rustloos hijgen
naar 't lieve Beeld, dat, in uw hart gegrift,
(gevoelloos voor dat hart) blijft zwijgen!!...
O Liefde! eeuwig liegend epos van
der mannen lafheid en der vrouwen
gevloekte valschheid! tijdverlies, wijl, dan,
't gevolg is: overbodig rouwen!Ga naar voetnoot1)
Hij kon de oogen niet van de bladzijde afwenden. Die verzen gaven zoo getrouw weer wat hij in zijn hart voelde, doch dat hij, onmachtige, niet in gepaste woorden kon uitdrukken. Die verzen moesten ook den smartkreet zijn van een wanhopige die, reepje voor reepje, zijn ideaal zag aan flarden scheuren en door den wind uiteenstuiven. Hij geloofde niet meer aan de liefde... | |
[pagina 198]
| |
En dan, als onvermijdelijk gevolg dier verzen, rees, langzamerhand, bij hem de vraag op of het dan toch waar moest zijn, zooals sommigen beweren, dat vele vrouwen enkel beminnen om de kussen van den verliefde, enkel beminnen om het genot en de altijd versche ontroering te smaken, met volle teugen, gulzig, onverzadelijk, - om in de armen van den verliefde aan de wereld te worden onttooverd en, in stonden van volledigen afstand, alles te vergeten? Dat was immers ook liefde!... Eene andere bladzijde lag nog voor hem, eene Akte van berouw, van de zelfde hand geschreven: Dichterliefde is stommigheid!
- Mint, doch 't zij met wijs beleid:
der maagd geen warme zangen gestuurd;
- heur zinnen gejokt, heur eere verbuurd!
Onzer eeuwe moet men wezen,
in het boek der waarheid lezen -
en niet in de wolken vliegen,
om (als Dichter) stout te liegen!
Fladdre heen, mijn bontgewiekte Poëzie:
'k wil niet langer zweven boven de aarde,
'k wil genieten, wat ik voelen kan en zie,
'k wil verwinnen, wat het lot mij spaarde,Ga naar voetnoot1).
Hoe waar scheen hem dat alles! En, voor zijnen geest, wemelde het, een geruimen | |
[pagina 199]
| |
tijd lang, van naakte Najaden die, met golvende haarlokken en hijgende boezems, onder de krachtige omstrengeling van ruwe mannenarmen bezweken en der mannen gloeiende kussen opslurpten als de zon het laatste dropje dauw uit het gras... | |
IX.... 'k Wil niet langer zweven boven de aarde,
'k wil genieten wat ik hooren kan en zie...
Die verzen bleven hem in het geheugen geprint; dagelijks herhaalde hij ze, als waren zij hem voortaan een levensregel geworden. Hij was zeer veranderd. Thans bezocht hij, elken avond, de herbergen, waar hij vaak tot zeer laat bleef. Hij hoopte, door buitenmate drinken, zijn wee te smooren en onverschillig te worden aan de folterende herinnering zijner ongelukkige liefde. En waarlijk, als hij daar met vrienden was en hij van lieverlede onder den invloed kwam van den drank, kon hij lachen en praten als de levenslustigste zijner gezellen. Men had gezegd dat de gansche geschiedenis met Paula enkel een wolkje was geweest, - sinds lang verzwonden... Maar 's morgens, bij zijn ontwaken, voelde hij telkens de herinnering aan zijn verloren ideaal bepaalder en prangender oprijzen, voelde hij weer die benauwdheid om zijn hart, werd hij weer door eene vlaag van stomme smart overvallen. | |
[pagina 200]
| |
Hij dronk meer en meer. De bedwelming die hem daardoor overmeesterde - al was ze slechts kortstondig - en die hem aan het pijnlijke verleden ontrukte, was hem een wellust geworden, zoo onontbeerlijk als destijds Paula's liefde. Eens, op een avond, zat hij, met een paar vrienden, in eene herberg waar vele vrouwen kwamen die haar bestaan wonnen, bij nacht en ontijden, in taveernen en langs de straten... Hij was dronken. Op verzoek van een nieuwen vriend had hij zijne gansche, droeve liefdegeschiedenis verhaald en er terloops op gedrukt hoe weinig genot hem het leven had aangebracht. Hij was overtuigd dat hij nooit gelukkig zou zijn. Zijne vrienden, reeds verstompt door den alcohol, hadden hem aandachtig aangehoord en dan diep beklaagd. Neen, dat verdiende hij niet; - daarvoor was hij te goed en te braaf, meenden zij... En toen hij heenging, alleen, werd hij gevolgd door eene jonge vrouw die aan eene tafel, in zijne nabijheid, had gezeten, met andere vrouwen van haar slach. Buiten, aan de deur, hield zij hem staan. - Onnoozele jongen! zei zij hem; ik heb daar zooeven uwe geschiedenis gehoord. Waarom zoudt gij ook niet gelukkig kunnen zijn? Hij begreep niet. - Gelukkig zijn? antwoordde hij, de schouders ophalend. Neen, ik kan niet, - 't staat geschreven! | |
[pagina 201]
| |
- En waarom niet? Gij hoeft slechts te willen. Kom met mij en ge zult zien! - 't Is onmogelijk! zei hij. - Kom met mij, zeg ik u! Hare oogen glinsterden zonderling en diep in het gedempte licht dat, door het herbergvenster, op haar viel. - Kom met mij, - kom? Zij had zijnen arm genomen. Hij voelde heur warmen adem in zijn gelaat. - Kom met mij, lieveling! herhaalde zij, den mond tegen zijne wang, terwijl hare stem zeer diep klonk, - bijna smeekend. Hij aarzelde... - Kom, kom! zei zij, met nog meer nadruk, kom!... en zij fluisterde hem iets aan het oor. En hij ging...
Sedert zijne kennismaking met die vrouw, was de gedachte aan Paula eenigszins bij hem verminderd. De wonde die zij hem in 't hart had geslagen bloedde niet meer zoo hevig. De ‘nieuwe’ - eene hoog blonde, met gepoeierde wangen en geverfde wenkbrauwen - had hem, tegen klinkende munt, haar geheim der liefde geopenbaard. Soms vreesde hij haar te beminnen; doch enkel de herinnering aan één oogenblikje zijner liefdebetrekkingen met Paula was voldoende om hem al het verschil dier liefde aan te wijzen. Bij Paula was het de vrouw zelve, het ideaal dat | |
[pagina 202]
| |
hij lief had en aanbad; - bij de lichtekooi was het enkel het genot en den wellust met zijne uitspattingen... Een jaar was bijna verloopen en langzaam naderde de winter. In den laatsten tijd had hij zich meer dan eens onwel gevoeld. Hij had er altoos weinig acht op gegeven, in de meening dat het enkel een tijdelijke vermoeidheid was welke hij aan den drank toeschreef. Doch toen de eerste sneeuw viel en de dagen kouder werden, voelde hij zich oprecht ziek worden. Vooral 's nachts werd hij vaak door pijnlijke, droge hoestbuien overvallen die hem zeer afmatt'en. Langzamerhand was hij genoodzaakt te huis te blijven: hij kon niet meer werken. Een dokter, dien hij geraadpleegd had, zei hem dat zijne kwaal hoogst ernstig was en veel voorzichtigheid vergde. De hoest nam toe. En nu hij de kamer niet meer verliet, werd hem het leven eentoniger dan ooit. Ook de blonde, zijne vriendin der laatste maanden, zag niet meer naar hem om, - had hem blijkbaar reeds lang vergeten. Enkel eenige vrienden kwamen hem, nu en dan, een bezoek brengen en hem eenige woorden van troost en moed inspreken. De hoest bleef toenemen; hij leed meer en meer. Hij gevoelde dat hij zwakker werd. En in zijne slapelooze nachten, toen hij, in zijne eenzame, doodstille kamer, treurig door een nachtpitje verlicht, in zijn bed overeind zat, afgemarteld | |
[pagina 203]
| |
en ademloos door de lange hoestbuien die zijne borst vaneenreten, overdacht hij onophoudend zijn leven, kort en somber. Hij weende veel. Twee beelden zweefden hem, afwisselend, soms tezelfder tijd, voor den geest: dat van Paula en dat zijner moeder. In de zeldzame oogenblikken van geesteskalmte en van rust, was het Paula die aan zijne sponde verscheen, lachend en liefdevol als tijdens zijne zonnige dagen. Doch de herinnering aan dat tijdstip joeg hem weer als een pijnlijke rilling, als wrange droefheid over het lijf, en het blonde, lijdende beeld zijner moeder kwam voor hem oprijzen als een naar droombeeld. En dan herleefde hij nogmaals al die tafereelen zijner kinderjaren, dan zag hij nogmaals, als in een droom, zijne moeder hoestend en hijgend door de kamer sukkelen, uitgeput en stervend. Hij zag nog hoe zij dan weende, en hoe wanhopend, hoe onuitsprekelijk droef hare oogen, uren lang, op hem gevestigd bleven. In die oogenblikken dacht hij vaak aan sterven. Hij gevoelde dat de zelfde kwaal die zijne moeder had weggerukt, in de kracht der jaren, hem ook had aangegrepen en hij op geen herstel meer kon hopen. En de eenzaamheid die hem omgaf, dag en nacht; en de herinnering aan de elkaar opvolgende ontgoochelingen zijns levens, en de ziekte die hem, onmee- | |
[pagina 204]
| |
doogend, aan de sponde gekluisterd hield, - dat alles bracht hem in de diepste wanhoop. Zoo kroop de winter voorbij. De eerste lentedagen waren aangebroken, met gezwollen bladknoppen, met de eerste madeliefjes in het groenende gras, met tintelende zonnestralen en alom nieuw, krachtig opborrelend leven. Masereel had er immer vurig op gewacht, - bijna naar gesnakt, omdat zijne vrienden, en ook de geneesheer, hem altoos plachten te zeggen dat de lente de wonderdokter was die hem ook uit het lijden zou helpen... En hij hoopte weer, al werd hij zwakker en zwakker...
Na een slapelooze nacht was hij, dien dag, tegen den morgen ingesluimerd, om eerst in den namiddag te ontwaken, bij het bezoek eens vriends. Zijn slaap was zwaar geweest. - Hoe laat is het? vraagde hij den vriend. Zijne stem die, weken lang, heesch was geweest, was nu eensklaps duidelijk en helder geworden, als begon de lente reeds haren geheimzinnigen invloed op zijn krank gestel te laten voelen. - Vier uur, geloof ik, zei de andere - Hoe gevoelt ge u thans, Emiel? - Goed; beter zelfs dan ooit... Ik heb geen pijn meer. - Uwe stem is goed en kloek... - Vindt ge? | |
[pagina 205]
| |
- Ja; - 't is de lente, jongen, de lente die alles herleven doet, alles!... - O, ja, de lente, de schoone lente! fluisterde Masereel, als tot zich zelven sprekend... Maar, hernam hij, na eene poos, me dunkt het is hier zoo bevangen?... Wilt ge eens het venster openen?... De frissche buitenlucht stroomde de kamer binnen. - Wat is die lucht frisch!... Dat kan een mensch verkwikken! hijgde hij.... Wat is die lucht toch frisch en zacht!... Ik herleef bijna!... Buiten, in den aanpalenden tuin, zong een merel haar eerste lied, zacht en droomerig. - Wie zingt daar zoo? vraagde Emiel, terwijl zijn hoofd dieper in het oorkussen zonk. Zijne ademhaling werd korter... - 't Is een vogel, zei zijn vriend; - 't is immers lente!... Masereel scheen te luisteren. In de verte, zuid-west, zonk de zonne in het rozig en blauw verschiet... - Lente,... hoop!... fluisterde hij, nauw hoorbaar. En dan, na een oogenblik rust: - Paula,... hoor ik Paula niet?... Zijn vriend zweeg. Alleen de merel zong, daar buiten. Aan het bed, waar hij, sinds maanden, uitgestrekt lag, afgemarteld naar ziel en lichaam, kwam de herinnering aan zijn ideaal hem, in dien laatsten, hopelozen kamp tusschen leven en dood, nogmaals folteren. De natuur was onmeedoogend jegens hem... | |
[pagina 206]
| |
In de oogen van zijn vriend was een traan gekomen. Masereel's hoofd zonk dieper. Zijne blikken werden strakker, met een zonderlingen glans. Hij had de hand zijns vriends genomen en deze beet in zijn zakdoek om zijn snikken te bedwingen. In de kamer was het stil en somber, - stil en somber als in een graf... Hij lag bewegingloos; zijn vriend voelde hoe zijne hand langzamerhand klam werd... - Paula!... Pau... la!... ontsnapte het nog eens aan zijne hijgende borst. Zijn blik was gebroken... En zacht stierf hij, zacht als het verbleekende avondrood, westwaarts, - met een langen zucht, terwijl een woord, een laatste, hem op de lippen hangen bleef, en de merel, daar buiten, in den tuin, haar avondlied voortfloot, droomerig, bijna droevig... |
|